Contact! Nederlands voor anderstaligen 2. Handleiding [PDF]

  • Commentary
  • 1596275
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Nederlands voor anderstaligen

Handleiding

2

Contact Handleiding door Femke de Groot Elsbeth de Leeuw (Radboud in’to Languages) met medewerking van Susan Mennen Onno ter Haar Anke van den Eijnde Ghislaine Giezenaar José Bakx (Radboud in’to Languages) projectcoördinatie Susan Mennen (Radboud in’to Languages) projectcoördinatie Nynke Scholtens (redactie Intertaal) redactie Emma van Kampen Yonina Pullens Nynke Scholtens (redactie Intertaal) met medewerking van Roelfien Munnikes grafische vormgeving ontwerp omslag: Jaap de Bruin, Almere begeleiding lay-out: Julia de Vries (redactie Intertaal) lay-out: Jaap de Bruin, Almere illustraties: Jaap de Bruin, Almere

ISBN 978 94 6030 1391 1e druk 2011 © 2011 Intertaal, Amsterdam / Antwerpen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en / of openbaar gemaakt in akoestische, filmische of welke andere vorm ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Het werk noch delen daarvan mogen worden ingescand en op een netwerk worden geplaatst. Dit geldt eveneens voor het intranet van onderwijsinstellingen.

Inhoudsopgave 1

Inleiding 1.1 Doelgroep 1.2 Taalniveaus

5 5 5

2

Didactisch concept Contact! deel 2 2.1 Het vierfasemodel van Neuner 2.2 Socratisch en cyclisch aanbieden van de grammatica 2.3 Klassikale lessen versus zelfstudie 2.4 Driefaseaanpak van de oefeningen

6 6 6 6 7

3

Opzet tekstboek Contact! deel 2

7

4

Opzet werkboek Contact! deel 2

9

5

Didactische aanwijzingen per vaardigheid 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen 5.4.1 Aanpak dictoglosoefeningen 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak 5.10.1 Aanpak Uitspraak en spelling 5.10.2 Aanpak Ritme en begrip 5.11 Woordenschatverwerving 5.11.1 Algemene aanwijzingen voor het omgaan met de woordenlijst 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen

6

Didactische aanwijzingen per hoofdstuk Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8

21 21 35 50 62 79 94 107 121

7

Bijlagen Kopieerbladen Voortgangstoetsen Sleutel en beoordelingsmodel voortgangstoetsen Correctiemodel schrijfoefeningen Bronvermelding

137 137 321 336 345 346

10 10 10 11 11 12 12 13 13 14 15 16 16 16 17 17 17 18 18 18 19 19

4

1 Inleiding Voor u ligt de handleiding van Contact! deel 2. Contact! is een driedelige, communicatieve leergang Nederlands voor anderstaligen. Elk deel bestaat uit de volgende onderdelen: – een tekstboek + twee cd’s met luistermateriaal en met een grammaticaoverzicht. – een werkboek + drie audio-cd’s met luistermateriaal en uitspraakoefeningen – deze docentenhandleiding – een website: www.contactnt2.nl In de inleiding staat nieuwe tekst. De tekst met een grijze achtergrond is nieuw ten opzichte van deel 1. De rest is ongewijzigd. 1.1 Doelgroep Contact! is bedoeld voor hoogopgeleide, anderstalige volwassenen en adolescenten. De leergang kan zowel op taleninstituten, roc’s, volksuniversiteiten als universiteiten gebruikt worden in Nederland en België. Buiten Nederland is de leergang goed bruikbaar voor onderwijs Nederlands als Vreemde Taal. Ook is deze leergang zeer goed te gebruiken in de bovenbouw van middelbare scholen in Duitsland. Contact! is

geschikt voor zowel (semi-)intensieve als voor extensieve cursussen. Aangezien alle vaardigheden (spreken / luisteren / lezen / schrijven) tot en met niveau B2 aan bod komen, kan de cursist zich met behulp van Contact! deel 1, 2 en 3 bovendien voorbereiden op het Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, Programma II, dat een startkwalificatie is voor een studie aan hbo of universiteit. 1.2 Taalniveaus De leergang bestaat uit drie delen die leiden naar de verschillende niveaus van het Raamwerk NT2, gebaseerd op het Europees Referentiekader (ERK / CEFR). Een uitgebreide beschrijving van deze niveaus is te vinden op: http://taalunieversum.org / onderwijs / gemeenschappelijk_europees_referentiekader / 3 / 4 / De niveaus waarnaar de verschillende delen leiden zijn: Contact! deel 1: van 0 naar A2 Contact! deel 2: van A2 naar B1 Contact! deel 3: van B1 naar B2 (Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, programma II). Deze handleiding betreft Contact! deel 2. Hieronder staat een uitgebreide beschrijving van het taalniveau van Contact! deel 2. Het boek start op niveau A2. Aan het einde van het boek wordt niveau B1 bereikt.

Beschrijving taalniveaus Contact! deel 2: Begrijpen

Schrijven

Spreken

luisteren Kan zinnen en de meest a2 frequente woorden begrijpen die betrekking hebben op gebieden die van direct persoonlijk belang zijn (bijvoorbeeld basisinformatie over hemzelf en familie, winkelen, plaatselijke geografie, werk). Hij kan de belangrijkste punten in korte, duidelijke, eenvoudige boodschappen en aankondigingen volgen.

lezen Kan korte, eenvoudige teksten lezen. Hij kan specifieke voorspelbare informatie vinden in eenvoudige, alledaagse teksten zoals advertenties, menu’s en dienstregelingen en hij kan korte eenvoudige, persoonlijke brieven begrijpen.

gesproken interactie Kan communiceren over eenvoudige en alledaagse taken die een eenvoudige en directe uitwisseling van informatie over vertrouwde onderwerpen en activiteiten betreffen. Hij kan zeer korte sociale gesprekken hanteren, zelfs terwijl hij gewoonlijk niet voldoende begrijpt om het gesprek zelfstandig gaande te houden.

gesproken productie Kan een reeks uitdrukkingen en zinnen gebruiken om in eenvoudige bewoordingen zijn familie en andere mensen, leefomstandigheden, zijn opleiding en zijn huidige of meest recente baan te beschrijven.

B1 Kan de hoofdpunten begrijpen wanneer in duidelijk uitgesproken standaardtaal wordt gesproken over vertrouwde zaken die hij regelmatig tegenkomt op zijn werk, school, in zijn vrije tijd enz. Hij kan de hoofdpunten van veel radio- of tv-programma’s over actuele zaken of over onderwerpen van persoonlijk of beroepsmatig belang begrijpen, wanneer er betrekkelijk langzaam en duidelijk gesproken wordt.

Kan teksten begrijpen die hoofdzakelijk bestaan uit hoogfrequente, alledaagse of aan zijn werk gerelateerde taal. Hij kan de beschrijving van gebeurtenissen, gevoelens en wensen in persoonlijke brieven begrijpen.

Kan de meeste situaties aan die zich kunnen voordoen tijdens een reis in een gebied waar de betreffende taal wordt gesproken. Hij kan onvoorbereid deelnemen aan een gesprek over onderwerpen die vertrouwd zijn, of zijn persoonlijke belangstelling hebben of die betrekking hebben op het dagelijks leven (bijvoorbeeld familie, hobby’s, werk, reizen en actuele gebeurtenissen).

Kan uitingen op een simpele manier aan elkaar verbinden, zodat hij ervaringen en gebeurtenissen, zijn dromen, verwachtingen en ambities kan beschrijven. Hij kan in het kort redenen en verklaringen geven voor zijn meningen en plannen. Hij kan een verhaal vertellen, of de plot van een boek of film weergeven en zijn reacties beschrijven.

Kan korte eenvoudige notities en boodschappen die betrekking hebben op directe behoeften opschrijven. Hij kan een zeer eenvoudige persoonlijke brief schrijven, bijvoorbeeld om iemand voor iets te bedanken. Kan eenvoudige samenhangende tekst schrijven over onderwerpen die vertrouwd of van persoonlijk belang zijn. Hij kan persoonlijke brieven schrijven waarin hij zijn ervaringen en indrukken beschrijft.

Bron: http://taalunieversum.org/onderwijs/gemeenschappelijk_europees_referentiekader/ 5

2 Didactisch concept van Contact! deel 2 Doelen Met Contact! deel 2 bereikt de cursist niveau B1 van het ERK/CEFR. De aanpak van het boek is realistisch en communicatief. Er is voor die aanpak gekozen, omdat het belangrijkste doel van een taal communicatie is. Met Contact! deel 2 leren de cursisten de Nederlandse taal als instrument te gebruiken voor het geven en ontvangen van informatie, het uiten van gedachten, gevoelens, ervaringen en meningen binnen hun eigen leefwereld. Gedurende het doorwerken van de leergang krijgt de cursist de lexicale en grammaticale bagage voor diverse situaties in het dagelijks leven en voor allerlei situaties in een studieof werkomgeving. Hij wordt hierbij in alle vaardigheden getraind in een communicatieve setting.

ongestuurd. De opdrachten zijn open. Het zal hier meestal gaan om een schrijf- en/of spreekopdracht. Het is de bedoeling dat de cursisten de aangeboden taalelementen onafhankelijk van de teksten uit de les leren gebruiken. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 5, deel B, oefening 12).

Didactische uitgangspunten

Zoals Van Kalsbeek in haar artikel Vind je cursisten lekker? (1991) ook al aangeeft, is het onderscheid tussen de verschillende fasen niet bij elke oefening even eenduidig en is het ook niet de bedoeling om het ABCD-model al te dogmatisch te hanteren. Zij beschrijft het ABCD-model als een glijdende schaal waarlangs oefeningen geordend kunnen worden. De fasen hoeven elkaar ook niet in dezelfde les op te volgen. Het grote voordeel van het model voor zowel de cursist als de docent is dat de oefeningen op moeilijkheidsgraad geordend zijn. Zo worden cursisten niet te snel geconfronteerd met ongestuurde oefeningen. Een docent kan dan in de fasen A t/m C gericht feedback geven, namelijk alleen op de taalelementen die worden geoefend, en een cursist krijgt gerichte input voor zijn taalverwerving.

2.1 Het vierfasemodel van Neuner

2.2 Socratisch en cyclisch aanbieden van de grammatica

Het belangrijkste didactische uitgangspunt van Contact! is dat zowel in het tekstboek als in het werkboek de lesstof is opgebouwd volgens het vierfasemodel van Neuner (G. Neuner, e.a. Übungstypologie zum kommunikativen Deutschunterricht, Langenscheidt,1981). Neuner onderscheidt vier fasen waarin taalelementen aangeboden en verwerkt moeten worden. Om zo effectief mogelijk een taal te leren, gaan de oefeningen van receptief naar productief, en van gesloten naar open. In elk van de drie delen (A, B en C) van een hoofdstuk doorloopt de cursist het vierfasemodel van Neuner een- of tweemaal. Dit geldt zowel voor het tekstboek als voor het werkboek.

De grammaticaoefeningen zijn socratisch van opzet. Dit houdt in dat de oefeningen de cursisten stimuleren om op basis van voorbeelden zelf bepaalde grammaticaregels af te leiden. De leergang stuurt het zelf ontdekken door gerichte vragen te stellen en de voorbeelden aan te bieden in een verhelderende lay-out. Deze aanpak heeft op lange termijn meer effect dan wanneer de regels kant en klaar worden aangeboden (zie ook L. Zijlmans, Welles Nietes: didactische grammatica voor NT2-docenten, Intertaal, 2003). Ook is ervoor gekozen de grammaticale onderwerpen, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad, cyclisch aan te bieden. Grammaticale onderwerpen komen in verschillende hoofdstukken weer terug, worden herhaald en geleidelijk uitgebreid en verdiept. Dit omdat er tussen het leren van een regel en het verwerven en kunnen toepassen daarvan, een behoorlijke tijd kan zitten. In dit boek worden de Latijnse termen voor grammaticale onderwerpen gehanteerd, omdat die ‘internationaal’ zijn, en dus eerder herkend en begrepen zullen worden door cursisten, dan de Nederlandse termen. Echter, ook onder hoogopgeleiden bevinden zich veel niet-taalkundige cursisten. Het is aan de docent om na te gaan of de cursisten alle termen begrijpen. De docent kan er niet klakkeloos vanuit gaan dat de termen bekend zijn bij de cursisten.

Hieronder staan de vier fasen van Neuner. Fase A: Introductie van het taalelement (receptief) in een functionele context. Dit gebeurt bijvoorbeeld door middel van een luister- of leestekst. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 5, deel B, oefening 8). Fase B: In deze fase worden deeloefeningen gedaan met de nieuwe taalelementen uit fase A. Deze oefeningen zijn nog erg gestuurd en receptief of reproductief. Voorbeelden van dit soort oefeningen zijn aankruisoefeningen, omcirkeloefeningen of gestuurde invuloefeningen. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 5, deel B, oefening 9) Fase C: In deze fase begint de echte productie, maar nog wel gestuurd. In de oefening staan bijvoorbeeld woorden of formules die de cursisten moeten gebruiken in de oefening. Zo kunnen met behulp van de oefening bepaalde constructies uitgelokt worden. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 5, deel B, oefening 11). Fase D: In de laatste fase gaan de cursisten zelf produceren, 6

2.3 Klassikale lessen versus zelfstudie In Contact! wordt ervan uitgegaan dat in klassikale lessen de nadruk ligt op de mondelinge vaardigheden. Daarbij wordt een actieve deelname van de cursist in de klas verwacht. De docent is een begeleider van het leerproces van de cursist, de cursist vervult zelf de hoofdrol. Hij verwerft zo zelfstandig mogelijk de taal en wordt hierbij begeleid door de docent. Om dit te bevorderen is voor thema’s gekozen die de cursist motiveren en interesseren en zijn de teksten actueel. Ter bevordering van de communicatie werken cursisten in tweetallen, kleine groepjes of met de hele groep met rollenspellen, conversatie en spelletjes. Er is veel afwisseling in werkvormen en soorten oefeningen

zodat de cursisten hun interesse behouden. In de klassikale lessen zal veel gewerkt worden met het tekstboek, terwijl cursisten het werkboek voornamelijk zelfstandig zullen doorwerken. Om deze reden zijn schriftelijke opdrachten zo veel mogelijk in het werkboek verwerkt en bevinden zich achter in het werkboek de oplossingen van de oefeningen. In principe kunnen de cursisten deze oefeningen dus zelfstandig maken en zelfstandig corrigeren. C- en D-schrijfoefeningen volgens het model van Neuner moet de cursist wel bij de docent inleveren, omdat deze oefeningen opener zijn en dus meerdere antwoordmogelijkheden hebben. Dit staat bij de oefening aangegeven met de opdracht: “Lever uw tekst in bij de docent”. De uitspraakoefeningen staan in het werkboek. De docent kan zelf kiezen of hij de oefeningen klassikaal of thuis wil laten uitvoeren. Ook kan de docent ervoor kiezen een gedeelte van de oefeningen in de les te doen, en een gedeelte thuis te laten doen. 2.4 Driefaseaanpak van de oefeningen Voor alle oefeningen in het tekstboek wordt de volgende didactische aanpak in drie fasen aangeraden: 1. Introductiefase 2. Uitvoerfase 3. Evaluatiefase Introduceer tijdens de introductiefase het onderwerp en activeer de voorkennis. Geef instructie over de uitvoering van de oefening. Het daadwerkelijk uitvoeren van de oefening gebeurt in de tweede fase. Bespreek in de derde fase, de evaluatiefase, de antwoorden en kijk terug op de oefening. Deze aanpak is terug te vinden in de aanwijzingen per vaardigheid en de aanwijzingen per hoofdstuk.

3 Opzet tekstboek Contact! deel 2 Het tekstboek bestaat uit acht hoofdstukken. Elk hoofdstuk is thematisch opgebouwd. Door deze thematische aanpak neemt de cursist de grammatica en de woordenschat gemakkelijker op en wordt het spreken bevorderd. De thema’s zijn gekozen op basis van taalhandelingen die de cursisten in de praktijk moeten kunnen toepassen. Ook is er aandacht voor de moderne communicatievormen (internet, sms, msn). In elk hoofdstuk komen alle vaardigheden aan de orde. Er is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van authentiek materiaal. De structuur van de hoofdstukken De hoofdstukken bestaan uit drie delen (A, B en C). Elk deel behandelt een subthema van het hoofdthema. Het hoofdstuk begint met een introductiepagina. Op deze pagina staan de titel van het hoofdstuk en de thematische functies. Daarnaast introduceren foto’s of illustraties het thema van het hoofdstuk. In het bijbehorende hoofdstuk in het werkboek staat een opdracht bij deze introductiepagina. Die opdracht is getiteld: ‘Terug naar af’. In het tekstboek volgen na de introductiepagina de oefeningen van het hoofdstuk. Oefeningen In het tekstboek staan oefeningen voor alle vaardigheden. Er is relatief veel aandacht voor spreekvaardigheid. Schrijfvaardigheid komt ook aan de orde, maar in het werkboek staan meer en uitgebreidere oefeningen voor deze vaardigheid. Voor de behandeling van elk soort oefeningen staan didactische aanwijzingen per vaardigheid in deze docentenhandleiding, vanaf 5.1 (p. 10). In de aanwijzingen per hoofdstuk (vanaf p. 21) wordt terugverwezen naar deze algemene aanwijzingen. Bij de oefeningen staan symbolen, zodat direct duidelijk is om wat voor soort opdracht het gaat. De verklarende lijst voor deze symbolen staat hieronder, en is ook te vinden in de inleiding van het tekstboek. Verklarende lijst van symbolen bij de oefeningen WB 1A - 1, 2, 3

verwijzing naar oefeningen in het werkboek luisteroefening spreekoefening – kettingoefening spreekoefening in tweetallen spreekoefening in drietallen spreekoefening in groepjes en klassikale spreekoefeningen kopieerblad

7

Naast de oefeningen met bovengenoemde symbolen komen de volgende elementen in elk hoofdstuk terug: Liedjes In het tekstboek zijn vier bekende Nederlandstalige liedjes opgenomen, met daarbij oefeningen. Zie H1C1 (p. 28), H4C8c (p. 112), H5B1a (p. 129) en H7A1 (p. 174). Notitie De kaders getiteld Notitie zijn bedoeld om bepaalde aspecten van de grammatica, het vocabulaire of de Nederlandse cultuur te verklaren. Ook worden ze gebruikt om tips te geven of om de aandacht te vestigen op bijzonderheden en uitzonderingen van de taal. Zie 5.8 voor aanwijzingen voor de aanpak van dit onderdeel. Aanvulschema’s In Contact! staan verschillende soorten aanvulschema’s. In de blauwe blokken met in de instructie “Wat kun je zeggen”, staan nieuwe communicatieve elementen. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 3, deel C, oefening 1a, p. 83) Deze aanvulschema’s dienen doorgaans als uitgangspunt voor woordenschat die nodig is voor een (spreek)oefening. In de zeegroene blokken staan nieuwe grammaticale elementen. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 3, deel C, oefening 3a, p. 84) In de meeste blokken met een grammaticaal thema moeten de cursisten zelf het schema aanvullen om vervolgens de grammaticaregel te kunnen formuleren. Het is aan te raden alle aanvulschema’s altijd uitvoerig te behandelen in de les en te corrigeren om te voorkomen dat de cursist de stof verkeerd aanleert. Weet u het nog?-kaders In de gele kaders met de titel ‘Weet u het nog?’ staan grammaticale elementen, die al eerder aan bod zijn geweest, of waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat de cursist ze beheerst. De kaders dienen om de kennis van de cursist rond een bepaald grammaticaal thema op te frissen, en om de voorkennis te activeren. Op de Weet u het nog?-kaders volgt nieuwe grammatica, die een uitbreiding is van of logisch volgt op de in het kader herhaalde grammatica. Doordat de cursisten eerst ‘oude’ grammatica herhalen, zullen ze de nieuwe grammatica beter kunnen plaatsen, en zal deze daardoor ook beter beklijven. Uitdrukking In elk ABC-deel staat een Nederlandse uitdrukking. De docent legt de uitdrukking aan de cursisten uit. Daarnaast vinden de cursisten de vertalingen van de uitdrukkingen in de woordenlijst. Uitspraak Een belangrijk onderdeel bij taalverwerving is de uitspraak. Daarom wordt er in Contact! veel aandacht aan besteed. De cursist zal hierdoor niet alleen beter verstaanbaar zijn, maar zich ook zekerder voelen bij het praten. Aan het einde van ieder hoofdstuk worden twee uitspraakaspecten behandeld: 1. Uitspraak en spelling. Hier wordt de uitspraak op letter8

en klankniveau behandeld, gekoppeld aan de schrijfwijze van die klanken (bijvoorbeeld de uitspraak en spelling van lange vocalen). 2. Ritme en begrip. Hier behandelen we aspecten van intonatie en zinsaccent, en besteden aandacht aan het verschil in betekenis dat een andere intonatie kan opleveren. In het tekstboek staat steeds een introductie (een aantal voorbeelden met een beknopte uitleg) op de uitspraakaspecten. In het werkboek en op de audio-cd’s van het werkboek staan de bijbehorende oefeningen. Overzicht Elk hoofdstuk eindigt met een overzicht van de grammatica, de taalhandelingen en het vocabulaire uit het betreffende hoofdstuk. De cursist kan zo op ieder gewenst moment deze aspecten nazoeken. Door de kleurenschema’s zijn de verschillende onderdelen van het overzicht makkelijk herkenbaar. Grammaticale onderwerpen staan eerst in het overzicht in een zeegroene kleur. Woordenschat en taalfuncties staan in een rode kleur op de tweede plaats in het overzicht. Ik kan nu: Het overzicht wordt afgesloten met een aantal can dostatements waarmee de cursist zelf kan beoordelen of hij de stof uit het hoofdstuk beheerst. (Zie bijvoorbeeld tekstboek hoofdstuk 1, pagina 40) Spellen Het boek bevat twee spellen: één aan het begin van het boek (voor hoofdstuk 1), en één aan het einde van het boek (na hoofdstuk 8). De cursisten spelen de spellen in groepjes. Met het beginspel kunnen cursisten die wellicht voor het eerst bij elkaar in een groep zitten, elkaar op ongedwongen wijze leren kennen. Ze herhalen in dit spel de taalhandelingen die een cursist op A2-niveau zou moeten beheersen. Het spel is gebaseerd op de taalhandelingen, de grammatica en het vocabulaire die in Contact! deel 1 aan bod zijn geweest, maar kan zeker ook gespeeld worden door cursisten die met een andere leergang op A2-niveau hebben gewerkt. Het spel biedt de docent bovendien de mogelijkheid om het (start)niveau van de cursisten globaal te kunnen peilen. In het eindspel herhalen de cursisten op een speelse manier alle functies van ‘er’ die in dit boek aan bod zijn gekomen. De ervaring leert dat cursisten het gebruik van ‘er’ lang moeilijk blijven vinden. Door ze de stof in spelvorm aan te reiken, zullen ze hopelijk meer plezier krijgen in het gebruik van ‘er’, en het woord niet meer puur als grammaticale kwelgeest zien. Bijlagen in het boek Het tekstboek bevat drie bijlagen: 1. De transcripties van de luisterteksten uit het tekstboek die niet in de hoofdstukken zelf zijn afgedrukt. 2. Een woordenlijst met leerwoorden per les, met Engelse vertaling en ruimte om een eigen vertaling in te vullen. 3. Een lijst met grammaticale termen en voorbeelden. Bijlage op de cd Op cd 2 van het tekstboek staat naast de luisterteksten ook een grammaticaoverzicht en een lijst met sterke en onregelmatige verba. Het gaat om hetzelfde gram-

maticaoverzicht dat in Contact! deel 1 is gebruikt maar uiteraard uitgebreid met informatie die in deel 2 aan bod is gekomen. Woordenlijst In het tekstboek staat een woordenlijst. De woordenlijst van Contact! deel 2 is wezenlijk anders dan de woordenlijst van Contact! deel 1. De woordenlijst van deel 2 is een lijst per oefening waarin alleen leerwoorden worden aangeboden. Alle woorden zijn voorzien van de Engelse vertaling. Bij de woorden zijn ook grammaticale aspecten vermeld (bijvoorbeeld of een verbum separabel is, wat de pluralisvorm van een substantief is, etc.). In tegenstelling tot Contact! deel 1 zijn er in de woordenlijst van Contact! deel 2 dus enkel leerwoorden opgenomen. Woorden die al leerwoorden waren in Contact! deel 1 worden bekend verondersteld en zijn niet meer in de lijst van deel 2 opgenomen. Woorden die in de woordenlijst van deel 1 stonden als ‘incidentele’ woorden en die op niveau A2-B1 wel leerwoorden zijn, zijn wel in de woordenlijst van deel 2 opgenomen.

4 Opzet werkboek Contact! deel 2 In het werkboek staan oefeningen, uitspraakoefeningen en leesteksten over Nederland en de Nederlandse geschiedenis. De oefeningen in het werkboek zijn voornamelijk bedoeld als huiswerk om zelfstandig mee te oefenen. Oefeningen Het werkboek bevat een reeks functionele schrijf- luister-, lees-, woordenschat- en grammaticaoefeningen bij ieder deel (A, B en C) van het tekstboek. In het tekstboek wordt aangegeven wanneer cursisten welke oefeningen kunnen doen. In het werkboek is er meer aandacht voor schrijfvaardigheid dan in het tekstboek. Regelmatig moeten er schrijfopdrachten bij de docent ingeleverd worden, zodat de docent het niveau van de cursisten goed kan volgen. Woordenschatoefeningen In het werkboek is relatief veel aandacht voor woordenschatoefeningen. Alle woordenschatoefeningen in het werkboek zijn herkenbaar aan het symbool . Er zijn twee types woordenschatoefeningen: 1. Oefeningen waarin vocabulaire dat in het tekstboek is aangereikt, wordt geoefend. De meeste van deze woorden staan ook in de woordenlijst. 2. Oefeningen met nieuw vocabulaire, dat nog niet in het tekstboek aan bod is geweest. Deze woorden staan niet in de woordenlijst. Als cursisten de betekenis van deze woorden niet kennen en ook niet kunnen afleiden, dienen ze deze woorden dus op te zoeken in een woordenboek.

‘Terug naar af’ Vast onderdeel in deel C van het werkboek is de oefening ‘Terug naar af’. Dat is een oefening bij de foto’s en illustraties op de introductiepagina van het tekstboek. Deze oefening sluit het thema van het hoofdstuk af. Zie bijvoorbeeld werkboekoefening 7 van hoofdstuk 6, deel C. ‘Een stukje Nederlandse geschiedenis’ Onder de noemer ‘Een stukje Nederlandse geschiedenis’ leest de cursist over Nederlandse historische onderwerpen. De teksten zijn wat serieuzer van aard, en liggen minder dicht bij de persoonlijke levenssfeer dan de overige leesteksten in het werk- en tekstboek. Met deze geschiedenisteksten wennen de cursisten langzaam aan een moeilijker, wetenschappelijker niveau. De teksten behandelen een breed scala aan onderwerpen, zodat ze voor cursisten met verschillende interesses boeiend zijn. Zo zijn er teksten waarin politiek en staatsrecht centraal staan (hoofdstuk 3 over vrouwenkiesrecht, en hoofdstuk 4 over de Grondwet), maar is er bijvoorbeeld ook een tekst over natuurwetenschap en filosofie (hoofdstuk 5, over Huygens en Spinoza), en een met een meer economische invalshoek (hoofdstuk 6 over de VOC). In hoofdstuk 8 ten slotte, lezen de cursisten welke rol geschiedenis in het Nederlandse onderwijs en de Nederlandse samenleving speelt, en leren ze hoe en waar ze meer te weten kunnen komen over de Nederlandse historie. Het begrip van deze leesteksten wordt getoetst door vragen en opdrachten bij de teksten. Uitspraakoefeningen 9

In het tekstboek staat de theorie van de uitspraak, in het werkboek staan de bijbehorende oefeningen. Deze oefeningen gaan van receptief (aspecten van uitspraak leren onderscheiden/standaardzinnen begrijpen) naar productief (aspecten van uitspraak leren nazeggen/standaardzinnen gebruiken). De oefeningen zijn te vinden op de cd van het werkboek. In het eerste gedeelte van de uitspraakoefeningen (Uitspraak en spelling) wordt de uitspraak op letter- en klankniveau behandeld. Bovendien wordt de uitspraak gekoppeld aan de schrijfwijze van die letters en klanken. Het tweede gedeelte (Ritme en begrip) is gericht op het ritme van het Nederlands en het begrijpen van de functie van dat ritme. Daarnaast oefenen de cursisten in dit gedeelte veel met standaardzinnen, die ze kunnen gebruiken in reactie op een vraag of opmerking van een gesprekspartner. Bijlagen 1. Transcripties van de luisteroefeningen uit het werkboek. 2. Oplossingen van de oefeningen uit het werkboek. De cursisten kunnen hiermee zelf controleren of zij een oefening juist hebben uitgevoerd. Voor open schrijfoefeningen kunnen er twee situaties voorkomen. Bij sommige schrijfoefeningen moet de cursist zijn opdracht inleveren bij de docent. In dat geval staat er geen voorbeeldoplossing in het boek. Bij andere schrijfoefeningen hoeft de cursist de opdracht niet in te leveren bij de docent en worden er wel van voorbeeldoplossingen gegeven. Uiteraard kan de docent er ook voor kiezen de cursisten deze oefeningen wel in te laten leveren.

5 Didactische aanwijzingen per vaardigheid In de leergang staan oefeningen voor alle vaardigheden. Hier staan algemene aanwijzingen voor de aanpak van die verschillende vaardigheden. In de aanwijzingen per hoofdstuk (vanaf p. 21) wordt regelmatig terugverwezen naar dit gedeelte. 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina Een nieuw hoofdstuk begint altijd met een titelpagina. Op deze pagina staan de titel van het hoofdstuk, de thema’s en de taalfuncties. Daarnaast illustreren afbeeldingen één thema uit het hoofdstuk. In tegenstelling tot de titelpagina’s in deel 1, vatten de afbeeldingen op deze pagina dus niet meer (altijd) het hele hoofdstuk samen. Het is aan te raden de volgende aanpak bij de start van een hoofdstuk te volgen om de voorkennis van de cursisten zo goed mogelijk te activeren. De docent kijkt met de cursisten naar de titel en bespreekt deze. De docent en de cursisten bekijken de afbeeldingen en benoemen samen de afgebeelde thema’s. Eventueel wordt er een woordweb gemaakt met voor het hoofdstuk relevante woorden die de cursisten noemen. De ervaringen van de cursisten met deze thema’s worden besproken. Daarna worden kort de items besproken die genoemd worden onder ‘Wat leert u in dit hoofdstuk?’. De docent vraagt de cursisten of de betekenis duidelijk is en of er cursisten zijn die sommige dingen al kunnen. De docent laat de cursisten voorbeeldzinnen formuleren en bedenken bij welk van die items de afbeeldingen op de titelpagina zouden kunnen horen. Daarna bladeren de docent en de cursisten samen door het hoofdstuk en wordt kort bekeken welke oefeningen er aan bod komen. 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen De luisteroefeningen hebben het volgende symbool: Zie bijvoorbeeld oefening 1 van hoofdstuk 2, deel A (H2A1, p. 42). De transcripties van de luisteroefeningen staan als bijlage in respectievelijk het tekstboek en het werkboek. Voor hoofdstuk 1 en 2 zijn op het gebied van luistervaardigheid de volgende omschrijvingen het meest van toepassing (ERK/CEFR A2): Kan zinnen en de meest frequente woorden begrijpen die betrekking hebben op gebieden die van direct persoonlijk belang zijn (bijvoorbeeld basisinformatie over hemzelf en familie, winkelen, plaatselijke geografie, werk). Hij kan de belangrijkste punten in korte, duidelijke, eenvoudige boodschappen en aankondigingen volgen.

10

Voor hoofdstuk 3 t/m 8 gelden op het gebied van luistervaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR B1): Kan de hoofdpunten begrijpen wanneer in duidelijk uitgesproken standaardtaal wordt gesproken over vertrouwde zaken die hij regelmatig tegenkomt op zijn werk, school, vrije tijd enz. Hij kan de hoofdpunten van veel radio- of tv-programma’s over actuele zaken of over onderwerpen van persoonlijk of beroepsmatig belang begrijpen, wanneer er betrekkelijk langzaam en duidelijk gesproken wordt. Er wordt toegewerkt naar B1, maar het startpunt is A2. De luisteroefeningen in het werkboek doen de cursisten in principe thuis. Voor de luistervaardigheidsoefeningen in het tekstboek wordt de volgende vaste driefaseaanpak geadviseerd: Introductiefase 1. Bekijk de informatie in het boek (plaatjes/foto’s) en bespreek de titel van de luistertekst. 2. Vraag of de cursisten kunnen raden waar de tekst over zal gaan. 3. Vraag waar de cursisten aan denken bij dit onderwerp en maak hiervan een woordweb op het bord. 4. Bespreek eventuele sleutelwoorden. Dit zijn woorden die essentieel zijn voor het begrip van de tekst, maar die cursisten nog niet kennen. Het gaat hier dus niet om details, maar om woorden die onmisbaar zijn voor een globaal begrip van de tekst. Deze sleutelwoorden staan aangegeven in de aanwijzingen per oefening. Schrijf deze woorden eventueel op het bord. 5. Bespreek relevante ‘kennis van de wereld’. Dit is niettalige kennis die essentieel is voor het begrip van de tekst, maar die de cursisten wellicht niet allemaal hebben. Het kan hier gaan om culturele informatie zoals het kerstfeest, om informatie over Nederland, bijvoorbeeld over het weer in de winter, etc. 6. Laat de tekst één keer in zijn geheel horen en instrueer de cursisten nog niet naar de oefeningen te kijken. 7. Stel een aantal globale vragen over de tekst (waar praten de mensen over, hoeveel mensen hoort u, hoort u mannen of vrouwen, waar zijn de mensen, etc.) Uitvoerfase 1. Laat de cursisten de oefening bij de tekst bekijken. 2. Bespreek de instructie bij de oefening klassikaal: zorg ervoor dat alle cursisten de vragen begrijpen. 3. Laat de tekst nogmaals in zijn geheel horen en instrueer de cursisten de bijbehorende oefening te maken. 4. Laat de tekst indien nodig nogmaals horen. Evaluatiefase 1. Laat cursisten in tweetallen hun antwoorden bespreken en vergelijken. 2. Bespreek klassikaal de antwoorden: vraag cursisten naar hun antwoord en een motivatie daarvoor. Laat andere cursisten reageren. Als er veel discussie is over het goede antwoord, laat dan het betreffende tekstfragment nogmaals horen. 3. Geef aan wat het juiste antwoord is. 4. Laat eventueel de cursisten de transcriptie van de tekst thuis lezen terwijl zij nogmaals naar de tekst luisteren. Benadruk echter wel bij de cursisten dat zij niet alle

woorden van de tekst hoeven te begrijpen, maar dat het gaat om globaal begrip van de tekst (zie de omschrijving van het ERK/CEFR op niveau A2 en B1). Vanaf hoofdstuk 3 gelden de omschrijvingen voor niveau B1. Houd er rekening mee dat de cursisten dan niveau B1 nog niet bereikt hebben. Er wordt naar dit niveau toegewerkt. Beoordeel de cursisten soepel. Het belangrijkste is dat er een stijgende lijn te zien is in het begrip van luisterteksten. 5.3 Spreken - Algemene aanwijzingen voor spreek- vaardigheidsoefeningen Voor hoofdstuk 1 en 2 gelden op het gebied van spreekvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR A2): Spreken gesproken interactie

gesproken productie

Kan communiceren over eenvoudige en alledaagse taken die een eenvoudige en directe uitwisseling van informatie over vertrouwde onderwerpen en activiteiten betreffen. Hij kan zeer korte sociale gesprekken hanteren, zelfs terwijl hij gewoonlijk niet voldoende begrijpt om het gesprek zelfstandig gaande te houden.

Kan een reeks uitdrukkingen en zinnen gebruiken om in eenvoudige bewoordingen zijn familie en andere mensen, leefomstandigheden, zijn opleiding en zijn huidige of meest recente baan te beschrijven.

Voor hoofdstuk 3 t/m 8 gelden op het gebied van spreekvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR B1): Spreken gesproken interactie

gesproken productie

Kan de meeste situaties aan die zich kunnen voordoen tijdens een reis in een gebied waar de betreffende taal wordt gesproken. Hij kan onvoorbereid deelnemen aan een gesprek over onderwerpen die vertrouwd zijn, of zijn persoonlijke belangstelling hebben of die betrekking hebben op het dagelijks leven (bijvoorbeeld familie, hobby’s, werk, reizen en actuele gebeurtenissen).

Kan uitingen op een simpele manier aan elkaar verbinden, zodat hij ervaringen en gebeurtenissen, zijn dromen, verwachtingen en ambities kan beschrijven. Hij kan in het kort redenen en verklaringen geven voor zijn meningen en plannen. Hij kan een verhaal vertellen, of de plot van een boek of film weergeven en zijn reacties beschrijven.

5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen De spreekoefeningen in tweetallen hebben het volgende symbool: De spreekoefeningen in drietallen hebben het volgende symbool: Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H4A9 (p. 101). Spreekoefeningen voeren de cursisten in groepjes uit. Ze leren op deze manier van elkaar en kunnen elkaar corrigeren. Bij deze oefeningen kan de volgende vaste driefaseaanpak gevolgd worden: 11

Introductiefase 1. Introduceer het thema van de oefening, lees samen de titel van de oefening. 2. Bespreek samen waar de cursisten aan denken bij dit thema. Maak samen op het bord een woordweb met voor de oefening relevant vocabulaire. 3. Lees samen de instructie bij de oefening en zorg dat de oefening voor alle cursisten duidelijk is. 4. Bespreek eventuele standaardzinnen die voor de oefening relevant zijn. Laat de cursisten zelf ontdekken en benoemen welk vocabulaire en welke grammatica uit voorgaande oefeningen bij deze spreekoefening toegepast kunnen worden. 5. Vorm twee- of drietallen. Zorg ervoor dat niet steeds dezelfde cursisten bij elkaar zitten, maar wissel per les af. Het is wenselijk dat cursisten verschillende spreekpartners treffen omdat ze van verschillende partners veel meer kunnen leren. Uitvoerfase De cursisten voeren in groepjes de spreekopdracht uit. Loop rond en corrigeer. Corrigeer alleen op aspecten die al aan de orde zijn geweest en in het bijzonder op dat aspect dat in de oefening getraind wordt (spreekdoel). Dit spreekdoel staat in de aanwijzingen bij de oefening. Noteer veelvoorkomende fouten voor de evaluatiefase. Vraag cursisten eventueel elkaar te corrigeren op het taalaspect dat in de oefening getraind wordt. Dit is een goede oefening voor de cursisten, en het is functioneel omdat een docent niet overal tegelijk kan zijn. Evaluatiefase 1. Bespreek met de cursisten wat ze van de opdracht vonden. 2. Bespreek eventuele vragen van cursisten over de oefening. 3. Schrijf de veelvoorkomende fouten op het bord en geef feedback. 4. Herhaal eventueel enkele regels of standaardzinnen. Laat een spreekoefening eventueel klassikaal uitvoeren door een groepje. Het is prettig als de oefening wordt uitgevoerd door een groepje dat goed heeft voldaan aan het spreekdoel. Hierdoor kunnen alle cursisten een beeld krijgen van de gewenste spreekproductie. 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen De kettingoefeningen hebben het volgende symbool: De klassikale spreekoefeningen hebben het volgende symbool: De kettingoefeningen zijn klassikale spreekoefeningen waarbij alle cursisten achtereenvolgens op gestructureerde wijze aan het woord komen. Het doel is vaak het inslijpen van een bepaalde taalhandeling, zodat deze beter beklijft. Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H1A3 (p. 12). Een klassikale spreekoefening is vaak een wat opener spreekoefening. Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H2B9 (p. 56). Voor de kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen kan de volgende vaste driefaseaanpak gevolgd worden: 12

Introductiefase 1. Introduceer het thema van de oefening, lees samen de titel van de oefening. 2. Bespreek samen waar de cursisten aan denken bij dit thema. Maak samen op het bord een woordweb met voor de oefening relevant vocabulaire. 3. Lees samen de instructie bij de oefening en zorg dat de oefening voor alle cursisten duidelijk is. 4. Bespreek eventuele standaardzinnen die voor de oefening relevant zijn. Uitvoerfase De cursisten voeren de spreekopdracht uit. Het is de bedoeling dat de cursisten een soort spreekketting vormen. Eén cursist begint en stelt een vraag aan een andere cursist. Deze antwoordt en stelt weer een vraag aan een volgende cursist, etc. Zo doet de hele klas mee. De docent staat voor/in de klas en corrigeert. Corrigeer alleen op aspecten die al aan de orde zijn geweest en in het bijzonder op dat aspect dat in de oefening getraind wordt (spreekdoel). Dit spreekdoel vindt u in de aanwijzingen bij de oefening. Noteer veelvoorkomende fouten voor de evaluatiefase. Vraag cursisten eventueel elkaar te corrigeren op het taalaspect dat in de oefening getraind wordt. Dit is een goede, functionele oefening voor de cursisten. Evaluatiefase 1. Bespreek met de cursisten wat ze van de opdracht vonden. 2. Bespreek eventuele vragen van cursisten over de oefening. 3. Schrijf de veelvoorkomende fouten op het bord en geef feedback. 4. Herhaal eventueel enkele regels of standaardzinnen. 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? Routinespreekoefeningen zijn oefeningen waarbij alle cursisten aan het woord komen. Het doel is het aanleren van een bepaalde standaard taalhandeling en het inslijpen ervan, zodat deze beter beklijft. Met routinespreekoefeningen kunt u de cursisten de stof die in een invuloefening is aangereikt, laten toepassen. De routinespreekoefeningen staan niet als zodanig in het tekstboek. Het zijn oefeningen die u zelf kunt toevoegen, nadat de cursisten een invuloefening hebben gemaakt. Het idee is dat de cursisten zich eerst – bij het invullen van het invulschema – bewust worden van de woordkeus of grammaticale constructie, en ze daarna – door de routinespreekoefening te doen – de taalhandeling inslijpen. Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H2A1b (p. 42). Voor de routinespreekoefeningen kan de volgende vaste driefaseaanpak gevolgd worden: Introductiefase 1. Bekijk samen de zinnen in het schema. 2. Ga na of iedereen de betekenis van alle zinnen begrijpt. Laat de cursisten de zinnen aan elkaar uitleggen of maak eventueel met uw gezichtsuitdrukking, mimiek of intonatie duidelijk wat de zinnen betekenen. 3. Bespreek in welke situatie(s) deze zinnen gebruikt kunnen worden. 4. Oefen klassikaal de prosodie van de zinnen.

5. Leg uit welke oefening u met de zinnen wilt gaan doen (zie ‘Uitvoerfase’). Uitvoerfase De cursisten gaan de zinnen gebruiken. Dit kan op verschillende manieren. Een aantal suggesties: a) In tweetallen oefenen Laat de cursisten de zinnen oefenen in tweetallen, waarbij ze aandacht besteden aan de prosodie. Laat de cursisten proberen om de zinnen, na een paar keer oefenen, uit het hoofd te zeggen. b) Twee cirkels Maak twee cirkels: één buitencirkel en één binnencirkel. De cursisten in de binnencirkel staan met hun gezicht naar de buitencirkel; de cursisten in de buitencirkel kijken naar de binnencirkel. Ieder heeft op die manier iemand tegenover zich staan. De cursisten in de buitencirkel stellen een vraag of maken een opmerking (afhankelijk van de zinnen in de oefening), de cursisten in de binnencirkel reageren. Na één vraag (of na een aantal vragen) draait de buitencirkel één stap door. Iedereen heeft nu een nieuwe spreekpartner. De cursisten in de buitencirkel stellen weer een vraag (of voeren het hele gesprekje nog een keer), de cursisten in de binnencirkel reageren. Ga zo verder, tot alle vragen uit het schema zijn geweest. Laat van rol wisselen. Doe alle vragen nog een keer. U kunt er ook voor kiezen dat de cursisten in de ene cirkel wel het boek mogen gebruiken, de cursisten in de andere cirkel niet. c) Rondlopen Laat de cursisten rondlopen, zonder boek, en elkaar vragen stellen en antwoord geven. Evaluatiefase 1. Bespreek met de cursisten wat ze van de opdracht vonden. 2. Bespreek eventuele vragen van cursisten over de oefening. 3. Schrijf de veelvoorkomende fouten op het bord en geef feedback. 4. Herhaal eventueel enkele regels of standaardzinnen. 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijf vaardigheidsoefeningen Voor hoofdstuk 1 en 2 gelden op het gebied van schrijfvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR A2): Kan korte eenvoudige notities en boodschappen die betrekking hebben op directe behoeften opschrijven. Hij kan een zeer eenvoudige persoonlijke brief schrijven, bijvoorbeeld om iemand voor iets te bedanken.

Voor hoofdstuk 3 t/m 8 gelden op het gebied van schrijfvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR B1): Kan eenvoudige samenhangende tekst schrijven over onderwerpen die vertrouwd of van persoonlijk belang zijn. Hij kan persoonlijke brieven schrijven waarin hij zijn ervaringen en indrukken beschrijft.

Schrijfvaardigheidsoefeningen doen de cursisten in principe thuis. Ze staan dan ook voornamelijk in het werkboek. In het tekstboek staan alleen schrijfopdrachten waarbij cursisten samen moeten werken, zodat ze steun hebben aan elkaars kennis (zie bijvoorbeeld oefening H4C13, op p. 115). Ook de dictoglosoefeningen (zie 5.4.1) staan in het tekstboek, omdat dat groepsactiviteiten zijn en derhalve in de les worden uitgevoerd. In het werkboek staan verschillende soorten schrijfoefeningen, die zijn geordend van gesloten naar open. Voor de gesloten schrijfoefeningen vinden de cursisten de oplossing of een voorbeelduitwerking achter in het boek. Bij meer open schrijfoefeningen staat aangegeven dat de cursisten de oefening moeten inleveren bij de docent. Hieronder staan, vanwege het verschil in aanpak, de schrijfoefeningen en dictoglosoefeningen apart. 5.4.1 Aanpak dictoglosoefeningen Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H4B4b), op p. 105. Dictoglos is een communicatieve werkvorm, waarbij interactie tussen taalleerders centraal staat. Naar aanleiding van een tekst die wordt voorgelezen door de docent of die op de audio-cd staat, maken de cursisten in groepjes een schriftelijke reconstructie van de tekst. Deze reconstructie hoeft niet letterlijk hetzelfde te zijn (het is geen dictee), maar de essentiële informatie van de oorspronkelijke tekst moet terug te vinden zijn in de teksten van de cursisten. Een aantal grote voordelen van deze methode is dat: – cursisten samen leren de problemen op te lossen die ze tegenkomen bij het formuleren van een tekst; – cursisten van elkaar leren; – cursisten tijdens de oefening ook andere vaardigheden trainen en niet alleen schrijfvaardigheid; – de oefening motiverend werkt omdat cursisten samen tot een oplossing moeten komen; – grammatica niet geïsoleerd wordt geoefend, maar is ingebed in een communicatieve taak. Voor de dictoglosoefeningen wordt de volgende vaste driefaseaanpak geadviseerd (zie voor meer informatie over de methode ook: Kuiken & Vedder – Dictoglos, samenwerkend leren in het tweede en vreemde taalonderwijs, 2000). Introductiefase 1. Introduceer de oefening. Vertel de cursisten wat ze gaan doen en wat het doel van de oefening is. 2. Ga zo nodig kort in op onbekende woorden en belangrijke grammaticale constructies in de tekst. 3. Vorm drie- of viertallen. Zorg dat u niet steeds dezelfde cursisten met elkaar laat werken, maar wissel per les af. Het is wenselijk dat cursisten verschillende leerpartners treffen omdat ze van verschillende partners veel meer kunnen leren. Uitvoerfase 1. Geef aan dat de tekst een eerste keer wordt afgespeeld of dat de tekst een eerste keer wordt voorgelezen. Vertel dat de cursisten dan alleen nog moeten luisteren zonder aantekeningen te maken. 13

2. Laat de tekst een eerste keer horen of lees de tekst een eerste keer voor, in normaal spreektempo, dus niet op dicteersnelheid. Cursisten maken nog geen notities. 3. Geef aan dat u de tekst nu een tweede keer laat horen of gaat voorlezen en dat de cursisten notities kunnen maken van de meest essentiële informatie van de tekst. 4. Laat de tekst een tweede keer horen of lees de tekst een tweede keer voor, in normaal spreektempo, dus niet op dicteersnelheid. 5. Geef aan dat de cursisten nu in hun groepje gezamenlijk een tekst moeten schrijven, met behulp van hun aantekeningen. Elk groepje levert dus één tekst bij u in. De tekst hoeft geen exacte kopie te zijn, maar de belangrijkste informatie moet aanwezig zijn. 6. Geef de cursisten de tijd om hun tekst te schrijven. Loop rond en assisteer, maar geef geen informatie uit de tekst. Hier moeten zij in overleg samen uitkomen. Noteer veelvoorkomende fouten voor de evaluatiefase.

Uitvoerfase De cursisten voeren de oefening als huiswerk uit en leveren hem in.

Evaluatiefase per groepje 1. Op het moment dat een groepje klaar is met een tekst, neemt de docent deze in en corrigeert de tekst met behulp van het correctiemodel (zie 5.4.3). 2. Geef de tekst terug aan de cursisten en geef ze tijd om de aangegeven fouten te verbeteren. 3. Neem daarna de tekst nogmaals in om te zien of de fouten juist verbeterd zijn. 4. Deel de originele tekst uit zodat de groepjes hun tekst hiermee inhoudelijk kunnen vergelijken.

5.4.3 Correctiemodel schrijfoefeningen

Evaluatiefase klassikaal 1. Bespreek met de cursisten wat ze van de opdracht vonden. 2. Bespreek eventuele vragen van cursisten over de oefening. 3. Schrijf de veelvoorkomende fouten op het bord en geef feedback. 4. Herhaal eventueel enkele regels of standaardzinnen. 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H4A1e (p. 96). Voor de individuele schrijfoefeningen in het tekstboek en werkboek kan de volgende vaste driefaseaanpak worden gevolgd: Introductiefase 1. Introduceer het thema van de oefening, lees samen de titel van de oefening. 2. Bespreek samen waar de cursisten aan denken bij dit thema. Maak samen op het bord een woordweb met voor de oefening relevant vocabulaire. 3. Lees samen de instructie bij de oefening en zorg dat de oefening voor alle cursisten duidelijk is. 4. Bespreek eventuele standaardzinnen die voor de oefening relevant zijn. 5. Geef aan dat de cursisten deze oefening als huiswerk moeten uitvoeren en of zij hem moeten inleveren. De docent kan ervoor kiezen de oefeningen op papier te laten inleveren of per e-mail zodat er makkelijker een foutenoverzicht kan worden gemaakt (zie 5.4.3 ‘Correctiemodel schrijfoefeningen’ (p. 14).

14

Evaluatiefase 1. Corrigeer buiten lestijd de oefeningen van de cursisten met behulp van het correctiemodel (zie ‘5.4.3 correctie van de schrijfoefeningen’). 2. Bespreek met de cursisten wat ze van de opdracht vonden. 3. Bespreek eventuele vragen van cursisten over de oefening. 4. Schrijf de veelvoorkomende fouten op het bord en geef feedback. 5. Herhaal eventueel enkele regels of standaardzinnen. 6. Geef de schrijfproducten van de cursisten terug. Geef eventueel aan wanneer zij een tweede, gecorrigeerde versie moeten inleveren.

Voor de correctie van de schrijfoefeningen kan de docent werken met het correctiemodel hieronder. De bedoeling is dat de docent in de eerste versie van de schrijfproducten van de cursisten met behulp van deze symbolen aangeeft welk soort fout de cursist heeft gemaakt. De docent zet een streep onder de fout en schrijft er de aangegeven code boven (zie de voorbeelden in het correctiemodel). Geef dus niet zelf het juiste alternatief voor een fout, maar laat de cursist op deze manier nadenken en zelf zijn fouten corrigeren. Dit heeft veel meer leereffect. De docent kan het beste de cursisten instrueren in hun teksten telkens een regel wit tussen hun zinnen te laten, zodat er ruimte is voor de codes. De cursisten schrijven aan de hand van de feedback een tweede versie. Dit motiveert de cursisten hun teksten te verbeteren en na te denken over hun fouten. In deze tweede versie verbetert de docent wél expliciet de fouten, als er nog fouten in het schrijfproduct zitten. Dit om te voorkomen dat cursisten een derde versie moeten inleveren, of niet weten wat de fout precies is. Het is bij de correctie belangrijk dat de docent zich beperkt tot aspecten die de cursisten al hebben geleerd. Dit betekent dat niet alle fouten in een schrijfproduct worden gecorrigeerd, maar alleen die fouten die cursisten op een bepaald punt in het taalleerproces niet meer zouden hoeven te maken. Ook kan een docent ervoor kiezen bij sommige oefeningen alleen te corrigeren op bepaalde veelvoorkomende fouten zoals de volgorde in de bijzin of inversie. Dit correctiemodel is zowel voor de dictoglosoefeningen als voor de individuele schrijfoefeningen te gebruiken. De codes staan in de volgorde waarin de onderwerpen in Contact! deel 1 geïntroduceerd zijn. Deze onderwerpen zijn in deel 2 nog steeds relevant.

Correctiemodel schrijfoefeningen S:

U moet dit woord anders spellen. Bijvoorbeeld: S Waneer begint de les?

W: U moet hier een ander woord gebruiken. Bijvoorbeeld: W Ik heb 35 jaar. √:

U hebt hier een woord vergeten. Bijvoorbeeld: √ Om 9.00 uur ga naar het werk.

___: U moet dit woord weghalen. Bijvoorbeeld: ___ Ik woon naar in Nederland. WP:

U moet dit woord op een andere plaats in de zin zetten. Bijvoorbeeld: WP China ik kom uit.

SV: U moet voor dit subject een andere vorm van het verbum gebruiken. Bijvoorbeeld: SV De man lopen naar huis. PL:

U moet hier een andere vorm van de pluralis gebruiken. Bijvoorbeeld: PL Ik wil twee stoels kopen.

A: U moet hier een ander artikel gebruiken. Bijvoorbeeld: A De boek is heel interessant. I:

U moet hier inversie gebruiken. Bijvoorbeeld: I Om 14.00 uur ik ga naar huis.

BZ: U moet hier een bijzin gebruiken. Bijvoorbeeld: BZ Ik ga naar huis omdat ik ben ziek. Adj: U moet dit adjectief in een andere vorm zetten. Bijvoorbeeld: Adj Ik heb een grote probleem. T:

U moet dit verbum in een andere tijd zetten. Bijvoorbeeld: T Ik luister gisteren naar mooie muziek.

R:

U moet hier een ander relatief pronomen gebruiken. Bijvoorbeeld: R Ik zie de man dat jij bedoelt.

O:

Overige fouten

5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen Voor hoofdstuk 1 en 2 gelden op het gebied van leesvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR A2): Kan korte, eenvoudige teksten lezen. Hij kan specifieke voorspelbare informatie vinden in eenvoudige, alledaagse teksten zoals advertenties, menu’s en dienstregelingen en hij kan korte eenvoudige, persoonlijke brieven begrijpen. Voor hoofdstuk 3 t/m 8 gelden op het gebied van leesvaardigheid de volgende omschrijvingen (ERK/CEFR B1): Kan teksten begrijpen die hoofdzakelijk bestaan uit hoogfrequente, alledaagse of aan zijn werk gerelateerde taal. Hij kan de beschrijving van gebeurtenissen, gevoelens en wensen in persoonlijke brieven begrijpen. Leesvaardigheidsoefeningen staan zowel in het tekstboek als in het werkboek. Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H7B1 (p. 180). De leesoefeningen in het werkboek doen de cursisten in principe thuis. De leesoefeningen in het tekstboek dienen vaak ter voorbereiding op een grammaticaal thema of om vocabulaire te introduceren. De cursisten kunnen deze teksten eventueel thuis voorbereiden, maar het is ook goed om ze (kort) klassikaal te behandelen. Hiervoor kan de volgende aanpak worden gebruikt. Voor de les Stel vast of de cursisten deze tekst intensief of extensief moeten lezen. Bij intensief lezen moet de cursist de tekst helemaal doorlezen en goed begrijpen. Bij extensief lezen moet de cursist in korte tijd, specifieke informatie in een tekst zoeken. Als cursisten de tekst slechts extensief moeten lezen, kan de docent zich bij de introductie tot stap 1 t/m 5 beperken. De uitvoerfase wordt wel helemaal doorlopen en de evaluatiefase van stap 1 t/m 3. Introductiefase 1. Bekijk de informatie in het boek (plaatjes / foto’s) en bespreek de titel van de leestekst. 2. Vraag of de cursisten kunnen raden waar de tekst over zal gaan. 3. Vraag waar de cursisten aan denken bij dit onderwerp en maak hiervan een woordweb op het bord. 4. Bespreek eventuele sleutelwoorden. Dit zijn woorden die essentieel zijn voor het begrip van de tekst, maar die cursisten volgens u nog niet kennen. Het gaat hier dus niet om details, maar om woorden die onmisbaar zijn voor een globaal begrip van de tekst. Deze sleutelwoorden staan aangegeven in deze aanwijzingen bij de oefening. Schrijf deze woorden eventueel op het bord. 5. Bespreek eventuele relevante ‘kennis van de wereld’. Dit is niet-talige kennis die essentieel is voor het begrip van de tekst, maar die de cursisten wellicht niet allemaal hebben. Het kan hier gaan om culturele informatie zoals het kerstfeest, om informatie over Nederland, bijvoorbeeld over het weer in de winter, etc. 6. Geef de cursisten de tijd om de tekst te bekijken. Lees daarna de tekst klassikaal. De cursisten kunnen ook individueel de tekst lezen. Benadruk hierbij dat de 15

cursisten de tekst globaal moeten kunnen begrijpen en niet alle woorden hoeven te kennen. Stimuleer bij onbekende woorden het afleiden van de betekenis uit de context en eventueel het gebruik van een woordenboek. 7. Stel een aantal globale vragen over de tekst. Uitvoerfase 1. Laat de cursisten de oefening bij de tekst bekijken. 2. Bespreek de instructie bij de oefening klassikaal: zorg ervoor dat alle cursisten de vragen begrijpen. 3. Instrueer de cursisten de bijbehorende oefening te maken. Evaluatiefase 1. Laat cursisten in tweetallen hun antwoorden bespreken en vergelijken. 2. Bespreek klassikaal de antwoorden: vraag cursisten naar hun antwoord en een motivatie daarvoor. Laat andere cursisten reageren. Als er veel discussie is over het goede antwoord, zoek dan samen in de tekst naar het bijbehorende fragment. 3. Geef aan wat het juiste antwoord is. 4. U kunt de cursisten nog vragen over de tekst laten stellen. De betekenis van onbekende woorden achterhalen, is de taak van de cursisten. Stimuleer de cursisten zoveel mogelijk om zelfstandig woordbetekenissen op te zoeken. Zij kunnen ze bijvoorbeeld thuis opzoeken in hun woordenboek. Het is wel goed om te benadrukken dat cursisten niet alle woorden van de tekst te hoeven begrijpen (zie criteria CEFR A2 en B1). 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen Bij de invuloefeningen moeten de cursisten schema’s inen aanvullen. Het doel van deze oefeningen is dat cursisten op een bewuste manier aan de slag gaan met woorden of zinnen die eerder impliciet aan bod zijn gekomen. Ook hier is het socratisch leren weer van groot belang. De cursisten moeten zelf patronen herkennen, bijvoorbeeld in reeksen of in standaardzinnen die steeds volgens dezelfde syntaxis zijn opgebouwd (zie bijvoorbeeld het invulschema in oefening H5A3, p. 123). Introductiefase 1. Bekijk samen de oefening. 2. Bespreek met de cursisten wanneer ze deze informatie eerder hebben gezien of gehoord. 3. Bespreek samen eventuele sleutelwoorden. 4. Ga na of iedereen de oefening begrijpt. 5. Beluister of lees eventueel nog een keer de voorafgaande tekst(en) of verwijs cursisten naar eerdere oefeningen. 6. Instrueer de cursisten, indien van toepassing, om zelf een patroon in een reeks te ontdekken. 7. Instrueer de cursisten het schema in te vullen, eventueel in tweetallen. Uitvoerfase 1. De cursisten vullen het schema in, eventueel in tweetallen. 2. Loop rond en assisteer waar nodig. 16

Evaluatiefase 1. Laat de cursisten in tweetallen of groepjes hun antwoorden vergelijken. 2. Verwijs eventueel naar de transcripties van luisterteksten, waarin cursisten de goede antwoorden kunnen vinden. 3. Bespreek de antwoorden klassikaal. 4. Schrijf de woorden op het bord. 5. Geef antwoord op eventuele vragen. Vervolgsuggestie Veel van de invulschema’s bevatten standaardzinnen, die de cursisten goed moeten kennen. Om deze zinnen in te slijten, kunt u nog een spreekoefening koppelen aan de invuloefening. Zie daarvoor: 5.3.3 Routines – Wat kun je zeggen? 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen Zie voor een voorbeeld van dit soort oefeningen H3B8 (p. 80). De grammaticaoefeningen zijn socratisch van opzet (zie ook 2.2). Voor het leereffect is het belangrijk dat de cursisten zelf de regel afleiden. Het is dus niet de bedoeling dat de regels uitgebreid op het bord worden uitgelegd. Met behulp van de oefeningen moeten de cursisten zelf de regels kunnen formuleren. Introductiefase 1. Kondig aan dat u samen een grammaticaal onderwerp gaat bekijken. 2. Bekijk de introductieoefeningen en het invulschema. 3. Lees samen de instructie en zorg ervoor dat alle cursisten de instructie begrijpen. Uitvoerfase 1. Laat de cursisten de oefeningen uitvoeren, eventueel in tweetallen. 2. Laat de cursisten de grammaticale regel afleiden. 3. Loop rond en assisteer waar nodig. Evaluatiefase 1. Laat cursisten de regel formuleren. 2. Laat ter controle cursisten voorbeelden geven van toepassingen van deze regel. 3. Vaak volgt er dan in het tekstboek een wat eenvoudiger oefening om te controleren of de cursisten de regel ook kunnen toepassen. Het wordt aangeraden om deze oefening in de klas uit te laten voeren en klassikaal na te kijken, zodat duidelijk wordt of de cursisten de regel begrijpen. 4. In het werkboek volgen verdiepingsoefeningen over het onderwerp. Deze doen de cursisten in principe thuis. 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders Onder de noemer ‘Weet u het nog?’ wordt grammatica die al eerder aan bod is geweest, of waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat cursisten die beheersen, herhaald. Deze oefeningen dienen twee doelen: 1. Het cyclisch aanbieden van de stof zorgt ervoor dat cursisten zich de materie beter eigen maken.

2. De oefeningen in de Weet u het nog?-kaders vormen een opstap naar nieuwe grammatica. Door aan te haken op bekende stof, en die vervolgens uit te bouwen, maken cursisten gebruik van de kennis die ze al hebben, en leren ze verbanden te zien. De aanpak van de oefeningen in de Weet u het nog?kaders verschilt niet veel van de aanpak van de overige grammaticaoefeningen. Introductiefase 1. Kondig aan dat de cursisten een grammaticaal onderwerp gaan herhalen. 2. Bekijk de introductieoefeningen en het invulschema. 3. Lees samen de instructie en zorg ervoor dat alle cursisten de instructie begrijpen. Uitvoerfase 1. Laat de cursisten de oefeningen uitvoeren, eventueel in tweetallen. Assisteer in eerste instantie zo min mogelijk: laat de cursisten eerst proberen zelf hun kennis op te frissen. 2. Loop rond en peil waar eventuele problemen zitten: Wat begrijpen de cursisten mogelijk nog niet? Evaluatiefase 1. Laat cursisten de regel formuleren. 2. Bespreek eventuele vragen en eventuele problemen. 3. Ga na of cursisten inderdaad de regel begrijpen, en ga na of ze hem toe kunnen passen. Laat ter controle cursisten voorbeelden geven van toepassingen van deze regel. 4. Ga daarna pas door met de nieuwe grammatica. Attendeer cursisten er bij de daaropvolgende nieuwe grammatica op, dat die nieuwe grammatica aansluit bij, of een uitbreiding is van de zojuist herhaalde ‘oude’ grammatica. 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje Door alle hoofdstukken heen staan zogenaamde notitieblaadjes. Zie voor een aantal voorbeelden hoofdstuk 4 (pagina 100, 104 en 112) en hoofdstuk 7 (p. 174 en 189). De informatie in deze kaders is bedoeld als achtergrondinformatie of verdiepingsinformatie. Hierin zijn aspecten van grammatica, vocabulaire of andere aspecten van het Nederlands of van Nederland te vinden. Belangrijke woorden uit deze kaders zijn ook opgenomen in de woordenlijst. De aanpak van de notitieblaadjes kan als volgt: 1. Lees samen het notitieblaadje. 2. Laat cursisten in tweetallen de informatie op het notitieblaadje bespreken. 3. Bespreek eventuele vragen klassikaal. 4a. Bij vocabulaire/idioom (bijvoorbeeld p. 100, 104 en 112): laat cursisten situaties bedenken waarin ze deze woorden/dit idioom kunnen gebruiken. 4b. Bij culturele informatie (bijvoorbeeld p. 174): vertel eventueel iets meer over het onderwerp, of vraag aan de cursisten of er iemand is die er iets meer over weet.

4c. Bij grammaticale onderwerpen (bijvoorbeeld p. 189): ga na of de cursisten de informatie begrijpen. Stel een aantal controlevragen. Laat ze bijvoorbeeld zelf meer voorbeelden geven. 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking Aan het einde van elk deel van een hoofdstuk (A, B, C) van het tekstboek staat een uitdrukking binnen het thema. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 7, deel A, pagina 179. De docent kan ervoor kiezen om deze uitdrukkingen klassikaal te bespreken. Sommige cursisten hebben hier wel behoefte aan, terwijl andere cursisten op dat moment nog niet toe zijn aan het behandelen van uitdrukkingen. De docent kan ook hierin een keuze maken waarbij hij het cursistenbelang en het groepsbelang tegen elkaar afweegt. Alle uitdrukkingen zijn in de woordenlijst opgenomen, met de Engelse vertaling. Als de docent een uitdrukking wil behandelen, kan hij hiervoor de volgende aanpak volgen. 1. Lees samen de uitdrukking en bekijk de illustratie. 2. Laat cursisten in tweetallen de uitdrukking bespreken en proberen de betekenis te achterhalen. 3. Bespreek de betekenis van de uitdrukking klassikaal en verwijs de cursisten naar de vertaling in de woordenlijst. 4. Ga na of cursisten in hun eigen taal een vergelijkbare uitdrukking hebben. 5. Laat cursisten situaties bedenken waarin ze deze uitdrukking kunnen gebruiken of kunnen horen. 6. Inventariseer deze situaties op het bord. 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak Aan het einde van elk hoofdstuk worden twee uitspraakaspecten onder de loep genomen. Het is raadzaam dit onderdeel altijd de nodige aandacht te geven. Zoals Thio en Verboog al opmerken in Verstaanbaar Spreken (1999) is verstaanbaarheid een voorwaarde om begrepen te worden bij het spreken van een taal. Als iemand onverstaanbaar spreekt, is hij niet te begrijpen, ook al spreekt hij in correcte Nederlandse zinnen. Daarom worden in Contact! stelselmatig enkele uitspraakaspecten belicht, zonder daarbij perfectie van een cursist te eisen. Ook in dit stadium van het leerproces (op weg van niveau A2 naar B1) hebben veel cursisten nog moeite met de Nederlandse klanken en prosodie. Het is daarom zaak daar veel tijd aan te besteden. Onder uitspraakaspecten verstaan we niet alleen de uitspraak van klanken (vocalen en consonanten) maar ook klemtoon, zinsaccent, intonatie en ritme. In Contact! deel 2 bestaat het uitspraakgedeelte daarom steeds uit twee componenten: 1. Uitspraak en spelling 2. Ritme en begrip Meer uitleg over deze twee onderdelen, en specifieke aandachtspunten bij de aanpak van de uitleg en de oefeningen, staan onder 5.10.1 en 5.10.2.

17

De theorie van de uitspraakaspecten staat in het tekstboek. Deze theorie neemt u klassikaal met de cursisten door. In het werkboek staan de bijbehorende oefeningen. Die doen de cursisten in principe thuis, of zelfstandig in een talenpracticum. Neem in de les de oefeningen wel samen door, zodat de cursisten weten wat ze moeten doen. Introductiefase 1. Kondig aan dat u samen een of twee uitspraakaspect(en) gaat bekijken. 2. Lees samen de beschrijving in het tekstboek en laat de voorbeelden horen. 3. Geef uitleg bij het uitspraakaspect. Gebruik hierbij visuele ondersteuning. Denk aan gebaren, mimiek, klankplaten (indien voorradig) of het bord. 4. Laat de voorbeelden een tweede maal horen en spreek ze zelf nog een keer uit. Het is belangrijk dat de cursisten het uitspraakaspect eerst goed leren horen (perceptie) voordat zij deze zelf gaan produceren. Eventueel kunt u de gegeven voorbeelden hierna een aantal keer laten herhalen door cursisten. 6. In het werkboek volgen de oefeningen. Het is aan te raden deze globaal met de cursisten door te nemen zodat de cursisten weten hoe ze thuis deze oefeningen moeten uitvoeren. Laat de cursisten het werkboek voor zich nemen. Attendeer de cursisten op de opbouw van de oefeningen: van receptie, via gestuurde productie naar vrije productie. Dit betekent dat de cursist eerst oefeningen krijgt waarbij hij moet leren waarnemen, en vervolgens oefeningen waarbij hij moet spreken. Bij de receptieve oefeningen zal een cursist dus moeten aankruisen of onderstrepen, bij de productieve oefeningen zal hij moeten nazeggen of reageren. Bij deze laatste oefeningen is het de bedoeling dat de cursist zichzelf opneemt en zijn opname beluistert. U kunt ervoor kiezen delen van een of meer oefeningen al in de les te doen. Uitvoerfase (Indien de oefeningen tijdens de les gedaan worden) 1. Laat de cursisten (een deel van) de receptieve oefeningen uitvoeren. 2. Laat de cursisten in tweetallen hun antwoorden vergelijken. 3. Geef het juiste antwoord. 4. Ga in op eventuele problemen. 5. Laat de cursisten (een deel van) de productieve oefeningen uitvoeren. Doe dit beurtelings en ga in op eventuele problemen. Evaluatiefase 1. De oefeningen zijn als huiswerk gedaan. Bespreek met de cursisten de volgende les wat ze van de opdracht vonden. 2. Bespreek vragen / problemen die de cursisten hadden bij het uitvoeren van de oefening. 3. Herhaal eventueel enkele zinnen / onderdelen van de oefeningen en geef uitleg voor zover dat mogelijk is. 5.10.1 Aanpak Uitspraak en spelling Onder de noemer ‘Uitspraak en spelling’ wordt de uitspraak op letter- en klankniveau behandeld. Bovendien wordt de uitspraak gekoppeld aan de schrijfwijze van die 18

letters en klanken. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 1, p. 35, over de lange vocalen /aa/ en /ee/, en de korte vocalen /a/ en /e/. In hoofdstuk 1 t/m 4 worden verschillende vocalen behandeld. In hoofdstuk 5 t/m 8 staan consonanten centraal. Veel van deze klanken zijn in Contact! deel 1 ook al aan bod geweest. Nieuw is dat ze hier tegen elkaar afgezet worden, zodat cursisten leren de verschillen tussen klanken te horen en te maken. In het tekstboek moeten de cursisten zoveel mogelijk op socratische wijze de (spellings)regels achterhalen. Een enkele keer leent de materie zich daar niet voor. In die gevallen wordt een ander aspect van de uitspraak behandeld, bijvoorbeeld de techniek van het spreken. Aandachtspunt in introductiefase Besteed aandacht aan het ‘fysieke’ aspect van de uitspraak. Laat de cursisten ontdekken hoe de stand van hun lippen en tong is, als ze de klank maken. Laat ze ook achterhalen of de lucht via de neus of de mond gaat. Doe het eventueel een aantal maal op overdreven wijze voor. Suggestie Sommige cursisten kennen het internationale fonetische schrift, en kunnen er dus bij gebaat zijn als ze de fonetische weergave zien van Nederlandse klanken. 5.10.2 Aanpak Ritme en begrip Het tweede gedeelte van de uitspraakoefeningen is gericht op het ritme van het Nederlands en het begrijpen van de functie van dat ritme. Daarbij komen aspecten van intonatie en zinsaccent aan bod, en wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan het verschil in betekenis dat een andere intonatie kan opleveren. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 1, p. 35, waarbij de intonatie de betekenis bepaalt van de zin ‘Ja, hoor!’ Daarnaast oefenen de cursisten in dit gedeelte veel met standaardzinnen, die ze kunnen gebruiken in reactie op een vraag of opmerking van een gesprekspartner. Het zijn hoogfrequente zinnen en uitroepen, waarvan het handig is als de cursisten ze vloeiend, zonder lang nadenken, kunnen toepassen. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 2, p. 64, waarin zinnen worden geoefend die een cursist kan gebruiken tijdens een zakelijk telefoongesprek. Aandachtspunten in introductiefase Besteed bij de hoofdstukken over klemtoon en zinsaccent ook aandacht aan de manier waarop je dat accent maakt. Dat kan door je stem hoger of juist lager te laten klinken, of door een woord of lettergreep iets harder uit te spreken. Houd er rekening mee dat veel cursisten het moeilijk vinden om de klemtoon of het zinsaccent te horen. Als uw cursisten moeite hebben met het nazeggen van de juiste intonatie, ga dan eerst na of ze de intonatie in uw zin, of in de tekst op de audio-cd, wel kunnen horen. 5.11 Woordenschatverwerving De ervaring leert dat hoogopgeleide cursisten zich vaak focussen op de grammaticale aspecten van het Nederlands, maar tegelijkertijd onvoldoende vocabulaire verwerven om zich goed uit te kunnen drukken. Daarom is het zaak ook aan woordenschatverwerving veel aandacht

te besteden. Contact! deel 2 biedt daar volop mogelijkheid toe, met de woordenlijst (zie 5.11.1) en een breed scala aan woordenschatoefeningen (zie 5.11.2). Er wordt zowel aandacht besteed aan alledaagse woordenschat, zoals gebruiksvoorwerpen (zie bijvoorbeeld tekstboekoefening 2A3 op p. 45) als aan abstracter vocabulaire (zie bijvoorbeeld werkboekoefening 3A6b) op p. 67). Het is belangrijk dat cursisten beseffen dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het verwerven van voldoende woordenschat om te kunnen communiceren in het Nederlands. Ze zullen daarvoor actief met woordenschatverwerving aan de slag moeten. Attendeer cursisten daarop. 5.11.1 Algemene aanwijzingen voor het omgaan met de woordenlijst In het tekstboek van Contact! is een woordenlijst opgenomen; een leerwoordenlijst per les. Om ervoor te zorgen dat de cursisten dit hulpmiddel effectief en zinvol gebruiken, is het aan te raden dat de docent in het begin van de lessenreeks aandacht besteedt aan het omgaan met de woordenlijst. Dit kan bijvoorbeeld goed na oefening 1d) in hoofdstuk 1, deel A (p. 10). WOORDENLIJST PER LES De woordenlijst per les is in eerste instantie bedoeld als hulpmiddel voor de cursist. Hij is met name bedoeld om de betekenis van woorden in op te zoeken en fungeert daardoor als woordenboek. Het voordeel van deze lijst ten opzichte van een regulier woordenboek is dat slechts die vertaling en interpretatie van een woord wordt aangeboden die in de context van de tekst of oefening bedoeld wordt. Tevens worden er zinvolle grammaticale aanwijzingen verstrekt over het gebruik of de functie van woorden. (zie: ‘Uitleg woordenlijst per les’ op pagina 246 van de woordenlijst) De lijst kan echter ook gebruikt worden om woorden te leren. In tegenstelling tot de woordenlijst bij Contact! deel 1, zijn alle woorden in de lijst bij deel 2 leerwoorden. De meeste van deze leerwoorden komen uit Thematische woordenschat. Nederlands voor anderstaligen (2008) door P. Schoenaerts en H. van Loo. Een kleine selectie woorden is door de auteurs toegevoegd. Woorden die wel nieuw zijn, maar (nog) niet geleerd hoeven te worden door de cursisten, zijn dus niet in de woordenlijst opgenomen. Als cursisten nieuwe en/of onbekende woorden tegenkomen, die niet in de woordenlijst staan, dienen ze de betekenis ervan op te zoeken in een woordenboek. Cursisten beschikken in dit stadium van het leerproces (op weg naar niveau B1) over voldoende kennis van het Nederlands om zelfstandig een woordenboek Nederlands of NT2 te moeten kunnen hanteren. Stimuleer de cursisten om dat ook echt te doen. Het is belangrijk om de cursisten ervan te doordringen dat het aantal leerwoorden in de lijst beperkt is om te voorkomen dat ze elk woord uit het tekstboek proberen te leren. Dit zou ondoenlijk en ongewenst zijn. Een cursist die dit probeert te doen, zal zich zeker voor een onmogelijke taak gesteld voelen en ontmoedigd raken.

Gebruik van de woordenlijst per les Adviezen die een docent aan zijn cursisten kan geven met betrekking tot het leren van woorden uit de woordenlijst: – Schrijf naast de Engelse vertaling, een vertaling in de moedertaal op. – Maak eventueel een tekening van het woord (mits het woord te visualiseren is). – Schrijf een contextzin op waaruit de betekenis van het woord blijkt. – Probeer het woord uit het hoofd, met de ogen dicht te spellen, zodat het op het netvlies komt te staan. – Spreek het woord hardop uit, en vraag je af waar de klemtoon ligt; zoek daarna in een woordenboek op, op welke lettergreep de klemtoon ligt, onderstreep die lettergreep, en spreek het woord nogmaals hardop uit, eventueel een paar keer (zodat ook de klank van het woord beklijft, en je het makkelijker herkent als iemand anders het gebruikt). Verwijs cursisten eventueel naar de gratis site om de uitspraak te controleren: http://www.acapela-group.com/text-to-speech-interactive-demo.html – Ga na wat je van de grammaticale kenmerken van het woord weet. Neem een woord uit de woordenlijst, schrijf dat op een papier, leg de woordenlijst vervolgens weg, en probeer vragen te beantwoorden als:  Wat voor soort woord is het? (substantief, verbum, etc.);  Bij verba: wat zijn de imperfectum- en perfectumvorm? Is het een separabel verbum?  Bij adjectieven: hoe spel je de vorm met -e?; Schrijf alle grammaticale kenmerken van het woord op. Controleer daarna in de woordenlijst per les of alles klopt. – Schrijf benamingen van objecten (meubels, gebruiksvoorwerpen, etc.) op post-its, en plak die op het betreffende object. – Lees regelmatig (delen van) de woordenlijst door. Hoe vaker je een woord ziet, hoe groter de kans dat een woord beklijft. – Verwijs de cursisten eventueel naar de website www. wrts.nl. Dit is een gratis site waarop je je eigen woordenlijsten kunt aanleggen, en je je kunt laten overhoren. Bij werkboekoefening H2B2b) worden de cursisten op deze site gewezen (zie p. 44 van het werkboek). De woorden in de lijst per les staan in de volgorde zoals ze in het tekstboek staan. Ze zijn onderverdeeld per hoofdstuk (1, 2, 3, …), deel (A, B, C), oefeningnummer (1, 2, 3, …) en oefeningletter (a, b, c, …). Ook is aangegeven of een woord voorkomt in een luisterfragment, in het overzicht, op een kopieerblad of een notitieblaadje, of bij uitspraak. Een woord wordt in de woordenlijst opgenomen op de plaats waar het het eerste voorkomt. 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen In het tekstboek In het tekstboek staat een aantal expliciete woordenschatoefeningen. Daarnaast zijn er veel aanknopingspunten voor de docent om ook op andere momenten aan de slag te gaan met woordenschat. Hieronder staat een overzicht van de verschillende types oefeningen en tips voor de aanpak.

19

– In hoofdstuk 2 leren en oefenen de cursisten het idioom dat nodig is om naar woordbetekenissen en benamingen te vragen. Met deze handvatten kunnen ze in het vervolg in allerhande situaties (in de les, maar ook in hun dagelijks leven) makkelijker hun woordenschat verruimen. Zie hoofdstuk 2, deel A, oefening 1, 2 en 3 (p. 42 t/m 45). Stimuleer cursisten om dit ook buiten de les te gebruiken. Geef ze bijvoorbeeld een buitenschoolse opdracht: laat ze aan Nederlanders in hun omgeving een aantal woordbetekenissen en/of benamingen vragen, bijvoorbeeld in de supermarkt, aan huisgenoten of buren, etc. – Vrijwel alle luisteroefeningen in het tekstboek zijn voorzien van illustraties. De docent kan deze illustraties gebruiken om de cursisten bijvoorbeeld een woordweb te laten maken, of te laten praten over de afbeeldingen, voordat ze naar de tekst gaan luisteren. Op die manier activeren de cursisten hun woordenschat. – Ook bij de opdrachten op de kopieerbladen zijn de spreekstimuli vaak illustraties. De cursisten worden op die manier gedwongen zelf de woorden te zoeken die ze nodig hebben om de spreekopdracht uit te voeren. Laat cursisten, voordat ze de spreekopdracht van het kopieerblad gaan uitvoeren, eerst beoordelen of ze alle woorden kennen die ze nodig hebben voor de spreekopdracht. Laat ze eventueel terugbladeren in het hoofdstuk, of in de woordenlijst, om relevante woorden op te zoeken. Of laat ze rondlopen in de klas, en aan medecursisten vragen of die de woorden kennen. Bij spreekopdrachten heeft het niet de voorkeur om de cursisten nieuwe woorden op te laten zoeken in het woordenboek, omdat de opdrachten juist bedoeld zijn om eerder aangereikte woorden toe te passen en zo in te slijten. – In het tekstboek zijn ook enkele oefeningen opgenomen, waarin cursisten leren bewust en goed met een woordenboek om te gaan. Zie bijvoorbeeld oefening 2C10 (p. 62) en 4A4 (p. 98). Kondig de les ervoor aan dat de cursisten allemaal een woordenboek mee moeten nemen. Als er cursisten zijn die nog geen woordenboek hebben, stimuleer ze dan er een te kopen. Geef eventueel ook tips welke woordenboeken goed zijn. Verwijs eventueel naar de website www.nederlandsalstweedetaal.nl (online boekwinkel voor NT2-materiaal). – Er zijn ook opdrachten die zich richten op woordvorming. Zie bijvoorbeeld oefening 2C6b), over het suffix -heid (p. 60). Deze opdrachten vormen een eerste aanzet tot het herkennen van woordsoorten. Als de groep het aankan, kan de docent deze oefeningen makkelijk uitbreiden, door de cursisten bijvoorbeeld in een tekst te laten zoeken naar andere suffixen. In het werkboek In het werkboek staan veel expliciete woordenschatoefeningen. Ze zijn te herkennen aan het woordenschatsymbool: . Een deel van die oefeningen is bedoeld om woorden in te slijpen, die in het tekstboek al zijn aangereikt. Zie bijvoorbeeld oefening 1B2 (p. 14 van het werkboek). Andere oefeningen bevatten (deels) nieuwe 20

woorden, die de cursisten in een woordenboek moeten opzoeken. Een voorbeeld daarvan is oefening 2B2 (p. 42 van het werkboek). Op die manier oefenen cursisten ook meteen het gebruik van een woordenboek. Leg de cursisten uit wat het symbool . betekent, en attendeer ze erop dat ze bij sommige van de woordenschatoefeningen dus een woordenboek nodig hebben. BIBLIOGRAFIE – Kalsbeek, A. van. Vind je cursisten lekker? In: Les 53, 1991 – Kleijn, P. de & Nieuwborg, E. Basiswoordenboek Nederlands. Wolters-Noordhoff, 1996 – Kuiken, F. & Vedder, I. Dictoglos – samenwerkend leren in het tweede- en vreemde taalonderwijs. Coutinho, 2000 – Neuner, G. e.a. Übungstypologie zum kommunikativen Deutschunterricht, Langenscheidt, 1981 – Schoenaerts, P. & van Loo, H., Thematische woordenschat. Nederlands voor anderstaligen, Intertaal, 2008 – Thio, K & Verboog, M. Verstaanbaar spreken - een handleiding uitspraakonderwijs voor docenten Nederlands als tweede taal, Coutinho, 1999 – Veen, C. van, e.a., Uitspraaktrainer in de les. Uitspraakverbetering voor anderstaligen, Boom, 2009 – Zijlmans, L. Welles Nietes. Didactische grammatica voor NT2-docenten. Intertaal, 2003 – http://taalunieversum.org/onderwijs/gemeenschappelijk_europees_referentiekader/3/4/

Hoofdstuk 1A Gisteren, vandaag, morgen



Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A Zo ben ik nu eenmaal Doel Praten over jezelf, je plannen en je ambities Praten over iemand anders Je werkhouding analyseren en bespreken Grammatica Bijzinnen (met dat, hoewel, iemand die) Indirecte rede (hoofdzin in imperfectum) Getal + substantieven Verbum: worden

1 Luisteren – Op een feestje cd 1 - 1, 2 a) Doel  Mogelijk is dit de eerste les met een nieuwe groep cursisten. Met deze a)-oefening krijgt de docent een eerste indruk van de woordenschat van de cursisten.  De voorkennis van cursisten wordt geactiveerd. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Laat de cursisten in tweetallen of groepjes van drie of vier praten over de foto’s. Laat ze daarna woorden opschrijven (een lijst woorden, of een woordweb). Suggestie U kunt per groepje één papier met woorden laten maken. Eventueel kunt u de groepjes daarna hun papieren laten uitwisselen. Laat ze bekijken of ze de woorden van de andere groep ook allemaal kennen. Voorbeeldoplossing Het feest, gezellig, drinken, de verjaardag, het werk, de zakenman, etc. b) Doel  Cursisten kunnen begrijpen in welke context de gesprekken plaatsvinden (1. informeel feestje, de sprekers kennen elkaar nog niet; 2. borrel op het werk, de sprekers zijn collega’s van elkaar).  Cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen waar de sprekers het over hebben. Thema tekst: praten over je werk / je leven met een onbekende, praten over je ambities, praten over iemand anders. Sleutelwoorden: de afdeling, ambitieus, de baan, de buurvrouw, elkaar kennen, jaloers zijn, de kinderen, het project, de reisleider, het salaris, het verslag, de vrije tijd, de zakenreis. Kennis van de wereld: een zakelijke borrel (de vrijdagmiddagborrel), feestjes waar je niet iedereen kent.

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 225. Oplossing Gesprek 1: foto D.

Gesprek 2: foto A.

c) Doel  ���������������������������������������������������� Cursisten kunnen uit het gesprek opmaken welke sprekers elkaar kennen en welke niet.  Cursisten begrijpen het verschil tussen praten met en praten over. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Oplossing Gesprek 1: 1. niet, 2. met, 3. over. Gesprek 2: 4. wel, 5. met, 6. over. d) Doel Curisten slijten de nieuwe woordenschat in. Uitvoering Attendeer de cursisten erop dat ze woorden die ze in de gesprekken hebben gehoord, nu kunnen toevoegen. Laat ze ook de spelling van de woorden controleren. Dit is een goed moment om de woordenlijst bij Contact! deel 2 te bespreken: Waar vinden ze de lijst? Hoe kunnen ze hem gebruiken? Wat verwacht de docent van de cursisten inzake (zelfstandige) woordenschatverwerving? Wijs de cursisten er eventueel op dat ze de transcripties van de luisterteksten achter in het tekstboek kunnen vinden. Zie ook: 5.11.1 Woordenschatverwerving – Algemene aanwijzingen voor het omgaan met de woordenlijsten (p. 19). Voorbeeldoplossing Foto A: Op de foto staan collega’s/mensen die een (vrijdagmiddag)borreltje hebben op het werk. De mensen drinken wat in de bedrijfskantine en praten wat met elkaar. Foto D: Op de foto staan mensen die elkaar ontmoeten op een feestje bij iemand thuis. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Geef ook een toelichting. Geef bijvoorbeeld meer voorbeelden: bij welke gelegenheden geef je welk feest? Met wie vier je het? Waar? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1A - 1, 2

21

Hoofdstuk 1A Bespreek met de cursisten de rol en de opbouw van het werkboek. Meld dat de oplossingen van de oefeningen achter in het werkboek staan. Met name voor cursisten die nog niet met Contact! deel 1 gewerkt hebben, is het prettig om samen het werkboek even door te bladeren. Zie ook: 2 Didactisch concept van Contact! (p. 6) Met name: 2.3 Klassikale lessen versus zelfstudie (p.6) En: 4 Opzet werkboek Contact! deel 2 (p. 9)

Oplossing b) 1. de, die, 2 het, dat, 3. die. Oplossing Weet u het nog? – kader Je schrijft een bijzin na de relatieve pronomina die en dat.

c) Doel Oefening 2 van het werkboek is een woordenschatoefening. Cursisten frissen hun kennis op van de indirecte rede. Dergelijke oefeningen kunnen ze herkennen aan het symbool . Uitvoering In dit geval gaat het om een woordenschatoefening over Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor gramwoorden die bekend verondersteld mogen worden. In maticaoefeningen (p. 16). andere gevallen zal het om nieuwe woordenschat gaan. Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). In dat geval kunt u de cursisten erop attenderen dat deze woorden niet in de woordenlijst voorkomen en dat Oplossing ze dus een woordenboek moeten gebruiken als de betec) kenis niet duidelijk is. 1. zegt, dat, 2. vertelt, dat, 3. vindt, dat

2 Grammatica – Bijzinnen a) Doel  ������������������������������������������������������ Cursisten frissen hun kennis op van (het verschil tussen) hoofdzinnen en bijzinnen.  ��������������������������������������������������� Cursisten frissen hun kennis op van enkele hoogfrequente conjuncties. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op: de zes zinnen komen niet letterlijk uit de gesprekken van oefening 1. Cursisten op A2-niveau zouden deze conjuncties al moeten kennen, en moeten de oefening dus ook kunnen maken zonder dat ze de tekst letterlijk hebben gehoord. Oplossing a) 1. omdat, 2. maar, 3. want, 4. terwijl, 5. als, 6. en. Oplossing Weet u het nog? – kader Je schrijft een bijzin na de conjuncties omdat, als en terwijl. Je schrijft een hoofdzin na de conjuncties want, maar en en. b) Doel Cursisten frissen hun kennis op van de relatieve bijzin / de relatieve pronomina. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16).

22

Oplossing Weet u het nog? – kader Je maakt een bijzin bij de indirecte rede, dus na de verba vinden, zeggen, vertellen + dat. d) Doel  Cursisten leren enkele nieuwe verba, conjuncties en zinsconstructies die door een bijzin worden gevolgd.  Cursisten begrijpen op welke plaats de verba in een bijzin moeten staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Besteed aandacht aan het verschil in betekenis tussen de verba vinden (mening), denken (vermoeden/plan), hopen (wens) en verwachten (sterk vermoeden). Geef ook voorbeeldzinnen, waaruit het verschil blijkt. Bijvoorbeeld: 1. Ik vind de appeltaart lekker. 2. Ik denk dat ik de appeltaart lekker vind, maar ik weet het nog niet zeker. 3. Ik hoop dat ik de appeltaart lekker vind, want ik heb honger, en ik heb geen ander eten in huis. 4. Ik verwacht dat ik de appeltaart lekker vind, want ik vind appels lekker, en ik hou van taart, en jij bakt altijd lekkere taarten. Oplossing d) 1. denk, dat, 2. iemand die, 3. verwacht dat, 4. hoewel, 5. hoop dat – – – –

Ook na de verba denken + dat, hopen + dat en verwachten + dat volgt een bijzin. Ook na de conjunctie hoewel volgt een bijzin. Na het woord iemand + die volgt een relatieve bijzin. In een bijzin met twee verba, staan beide verba aan het einde van de bijzin. Het hoofdverbum is het laatste woord van de bijzin. Het verbum auxiliare staat voor het hoofdverbum.

Hoofdstuk 1A Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). 3 Spreken – Volgens mij is hij iemand die … Doel  Cursisten oefenen hoe ze kunnen beschrijven wat voor type iemand is.  ������������������������������������������������� Cursisten oefenen om hun verwachtingen en vermoedens uit te spreken.  Cursisten oefenen de bijzinconstructie. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Stimuleer de cursisten ook de frequentiewoorden volop te gebruiken. Varieer eventueel: denken dat / hopen dat. Stimuleer de cursisten ook de zinnen van het notitieblaadje (reageren op iemands mening) toe te passen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Voorbeeldoplossing Ik ben een dromer. / Ik ben ambitieus. / Ik ben iemand met ambities. b) Let op: Bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten vergroten hun woordenschat  ������������������������������������������������� Cursisten raken vertrouwd met testen en multiplechoicevragen  Cursisten kunnen begrijpen in hoeverre een stelling van toepassing is op hun eigen leven Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving p.18. Alle cursisten krijgen hetzelfde kopieerblad. Laat de cursisten in drietallen of kleine groepjes samen met de test bezig zijn. Laat ze eerst samen bespreken of ze de betekenis van de vragen en antwoorden begrijpen. Ze mogen een woordenboek gebruiken. Iedereen vult uiteindelijk wel zijn eigen test in. Bij oefening d) (Praat samen over de resultaten) kunt u vervolgens het beste andere groepjes samenstellen.

WB 1A - 3

Let op: bij deze oefening staat een notitieblaadje over ‘het hebben over’. Bespreek dat notitieblaadje eventueel in de les. Let op:  Oefening 3c) moeten de cursisten inleveren.  U kunt ervoor kiezen om ook oefening 3f) te laten inleveren.

4 Lezen, spreken en schrijven – Hoe ambitieus bent u eigenlijk? a) Doel  Cursisten begrijpen dat de tekst gaat over het verschil tussen ambitieus zijn en dromen hebben.  ������������������������������������������������������� Cursisten begrijpen welk verschil er volgens de schrijver van de tekst is tussen ambities en dromen.  ���������������������������������������������������� Cursisten oefenen met het gebruiken van een woordenboek. Thema tekst: ambities versus dromen Sleutelwoorden: de ambitie, ambitieus, bereiken, het doel, de dromer, de droom, moeite doen, voor elkaar krijgen, willen. Kennis van de wereld: afvallen als doel Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Let op: deze oefening is ook bedoeld als woordenboektraining. Laat de cursisten daarom in eerste instantie proberen de woordbetekenissen in een woordenboek te vinden. Ze mogen ook onderling overleggen. Als ze er zelf of onderling niet uitkomen, kunt u helpen.

Suggestie Om te voorkomen dat de cursisten naar een bepaalde typering toewerken (zie oefening c), kunt u ze instrueren tijdens oefening b) hun tekstboek dicht te houden; zodat ze de puntentelling niet kunnen zien tijdens het invullen van de test. c) + d) + e) Doel  Cursisten begrijpen de drie typeringen.  Cursisten kunnen verwoorden of ze de voor henzelf geldende typering, vinden kloppen.  �������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen en verwoorden wat anderen van hen vinden.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen beschrijven hoe iemand anders volgens hen is.  Cursisten raken vertrouwd met puntensystemen. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen (p. 14). Laat de cursisten eerst hun eigen puntentotaal berekenen. Geef eventueel uitleg hoe het puntensysteem werkt. Laat ze rustig de typeringen lezen. Laat ze daarna in drie- of viertallen kort over de resultaten praten. Instrueer ze ten slotte om hun bevindingen in correcte zinnen te verwoorden (oefening e). 5 Lezen – Over een jaar of twee … Doel  Cursisten begrijpen in grote lijnen wat de leefsituatie/ levensfase is van de zeven personen.  Cursisten kunnen de samenvattende zinnen koppelen aan de juiste tekstjes.

23

Hoofdstuk 1A Thema: verschillende leefsituaties/levensfases: opleiding, werk / werkloos, huishouden Sleutelwoorden: afstuderen, de baan / het baantje, de collega, het eindexamen, het gezin, de opleiding, slagen voor, reizen, de scriptie, solliciteren, studeren, verhuizen, werken, wonen, zorgen voor Kennis van de wereld: rondreizen (na je eindexamen), op kamers wonen, de ov-chipkaart / studenten en openbaar vervoer, rolverdeling man-vrouw Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing a. 3, b. 2, c. 1, d. 7, e. 6, f. 4, g. 5 Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 6 Invuloefening – Toekomst a) Doel Cursisten maken kennis met idioom en formuleringen om de toekomst / tijd te benoemen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. Volgend jaar, 2. een jaartje, 3. een maand of zes, 4. Komend jaar, 5. binnen zes maanden, 6. komende zeven jaar, 7. Over twee weken b) Doel Cursisten leren idioom en formuleringen om de toekomst / tijd te benoemen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Laat de cursisten zelf het schema invullen. Besteed in de evaluatiefase aandacht aan: – Wanneer gebruik je singularis (getal + jaar/uur), en wanneer pluralis (getal + weken/maanden)? – Wanneer komt er een -e achter komend/volgend? – Wat is het verschil in betekenis tussen volgende/komende/aanstaande?

Oplossing precies

ongeveer

periode

over twee weken over een uur of over zes maandrie den over een maand of zes over een jaar of zeven

binnen twee weken binnen zes maanden binnen zeven jaar binnen 1 dag = binnen 24 uur

volgend jaar

komend jaar

komende maandag

over een weekje

de komende zeven jaar

7 Grammatica – Inversie a) Doel Cursisten frissen hun kennis op van de inversie in een hoofdzin. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing a) 1. Volgend jaar, 2. Daarna, 3. Daar, 4. Komend jaar, 5. Misschien Oplossing Weet u het nog? – kader – als de zin begint met de tijd/tijdsbepaling of met de plaats/plaatsbepaling. b) Doel Cursisten leren dat een hoofdzin ook inversie krijgt als de hoofdzin volgt op een bijzin. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing De hoofdzin krijgt inversie als de bijzin voor de hoofdzin staat. c) Oplossing 1. Als je nu niet vertrekt, kom je te laat op de afspraak. 2. Als je stage loopt, leer je veel over een bedrijf. 3. Als hij zijn examen niet haalt, krijgt hij geen diploma. 4. Als ik aan het werk ben, kijk ik vaak op de klok. 5. Als ik op een borrel ben, praat ik met iedereen. 6. Als je niet binnen een uur thuis bent, krijg je geen eten. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Ga na of de cursisten de termen voorwaarde en conditie begrijpen.

24

Hoofdstuk 1B 8 Spreken – Wat ga je morgen doen? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten oefenen het verwoorden van voorwaarden / condities en consequenties.  Cursisten oefenen de woordvolgorde in zinnen die beginnen met een bijzin. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad, knip strookjes en deel die uit in de klas. Iedere cursist krijgt één strookje. Als de groep groter is dan vijftien cursisten, kopieer het blad dan twee keer. Sommige strookjes zijn dan dubbel in omloop, maar dat is niet erg voor de oefening. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1A - 4, 5

Oplossing b) Om een nieuwe situatie of verandering te beschrijven, gebruik je het verbum worden. Oplossing c) 1. wordt, 2. ben, 3. is - word Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Let op: hier behandelen we alleen worden als hoofdverbum, niet als verbum auxiliare bij het passief. Dat laatste komt aan bod in hoofdstuk 4. Als u in dit eerste hoofdstuk zelf extra voorbeelden geeft, let dan op dat het voorbeelden zijn van worden als hoofdverbum. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1A - 6

Oefening 5d) kunt u door de cursisten laten inleveren.

9 Grammatica – Heden en toekomst a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van de mogelijkheden om het heden en de toekomst te benoemen.  Cursisten frissen hun kennis op van het verwoorden van een wens.  Cursisten frissen hun kennis van de verbatijden op. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing a) 1. ga, studeren, 2. zou, willen, 3. hebben, 4. heeft Oplossing Weet u het nog? – kader Om het heden te beschrijven, gebruik je het presens van het verbum. (zin 4) Om de toekomst te beschrijven, gebruik je het presens van het verbum + tijdsbepalingen (zin 3), of gebruik je een vorm van het verbum gaan + infinitief (zin 1). Om je wensen te beschrijven, gebruik je zou (graag) willen (zin 2). b) + c) Doel  ������������������������������������������������������ Cursisten leren hoe je een nieuwe situatie of verandering kunt benoemen.  Cursisten leren wanneer je het hoofdverbum worden gebruikt.

10 Spreken – Wat voor weer wordt het? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel Cursisten oefenen met het benoemen van veranderingen en nieuwe situaties. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). 11 Spreken – Sollicitatiegesprek Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen spreken over hun leven (persoonlijkheid, opleiding, werkervaring), hun wensen en ambities.  Cursisten kunnen vragen naar iemands leven (persoonlijkheid, opleiding, werkervaring), wensen en ambities.  Cursisten kunnen vertellen hoe iemand is en wat ze van iemand vinden.  Cursisten kunnen de belangrijkste informatie uit een gesprek navertellen en evalueren. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee-, drie- en viertallen (p. 11). Let op: bij deze oefening zijn er vier rollen: A, B, C en D.  Bij opdracht 1 praat cursist A met B, en praat cursist C met D.  Bij opdracht 2 praat cursist A met C, en praat cursist B met D.

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). 25

Hoofdstuk 1B Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1A - 7

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B En toen en toen … Doel Praten over recente gebeurtenissen Praten over gebeurtenissen van lang geleden Anekdotes vertellen Grammatica Participia zonder gePerfectum van verba van beweging Adverbium: toen (in de betekenis van: vervolgens/daarna) Heel/hele

1 Luisteren – Groot nieuws cd 1 - 3 a) Doel Cursisten kunnen de grote lijnen van het telefoongesprek begrijpen; ze kunnen begrijpen dat de sprekers het hebben over de gebeurtenissen op de dag van de bevalling. Thema tekst: man die net vader is geworden, belt zijn moeder Sleutelwoorden: de ambulance, bevallen, de bevalling, het kleinkind, de kraamverzorgster, de oma, de stoep, de uitrit, het ziekenhuis Kennis van de wereld: thuis bevallen, kraamverzorgster Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 225-226. Oplossing 1. b – 2. a – 3. c – 4. c Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). b) Doel Cursisten leren de juiste tijdsbepalingen gebruiken bij een verhaal over het verleden. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). 26

Let op:  Alle combinaties uit de derde kolom kunnen zowel met gister- als met gisteren. Om redenen van duidelijkheid hebben we alleen de combinatie met gister- opgenomen. Aangeraden wordt om de cursisten te vertellen dat de combinaties ook mogelijk zijn met gisteren-.  De woorden uit de vierde kolom kunnen zowel gebruikt worden voor dingen die nog moeten gebeuren (Ik ga vanavond uit eten.) als voor dingen die al gebeurd zijn, maar dan wel op dezelfde dag (Ik heb vandaag nog niets gegeten.). Oplossing eerder dan vandaag vorige week (de) afgelovorige pen maand maand vorig jaar

op dezelfde dag gisternacht

vannacht

c) Doel Cursisten leren de juiste tijdsbepalingen gebruiken om aan te geven hoe lang iets geleden is. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing 32 jaar geleden een kwartier geleden tien minuten geleden een dag, week, maand, jaar geleden 2 Grammatica - Participia a) + b) + c) + d) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van regelmatige en onregelmatige participia, ook van separabele verba.  Cursisten maken kennis met verba die geen ge- in het participium krijgen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing a) 1. geworden, 2. beloofd, 3. vergeten, 4. opgebeld, 5. gewerkt, 6. bevallen, 7. verteld, 8. geduurd, 9. gereden, 10. gegaan, 11. misgegaan, 12. geslapen, 13. rondgelopen, 14. gelaten, 15. gelopen, 16. begonnen, 17. kennisgemaakt, 18. ontmoet, 19. uitgerust, 20. gereden. Oplossing b)

Hoofdstuk 1B participium

infinitief

verbum auxiliare

1.

geworden

worden

zijn

2.

beloofd

beloven

hebben

3.

vergeten

vergeten

zijn

4.

opgebeld

opbellen

hebben

5.

gewerkt

werken

hebben

6.

bevallen

bevallen

zijn

7.

verteld

vertellen

hebben

8.

geduurd

duren

hebben

9.

gereden

rijden

zijn

10. gegaan

gaan

zijn

11. misgegaan

misgaan

zijn

12. geslapen

slapen

hebben

13. rondgelopen

rondlopen

hebben

14. gelaten

laten

hebben

15. gelopen

lopen

zijn

16. begonnen

beginnen

zijn

17. kennisgemaakt

kennismaken hebben

18. ontmoet

ontmoeten

hebben

19. uitgerust

uitrusten

zijn

20. gereden

rijden

hebben

Let op: Het verbum auxiliare bij vergeten kan zowel zijn als hebben zijn. Er is een betekenisverschil, maar de meeste Nederlanders kennen dat verschil niet. Vermeld daarom alleen dat beide verba auxiliari mogen.

3 Grammatica – Verba van beweging a) Doel Cursisten worden zich bewust van het feit dat sommige verba zowel hebben als zijn als verbum auxiliare kunnen hebben. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. hebt, 2. zijn, 3. heb, 4. ben b) Doel Cursisten leren wanneer je hebben en wanneer je zijn gebruikt bij de verba van beweging. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Je gebruikt het verbum auxiliare hebben als het gaat om de beweging zelf. Je gebruikt het verbum auxiliare zijn als het gaat om de verandering van plaats of richting (met een doel). Vaak gebruik je dan de prepositie naar. c) Doel Cursisten kunnen de regel uit b) toepassen.

Oplossing c) opgebeld, gewerkt, geduurd, kennisgemaakt, uitgerust

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

Oplossing Weet u het nog? – kader Het participium (regelmatig) is ge + stam + d of t. Het participium van een regelmatig separabel verbum is prefix + ge + stam + d of t.

Oplossing 1. ben, 2. heb, 3. zijn, 4. is, 5. heeft, 6. zijn, 7. hebben

Oplossing d) 1. verteld, 4. vergeten,

2. ontmoet, 5. bevallen,

3. beloofd, 6. begonnen

Als de stam van een verbum begint met be-, er-, ge-, her-, ont- en ver- krijgt het participium geen extra ge-. Let op: Leg uit dat met verba die met be- en ge- beginnen de verba bedoeld worden waarin de ‘e’ kort (als in meisje) wordt uitgesproken en dus niet als verba als geven en zeven, waar wel ge- in het participium komt.

4 Spreken en schrijven – En wat heb jij gedaan? Doel  Cursisten oefenen met de verschillende verba auxiliari bij de verba van beweging.  �������������������������������������������������� Cursisten moeten verba van beweging kunnen herleiden uit afbeeldingen.  Cursisten frissen hun kennis op: als een zin met een tijdsbepaling begint, krijg je inversie. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13).

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1B - 1, 2, 3

27

Hoofdstuk 1B Oplossing 1. Vorige week zijn wij naar de stad gewandeld. 2. Afgelopen week heeft Job op het meertje geschaatst. 3. Vorig jaar hebben mijn ouders in Nederland gefietst. 4. Gisteren is de piloot naar Parijs gevlogen. 5. Vanmorgen heeft Marlies in het park gerend/gejogd/ hardgelopen. 6. Een kwartier geleden ben ik naar de winkel gerend. 7. Een maand geleden is zij / zijn zij van Groningen naar Maastricht gelopen. 8. Vanmiddag is mijn moeder naar de supermarkt gereden. 9. De hele middag heeft hij door de stad gereden. 10. De hele dag heeft zij op hoge hakken gelopen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1B - 4

Let op: dit is een woordenschatoefening waarin nieuwe woorden voorkomen. Maak de cursisten daarop attent. Zie ook: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p.18).

5 Grammatica – Adverbium a) Doel  Cursisten leren het adverbium toen te gebruiken.  Cursisten leren/herhalen dat je na toen inversie krijgt.  Cursisten begrijpen dat je toen gebruikt bij zinnen in het perfectum/imperfectum. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: toen als conjunctie wordt in deel C van dit hoofdstuk behandeld. 1. Toen ik naar huis ging, regende het.  toen = op het moment dat = conjunctie. 2. Het stopte met regenen, en toen kwam ik net thuis.  toen = op dat moment = adverbium. Oplossing a) 1. toen, 2. toen, 3. toen Toen kun je gebruiken bij verhalen in het verleden. De betekenis = daarna, dan, vervolgens. Als een zin met toen begint, krijg je inversie. b) Doel Cursisten kunnen logische zinscombinaties maken. Oplossing 1. d, 2. e, 3. a, 4. f, 5. c, 6. b c) Doel Cursisten kunnen, met behulp van steekwoorden en afbeeldingen, zelf zinnen met toen maken. 28

Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: Het maakt bij deze oefening niet uit of cursisten zinnen maken met het perfectum of met het imperfectum. Voorbeeldoplossing 1. Eerst hebben we de huisarts gebeld en toen is de ambulance gekomen. 2. Eerst heb ik mijn scriptie geschreven en toen heb ik mijn bul gehaald. 3. Eerst werden ze verliefd en toen zijn ze getrouwd. 4. Eerst is ze naar de stad gefietst en toen heeft ze gewinkeld. 5. Eerst zijn we naar het ziekenhuis gereden en toen is de baby geboren. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 6 Spreken – En toen? Doel  Cursisten vertellen kunnen samen een verhaal vertellen dat ze met ‘en toen’ aan elkaar breien.  Cursisten herhalen dat na en toen inversie komt. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Let op: Controleer tijdens de oefening of cursisten de inversie goed toepassen. Controleer ook of de plaats van het participium klopt. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1B - 5

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). 7 Spreken – Een anekdote a) Doel Cursisten oefenen met het vertellen van een anekdote; ze kunnen samen vertellen wat ze op de afbeeldingen zien. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). b) Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen.

Hoofdstuk 1B Doel Cursisten vertellen elkaar een anekdote. De informatie krijgen ze via afbeeldingen.

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17).

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

Let op: I.v.m. differentiatie kunt u het beste tweetallen maken waarbij de één geïnteresseerd is in de studiegerelateerde opdracht en de ander in de werkgerelateerde opdracht. Als u weinig tijd hebt, kunt u er ook voor kiezen om juist koppels te maken van cursisten met dezelfde interesse. De cursisten met interesse in studie doen de ene opdracht. De cursisten met interesse in werk doen de andere opdracht.

Doel Cursisten activeren hun voorkennis voor het uitvoeren van oefening c).

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1B - 6

Let op: de tekst bij deze oefening moeten de cursisten inleveren.

8 Lezen en spreken – De reünie a) Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat de schrijfster van de mail naar een reünie geweest is.  Cursisten kunnen de informatie over mensen die op de reünie waren begrijpen.  Cursisten kunnen de anekdote begrijpen. Thema tekst: reünie, veranderingen, anekdote Sleutelwoorden: afstuderen, de carrière, carrière maken, het college, de collegezaal, de faculteit, de hoogleraar, de jurist, de notaris, de professor, de rechter, de reünie, de student, studeren, de studie Kennis van de wereld: schoolreünie Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing 1. b 2. variabel antwoord 3. rechter, notaris, advocaat, jurist 4. variabel antwoord 5. Jan-Jaap (kalend en een buikje/hij is een beetje kaal en dik geworden) en Marijke (grijs haar/zij is grijs geworden) 6. variabel antwoord 7. de faculteit, ons jaar, afstuderen, de professor, de hoogleraar, college hebben van, de collegezaal, de studenten, naar college gaan, gestudeerd 8. variabel antwoord 9. variabel antwoord Let op: Geef bij zin 9 aandacht aan het woord uitoefenen in combinatie met het woord beroep.

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Let op: Zie onder ‘let op’ bij c) als er bij opdracht b) en c) met dezelfde tweetallen wordt gewerkt. c) Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  ������������������������������������������������������ Cursisten herhalen het beschrijven van uiterlijke kenmerken.  Cursisten kunnen veranderingen omschrijven. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1B - 7

Let op: oefening 7e) moeten de cursisten inleveren (eventueel voorzien van een foto van de cursist).

9 Spreken – Hoe was het op de reünie? a) Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel Cursisten kunnen nu vertellen over een reünie. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op: Controleer tijdens het uitvoeren van de oefening of cursisten door hebben dat Gerrit het verrassingsoptreden heeft verzorgd. b) Doel Cursisten kunnen praten over een reünie waar ze zelf geweest zijn. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee-, drie- en viertallen (p. 11).

29

Hoofdstuk 1C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

WB 1B - 8

Let op: oefening 8b) moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Vroeger was alles beter

Let op: Eventueel kunt u aandacht geven aan de uitspraak (d’r) van haar en er in de volgende zinnen:  een vrouw met d’r vent  zo gaan we door en ik wen d’r maar aan Oplossing infinitief

regelmatig

ik heb je ontmoet op het Thorbeckeplein je wachtte op iets blijkbaar,

wachten

Doel Praten over gewoontes van vroeger Gewoontes van vroeger vergelijken met nu Praten over je jeugd

stond er voor niets blijkbaar

staan

je leek zo ontroostbaar en eenzaam te zijn

lijken

we keken

kijken

Grammatica Conjuncties: als, hoe … hoe …, naarmate, toen Adverbium toen (in de betekenis van: in die tijd) Niet/geen

en wachtten wat,

wachten

x

praatten

praten

x

en lachten wat

lachen

x

toen ik je vroeg, ga je mee,

vragen

zei je fijn …

zeggen

en miste je laatste trein.

missen

na het ontbijt zei je, ik ga nu dan maar,

zeggen

’t was heel erg fijn bij jou, dag, en ik bel je gauw

zijn

uren nog rook ik de geur van je haar

ruiken

ik lachte

lachen

en floot die dag ...

fluiten

God ik genoot die dag

genieten

voelde me beter dan sedert een jaar

voelen

totdat ik je zag met haar.

zien

ik zag jullie vaker een vrouw met d’r vent eerst me zo warm gevoeld nu me zo arm gevoeld

zien

ook je adres was me toen niet bekend

zijn

eensklaps daar belde je

bellen

x

huilend vertelde je dat je soms vreselijk moedeloos bent en dat je daar nooit aan went.

vertellen

x

1 Luisteren – Liedje van toen cd 1 - 4 a) Doel Cursisten begrijpen globaal de inhoud van het liedje; ze kunnen in ieder geval begrijpen dat het over de liefde tussen twee mannen gaat. Thema tekst: onmogelijke liefde Sleutelwoorden: eenzaam, huilen, lachen, moedeloos, omarmen, ontroostbaar, strelen, verwarmen, wennen Kennis van de wereld: homohuwelijk Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Als de cursisten moeite hebben met het beantwoorden van de vraag, bespreek dan eerst de drie mogelijke antwoorden die bij de vraag staan en luister dan nog eens naar het liedje. Transcriptie Zie tekstboek, p. 226. Oplossing c Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). b) Doel  Cursisten herhalen het imperfectum uit deel 1 door met de infinitief als uitgangspunt de juiste vorm van het imperfectum in te vullen in de liedtekst.  Cursisten kunnen zelf controleren of ze de juiste vorm hebben ingevuld door nogmaals naar het lied te luisteren.

30

x

x

x

x

WEET U HET NOG? – KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op van de uitgangen van het regelmatige imperfectum.

Hoofdstuk 1C Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing de singularisvorm  stam + de of te de pluralisvorm  stam + den of ten 2 Invuloefening – Hoe was het? Doel  Cursisten frissen hun kennis op van het perfectum en het imperfectum.  Cursisten activeren hun voorkennis van het woord lekker.

8, gevoel, gezondheid: in zin 1 en 10, weer: in zin 4, schoonheid, aantrekkelijkheid van een persoon: in zin 5 lekker is negatief/sarcastisch: in zin 7 en 9 b) Doel Cursisten maken kennis met de verschillende betekenissen van het woord leuk. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Oplossing zin 1

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18).

fysieke aantrekkelijk/mooi grappig

Deze oefening is een C-oefening volgens het model van Neuner wat betreft grammatica maar tegelijk ook een A-oefening voor woordenschat: lekker in verschillende varianten. Omdat de grammatica hier grotendeels herhaling is, is het geen probleem beide zaken in deze oefening te combineren. Oplossing 1. geweest, voelde, 2. gestudeerd, lukte, 3. opgegeten, was, 4. gewandeld, gegaan, was, 5. ontmoet, 6. gekocht, 7. gekregen, 8. gekregen, waren, roken, 9. gehoord, verlaten, 10. gezien, ging, zat WEET U HET NOG? – KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op van de regel die aangeeft wanneer je het perfectum en wanneer je het imperfectum moet gebruiken.

x

zin 3

zin 4

zin 5

x

x

positief oordeel

x

x

c) Doel Cursisten oefenen met de woorden lekker en leuk. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Oplossing 1. lekker, leuk, 2. leuk, 3. lekker, lekker, 4. lekker, 5. lekker, 6. lekker, leuk Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16).

WB 1C - 5, 6

Het perfectum gebruik je voor de feiten. Het imperfectum gebruik je voor beschrijvingen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

zin 2

Tip: Oefening 5 leent zich er ook prima voor om klassikaal te bespreken.

4 Spreken – Hoe heb je het gehad? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen.

WB 1C - 1, 2, 3, 4

Let op: oefening 4 moeten de cursisten inleveren.

3 Vocabulaire – Lekker leuk! a) Doel Cursisten maken kennis met de verschillende betekenissen van het woord lekker. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19).

Doel  Cursisten vertellen over het recente verleden.  Cursisten kunnen in hun waardeoordeel de woorden lekker en leuk gebruiken.  Cursisten gebruiken afwisselend het perfectum en het imperfectum. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- drietallen (p. 11). Zorg ervoor dat de cursisten elkaars kopieerblad niet kunnen zien. 5

Oplossing lekker verwijst naar smaak: in zin 3, geur: in zin



Luisteren – Vroeger toen ik

cd 1 - 5

klein was

31

Hoofdstuk 1C a) Doel  Cursisten kunnen het gesprek begrijpen tussen moeder en dochter die praten over vroeger en nu.  Cursisten kunnen begrijpen dat televisie heel anders was toen de moeder jong was. Thema tekst: vroeger was het anders dan nu. Sleutelwoorden: de computer, de kleurentelevisie, de muziek, nu, het programma, de televisie, de videoclip, vroeger Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 226. Oplossing 1. niet waar, 4. niet waar,

2. niet waar, 5. waar.

3. niet waar,

b) Doel Cursisten leren dat na in die tijd, toen en vroeger het imperfectum wordt gebruikt. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. a, 2. b, 3. a, 4. a c) Cursisten kunnen de regel afmaken; ze begrijpen dat je het imperfectum gebruikt als je over gewoontes en gebruiken in het verleden vertelt.

b) Doel Cursisten leren een paar adverbia van vergelijking en adverbia van tijd te gebruiken. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing 1. Ooit, 2. Wanneer, 3. Toen, 4. nooit, 5. hoe, 6. Naarmate c) Doel Cursisten leren hoe ze conjuncties van vergelijking kunnen gebruiken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Na hoe volgt een comparatief. In een zin met naarmate staat altijd een comparatief. 7 Grammatica – Drie betekenissen van ‘toen’ a) Doel Cursisten leren de verschillende functies van toen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing A daarna 1

B in die tijd

C op het moment dat

X

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

2.

X

3.

X

4.

X

Oplossing Als je over gewoontes en gebruiken in het verleden vertelt, gebruik je het imperfectum.

5.

X

6.

X

7. 6 Invuloefening – In welke tijd? a) Doel  Cursisten leren de tijdsaanduidingen bij een verhaal in het verleden.  Cursisten kunnen de juiste preposities kiezen bij data en jaartallen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing jaren, jaren, tegenwoordig, In, Op, Op, die

32

X

8 Spreken – Door de jaren heen Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel Cursisten praten over gebeurtenissen en modeverschijnselen van vroeger en in welke periode ze plaatsvonden. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zorg ervoor dat de cursisten elkaars kopieerblad niet kunnen zien.

Hoofdstuk 1C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1C - 7, 8

Let op: de zinnen bij oefening 7c) moeten de cursisten inleveren.

9 Dat wist ik niet! cd 1 - 6 Doel Cursisten activeren hun voorkennis over informele reacties in bepaalde situaties. Thema tekst: reacties op alledaagse onderwerpen Sleutelwoorden: aan de beurt zijn, de afdelingschef, de baan, beledigd, de bril, het cadeautje, de functie, laseren, het luie oog, het oog, solliciteren, Valentijnsdag, vertrouwen, voorkruipen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Let op: Eventueel kunt u aan de hand van de foto’s voor het luisteren aan de cursisten vragen waar ze denken dat de dialogen over gaan. Waarschuw de cursisten van tevoren dat na een korte pauze het juiste antwoord volgt, zodat ze zelf kunnen controleren of ze voor de juiste optie gekozen hebben. Transcriptie Zie tekstboek, p. 226-227. Oplossing dialoog

reactie

3

Wat jammer!

4

Lekker attent!

2

Zo, inderdaad!

1

Nou zeg!

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). b) Doel Cursisten frissen hun kennis op van de verba denken, vinden, weten, zeggen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. dacht, 2. vond, 3. zei, 4. Wist c) Doel Cursisten begrijpen dat ze het verbum in de hoofdzinnen

voor een indirecte rede in de verleden tijd, vaak in het imperfectum moeten zetten. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Als in een hoofdzin verba staan zoals denken, vinden, zeggen en weten, en als je over het verleden spreekt, dan staan die verba vaak in het imperfectum. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1C - 9

10 Spreken – Wat zei zij? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten leren een mededeling van een medecursist om te zetten in een zin in de indirecte rede.  Cursisten leren om van een zin in het presens een zin in het imperfectum te maken. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Knip de kaartjes uit en geef iedere cursist een kaartje. Bekijk voor deze oefening samen met de cursisten het voorbeeld. Maak duidelijk dat er verschillende mogelijkheden zijn om deze oefening uit te voeren, die allemaal goed zijn. Het maakt niet uit op welke manier ze de indirecte rede uitproberen, als de hoofdzin maar in het imperfectum staat. De zin die hier bijvoorbeeld gemaakt moet worden is: Ik denk dat ik naar huis ga. De cursist die moet doorvertellen wat er is gezegd kan dat op verschillende manieren doen:  Hij zei dat hij naar huis ging.  Hij dacht dat hij naar huis ging.  Hij zei dat hij dacht dat hij naar huis ging. 11 Favoriete muziek van toen en nu Doel  Cursisten kunnen met elkaar praten over hun muzikale voorkeuren en over muziekprogramma’s op de televisie.  Cursisten kunnen aangeven in hoeverre hun muzikale smaak veranderd is in de loop der tijd. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Neem van te voren klassikaal de vragen door naar aanleiding waarvan de cursisten het gesprek kunnen voeren. Wanneer nodig kunt u de cursisten eerst laten inventariseren welke soorten muziek er zijn en de woorden op het bord schrijven/projecteren: hiphop, house, jazz, klassieke muziek, popmuziek, etc. 33

Hoofdstuk 1C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1C - 10, 11, 12

Let op:  Oefening 10 en oefening 11b) moeten de cursisten inleveren. Bij 11b) zou u nog eens extra kunnen aangeven dat alle foto’s in het verhaal gebruikt moeten worden. De oefeningen kunnen wel tegelijkertijd als huiswerk worden opgegeven, omdat het bij oefening 11b) slechts om een kleine opdracht gaat.  De geschiedenistekst (oefening 12) kunt u eventueel in de les nabespreken.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 1 - 7 Doel  Cursisten maken kennis met het verschil in klank en in schrijfwijze tussen de lange vocalen /aa/ en /ee/ en de korte vocalen /a/ en /e/.  Cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de lange vocalen /aa/ en /ee/ en de korte vocalen /a/ en /e/.  Cursisten kunnen het verschil maken tussen de lange vocalen /aa/ en /ee/ en de korte vocalen /a/ en /e/.  Cursisten kunnen de lange en korte vocalen /aa/, /ee/, /a/ en /e/ op de correcte wijze schrijven. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Uitspraak – Aanpak uitspraak en spelling (p. 18). Oplossing vocaal lang consonant kort lang. Ritme en begrip cd 1 - 8 Doel  Cursisten herhalen de in het hoofdstuk aangereikte informele reacties in veelvoorkomende situaties.  ������������������������������������������������������� Cursisten leren aanvoelen in welke situaties deze reacties gebruikt worden. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Aanpak Ritme en begrip (p. 18).

34

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 1 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

Hoofdstuk 2A Wat bedoelt u precies? Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A Het ligt op het puntje van mijn tong Doel Vragen wat iets is en antwoord geven Vragen hoe iets of iemand heet en antwoord geven Naar woorden en betekenissen vragen De zintuigen Grammatica ‘Het’ als subject in onpersoonlijke zinnen (het sneeuwt) ‘Het’ als verwijzing naar een indefiniet subject (Het is een grote parkeerplaats)

1 Luisteren – Hoe heet zo’n ding? cd 1 - 9 a) Doel Cursisten kunnen de grote lijnen van het gesprek begrijpen: ze kunnen begrijpen dat de sprekers het hebben over woordbetekenissen en over het benoemen van dingen. Thema tekst: woordenschatverwerving, woordenboekgebruik Sleutelwoorden: begrijpen, het ding, iemand, onbekend, het woord, het woordenboek Kennis van de wereld: de klaar-over Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 227. Oplossing 1. waar, 2. waar, 3. niet waar, 4. niet waar, 5. niet waar b) Doel  Cursisten begrijpen het verschil tussen: een naam/ benaming niet weten, een woord niet begrijpen of een persoon niet begrijpen.  Cursisten begrijpen het verschil tussen bedoelen, betekenen, heten en noemen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12).

Oplossing Hoe noem je dat? Hoe zeg je dat in het Nederlands? Ik weet niet hoe het/hij/zij heet. Weet jij hoe dat/ hij/zij heet? Weet jij hoe je dat noemt? Weet jij hoe je dat zegt?

Ik weet niet wat dat betekent. Weet jij wat dat betekent? Weet jij de betekenis van ‘geheugensteuntje’?

Wat bedoel je? Wat bedoelt u? Ik weet niet wat je/u bedoelt. Ik begrijp niet wat je/u bedoelt.

Ik begrijp wat/wie je bedoelt, maar ik weet ook niet hoe het/hij/zij heet. Ik weet wat/wie je bedoelt, maar ik kan niet op de naam komen. c) + d) + e) Doel Cursisten kunnen de verba bedoelen, betekenen, heten, noemen en zeggen correct toepassen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: bij oefening d) is de manier waarop de zinnen worden uitgesproken, veelzeggend. Laat daarom achteraf ook de cd horen, waarop de zinnen van d) staan. Oplossing c 1. heten, a. heet, b. heet, c. heet 2. noemen, a. noem, b. noem 3. bedoelen, bedoel, bedoel 4. betekenen, a. betekent, betekent, b. betekent, betekent Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Oplossing d) 2. bedoelt, 3. bedoel, 4. zeg, 5. heet, noemen, 6. noem, 7. betekent, 8. zeg, 9. noemen, 11. heet Let op: Besteed ook aandacht aan de uitspraak, met name aan de intonatie. Maak duidelijk dat het zinsaccent bij deze zinnen op het verbum ligt (dus niet op de vetgedrukte woorden). 2 Vocabulaire – Woorden duidelijk maken Doel Cursisten leren woorden die van pas komen in school- en studiesituaties. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Oplossing 1. b, 2. e, 3. a, 4. f, 5. d, 6. c

35

Hoofdstuk 2A Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2A - 1, 2, 3

Oefening 5d) kunt u door de cursisten laten inleveren.

 Cursisten kunnen begrijpen dat ‘het’ een subject kan zijn. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing

3 Spreken – Ik begrijp niet wat je bedoelt … Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. a) Doel  �������������������������������������������������� Cursisten oefenen met het vragen naar woordbetekenissen en benamingen.  Cursisten oefenen met het benoemen van objecten en het uitleggen van woordbetekenissen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad zo vaak als er tweetallen zijn in de klas. Knip de kaartjes los en deel ze uit. Elk tweetal krijgt een stapel kaartjes met afbeeldingen (alle afbeeldingen één keer) en een stapel kaartjes met woorden (alle woorden één keer). b) Doel Woordenschatuitbreiding. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Dit kopieerblad kunt u in zijn geheel uitdelen. Het hoeft niet in kaartjes te worden geknipt. De cursisten gebruiken dit kopieerblad en de losse kaartjes van oefening a). Ze moeten de kaartjes van a) op de juiste plek op kopieerblad b) leggen. Eventueel kunt u vervolgens kopieerblad b) wel los laten knippen, en Memory laten spelen met alle kaartjes. Een set bestaat uit het plaatje en het bijbehorende woord. 4 Lezen en vocabulaire – De zintuigen a) Doel  Cursisten maken kennis met het vocabulaire over de zintuigen.  ������������������������������������������������������ Cursisten maken kennis met ‘het’ als subject in onpersoonlijke zinnen. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing 1 f, 2 b, 3 e, 4 d, 5 a, 6 c b) Doel  Cursisten leren de verba die horen bij de zintuigen.  Cursisten leren vocabulaire dat hoort bij de zintuigen. 36

het gehoor

Ik hoor iets. Ik hoor een geluid.

Ik luister naar de muziek.

Het klinkt mooi. Het klinkt goed.

Het klinkt vals. Het klinkt niet goed.

de reuk

Ik ruik iets. Ik ruik een geur.

Ik ruik aan het eten. Ik ruik aan de bloemen.

Het ruikt lekker. Het ruikt goed.

Het ruikt vies. Het stinkt.

het zicht

Ik zie iets.

Ik kijk naar de tv.

Het ziet er mooi uit. Het ziet er goed uit.

Het ziet er slecht uit. Het ziet er lelijk uit.

de smaak

Ik proef iets. Ik proef een vreemde smaak.

Ik proef het eten.

Het smaakt lekker. Het smaakt goed.

Het smaakt niet lekker. Het smaakt vies.

de tast

Ik voel iets.

Ik voel aan de stof.

Het voelt zacht. Het voelt goed.

Het voelt niet goed.

Let op: Als de cursisten ‘dat’ invullen in plaats van ‘het’, is dat niet fout. In dit hoofdstuk wordt echter alleen ingegaan op ‘het’ als subject. Het is raadzaam in dit stadium nog niet te diep op het verschil tussen ‘het’ en ‘dat’ in te gaan. De uitleg: ‘het’ is neutraler dan ‘dat’, volstaat. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2A - 4

Oefening 4d) moeten de cursisten inleveren.

5 Grammatica – Zinnen zonder subject a) + b) Doel Cursisten frissen hun kennis op over ‘het’ als subject.

Hoofdstuk 2A Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16).

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer dit kopieerblad een aantal maal. Knip kaartjes en deel ze uit in de klas. Elk vijftal krijgt één stapel kaartjes.

Oplossing a)

Let op: cursisten vinden deze materie doorgaans erg moeilijk. Daarom is dit een soort drill-oefening, waarbij de cursisten zelf niet ook nog informatie hoeven te verzinnen. Ze kunnen zich volledig focussen op de woordvolgorde.

1. Het, 2. het, 3. het, 4. Het Oplossing b) Als je praat over het weer of over de tijd, gebruik je het woord het als subject. c) + d) Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat ‘het’ het subject kan zijn van onpersoonlijke zinnen.  Cursisten kunnen ‘het’ als subject van onpersoonlijke zinnen op de goede plaats in de zin zetten. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing c) 1. Het, 2. Het, 3. het, 4. het, 5. het, 6. het Ook bij andere onpersoonlijke zinnen gebruik je het woord het als subject. In hoofdzinnen staat het subject voor de persoonsvorm. In vraagzinnen en hoofdzinnen met inversie staat het subject direct achter de persoonsvorm. Oplossing d) 1 Kijk mam, het heeft gesneeuwd! Alles is wit. 2 Mmm, wat ruikt het hier lekker. Wat ben je aan het koken? 3 Volgens mij gaat het vanmiddag regenen. 4 Martine staat onder de douche en zingt een lied. Haar vriend vindt dat het vals klinkt. 5 Ik heb iets raars gezien vandaag, maar ik weet niet hoe het heet. 6 Hoe ziet het eruit? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2A - 5

Oefening 5c) kunt u door de cursisten laten inleveren.

6 Spreken – Oefenen met ‘het’ als subject Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

7 Spreken – Ik ruik iets Doel  Cursisten kunnen benoemen wat ze met hun zintuigen waarnemen.  Cursisten kunnen vragen naar iets onbekends. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Stimuleer de cursisten ook de woorden te gebruiken uit het Weet u het nog?-kader (iets/iemand, etc.). Voorbeeldoplossing 1  Hmm! Wat ruik ik toch?  Volgens mij ruik je bitterballen. Kijk, die ober brengt ze naar het tafeltje naast ons.  Ze ruiken heerlijk! Zullen wij ook bitterballen bestellen?  Goed idee! 2  Bah! Wat ruik ik toch?  Ik ruik ook iets vies. Het lijkt wel poep!  Hè bah, die hond zit gewoon op het terras te poepen!  Kom, we gaan snel weg. 3  Wat hoor ik nu voor lawaai?  O, kijk daar. Die serveerster liet haar dienblad vallen. Alle glazen zijn kapot. 4  Wat hoor ik nu voor geluid?  Volgens mij hoor je gedonder. Het gaat onweren.  Als het maar niet gaat regenen. Wacht eens. Wat voel ik nu?  Regen! Snel, we gaan naar binnen! 5  Het ruikt hier een beetje vreemd. Ruik jij het ook?  Ja, ik denk dat het schoonmaakmiddel is. Die serveerster is de tafeltjes aan het schoonmaken.  Het stinkt!  Vind je? Ik vind het fris ruiken. 6  Wat zie ik daar nu?  Waar?  Daar! In die boom!  Nu zie ik het ook. Het is een kat! Arm dier. Hij kan niet meer naar beneden.  O wacht. Hij springt al uit de boom. Het zag er even niet goed uit voor de kat.  Gelukkig is hij weer beneden. WEET U HET NOG? – KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op van enkele hoogfrequente begrippen voor onbepaalde zaken.

Doel Cursisten oefenen door middel van een drill de correcte woordvolgorde bij zinnen met ‘het’ als subject.

37

Hoofdstuk 2B Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Laat de cursisten dit invullen voor ze met spreekoefening 7 beginnen.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2A - 6

Oefening 6b) moeten de cursisten inleveren. Oplossing 1. Iets, niets en alles gebruik je voor dingen. 2. Iemand, niemand en iedereen gebruik je voor mensen. 3. Ergens, nergens en overal gebruik je voor plaatsen. 8 Spreken – Hoe was het vroeger? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

Doel  ������������������������������������������������������� Cursisten kunnen vertellen over zintuiglijke waarnemingen in het heden en verleden.  Cursisten kunnen begrijpen wat iemand anders vertelt over de ervaringen in diens geboorteland en in Nederland.

Doel Beschrijvingen geven Opsommen Voorbeelden geven Iets / informatie benadrukken

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Suggestie U kunt iedere cursist eerst voor zichzelf het schema op het kopieerblad laten invullen, in steekwoorden, en daarna de tweetallen laten praten (met het kopieerblad als geheugensteuntje). U kunt er ook voor kiezen om de cursisten meteen samen te laten praten, en ze op het kopieerblad te laten aantekenen wat de gesprekspartner vertelt. 9 Spreken – Wat ik toch heb meegemaakt …! a) Doel  Cursisten kunnen vertellen over vreemde (zintuiglijke) ervaringen.  Cursisten kunnen aan iemand vragen stellen over diens ervaringen.  Cursisten kunnen de belangrijkste punten uit iemands verhaal begrijpen en noteren tijdens het luisteren. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). b) Doel  ������������������������������������������������������ Cursisten kunnen een verhaal in grote lijnen navertellen, als ze gebruik mogen maken van aantekeningen.  Cursisten oefenen met spreken voor een groep. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11).

B Voor jou een vraag, voor mij een weet



Grammatica De verba hangen, liggen, lopen, staan, zitten + te + infinitief Signaalwoorden bij opsommingen

1



Spreken en luisteren – Waar ben je?

a) Doel  Cursisten activeren hun voorkennis.  Cursisten frissen hun woordenschat op. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). b) + c) Doel Cursisten kunnen de grote lijnen van het gesprek begrijpen: ze begrijpen dat Robert in de trein zit, en met zijn vriendin belt die op hem staat te wachten. Ze kunnen begrijpen dat Robert beschrijft wat hij ziet als hij naar buiten kijkt en ze kunnen begrijpen in welke volgorde hij die dingen ziet. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Thema tekst: bellen in de trein, beschrijven wat je ziet, uitleggen waar je bent Sleutelwoorden: het balkon, bellen, buiten, naar buiten kijken, het perron, de snelweg, het station, de trein, de vertraging, het weiland Kennis van de wereld: dagjesmensen, stiltecoupés Transcriptie Zie tekstboek, p. 227.

38

cd 1 - 11

Hoofdstuk 2B Oplossing b) 1. c 2. f

3. a

Oplossing c) 1. a 2. c

3. a

4. d

5. e

6. b

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2B - 1, 2, 3

 Oefening 2a) van het werkboek is een woordenschatoefening. Attendeer cursisten erop dat de nieuwe woorden uit de woordenschatoefeningen in het werkboek niet opgenomen zijn in de woordenlijst. Dergelijke oefeningen kunnen ze herkennen aan het symbool .  Oefening 2b) is een internetopdracht. Controleer of de site www.wrts.nl (die in de oefening wordt genoemd) nog bestaat. Oefening 2b) kunt u eventueel gezamenlijk in een computerlokaal of talenpracticum doen.  Oefening 3 moeten de cursisten inleveren.

2 Grammatica – Bezigheden benoemen a) Doel Cursisten frissen hun kennis op hoe je activiteiten en bezigheden in het heden en verleden beschrijft (met: ‘zijn + aan het + infinitief’). Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing a) 1. aan het bellen, 2. aan het voetballen (op het erf), 3. zijn aan het fietsen, 4. is de planten aan het water geven/water aan het geven, 5. was de krant aan het lezen. Oplossing Weet u het nog? – kader Als je beschrijft wat er op dit moment gebeurt, gebruik je het verbum zijn in het presens in de volgende constructie: zijn + aan + het + een infinitief. Voorbeeld Hij is aan het bellen. Als je beschrijft wat er in het verleden gebeurde, gebruik je het verbum zijn in het imperfectum in de volgende constructie: zijn + aan + het + een infinitief. Voorbeeld Hij was aan het slapen. b) Doel Cursisten maken kennis met een nieuwe manier om activiteiten en bezigheden in het heden en het verleden te benoemen (met hangen, liggen, staan of zitten + te + infinitief).

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Herhaal in de evaluatiefase van de oefening de presensen imperfectumvormen van de verba hangen, liggen, staan en zitten. Ga na of de cursisten begrijpen dat voor een beschrijving van het verleden, alleen de persoonsvorm in het imperfectum komt te staan; het gedeelte ‘te + infinitief’ blijft ongewijzigd. Let op: We beperken ons in het invulkader tot de vier verba hangen, liggen, staan en zitten. De constructie kan echter ook met een verbum als lopen. Als uw groep dat aankan, kunt u dat ook vermelden. Oplossing b) 1. lag te, 2. sta ... te, 3. staan ... te, 4. liggen ... te, 5. hangt ... te, 6. zaten ... te, 7. zit ... te, 8. zit te Als je wilt zeggen wat er op dit moment gebeurt én je wilt informatie geven over de fysieke positie van het subject, gebruik je een vorm van het presens van één van de verba staan / liggen / zitten / hangen + te + een infinitief. Als je wilt zeggen wat er in het verleden gebeurde én je wilt informatie geven over de fysieke positie van het subject, gebruik je een vorm van het imperfectum van één van de verba staan / liggen / zitten / hangen + te + een infinitief. c) Doel Cursisten kunnen in één zin zowel de positie of locatie van een persoon of object als de activiteit of bezigheid benoemen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. De man staat een sigaret te roken. 2. De kinderen liggen rustig op de achterbank van de auto te slapen. 3. Monica zit op haar kamer huiswerk te maken. 4. De natte jas hangt over de stoel te drogen. 5. Ik stond buiten met de buurvrouw te praten. 6. Ze lag op de bank een boek te lezen. 7. Mijn collega’s zaten in de vergadering naar een presentatie te luisteren. 8. De vlag hing buiten in de wind te wapperen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2B - 4, 5, 6

3 Spreken – Ik ben jullie kwijt … Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Let op: deze oefening kunt u in een talenpracticum laten uitvoeren. 39

Hoofdstuk 2B Doel  Cursisten kunnen een informeel telefoongesprek voeren.  Cursisten kunnen beschrijvingen geven van de positie/ locatie en bezigheden van personen en objecten in hun omgeving.  Cursisten kunnen beschrijvingen van de positie/locatie en bezigheden van personen en objecten begrijpen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zorg ervoor dat de cursisten elkaars kopieerblad niet kunnen zien. Laat de cursisten bij voorkeur met de rug naar elkaar toe zitten (om een telefoongesprek te fingeren). Of laat de cursisten de oefening in een talenpracticum doen, waarbij u steeds twee cursisten aan elkaar koppelt, die vervolgens via koptelefoons met elkaar kunnen praten. 4 Lezen, spreken en schrijven – Bellen in het openbaar a) Doel  Cursisten maken kennis met (Nederlandse) humor.  ����������������������������������������������������� Cursisten kunnen de informatie uit de cartoon in verband brengen met de inhoud van een gesprek dat ze hebben gehoord.  �������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen dat de cartoon de omgekeerde wereld verbeeldt.  Cursisten kunnen hun mening verwoorden. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Voorbeeldoplossing De cartoon past bij de tekst van oefening 1b). In tekst 1b) belt een man. Een andere man heeft er last van. Zowel de cartoon als de tekst gaan over belgedrag in het openbaar. De cartoon is humoristischer. Hier heeft de beller er last van dat mensen meeluisteren. Het is de omgekeerde wereld.

Oplossing Dat vind/denk Ik weet het ik niet. niet. Ik denk dat … , want / omdat …

Dat klopt niet.

Volgens mij …

Volgens mij is dat niet zo.

Ten eerste ..., ten tweede

Ik ben het met je eens.

Ik ben het niet met je eens.

Aan de ene kant…, aan de andere kant …

Misschien heb je gelijk.

c) Doel  Cursisten kunnen mondeling hun mening verwoorden over een maatschappelijk thema.  Cursisten kunnen positief en negatief reageren op de mening van een ander. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Laat de cursisten in kleine groepjes discussiëren. Stimuleer de cursisten allemaal iets te zeggen, en te reageren op elkaars mening. Suggestie Geef eventueel de opdracht dat elk groepje uiteindelijk met één gezamenlijke mening moet komen. Laat in de evaluatiefase van de opdracht per groepje één woordvoerder vertellen waar diens groepje op uit is gekomen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2B - 7

b) Doel Cursisten kunnen schriftelijk hun mening over een maatschappelijk thema verwoorden. Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Laat de cursisten deze oefening individueel maken. Dan moet iedereen zijn gedachten laten gaan over het thema. Dat komt de discussie bij oefening c) ten goede. WEET U HET NOG?-KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op hoe ze hun mening kunnen verwoorden en hoe je kunt reageren op de mening van een ander. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). 40

Oefening 7c) moeten de cursisten inleveren.

5 Lezen – De zorgboerderij a) Doel Cursisten kunnen de hoofdlijnen van de tekst begrijpen: ze kunnen begrijpen wat zorgboerderijen zijn. Ze kunnen begrijpen dat de tekst uitleg geeft over verschillende aspecten van zorgboerderijen. Thema tekst: zorgboerderijen, opvang van en hulp aan mensen met een beperking en mensen met problemen Sleutelwoorden: de boer, de boerderij, de deelnemer, de hulp, de instelling, de mens, de opvang, het probleem, de zorg, zorgen (voor) Kennis van de wereld: gehandicaptenzorg in Nederland, opvang van en zorg voor probleemgroepen (gedetineerden, verslaafden), terugloop van agrarische activiteiten in Nederland, de zorgboerderij

Hoofdstuk 2B Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15).

Welke vormen van zorg zijn er op zorgboerderijen?

b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen een moeilijke tekst ‘ontrafelen’.  Cursisten kunnen gericht informatie opzoeken in een tekst.  Cursisten kunnen begrijpen welke elementen in een tekst onderling samenhangen.  Cursisten maken kennis met signaalwoorden die op een opsomming duiden. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Instrueer de cursisten om op het kopieerblad alleen steekwoorden te schrijven, geen complete zinnen. Stimuleer de cursisten om opsommingsstreepjes te gebruiken. U kunt de cursisten ook in tweetallen laten samenwerken. Zorg er dan voor dat u zwakke cursisten koppelt aan sterke cursisten. Let op: de cursisten hebben het ingevulde kopieerblad weer nodig bij oefening 6. Laat ze het dus bewaren. Suggestie Eventueel kunt u na oefening b) de cursisten vragen bij de leestekst van a) tussenkopjes te bedenken. De cursisten mogen daarbij niet kijken op hun kopieerblad. (Of u laat ze eerst het ingevulde kopieerblad in de lengte dubbelvouwen, en de rechterkant boven te leggen, zodat ze alleen hun ingevulde antwoorden zien, en niet de voorgedrukte vragen). Voorbeeldoplossing Wie zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Mensen met een zorg- of hulpvraag: – mensen met een verstandelijke beperking – mensen met psychische of sociale problemen:  jongeren met opvoedings problemen  mensen met een burn-out  dementerende ouderen  (ex-)gedetineerden  (ex-)verslaafden

Hoe oud zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Allerlei leeftijden: – jongeren – ouderen

Welke werkzaamheden verrichten de deelnemers van de zorgboerderijen?

– – – – – –

de koeien en schapen verzorgen de hokken schoonmaken groenten en fruit verbouwen onkruid wieden de huishouding het klaarmaken van eten

– dagbesteding voor een aantal dagdelen per week (overdag) – arbeidstraining voor een aantal dagdelen per week (overdag) – combinatie van werken en wonen – alleen opvang in het weekend of in de vakanties.

Welke voor– de buitenlucht is goed voor de delen voor de deelnemers deelnemers – contact met dieren, planten, aarde heeft een zorgen seizoenen is goed voor deelneboerderij? mers (zorgt voor rust en balans) Waarom gaat de ontwikkeling van zorgboerderijen zo snel?

– steeds meer vraag naar zorg op maat – steeds meer vraag naar een normaal leven voor iedereen – nieuwe kansen voor boeren

c) Doel Cursisten kunnen signaalwoorden die op een opsomming duiden, herkennen en noemen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: als de constructie ‘zowel A als B’ het subject van de zin is, dan moet de persoonsvorm in de singularis staan. Vermeld dit alleen als uw cursisten er uit zichzelf vragen over stellen. Oplossing regel 1: regel 4: regel 6: regel 10: regel 14: regel 14: regel 16-17: regel 19-20: regel 22:

niet alleen…, maar ook… ook en bovendien zowel … als daarnaast ten eerste, ten tweede aan de ene kant, aan de andere kant én

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). d) Doel  Cursisten passen nieuw verworven woordenschat toe.  Cursisten krijgen een beter beeld van wat een zorgboerderij is (kennis van de Nederlandse samenleving). Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Er is bij deze oefening geen sprake van een informatiekloof tussen cursist A en B. De oefening is voornamelijk bedoeld om te controleren of cursisten de leestekst bij a) hebben begrepen en om woordenschat in te slijten. Bovendien melden cursisten op dit niveau regelmatig dat er vaak (te) veel cultuur in een tekst zit, zonder dat daar vervolgens expliciet op wordt ingegaan. De teksten 41

Hoofdstuk 2B dienen dan slechts als kapstok voor een grammaticaal onderwerp. We hopen met deze beeld- en woordoefening dus in een behoefte van de cursist te voorzien en tegelijk de docent te ontlasten. 6 Spreken – Vraaggesprek Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen met behulp van een spiekbriefje met steekwoorden vragen beantwoorden over een maatschappelijk onderwerp.  Cursisten kunnen signaalwoorden gebruiken en doen dat ook. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Instrueer de cursisten om in goede volzinnen te antwoorden. Stimuleer ze om zoveel mogelijk verschillende signaalwoorden te gebruiken. Voorbeeldoplossing Cursist A: 1. Niet alleen jongeren, maar ook ouderen werken op een zorgboerderij./Zowel jongeren als ouderen werken op een zorgboerderij. 2. Er zijn verschillende vormen van zorg. Veel zorgboerderijen bieden dagbesteding en arbeidstraining. Daarnaast bieden sommige zorgboerderijen de combinatie werken en wonen. Bovendien zijn er zorgboerderijen die weekend- of vakantieopvang bieden. 3. Deelnemers op zorgboerderijen kunnen psychische, sociale of psychische én sociale problemen hebben. 4. Ten eerste vinden veel mensen werken in de buitenlucht fijn. Ten tweede komen veel mensen tot rust door contact met de natuur. Cursist B: 1. Deelnemers kunnen veel verschillende dingen doen. Niet alleen kunnen ze helpen met de verzorging van dieren en planten, maar ook met de huishouding en het klaarmaken van eten. 2. Er komen vooral volwassenen naar de zorgboerderij. Daarnaast komen er ook jongeren met opvoedingsproblemen. 3. Dit komt aan de ene kant door de groeiende vraag naar zorg op maat. Aan de andere kant zijn de boeren zelf op zoek naar extra mogelijkheden. 4. Er zijn zorgboerderijen waar de deelnemers ook wonen. Daarnaast zijn er boerderijen waar de deelnemers alleen overdag komen en ’s avonds naar huis gaan.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2B - 8

Oefening 8b) moeten de cursisten inleveren. Suggestie 1 Laat de cursisten elkaars tekst (8b) nakijken. Geef ze een aantal criteria waarop ze moeten beoordelen, bijvoorbeeld: – Vermeldt de schrijver zijn/haar keuze? – Geeft de schrijver drie redenen voor zijn of haar keuze? – Gebruikt de schrijver opsommingswoorden op een correcte manier? Suggestie 2 U kunt de teksten ook anoniem laten beoordelen. Na de beoordeling moeten alle cursisten rondlopen, en achterhalen van wie ze de tekst in handen hebben, door vragen te stellen als: Woon jij het liefste in een stad of op het platteland?

7 Luisteren – Grote schoonmaak! cd 1 - 12 Doel Cursisten kunnen de hoofdlijnen van het gesprek begrijpen: cursisten kunnen begrijpen dat drie huisgenoten samen hun huis willen schoonmaken, dat ze overleggen in welk deel van het huis ze zullen beginnen, en dat ze overleggen wat ze zullen doen met de spullen die ze her en der tegenkomen. Thema tekst: studentenhuis, schoonmaken / opruimen Sleutelwoorden: het bierflesje, de fiets, de gang, de keuken, de (grote) schoonmaak, de schuur/het schuurtje, het studentenhuis Kennis van de wereld: Nederlandse studentenhuizen (zijn doorgaans niet erg opgeruimd / schoon) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 228. Oplossing 1b 2 c

3 a

4c

8 Grammatica – Het en er a) Doel  Cursisten maken kennis met ‘het’ als subject, en frissen hun kennis op van verwijswoorden.  Cursisten kunnen controleren of ze het gesprek van oefening 7 goed hebben begrepen.  Cursisten kunnen nieuw verworven woorden (uit oefening 7) toepassen.

42

Hoofdstuk 2B Uitvoering Laat de cursisten de afbeeldingen beschrijven: wat zien ze? (oefening woordenschat). Stel de cursisten daarna vragen over de verwijswoorden in de tekstjes: – Afb. 1, meisje: ‘Kunnen we ze niet […] brengen?’ Vraag: Wie of wat is ze? (de bierflesjes) – Afb. 1, jongen: ‘Ze zijn nog geld waard.’ Vraag: Wie of wat is ze? (de bierflesjes) – Afb. 2, jongen: ‘Hij is hartstikke roestig.’ Vraag: Wie of wat is hij? (de fiets) – Afb. 2, jongen: ‘Ik denk dat hij ooit zwart was.’ Vraag: Wie of wat is hij? (de fiets) – Afb. 2, meisje: ‘Hij heeft een lekke band’ Vraag: Wie of wat is hij? (de fiets) – Afb. 2, meisje: ‘Ik moet hem nog plakken.’ Vraag: Wie of wat is hem? (de fiets) Voeg er eventueel aan toe: – Afb. 2, meisje: ‘Ja, die is van mij!’ Vraag: Wie of wat is die? (de fiets) ‘Die’ als verwijswoord is nog niet expliciet aan bod geweest. Schat zelf in of uw groep het nu aankan om ook met ‘die’ bezig te zijn. Besteed er nu niet te veel aandacht aan. In deel C van dit hoofdstuk (op p. 57) gaan we in een notitieblaadje ook nog in op ‘die’ als verwijswoord. Mochten er vragen komen over ‘het’ en ‘er’, dan is het moment gekomen om de cursisten zelf met oefening b) aan de slag te laten gaan. b) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van de verwijswoorden hem, het, hij en ze.  Cursisten frissen hun kennis op van er als verwijzing naar een indefiniet subject.  Cursisten maken kennis met het als verwijzing naar een indefiniet subject. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op:  Ga na of cursisten (nog) weten wat een bepaald (definiet) cq. onbepaald (indefiniet) subject is.  Laat de cursisten ontdekken dat ‘het’ en ‘er’ als subject zowel een persoonsvorm in het singularis als een persoonsvorm in het pluralis bij zich kunnen hebben. Oplossing kader 1 Hij verwijst naar de-woorden in het singularis, het verwijst naar het-woorden in de singularis, ze verwijst naar woorden in de pluralis. Hem verwijst naar de-woorden in de singularis, het verwijst naar het-woorden in de singularis, ze verwijst naar woorden in de pluralis.

– – – –

Er Er Er Er

is een parkeerplaats voor de deur. wonen vier studenten in dit huis. staat een fiets in de schuur. ligt een boek op de bank.

Oplossing kader 3 – Het is geen grote parkeerplaats. – Het zijn aardige studenten. – Het is een roestige, zwarte fiets. – Het is een oud boek. c) + d) Doel Cursisten kunnen het verschil begrijpen tussen het en er als verwijzing naar een indefiniet subject. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Oplossing 1. Er staat een fiets in de schuur. Het is een roestige fiets. 2. Er zit een cadeautje in mijn tas. Het is iets kleins. 3. Er liggen twee boeken op tafel. Het zijn kinderboeken. 4. Er hangt een broek aan de waslijn. Het is de broek van Yvonne. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 9 Spreken – Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, en het is … Doel  Cursisten oefenen met zinnen met het als verwijzing naar een indefiniet subject.  Cursisten oefenen woordenschat (objecten, kleuren, materialen). Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2B - 9, 10, 11

Let op: oefening 11 is een internetopdracht. Controleer of de site www.20q.net die in de oefening wordt genoemd, nog bestaat.

10 Schrijven – Observatieverslag Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Let op: deze oefening vindt buiten het klaslokaal plaats.

Oplossing kader 2 Er verwijst naar het indefiniete subject. 43

Hoofdstuk 2C Doel  Cursisten kunnen de positie, locatie, het gedrag en de bezigheden van personen beschrijven.  ���������������������������������������������������� Cursisten kunnen de positie/locatie van objecten beschrijven.

 Cursisten kunnen horen of iemand vriendelijk, neutraal of onvriendelijk klinkt.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen dat de bellers in de gesprekken vragen naar iemand die op dat moment niet aan de telefoon kan komen.

Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Zie: 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen (p. 14). Zie: 5.4.3 Correctiemodel schrijfoefeningen (p. 14).

Thema tekst: zakelijke telefoongesprekken Sleutelwoorden: aanwezig zijn, bellen, (iets) doorgeven, doorverbinden, de mobiel, het nummer, spreken met, terugbellen, terugkomen Kennis van de wereld: bellen naar bedrijven en instanties: meestal krijg je eerst een telefonist aan de lijn

 ������������������������������������������������������� Bespreek de opdracht vooraf in de les. Ga na of cursisten begrijpen wat de bedoeling is.  �������������������������������������������������������� U kunt een tijdslimiet aan de observatietijd geven, bijvoorbeeld 5 minuten.  Laat de observatieopdracht bij voorkeur in de pauze doen. Cursisten komen dan na de pauze met hun aantekeningen terug in de les. Bespreek hun bevindingen tijdens de les. Bespreek samen waar ze op moeten letten bij het uitwerken van het verslag. Benadruk dat de cursisten alle grammatica uit deze les H2B moeten toepassen. Het uitwerken van het verslag kunt u als huiswerkopdracht geven.  ����������������������������������������������������� Als cursisten een camera op hun mobiele telefoon hebben, kunt u ze ook een foto van de ruimte laten maken. Die kunnen ze later in de les laten zien. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 228. Oplossing vriendelijk Gesprek 1

neutraal

onvriendelijk

x

Gesprek 2 Gesprek 3

x x

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17).

WB 2B - 12

Let op: Oefening 12 is een internetopdracht. Controleer of de sites die in de oefening worden genoemd, nog bestaan. Oefening 12c) moeten de cursisten inleveren. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Met wie heb ik gesproken? Doel Telefoonformules Doorvragen bij telefoongesprekken De juiste toon kiezen tijdens een telefoongesprek Vertellen wat mensen in het algemeen zeggen Grammatica Indirecte vraagzinnen Prepositie + wie Onpersoonlijke pronomina: je/ze 1 Luisteren – En ik heb nu cd 1 – 13, 14, 15 gesproken met …? a) Doel  Cursisten maken kennis met frequente formuleringen bij zakelijke telefoongesprekken 44

b) Doel  Cursisten kunnen hun mening beargumenteren.  Cursisten worden zich bewust van de toon/intonatie van sprekers.  Cursisten worden zich bewust van manieren om na te gaan of je iemand goed begrepen hebt. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Voorbeeldoplossing 1. Denk bijvoorbeeld aan: toon / intonatie, woordkeus, spreektempo, hoeveelheid informatie die de medewerker uit zichzelf geeft. Probeer eerst of de cursisten zelf ergens mee komen. Geef pas in tweede instantie wat opties. 2. Denk aan:  om herhaling vragen  de mededeling in eigen woorden herhalen  doorvragen. Voorbeelden hiervan hoor je in de luistertekst. 2 Invuloefening – Telefoonformules Doel  Cursisten leren enkele frequente telefoonformules die een telefonist van een bedrijf of instantie kan zeggen.  Cursisten leren enkele frequente telefoonformules die

Hoofdstuk 2C ze kunnen gebruiken als ze een bedrijf of instantie bellen.  Cursisten maken kennis met indirecte vraagzinnen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Eventueel kunt u eerst het schema laten lezen, daarna nog een keer de gesprekken van oefening 1 laten horen, en vervolgens het schema laten invullen.

Oplossing a) directe vragen

Oplossing Medewerker / telefonist van het bedrijf

Let op: Bij de indirecte vraagzinnen die we hier aanreiken, is de hoofdzin een vraagzin (bijvoorbeeld: ‘Weet u of hij nog terugkomt?’). Indirecte vraagzinnen waarbij de hoofdzin een mededeling is (zoals: ‘Ik weet niet zeker of ik morgen kom’), laten we hier nog even buiten beschouwing, om de cursisten niet te overvoeren met informatie. Als uw groep het aankan, kunt u dergelijke voorbeelden wel noemen.

Reactie Dag, u spreekt met …. Kunt u mij doorverbinden met …? Dank u wel.

Voor wie belt u? / Met wie wilt u spreken? / Wie kan ik zeggen dat er belt? Kunt u vragen of hij mij terugbelt? Op welk nummer kan ik hem bereiken? U kunt het beste naar zijn rechtstreekse nummer bellen, dat is 066-5897531. Graag gedaan. Dag. / Tot ziens. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Let op: dit is een eerste kennismaking met ‘die’ als verwijswoord. Ga er niet te veel op in. Het is in deze fase voldoende dat cursisten begrijpen dat er naar een persoon of object wordt verwezen. Ze hoeven het nog niet zelf te kunnen produceren. 3 Grammatica – Indirecte vraagzin a) + b) + c) + d)  Doel  Cursisten leren wat een indirecte vraagzin is en hoe je die maakt.  Cursisten begrijpen de functie van een indirecte vraagzin.  Cursisten kunnen zelf simpele indirecte vraagzinnen formuleren. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Geef bij oefening c) voorbeelden om het verschil duidelijk te maken tussen de directe vraagzin en de indirecte vraagzin, bijvoorbeeld:  Wanneer komt hij terug? Weet u wanneer hij terugkomt?  Vraag hem of hij mij terug kan bellen. Kunt u hem vragen of hij mij terug kan bellen?

indirecte vraagzin Weet u wanneer hij bereikbaar is?

Hoe laat kan ik hem bereiken? Wie is het hoofd van de afdeling?

Weet u wie het hoofd van de afdeling is?

Kan ze mij terugbellen?

Kunt u haar vragen of ze mij terug kan bellen?

Komt hij vandaag nog terug?

Weet u of hij vandaag nog terugkomt?

Was ze gisteren aan- Kunt u me vertellen of ze gistewezig? ren aanwezig was? Oplossing b) 1. een interrogatief pronomen (wanneer, hoe laat, wie, maar ook wat, hoe,waarom, waar, welk(e), wat voor een). 2. met een verbum. 1. een interrogatief pronomen (wanneer, hoe laat, wie, maar ook wat, hoe,waarom, waar, welk(e), wat voor een). 2. met de conjunctie of. Oplossing c) – Je gebruikt de indirecte vraag als je wilt weten of de ander iets weet of iets wil/kan doen. – Voordeel: een indirecte vraagzin klinkt vaak vriendelijker. Oplossing d) 1. Weet iemand misschien waar de uitgang is? 2. Kunt u me zeggen wanneer ik terug kan bellen/kanterugbellen? 3. Weet u of de heer Molens aanwezig is? 4. Sorry, kunt u nog eens zeggen wat uw naam is? 5. Wilt u hem vragen of ik hem even kan spreken? 6. Wilde hij niet weten met wie ze heeft gebeld/gebeld heeft? Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Let op: als u zelf voorbeelden geeft, let dan op dat u alleen voorbeelden geeft met ‘wie’ (dus met personen), niet met ‘wat’. Immers: prepositie + wat wordt waar + prepositie, en die grammatica komt pas later aan bod. 45

Hoofdstuk 2C Let op: ‘prepositie + wie’ komt niet alleen voor bij verba met een vaste prepositie. De combinatie komt ook voor in andere situaties, zoals bijvoorbeeld bij plaatsbepalingen: ‘Naast wie zit je?’. Schat zelf in of deze informatie op dit moment voor uw groep zinvol is. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2C - 1, 2, 3, 4

De leesteksten van oefening 1 kunt u eventueel ook in de les bespreken. Laat de cursisten de teksten als huiswerk lezen. Bespreek in de les wat de cursisten van de tips vinden, die in de teksten worden genoemd.

4 Spreken – Wie kan ik zeggen dat er gebeld heeft? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel Cursisten oefenen welke zinnen ze kunnen gebruiken als reactie op standaardtelefoonformules in zakelijke telefoongesprekken. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  ���������������������������������������������������� Kopieer het eerst kopieerblad (met voorgedrukte teksten) een aantal maal (voor elk tweetal één keer). Knip de kaartjes los. Geef elk tweetal één set kaartjes.  Kopieer het tweede blad (met lege tekstvakken) ook voor ieder tweetal één keer. Laat deze bladen heel. Geef elk tweetal één blad.  �������������������������������������������������������� Instrueer de cursisten duidelijk dat de tekst van de medewerker eerst komt, en de tekst van de beller daar een reactie op moet zijn. Niet andersom. Sommige reacties kunnen op meer plaatsen. Maar er is maar één totaaloplossing mogelijk. Dus met enig gepuzzel moeten de cursisten tot de enige juiste oplossing kunnen komen. Suggestie U kunt de cursisten een vergelijkbaar gesprekje laten uitschrijven die voor henzelf relevant is. Laat ze daarna in tweetallen het gesprekje oefenen. Degene die de medewerker speelt, houdt het kopieerblad (of het zelfgeschreven gesprek) erbij. De tegenspeler reageert uit zijn hoofd. Om het zo realistisch mogelijk te maken en zo natuurlijk/vloeiend mogelijk te laten klinken, kunt u de cursisten het beste hun eigen namen laten gebruiken. Attendeer cursisten erop dat ze hun naam duidelijk moeten uitspreken, omdat Nederlandse oren niet getraind zijn op het verstaan/herkennen van buitenlandse namen. 5 Spreken – Kun je iets navragen? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten oefenen het vragen naar en doorgeven van informatie.  Cursisten oefenen de indirecte rede. 46

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het blad een aantal maal. Knip de kaartjes los. Geef elk groepje cursisten een aantal kaartjes. Of geef elke cursist één kaartje, en doe de oefening klassikaal (zie: suggestie). Suggestie Eventueel kunt u deze oefening ook klassikaal doen (als kettingoefening), of kunt u de cursisten laten rondlopen tijdens de oefening. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2C - 5

6 Lezen – Reorganisatie a) Doel  ������������������������������������������������������ Cursisten kunnen begrijpen dat de directie van het bedrijf CommuNed haar medewerkers uitnodigt voor een bijeenkomst over een op handen zijnde reorganisatie.  Cursisten kunnen begrijpen dat in de tekst wordt aangekondigd wat er in de bijeenkomst aan bod gaat komen.  Cursisten kunnen begrijpen dat deze mededeling voor onrust zorgt onder de medewerkers.  Cursisten kunnen de informatie over locatie, datum en tijd van de bijeenkomst vinden in de tekst en kunnen begrijpen dat de bijeenkomst verplicht is. Thema tekst: memo’s en informatieteksten op het werk, reorganisatie Sleutelwoorden: de aanwezigheid, de bijeenkomst, de directie, gerust stellen, de medewerker, ontslaan, de reorganisatie, roostervrij, tellen als, verplicht Kennis van de wereld: reorganisatie, roostervrij zijn, welke uren als werkuren tellen Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Deze oefening dient als voorbereiding op oefening 7. Bespreek de belangrijkste woorden uit de tekst. Ga na of de cursisten begrijpen wat een reorganisatie is. Vraag aan de cursisten hoe ze denken dat de medewerkers zullen reageren op dit bericht. Oplossing 1. Nee. De directie denkt dat de medewerkers er wel al iets van af weten. (Het is je vast niet ontgaan + er doen verhalen de ronde + er waren geruchten). 2. Ja (We bieden je de mogelijkheid om vragen te stellen). 3. K.4.25 = de vergaderzaal; de ‘K’ staat waarschijnlijk voor de naam van het gebouw, of voor ‘kamer’; de cijfers staan doorgaans voor: 4e verdieping, lokaal 25. 4. Roostervrij = je hoeft niet te werken volgens je rooster 5. Ja, het is verplicht.

Hoofdstuk 2C b) Doel  ���������������������������������������������������� Cursisten begrijpen dat woorden op -heid substantieven zijn.  Cursisten krijgen inzicht in de opbouw/vorming van woorden.

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).

Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing 1. Onzekerheid, onduidelijkheid, mogelijkheid en aanwezigheid. 2. Denk aan: zekerheid, duidelijkheid, afwezigheid, begrijpelijkheid, verstaanbaarheid, beleefdheid, eerlijkheid, verantwoordelijkheid, gezondheid, moeilijkheid etc. 7 Luisteren – Ze zeggen zoveel! cd 1 - 16 a) Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat twee collega’s spreken over de brief van de directie.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen dat er voor de twee collega’s nog erg veel onduidelijk is over wat er gaat gebeuren.  Cursisten kunnen begrijpen / horen welke emotie de sprekers uitdrukken (in toon en in woorden): Wendy is strijdlustig, Kees is berustend. Thema tekst: reorganisatie Sleutelwoorden: accepteren, de gedachte (op andere gedachten brengen / van gedachten veranderen), laten zitten, veranderen, verwachten Kennis van de wereld: in Den Haag zetelt de regering, het idee dat politici vaak iets anders zouden zeggen dan ze doen, de overlegcultuur in Nederland (medewerkers hebben ook recht van spreken) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek p. 228-229. Let op: het is een moeilijke luistertekst, omdat er veel idioom in voorkomt. Kondig dat vooraf aan. Laat de dialoog eerst één keer horen, waarbij de cursisten alleen naar de toon van het gesprek hoeven te luisteren. Kunnen ze daaruit al opmaken wie van de twee strijdlustig is (denkt dat de werknemers nog iets kunnen veranderen), en wie berust in de feiten? Laat het gesprek daarna nog een keer horen; kunnen de cursisten ook uit de inhoud (de woorden) opmaken wie berust en wie nog ‘strijdt’? Oplossing Denkt dat de directie alles al heeft besloten. Wendy Kees

Denkt dat de werknemers nog iets kunnen veranderen. x

x

b) Doel  Cursisten kunnen emoties en gevoelens benoemen.  Cursisten doen kennis op over de Nederlandse samenleving: Den Haag als regeringscentrum.

Oplossing 1. ‘Die lui in Den Haag’ zijn politici. 2. Ik geloof het pas als het ook echt gebeurt. 3. Wendy: onrust, Kees: scepsis. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 8 Vocabulaire – Staan of zitten? a) + b) + c)  Doel Cursisten maken kennis met enkele manieren om door te vragen, en om strijdlustig of juist berustend te reageren op een mededeling. Cursisten maken kennis met enkele frequente idiomatische uitdrukkingen met ‘zitten’ en ‘staan’. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing a) 1. zitten, 2. staat, 3. zit, 4. zitten, 5. zitten, 6. sta, 7. zit, 8. zit. Oplossing b) a 7, b 3, c 1, d 8, e 4, f 2, g 6, h 5. Oplossing c) vragen

eisen / dreigen

opgeven / accepteren

Hoe zit het dan met …?

Ik sta erop dat …!

Laat maar zitten.

Waar staat dat precies?

Ik laat het er niet bij zitten!

Er zit niks anders op.

9 Invuloefening – Lichaamstaal Doel  Cursisten kunnen de hoofdlijnen van de mededelingen begrijpen.  Cursisten kunnen begrijpen hoe de mededelingen ‘vallen’ bij de luisteraars.  Cursisten kunnen doorvragen, en kunnen reageren met een eis of met acceptatie.  Cursisten kunnen enkele hoogfrequente idiomatische uitdrukkingen met ‘zitten’ en ‘staan’ correct toepassen. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). 47

Hoofdstuk 2C Oplossing 1. Tijdens de vergadering: 2. Tijdens een persconferentie: 3. Tijdens de vergadering: 4. Tijdens een debat:

Er zit niks anders op. Hoe zit het dan … Waar staat dat precies? Ik sta erop dat …

10 Woordenboekoefening Doel  Cursisten kunnen begrijpen hoe ze een woordgroep of uitdrukking in het woordenboek kunnen opzoeken.  Cursisten maken kennis met enkele frequente idiomatische uitdrukkingen met ‘zitten’ en ‘staan’. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Oplossing woordenboek

betekenis

1. zitten/blijven/ Niet naar een volgende klas op school eindexamen gaan / afsluitend examen maken. 2. zitten/zien

Ik denk niet dat het lukt/kan.

3. zitten

Het werk is klaar.

4. staan

En nog onwaarschijnlijker is het dat …

5. zitten

Op welke school ben je scholier? /  Naar welke school ga je?

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2C - 6, 7, 8

Let op: de toelichtingstekst bij oefening 6 moeten de cursisten inleveren.

11 Grammatica – Indefiniet cd 1 - 17 pronomen a) + b) + c) + d)  Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten leren dat de pronomina ‘je’ en ‘ze’ ook in algemene zin gebruikt worden.  Cursisten begrijpen het verschil tussen het algemene ‘je’ en het algemene ‘ze’.  Cursisten begrijpen het verschil tussen het specifieke ‘je’ en het algemene ‘je’, en ze begrijpen het verschil tussen het specifieke ‘ze’ en het algemene ‘ze’. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Vraag aan de cursisten welk woord zij in hun taal gebruiken voor mensen in het algemeen. Vaak is dat een equivalent van het Nederlandse ‘men’. Eventueel kunt u ook al melden dat we voor ‘mensen in het algemeen’ ook ‘men’ gebruiken, maar dat dat vooral een schrijftaalwoord is. In spreektaal gebruik je vooral ‘je’. Zie ook hoofdstuk 7.

48

Oplossing a) + d) De blauw gearceerde woorden betekenen ‘een persoon/ personen in het algemeen’. Burenruzie Steven en ik zitten op de bank tv te kijken. Het is vrijdagavond. We willen een lekkere vrijdagavondfilm kijken. Steven heeft de afstandsbediening in zijn hand, en zapt langs alle kanalen. ‘Je kunt tegenwoordig geen tv meer kijken zonder elke vijf minuten reclame te zien!’ klaagt hij. ‘Ze moeten eens stoppen met die onzin!’ ‘Je moet ook niet de hele tijd zitten te zappen,’ antwoord ik. ‘Als je die tv nou gewoon drie minuten op dezelfde zender laat staan, gaat de reclame vanzelf voorbij’. ‘Ja, ja, je hebt gelijk’, zegt Steven, ‘maar ze kunnen toch ook gewoon wat minder reclame uitzenden? Ik word doodmoe van al die bedrijven die maar iets willen verkopen! Ze denken zeker dat ik zo gek ben om al die producten te kopen?’ Ik houd natuurlijk wijs mijn mond op dat moment. Als we een kwartier later eindelijk een rustige film hebben gevonden, en met een glaasje wijn zitten te genieten, horen we een enorme herrie. ‘Dat zul je altijd zien, zit je net lekker, beginnen ze in de straat een feestje te vieren!’ Steven is duidelijk kwaad. ‘Volgens mij komt het geluid van de buren’, zeg ik voorzichtig. ‘Ze hebben toch ook gezegd dat ze vanavond een feestje hebben?’ ‘Ja, hebben ze dat gezegd?’, vraagt Steven. ‘Hebben ze ook verteld hoe lang dat gaat duren?’ Nee, dat hebben ze niet gezegd. Steven staat boos op. ‘Je kunt hier ook nooit eens een avondje rustig tv-kijken!’ roept hij. ‘Ik ga bij ze aanbellen en zeggen dat ze het wat rustiger moeten doen!’ ‘Maar je kunt ze toch niet verbieden om hun verjaardag te vieren? Mark wordt vandaag achttien, ik snap wel dat ze dan een feestje hebben.’, zeg ik. ‘O ja, en snap je dan niet dat ik na een week hard werken moe ben en geen herrie aan mijn hoofd wil? Iedereen denkt maar dat de wereld van hem is! Ze kunnen me nog meer vertellen, ik accepteer het niet meer!’ ‘Laat toch zitten joh’, probeer ik nog, ‘je maakt het alleen maar erger als je nu aan gaat bellen.’ ‘Nee, ik laat het er niet bij zitten’, schreeuwt Steven nu. ‘Als je tegenwoordig niet eens meer mag zeggen dat je last hebt van de buren, dan …, dan….’ Hij weet zelf ook niet wat er dan gebeurt. Ik probeer nog één keer om hem rustig te krijgen. ‘Ze zeggen toch altijd dat je zoiets beter op een rustig moment kunt uitspreken? Als je nu tegen ze gaat staan schreeuwen, stoppen ze echt niet opeens met hun feest, hoor. Dan worden ze alleen maar chagrijnig. En we wonen hier nog wel een tijdje, dus dan kunnen we beter maar geen ruzie hebben met de buren.’ Het helpt niet. Steven loopt kwaad naar de deur. ‘Ik ga nú naar ze toe!’ ‘Je doet maar, ik ga genieten van mijn wijntje en de film. Laat je nog even weten of de buren blij waren dat je hun feestje kwam verstoren?’ Oplossing b) 1. Ze, 2. je, 3. Je, 4. Ze.

Hoofdstuk 2C Oplossing c) De pronomina personale je en ze gebruik je als je over mensen in het algemeen praat. 1. Je gebruik je voor een persoon in het algemeen, meestal inclusief de spreker zelf. 2. Ze gebruik je voor meer dan één persoon in het algemeen. Oplossing d) Zie oplossing bij a). Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 2C - 9

Let op: De zinnen van oefening 9b) moeten de cursisten inleveren.

12 Spreken – Vooroordelen a) + b) Doel  Cursisten kunnen spreken over mensen in het algemeen.  Cursisten kunnen kenmerken van of (voor)oordelen over Nederland benoemen.  Cursisten kunnen typische kenmerken van hun geboorteland benoemen.  Cursisten kunnen instemmend of ontkennend reageren op mededelingen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Bij een groep cursisten met dezelfde nationaliteit, kunt u de opdracht aanpassen. Laat de cursisten dan bijvoorbeeld opschrijven en vertellen wat de mensen in hun geboortestad- of regio denken en zeggen over de inwoners van een andere stad of een ander gebied.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 1 - 18 Doel  De cursisten maken kennis met het verschil in klank en in schrijfwijze tussen de lange vocalen /oo/ en /uu/ en de korte vocalen /o/ en /u/.  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de lange vocalen /oo/ en /uu/ en de korte vocalen /o/ en /u/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen de lange vocalen /oo/ en /uu/ en de korte vocalen /o/ en /u/.  De cursisten kunnen de lange en korte vocalen /oo/, / uu/, /o/ en /u/ op de correcte wijze schrijven. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Aanpak Uitspraak en spelling (p. 18). Oplossing 1. c 2. b Ritme en begrip cd 1 - 19 Doel  De cursisten maken kennis met enkele hoogfrequente zinnen en vragen die ze kunnen horen in een zakelijk telefoongesprek.  De cursisten leren snel en correct te reageren op dergelijke standaardzinnen en standaardvragen. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Aanpak Ritme en begrip (p. 18). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2C - 10, 11, 12

Let op:  De brief van oefening 10 moeten de cursisten inleveren. Let bij het beoordelen vooral op het correcte gebruik van onpersoonlijke pronomina.  Het verhaal van oefening 11 moeten de cursisten inleveren.  De geschiedenistekst (oefening12) kunt u eventueel in de les nabespreken.

49

Hoofdstuk 3A Iedereen is anders Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A Snoep verstandig, eet een appel Doel Adviezen geven en ontvangen Reageren op (ongevraagde) adviezen Grammatica Alleen, elkaar, samen, zelf Zou/zouden, moeten, vraagzin, imperatiefzin bij een advies Vergelijkingen (dan/als) 1 Luisteren – Als ik cd 1 - 20, 21, 22 jou was … a) Doel De cursisten kunnen de dialogen begrijpen; ze begrijpen welke adviezen er gegeven worden. Thema tekst: adviezen geven op het gebied van relaties, werk en studie Sleutelwoorden: de brief, de communicatie, een goede indruk maken, de hoofdpunten, het hoofdstuk, mailen, het onderwerp, opsturen, de portier, praten, ruimte, de samenvatting, de stof, de therapie, de tip, het uittreksel

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12).  Deze stof is al aan de orde geweest in Contact! 1. Mochten de cursisten hier toch nog moeite mee hebben, dan kunt u eerst het schema laten lezen, daarna nog een keer de gesprekken van oefening 1 laten horen, en vervolgens het schema laten invullen.  Vraag of de cursisten weten wat de uitdrukking ‘baat het niet, dan schaadt het ook niet’ betekent. Oplossing advies geven 1. eens/maar 2. moet 4. zou 6. was 7. Waarom

reageren 1. heb 2. plan 4. dank 5. het 6. heb

WEET U HET NOG?-KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op van de verschillende grammaticale manieren waarop advies gegeven kan worden. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing Als je advies geeft, gebruik je de verbumvormen: zou/ zouden van het verbum ‘zullen’.

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).

3 Spreken – Gratis advies! Doel Cursisten oefenen met gesprekken waarbij advies gevraagd en gegeven wordt.

Transcriptie Zie tekstboek, p. 229.

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

Oplossing 1–2 2–3 3–1

Let op:  Deze opdracht moet uitgevoerd worden in groepen van vier cursisten, om te oefenen met de verschillende manieren die mogelijk zijn om advies te geven.  In de linkerkolom wordt met steekwoorden die situatie geschetst. In de rechterkolom staan afbeeldingen die tot het advies moeten leiden.  Leg het gebruik van ‘gewoon’ in het voorbeeld uit.

b) Doel De cursisten kunnen begrijpen waarvoor de adviezen gegeven worden. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Oplossing 1–3 2–2 3–1 2 Invuloefening – Advies geven en krijgen Doel Cursisten leren idioom voor adviezen en reacties op adviezen te gebruiken.

50

Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Ik wil op vakantie gaan. Ik weet niet waar ik naartoe wil gaan. Naar Italië of Spanje? Cursist B: Ik zou naar een reisbureau gaan. Cursist C: Waarom ga je niet naar een reisbureau? Cursist D: Ga gewoon naar een reisbureau. 2. Cursist A: Wij gaan verbouwen. We moeten nog een bedrijf kiezen. Eén bedrijf is duur, maar binnen één week klaar. Een ander bedrijf is goedkoper, maar dan duurt de verbouwing drie weken. Cursist B: Ik zou het goedkope bedrijf kiezen. Cursist C: Waarom kies je het goedkope bedrijf niet? Cursist D: Kies gewoon het goedkope bedrijf.

Hoofdstuk 3A 3. Cursist A: Ik heb vrije tijd. Zal ik een boek lezen of naar de film gaan? Cursist B: Ik zou een boek lezen. Cursist C: Waarom ga je geen boek lezen? Cursist D: Lees gewoon een boek. 4. Cursist A: Ik heb ruzie met mijn partner. Hij vindt dat onze zoon om 01.00 uur thuis mag komen van een feestje. Ik vind dat hij om 23.00 uur al thuis moet zijn. Cursist B: Ik zou zeggen dat mijn zoon om 00.00 uur thuis moet zijn. Ik zou gewoon met mijn partner praten. Cursist C: Waarom kan je zoon niet om 00.00 uur thuis zijn? Waarom praat je niet met je partner? Cursist D: Zeg gewoon dat je zoon om 00.00 uur thuis moet zijn. Praat gewoon met je partner. 5. Cursist A: Mijn kind is jarig. Hij wil een spelcomputer van 200 euro, maar ik heb maar 50 euro. Cursist B: Ik zou een tweedehands spelcomputer van 50 euro kopen. Cursist C: Waarom koop je geen tweedehands spelcomputer van 50 euro? Cursist D: Koop gewoon een tweedehands spelcomputer van 50 euro. 6. Cursist A: Ik kan solliciteren bij een groot bedrijf, maar de directeur is de vader van mijn partner. Is dat een probleem? Cursist B: Ik zou gewoon solliciteren. Cursist C: Waarom solliciteer je niet gewoon? Cursist D: Solliciteer gewoon.

4 Invuloefening – Alleen is maar alleen a) Doel Cursisten leren de betekenis van de woorden alleen, elkaar, samen, zelf.

b) Doel  Cursisten kunnen zelfstandig situaties bedenken waarin om advies gevraagd wordt.  Cursisten kunnen zelfstandig adviezen geven die bij de situaties passen.

Oplossing Na een prepositie gebruik je vaak elkaar.

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

Suggestie Visualiseer ‘bij elkaar’ en ‘uit elkaar’ en trek de vergelijking met ‘samen’ en ‘niet (meer) samen’.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. alleen, 2. samen, 3. zelf, 4. elkaar b) Doel Cursisten oefenen met de woorden alleen, elkaar, samen, zelf. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. alleen, 2. zelf, 3. elkaar, 4. zelf, 5. samen, 6. elkaar, 7. elkaar, 8. samen, 9. elkaar - zelf c) Doel Cursisten kunnen nu zelf de juiste regel afleiden; ze begrijpen dat je na een prepositie ‘elkaar’ kunt gebruiken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17).

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

WB 3A - 1, 2, 3 WB 3A - 4, 5

Let op: oefening 3 moeten de cursisten inleveren. Suggestie: Bij oefening 3 is ervoor gekozen om de cursisten geen advies te laten geven op de brief bij oefening 1, maar juist om een probleem te beschrijven. U kunt de brieven vervolgens ook nog in de les gebruiken. Geef dan tijdens de correctie alleen aan waar fouten gemaakt zijn en verdeel de problemen over de cursisten. Laat ze de fouten in de tekst verbeteren en daarna een (schriftelijk of mondeling) advies geven aan de cursist die de brief geschreven heeft.

5 Spreken – Wat zou jij doen? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten oefenen met alleen, elkaar, samen, zelf.  Cursisten oefenen met het geven van adviezen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

51

Hoofdstuk 3A Knip de strookjes op het kopieerblad uit en geef aan iedere cursist een strookje. De cursisten lopen door de klas. Ze gebruiken de informatie op het strookje en omschrijven de situatie aan een medecursist. De medecursist geeft een advies en vertelt daarna over de situatie die op zijn eigen strookje is beschreven. Als beide cursisten tevreden zijn met het advies wisselen ze van kaartje en gaan op zoek naar een nieuwe cursist om hun (nieuwe) situatie aan te vertellen. 6 Lezen – Goedbedoeld advies? a) Doel  Cursisten kunnen de hoofdlijnen van het chatgesprek begrijpen.  Cursisten merken dat de toon van het chatgesprek steeds grimmiger wordt.  Cursisten kunnen begrijpen wat voor soort advies er gegeven wordt.  Cursisten maken kennis met dan en even/net zo als in vergelijkingen. Thema tekst: een moeder uit haar zorgen over het kind van de andere moeder. Sleutelwoorden: agressief, beledigen, de blauwe plek, de bemoeial, boos, de kinderpsycholoog, de leerlingbegeleider, per ongeluk, pijn doen, ruw, sterk, stoeien, waarschuwen Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Suggestie U kunt eventueel een discussie aanwakkeren over welke ervaringen de cursisten hebben met msn/chatboxen en de gepastheid van het bespreken van moeilijke onderwerpen via dit medium. Transcriptie Zie tekstboek, p. 73. Voorbeeldoplossing a. een slecht advies, omdat ze niet goed weet wat er aan de hand is. b. ongevraagd advies, omdat ze zich bemoeit met Inekes zaken. c. een goed advies, omdat ze Ineke waarschuwt. d. een goedbedoeld advies, omdat ze zich zorgen maakt over Stijn. Let op: Hier zijn eigenlijk alle antwoorden goed. De bedoeling is dat er over de verschillende soorten adviezen gesproken kan worden. Eventueel kan de docent aansluitend luisteroefening 3A6a) uit het werkboek laten horen. b) Doel Cursisten leren de betekenis van de nieuwe woorden. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19).

52

Oplossing 1. d – 2. a – 3. b – 4. c Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 3A - 6

Suggestie: Oefening 6a) kan ook goed gebruikt worden als luisteroefening in de klas (na oefening 3A6a uit het tekstboek).

7 Grammatica – Vergelijkingen a) + b) Doel  Cursisten kunnen dan en als in vergelijkingen toepassen.  Cursisten kunnen de regel voor vergelijkingen aanvullen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing a) 1. als , 2. dan, 3. dan, 4. als, 5. dan, 6. dan, 7. als Oplossing b) In een vergelijking gebruik je dan na een comparatief en als na net zo/even. c) + d) Doel  Cursisten kunnen dan en als in vergelijkingen toepassen.  Cursisten maken kennis met de adverbia heel en veel.  Cursisten kunnen de regel voor de adverbia heel en veel aanvullen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: Aanvullend kunt u nog voorbeelden geven van veel bij het verbum.  Ik heb veel gegeten.  Hij praat veel met zijn moeder. Suggestie Als u nog meer wilt oefenen met heel en veel kunt u meteen oefening 7c) uit het werkboek doen. Oplossing c) 1. als, 2. dan, 3. dan, 4. als, 5. dan, 6. als, 7. dan, 8. als, 9. dan, 10. dan Oplossing d) Voor een adjectief en adverbium gebruik je heel en voor een comparatief gebruik je veel.

Hoofdstuk 3B 8 Spreken – Ik ben slimmer dan jij! Doel Cursisten oefenen met vergelijkingen.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 3A - 9

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op: oefening 9 moeten de cursisten inleveren. Naar aanleiding van het voorbeeld kunt u uitleggen dat er een verschil is tussen ‘hoelang’ (tijd) en ‘hoe lang’ (afstand/lengte). Voorbeeldzinnen:  Hoe lang ben jij?  Je vader is toch op reis? Hoelang blijft hij weg? Leg uit dat je door het verbum er weer achter te denken, kunt controleren of je het juiste pronomen personale gebruikt:  Dan ben jij langer dan ik (ben). De reacties op de vragen zijn variabel. In ieder geval worden cursisten ook gestimuleerd om woorden als meer en minder te gebruiken. Dit zouden ze moeten weten na deel 1. Als u echter twijfelt of meer en minder goed gebruikt worden, dan kunt u van te voren nog even checken in de groep of die woorden inderdaad bekend zijn. Suggesties  ����������������������������������������������������� Wanneer nodig kunt u eerst oefening 7a) uit het werkboek doen om de comparatief nog eens te herhalen.  Als de spreekoefening de cursisten goed afgaat, kunt u de cursisten na deze oefening ook zelf vragen laten stellen met hoe, hoeveel of hoe vaak. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3A - 7, 8

9 Spreken – Een goedbedoeld advies Doel  Cursisten praten over goedbedoelde en ongevraagde adviezen.  �������������������������������������������������� Cursisten kunnen voorbeelden geven van goedbedoelde en ongevraagde adviezen.  ������������������������������������������������������ Cursisten kunnen vertellen wat ze vinden van die goedbedoelde en ongevraagde adviezen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Suggestie Cursisten kunnen samen bepalen wat het slechtste goedbedoelde/ongevraagde advies was dat ze in hun groepje gehoord hebben. U kunt een afgevaardigde van ieder groepje klassikaal later vertellen wat daar bij hen is uitgekomen. Dit kan eventueel ook nog dienen als inspiratie voor de tekst die cursisten moeten schrijven en inleveren bij oefening 3A9 uit het werkboek.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B Zo gezegd, zo gedaan Doel Instructies vragen en geven Instructies krijgen en reageren Grammatica Imperatief (formeel/informeel) bij instructie, gebod/verbod, advies, aansporing Conjuncties: zodra, zolang, alsof Verwijswoord: dat 1 Lezen – Handleiding mobiele telefoon a) Doel  Cursisten kunnen de handleiding begrijpen.  ������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen onder welke omstandigheden je wel een mobiele telefoon mag gebruiken en onder welke omstandigheden niet. Thema tekst: handleiding mobiele telefoon Sleutelwoorden: het apparaat, het accessoire, de batterij, de deskundige, draadloos, installeren, het onderhoud, repareren, de storing, de verkeersveiligheid Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Transcriptie Zie tekstboek, p. 76. Oplossing Afbeelding 4, 6, 7 en 8. b) Doel Cursisten kunnen imperatiefvormen herkennen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Vertel voordat de opdracht gemaakt wordt, dat de cursisten alleen een kruisje hoeven te zetten in de laatste kolom als het verbum in kwestie separabel is. Ze hoeven hier dus niets te schrijven.

53

Hoofdstuk 3B Oplossing imperatief

infinitief

stam

separabel verbum

lees

lezen

lees

zet … aan

aanzetten

zet aan

x

zet … uit

uitzetten

zet uit

x

leef na

naleven

leef na

x

houd … vrij

vrijhouden

houd vrij

x

gebruik

gebruiken

gebruik

sluit …aan

aansluiten

sluit aan

x

houd …droog

drooghouden

houd droog

x

WEET U HET NOG? - KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op over de informele vorm van de imperatief. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing De vorm van de imperatief is hetzelfde als de stam van het verbum. 2 Grammatica – Imperatief a) Doel Cursisten maken kennis met de formele vorm van de imperatief, met de imperatief als aansporing en met de imperatief als algemeen verbod. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing A. 2, B. 4, C. 6, D. 3, E. 8, F. 1, G. 7, H. 5 b) Doel Cursisten kunnen de regels aanvullen; ze begrijpen wanneer de imperatief formeel is, of een aansporing of een verbod voor mensen in het algemeen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: In het Nederlands wordt tegenwoordig geen onderscheid meer gemaakt tussen de imperatief singularis en de imperatief pluralis. Wordt meteen na het verbum het pronomen personale u toegevoegd, dan komt er wel een -t na de stam van het verbum: Gaat u maar zitten., Zegt u het maar. Overeenkomstig de algemene regel komt er ook bij reflexieve verba, zoals zich omdraaien, geen -t na de stam, bijvoorbeeld: Draai je om, Draai u om, Draai jullie om. Je, u en jullie zijn hier reflexief pronomen. Alleen als in de zin het reflexief pronomen zich voorkomt in combinatie 54

met het pronomen personale u, komt er wel een -t bij de stam, bijvoorbeeld Draait u zich eens even om (vergelijk met: Gaat u maar zitten). Oplossing In zin 2, 5, en 8 heeft de imperatief een informele vorm. Je kunt deze vorm tegen één of meer personen gebruiken. Je gebruikt dan geen pronomen personale als subject. In zin 1, 3 en 4 heeft de imperatief een formele vorm. Je gebruikt dan de stam van het verbum + t en je moet altijd het pronomen personale u toevoegen. In zin 6 is de imperatief een aansporing voor jezelf en iemand anders of anderen. Je gebruikt dan laten + we + infinitief. In zin 7 is de imperatief een verbod voor mensen in het algemeen. Je gebruikt dan niet + infinitief. c) Doel  Cursisten oefenen met de imperatief.  Cursisten weten wanneer ze de informele of formele vorm van de imperatief moeten gebruiken.  Cursisten weten hoe ze één of meerdere personen moeten aanspreken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. ga, 5. gedraag,

2. Kom, 6. Kom,

3. Meldt, 7. Kleedt

4. Gaat,

d) Doel Cursisten oefenen met de imperatief als algemeen verbod. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. niet parkeren, 3. niet fietsen, 5.niet eten/drinken,

2. niet telefoneren, 4. niet skaten/skeeleren, 6. niet fotograferen

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). e) Doel Cursisten oefenen met de verschillende vormen van de imperatief. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. Gaat u,

2. Kom binnen, 3. Kleedt,

Hoofdstuk 3B 4. telefoneren, 5. Laten, 7. Blijft, 8. Schrijf,

6. Doe, 9. Hou(d)

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Vertel de cursisten dat de vorm zonder -d eigenlijk altijd in de spreektaal wordt gebruikt. 3 Spreken – Hoe doe je dat? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  ��������������������������������������������������� Cursisten oefenen met vragen hoe ze bepaalde handelingen moeten verrichten.  Cursisten oefenen met uitleggen hoe je iets moet doen.  Cursisten kunnen de imperatief gebruiken bij het geven van instructies. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3B - 1, 2, 3

4 Luisteren en schrijven – Wat kun je zeggen? Doel Cursisten kunnen gepaste adviezen in de imperatief geven. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 17). Lees de stimuli aan de klas voor en geef de cursisten na iedere zin de gelegenheid om hun reactie op te schrijven. Laat de cursisten hun reacties in kleine groepjes met elkaar vergelijken en behandel de oefening dan klassikaal. Stimuli 1. Het haar van uw vijftienjarige zoon zit niet meer zo mooi. 2. Uw partner loopt al jaren in dezelfde kleren. 3. Uw beste vriendin is erg ongelukkig in haar huwelijk. 4. U staat bij de kassa met een winkelwagen vol met boodschappen. Een oude man achter u in de rij heeft alleen maar een pak melk in zijn mandje. 5. Uw secretaresse heeft uw bureau opgeruimd en vraagt aan u of u de oude kranten die op uw bureau lagen nog nodig heeft. U hebt ze niet meer nodig. 6. Iemand heeft u gebeld en gevraagd of u nog mensen in uw bedrijf kunt gebruiken. U hebt op dit moment geen mensen nodig, maar u wilt wel graag dat die persoon zijn gegevens aan u stuurt. 7. U bent huisarts. Uw patiënten wachten op u in de wachtkamer. Meneer Janssen is nu aan de beurt en u gaat hem roepen. 8. Meneer Janssen had last van zijn longen. U hebt hem gevraagd zijn overhemd uit te doen en u hebt naar zijn longen geluisterd. Er was niets aan de hand en meneer Janssen mag zijn kleren weer aantrekken.

Voorbeeldoplossing 1. Ga (toch) eens naar de kapper. 2. Koop toch (eens) nieuwe kleren. 3. Ga toch scheiden. 4. Gaat u maar voor/eerst. 5. Gooi ze maar weg. 6. Stuur maar een mail met uw gegevens. 7. Komt u maar, meneer Janssen. 8. Kleedt u zich maar weer aan./Kleed u maar aan. 5 Luisteren – Hij doet het niet! cd 1 - 23 a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten begrijpen de instructies van de helpdeskmedewerker; ze kunnen begrijpen wat Tara Malik moet doen om haar computerprobleem op te lossen. Thema tekst: een helpdesk bellen met een computerprobleem Sleutelwoorden: aanvinken, aanzetten, afsluiten, controleren, klikken op, opstarten, het programma, het scherm, starten, uitzetten, het vinkje Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 229-230. Oplossing 1. Extra, 2. Accountinstellingen, 3. Serverinstellingen, 4. Beveiligde authenticatie gebruiken, 5. OK b) Doel Cursisten leren de juiste voorzetsels en prefixen van de verba. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing ICT’er

klant

Waarmee kan ik u helpen? Staat de computer aan?

Ja, die heb ik al aangezet. Ja, ik heb hem net opgestart. Nee, ik heb het net afgesloten.

Start het programma opnieuw op. Bedankt voor de Klik opties aan en klik vervolgens hulp. op ‘instellingen’. Vink ‘beveiligde verbinding’ aan. Sluit nu het programma af. Zet daarna de computer uit.

55

Hoofdstuk 3B Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

WB 3B - 4, 5, 6

WB 3B - 7, 8

Het gaat hier om drie woordenschatoefeningen voor computerterminologie.

6 Spreken – Wat moet ik doen? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  ������������������������������������������������� Cursisten oefenen met het contact opnemen met iemand die hen helpt een computerprobleem op te lossen.  Cursisten begrijpen de instructies die ze krijgen om het probleem op te lossen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- drietallen (p. 11). 7 Grammatica – conjuncties: zodra en zolang a) Doel  Cursisten activeren hun voorkennis van de conjuncties zodra en zolang.  Cursisten leren de betekenis van de conjuncties zodra en zolang. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: ‘Dat’ in ‘in de hele periode dat’ is hier een conjunctie. ‘Zolang hij ziek was’ betekent dus ‘in de hele periode dat hij ziek was’. Oplossing zodra meteen nadat in de hele periode dat

zolang

1, 3, 5 2, 4

b) Doel Cursisten oefenen met de conjuncties zodra en zolang. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

Kennis van de wereld: Bij het notitieblaadje uitleggen dat er een verschil is tussen de voorrangsregels in theorie en hoe de mensen ermee omgaan in de praktijk. Let op: de zinnen bij oefening 8b) moeten de cursisten inleveren.

Oplossing 1. Zolang, 2. Zodra, 3. zodra, 4. Zolang, 5. Zodra, 6. zolang, 7. Zodra 8 Grammatica – Dat als subject/object a) + b) + c) + d)  Doel  Cursisten leren waar het woord ‘dat’ naar verwijst.  ������������������������������������������������������� Cursisten begrijpen dat ‘dat’ naar een substantief verwijst.  Cursisten begrijpen dat ‘dat’ meer nadruk heeft dan ‘het’.  Cursisten leren wat de plaats van ‘dat en ‘het’ in de zin is. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Suggestie Voordat u aan deze opdracht begint, zou u dat als demonstratief en relatief pronomen nog eens kunnen herhalen en eventueel ook dat als subject. Oplossing a) 1. Start eerst het e-mailprogramma. 2. Hebt u de computer uitgezet? 3. Hebt u de instellingen veranderd? 4. Dat is een kurkentrekker. 5. Dat is een tekentje, net als de letter v. 6. Dat zijn mijn nieuwe collega’s. Oplossing b) Je gebruikt dat om te verwijzen naar een substantief dat al genoemd is (zin 1, 4, 5, 6) of naar een hele zin (zin 2, 3). Dat kan, net als het, ook een subject zijn (zin 5). Dat heeft meer nadruk dan het. Oplossing d) Als dat een object is, staat het meestal vooraan in de zin. Als het een object is staat het altijd na het verbum. e) Doel Cursisten oefenen met ‘dat’ en ‘het’; ze kunnen de juiste keuze tussen ‘dat’ en ‘het’.

56

Hoofdstuk 3C Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. dat, 2. Dat/Het, 3. Het, 4. Dat, 5. dat/het – dat/het, 6. dat – het, 7. dat – dat –Dat Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Verdeel de groep in groepjes van vier of vijf. Geef aan iedere cursist een servet, behalve aan de cursist die de instructies gaat geven. Geef het kopieerblad met de instructies aan één cursist (liefst de beste cursist). Die cursist leest de omschrijving en geeft instructies aan de andere cursisten in de imperatiefvorm. De andere cursisten voeren de instructies uit. Ze mogen vragen stellen. De groep die het eerst de servetten heeft gevouwen (zoals ze horen te zijn, zie afbeelding) heeft gewonnen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

WB 3B - 9

WB 3B - 10

9 Schrijven en spreken – Wat is dat? a) Doel  ����������������������������������������������������� Cursisten herhalen hoe je vraagt wat iets is of betekent, en hoe je iets schrijft.  Cursisten herhalen hoe je vraagt of iemand iets al eens gedaan heeft.  Cursisten herhalen hoe je vraagt of iemand (anders) het antwoord weet.

Let op: deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Anders dan anders

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Nadat cursisten de vragen onderling hebben besproken, moeten ze de vragen ook nog eens klassikaal bespreken omdat ze belangrijk zijn bij het uitvoeren van opdracht b) van deze oefening.

Doel Vertellen over veranderingen Reageren op veranderingen Aanwijzingen geven en ontvangen over de plaats van objecten

Voorbeeldoplossing 1. Hoe spel/schrijf je dat? 2. Wat betekent dat? 3. Heb jij dat wel eens gedaan?/Heb jij dat ooit gedaan? 4. Wat is dat?/Wat zijn dat? 5. Weet jij het antwoord op de vraag?

Grammatica Adverbium: voortaan Verba: komen en gaan (+ infinitief) komen + te + infinitief verba van actie (leggen, stoppen/doen, zetten, hangen) en verba van positie (liggen, zitten, staan, hangen)

b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen de vragen uit a) toepassen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). 1 Spreken en luisteren – Workshop servetten vouwen Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen instructies geven en uitvoeren. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op: Voor deze oefening zijn de volgende dingen nodig: (effen) servetten eventueel plastic bestek

1

Luisteren – Ver-



anderingen

cd 1 – 24, 25, 26

a) Doel  Cursisten begrijpen de veranderingen waarover de sprekers in de dialogen het hebben.  Cursisten begrijpen de reacties van de andere sprekers op deze veranderingen.  Cursisten maken kennis met lijken (als)of, net zijn (als)of.  Cursisten maken kennis met de woorden voortaan en vanaf nu.  Cursisten maken kennis met de woorden niet meer en nooit meer. Thema tekst: vertellen over veranderingen, reageren op veranderingen Sleutelwoorden: de baas, de bedrijfskantine, belachelijk, de borrel, een borrel drinken, borrelen, chagrijnig, de directeur, goed staan, het haar, de kapper, de klanten, het kapsel, in de mode, kort, lang, meevallen, modern, het personeel, roken, het sigaretje Kennis van de wereld: antirookcampagne, steeds meer antirookmaatregelen 57

Hoofdstuk 3C Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).

d) Doel Cursisten leren idioom voor reacties op veranderingen.

De woorden traditie, regel en uiterlijk komen al voor in deel 1. U kunt ter voorbereiding op het luisterfragment even controleren of alle drie woorden (nog) bekend zijn bij de cursisten.

Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12).

Suggestie: Voor het begrip bloempotkapsel kunt u wijzen op de foto van de bloempot bij oefening 3C3a). Een tekening op het bord waarbij u de bloempot op het hoofd van iemand tekent en een schaar om aan te geven dat het haar dat eronder uitsteekt afgeknipt wordt, maakt het plaatje af. Transcriptie Zie tekstboek, p. 230. Oplossing dialoognummer een nieuwe regel

2

een nieuwe traditie

3

een nieuw uiterlijk

1

b) Doel Cursisten begrijpen wat voor soort emotie de veranderingen bij de sprekers oproept. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Oplossing dialoog

blij

boos

ongelukkig

1

x

x

2

x

3

x

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Ga na of de cursisten de betekenis weten van enthousiast, geruststellend en negatief. Oplossing enthousiast

1

negatief

x

2 3

geruststellend

x x

Oplossing enthousiast

geruststellend

negatief

Wat leuk! Ik vind het een hartstikke leuk idee! Ik vind het een goed/uitstekend plan!

Het valt wel mee hoor! Ik vind het je best goed staan hoor. Ik vind het helemaal niet zo stom.

Dat/Het is echt belachelijk. Dat geloof je (toch) niet. Het moet niet veel gekker worden.

2 Vocabulaire – Nooit van mijn leven meer! a) Doel  Cursisten oefenen met niet meer en nooit meer.  Cursisten leren het verschil tussen niet meer en nooit meer. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing 1. niet meer, 2. nooit meer, 3. niet meer, 4. nooit meer

c) Doel Cursisten begrijpen hoe de reactie van de luisteraars is op de mededeling van de sprekers.

dialoog

U kunt eventueel nog uitleggen dat in plaats van hartstikke ook ontzettend, heel of erg gebruikt kan worden om het adjectief (leuk in dit geval) nog eens te versterken. Ook kunt u vertellen dat tegenwoordig in de omgangstaal vaak het woord super gebruikt wordt: Ik vind het een superleuk idee.

b) Doel Cursisten begrijpen dat ‘nooit meer’ meer nadruk heeft dan ‘niet meer’. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing Nooit meer heeft meer nadruk dan niet meer. c) Doel  Cursisten weten het verschil tussen ‘niet’ en ‘nooit’.  Cursisten leren dat voortaan dezelfde betekenis als vanaf nu heeft. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing 1. niet – voortaan, 3. nooit – nu – voortaan,

58

2. nu – niet, 4. voortaan – niet

Hoofdstuk 3C d) Doel Cursisten kunnen het synoniem voor voortaan geven.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 3C - 4

Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing voortaan = vanaf nu Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3C - 1, 2, 3

Let op:  De zinnen bij oefening 2d) moeten de cursisten inleveren.  In oefening 3 worden ook reacties uit hoofdstuk 1 herhaald!

3 Grammatica – Zinnen van vergelijking a) Doel  Cursisten maken kennis met de verschillende manieren om het verbum lijken te gebruiken.  Cursisten zien het verschil tussen lijken op en lijken alsof.  Cursisten maken kennis met precies/net/wel lijken.  Cursisten kunnen de regel aanvullen.  Curisten leren dat je in plaats van alsof ook of kunt gebruiken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: Na precies/net/wel lijken kan, behalve een substantief of de prepositie ‘op’ natuurlijk ook een adjectief volgen. Dit komt pas later in het boek aan de orde; namelijk in hoofdstuk 7 als lijken en blijken behandeld worden. Oplossing Na het lijkt (wel) en het is (net) volgt de conjunctie alsof als introductie van een bijzin. Na ik lijk precies/net/wel volgt een substantief of de prepositie op. b) Doel Cursisten oefenen met alsof/of en op in combinatie met het verbum lijken.

Deze oefening kunt u eventueel klassikaal maken, direct na oefening 3C3b) uit het tekstboek.

4 Spreken – Voor mij hoeft het niet meer! Doel  Cursisten oefenen met vertellen over veranderingen.  Cursisten oefenen met de mogelijke reacties op deze veranderingen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Het maakt niet uit of de cursisten negatief of positief reageren op de mededelingen. Bijvoorbeeld bij 3: Eerst verkochten ze hamburgers in de bedrijfskantine, maar nu niet meer. Voortaan verkopen ze alleen nog broodjes gezond. Reactie: Wat belachelijk! of Wat een uitstekend plan! Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Het uurloon was 20 euro, maar vanaf nu is het nog maar 15 euro. Cursist B: Wat belachelijk! 2. Cursist A: De bus ging eerst ieder half uur naar het station, maar voortaan gaat hij om de tien minuten. Cursist B: Wat fijn! 3. Cursist A: Vroeger mocht je op het werk roken, maar nu mag het niet meer. Cursist B: Wat vervelend! 4. Cursist A: Eerst kon je in de kantine alleen maar hamburgers krijgen, maar vanaf nu kun je alleen nog broodjes gezond krijgen. Cursist B: Wat jammer! 5. Cursist A: Eerst ging iedereen op vrijdagmiddag naar huis, maar nu niet meer. We hebben voortaan een borrel. Cursist B: Wat gezellig! 6. Cursist A: Vroeger was de kleiding van stewardessen saai, maar vanaf nu is die met felle kleuren. Cursist B: Wat leuk! Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3C - 5

Let op: deze oefening moeten de cursisten inleveren. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. op, 2. alsof/of, 3. _, 4. alsof/of, 5. op - op, 6. alsof/of, 7. alsof/of, 8. _

59

Hoofdstuk 3C 5 Spreken – Dat nooit meer! Doel  Cursisten vertellen over een gebeurtenis die ze nooit meer willen meemaken, of ze vertellen over iets wat ze nooit meer willen doen.  Cursisten kunnen ook duidelijk maken waarom ze dat nooit meer willen meemaken of willen doen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 3C - 6

Let op: oefening 6d) moeten de cursisten inleveren.

6

Luisteren en spreken – Waar komt dat beeld te staan?

cd 1 - 27

a) Doel De voorkennis van de cursisten wordt geactiveerd. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Laat de cursisten in tweetallen over de foto’s praten. Laat ze daarna woorden opschrijven (een lijst met woorden, of een woordweb). Suggestie U kunt per groepje één papier met woorden laten maken. Eventueel kunt u de groepjes daarna hun papieren laten uitwisselen. Laat ze bekijken of ze de woorden van de andere groep ook allemaal kennen. Ook kunt u zelf een lijst op het bord schrijven of op het scherm projecteren en om aanvulling vragen uit de groep. Voorbeeldwoordenlijst het museum: de expositie = de tentoonstelling de man  staan  op de tafel het schilderij  hangen/ophangen  aan de muur de bezoeker  kijken  naar het schilderij b) Doel  Cursisten kunnen begrijpen wie de hoofdrolspelers in het verhaal zijn en wat ze doen.  Cursisten herkennen de verschillende voorwerpen op de afbeeldingen.  Cursisten kunnen begrijpen wat de positie is van de verschillende voorwerpen. Thema tekst: beroving, inrichting/opening tentoonstelling Sleutelwoorden: aangifte doen, het (stand)beeld, de expositieruimte, helpen, het pak, de opening, de pinautomaat, het politiebureau, het schilderij, stelen, de tas, het vruchtensap

60

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 230-231. Oplossing 1. b – 2. b – 3. a – 4. c 7 Grammatica – Komen en gaan a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op over de verba gaan/ komen (+ infinitief).  Cursisten snappen het verschil in gebruik tussen gaan en komen.  Cursisten maken kennis met komen te.  Cursisten kunnen de regel aanvullen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Mochten de cursisten vragen naar het verschil tussen ‘komen’ en ‘komen te’, dan kunt u dat uitleggen aan de hand van activum versus passivum:  met komen (eventueel + inf.) vertel je wat het subject gaat doen.  met ‘komen te + inf.’ vertel je wat het subject gaat overkomen. Oplossing In een gesprek met iemand anders geven de zinnen met komen een beweging naar de spreker toe aan. De zinnen met gaan geven een beweging van de spreker af aan. Met gaan en komen + infinitief beschrijf je wat het subject gaat doen. Met komen + te + infinitief beschrijf je wat er met het subject gaat gebeuren. b) Doel Cursisten oefenen met gaan en komen (te). Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. Kom, 2. Ga, 3. Komen, 5. gaat, 6. komt/gaat, 7. komt te,

4. komt te, 8. komt te

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3C - 7, 8

Hoofdstuk 3C 8 Grammatica – Verba van actie en positie WEET U HET NOG? – KADER Doel Cursisten frissen hun kennis op van de verba van positie: hangen, liggen, staan, zitten. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing Het geld zit in de portemonnee. De boeken liggen op een stapel. De tulpen staan in de vaas. De jas hangt aan de kapstok.

9 Spreken – Leg maar op de kast Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  ������������������������������������������������ Cursisten kunnen voorwerpen herkennen op een afbeelding.  ������������������������������������������������� Cursisten kennen de woorden waarmee deze voorwerpen worden aangeduid.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen vragen welke positie deze voorwerpen moeten innemen.  Cursisten kunnen vertellen waar de voorwerpen moeten komen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

a) Doel  Cursisten oefenen met de verba van positie: hangen, liggen, staan, zitten.  Cursisten maken kennis met de verba van actie: hangen, doen, leggen, stoppen, zetten. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. staan, 2. liggen, 3. hangen, 4. Zitten b) Doel Cursisten oefenen met de verba van actie: hangen, doen, leggen, stoppen, zetten. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). De verba van actie visualiseren versnelt het begrip bij de cursisten. Laat ‘leggen’ zien door een boek plat op tafel te leggen. Laat meteen daarna zetten zien door het boek rechtop op tafel te zetten.

10 Spreken – Waar komt deze poster te hangen? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  ������������������������������������������������ Cursisten kunnen voorwerpen herkennen op een afbeelding.  ������������������������������������������������� Cursisten kennen de woorden waarmee deze voorwerpen worden aangeduid.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen vragen welke positie deze voorwerpen moeten innemen.  Cursisten kunnen vertellen waar de voorwerpen moeten komen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3C - 10, 11, 12

Let op:  Oefening 10 moeten de cursisten inleveren.  De geschiedenistekst bij oefening 12 kunt u eventueel in de les nabespreken.

Oplossing 1. leg, 2. stop/doe, 3. stop/doe, 4. zet, 5. hang. c) Doel Cursisten kunnen in de context kiezen voor een verbum van actie of een verbum van positie.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. ligt, 2. zit, 5. zitten, 6. staat,

3. Stop, 7. gezet,

4. Zet, 8. Hang

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 3C - 9

61

Hoofdstuk 4A Uitspraak en spelling cd 1 - 28, 29, 30 Doel  De cursisten maken kennis met het verschil in klank en in schrijfwijze tussen de lange vocaal /ie/ en de korte vocaal /i/.  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de lange vocaal /ie/ en de korte vocaal /i/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen de lange vocaal/ie/ en de korte vocaal /i/.  De cursisten kunnen de lange vocaal /ie/ en de korte vocaal /i/ op de correcte wijze schrijven. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Uitspraak – Aanpak Uitspraak en spelling (p. 18). Oplossing In een gesloten syllabe: is de uitspraak van één vocaal kort is de uitspraak van twee vocalen lang In een open syllabe: is de uitspraak van één vocaal lang is de uitspraak van twee vocalen lang

Als we nou eens ... Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A Plan de campagne! Doel Voorstellen en beloftes doen Verwachtingen uitspreken Afspraken maken en taken verdelen Grammatica Verba: moeten en hoeven + negatie/bepaling + te Verba: voorstellen, beloven, verwachten, denken + dat Verba: zullen (+ wel), laten 1 Luisteren – Maandagochtendoverleg a) Doel  Cursisten kunnen de setting begrijpen: ze kunnen begrijpen dat ze een groep collega’s zien die een werkoverleg (gaan) hebben.  Cursisten activeren hun voorkennis, met name hun woordenschat over zaken als werk, vergaderen/overleggen, een kantoorruimte.

Aan het einde van een woord schrijf je altijd ie. Ritme en begrip cd 1 - 31, 32 Doel  ����������������������������������������������������� De cursisten maken kennis met de verschillende manieren om imperatiefzinnen te gebruiken.  De cursisten leren snel en correct te reageren met deze imperatiefzinnen. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de oefeningen Ritme en begrip (p. 18). Oplossing Bovenstaande uitingen zijn vriendelijk bedoeld. Bovenstaande uitingen zijn als gebod bedoeld. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 3 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

Uitvoering U kunt ervoor kiezen om de voorbespreking klassikaal te doen, zodat u het enigszins kunt sturen. Informeer bijvoorbeeld wie van de cursisten wel eens vergaderingen heeft (gehad) met Nederlanders, en wat de ervaringen zijn. U kunt de cursisten ook in tweetallen of kleine groepjes laten overleggen en bijvoorbeeld een woordweb laten maken bij de foto. Het belangrijkste doel is dat de cursisten een aantal sleutelwoorden herhalen en dat ze praten over werkoverleg/ vergaderingen. Voorbeeldoplossing Denk aan zaken als: De personen: volwassenen, zakelijke kleding. De kamer/de ruimte/het lokaal: de vergadertafel, de opstelling aan tafel, de attributen (flip-over/whiteboard), agenda’s/schrijfblokjes op tafel. b) cd 1 - 33 Doel  ������������������������������������������������������� Cursisten kunnen de hoofdlijnen van het overleg begrijpen: ze kunnen begrijpen dat de koffie rondgaat, dat er discussie is over wie moet notuleren en wat notuleren inhoudt, dat de voorzitter aankondigt wat hij tijdens het overleg wil bespreken.  Cursisten kunnen de belangrijkste informatie uit het gesprek halen: ze kunnen verstaan en begrijpen wie er moet notuleren, wat notuleren inhoudt en wat/hoeveel de medewerkers moeten vertellen. Thema tekst: vergaderen, notuleren, praten over (de eigen) werkzaamheden. Sleutelwoorden: aan de beurt zijn, de afdeling, het detail, de koffie, de medewerker, de notulen, notuleren, het over-

62

Hoofdstuk 4A leg, het project, de vergadering, de werkzaamheden Kennis van de wereld: wekelijks werkoverleg, Nederlandse vergader-/koffiecultuur Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 231. Oplossing 1. a, 2. b, 3. a. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

negatie altijd een woord staat als pas, maar, slechts, etc. Let op: Het verschil tussen ‘niet moeten’ en ‘niet hoeven’ is soms moeilijk uit te leggen. Het gaat er in deze fase om dat de cursisten begrijpen dat het Nederlands verschil maakt en dat ze beginnen te begrijpen dat er een nuanceverschil is (‘moeten’ is veel dwingender, en klinkt daarom vaak ook minder aardig). Geef wat voorbeelden, zoals: 1. – Ik hoef morgen niet te werken, dus ik ga lekker tennissen. – Ik moet morgen niet werken, maar ik doe het toch, want het is erg druk. (In dergelijke zinnen krijgt ‘moeten’ vaak het zinsaccent). 2. – Je moet me niet ophalen. (dwingend, het vervolg kan zijn: ‘dat vind ik niet fijn’) – Je hoeft me niet op te halen. (vriendelijk, het vervolg kan zijn: ‘dat is zo’n omweg voor je’)

WB 4A - 1

2 Grammatica – (Niet) hoeven en (niet) moeten a) + b) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van manieren om (g)een verplichting uit te drukken.  Cursisten frissen hun kennis op van de verba moeten en hoeven.  Cursisten maken kennis met het verschil tussen niet moeten en niet hoeven. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing a) 1. moet, hoeft 2. moeten, hoeft Oplossing Weet u het nog? – kader Verplicht zijn = moeten + een infinitief. Niet verplicht zijn / niet nodig zijn = niet + hoeven te + een infinitief. Oplossing b) 1 b, 2 e, 3 a, 4 c, 5 d. c) + d) Doel  Cursisten leren het nuanceverschil tussen niet moeten en niet hoeven.  Cursisten leren hoe ze een verplichting, noodzaak of advies kunnen uitdrukken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: De bepaling bij ‘hoeven’ is altijd een bepaling van modaliteit. Deze term hoeven de cursisten niet te kennen. Het volstaat als de cursisten weten dat er bij ‘hoeven’ zonder

Oplossing d) 1. wel 2. niet 3. niet 4. wel Bij ‘hoeven’ staat altijd een ander woord: – Ik hoef niemand te zien vandaag. – Je hoeft alleen de afwas te doen. Hoef je pas vanmiddag naar je werk? Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4A - 2, 3

Let op: oefening 3 moeten de cursisten inleveren.

3 Spreken – Nee, dat moet je niet doen! Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen duidelijk maken of iets niet moet of niet hoeft.  Cursisten begrijpen het verschil tussen ‘niet moeten’ en ‘niet hoeven’. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad één maal, knip de kaartjes op het kopieerblad uit, en geef aan iedere cursist één kaartje. Als de groep groter is dan 14 cursisten, kopieer het blad dan een paar keer. Het is voor de oefening niet erg als sommige cursisten hetzelfde kaartje krijgen. Let op: Het is de bedoeling dat cursisten het verschil begrijpen tussen ‘niet moeten’ en ‘niet hoeven’. De stimuli die moeten leiden tot ‘niet moeten’ zijn daarom tamelijk absurd, zodat alleen het antwoord ’niet moeten’ mogelijk is. 63

Hoofdstuk 4A Bij minder absurde voorbeelden, zouden beide antwoorden mogelijk zijn, en dan is het nog niet duidelijk of de cursist het verschil begrepen heeft.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 4A - 4

4 Lezen – Wie helpt er mee? a) + b) Doel  ���������������������������������������������������� Cursisten kunnen de hoofdlijnen van de tekst begrijpen zonder onbekende woorden op te zoeken in een woordenboek; ze kunnen begrijpen dat er vrijwilligers worden gezocht om mee te helpen bij de introductieweek; ze kunnen begrijpen dat er twee verschillende functies mogelijk zijn (voorlichter en sportdagorganisator); en ze kunnen begrijpen dat de tekst beschrijft wat de functies inhouden en wat je ervoor moet doen.  Cursisten leren selectief woorden op te zoeken in een woordenboek. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Introduceer de tekst. Bespreek wat een universiteitsblad is en wat een oproep is. Begrijpen de cursisten de titel van het artikel? Wat zien ze op de afbeeldingen? Wat voor soort tekst verwachten ze? Bespreek vooraf niet de moeilijke woorden uit de tekst. De bedoeling is dat de cursisten leren de strekking van een tekst te begrijpen, zonder elk onbekend woord op te zoeken. Laat de cursisten de onbekende woorden onderstrepen. Inventariseer hoeveel woorden de cursisten hebben onderstreept. c) Doel Cursisten kunnen de belangrijkste, feitelijke informatie uit de tekst halen:  ze kunnen begrijpen welke informatie relevant is voor potentiële organisatoren en welke voor potentiële voorlichters;  ������������������������������������������������� ze kunnen de chronologie van de genoemde onderdelen begrijpen. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing activiteiten in chronologische volgorde

voor organisatoren van de sportdag

voor voorlichters

1. de aanmelding

x

x

2. de tweedaagse training

x

x

3. de wekelijkse bijeenkomsten

x

4. de informatiebijeenkomst 5. de introductieweek

64

x x

x

De antwoorden op vraag 4e) kunt u laten inleveren en vervolgens nabespreken in de les. Eventueel kunt u er een spreekoefening aan koppelen: Suggestie 1 Zet alle voorstanders bij elkaar, en alle tegenstanders, en laat ze debatteren over het thema ‘voorlichting over verkeersveiligheid op school’. Eventueel wijst u een cursist als debatleider aan; of een aantal cursisten als jury. Suggestie 2 Maak kleine groepjes. Laat de cursisten interviews houden. Een cursist is de interviewer; hij of zij werkt voor de schoolkrant of de lokale krant; die cursist interviewt de andere cursisten in het groepje. Mochten er cursisten zijn die het huiswerk niet gemaakt hebben, dan kunnen die prima de rol van interviewer krijgen (zodat ze alsnog flink aan de bak moeten).

5 Luisteren – Brainstormsessie cd 1 - 34 a) Doel  Cursisten kunnen de setting van de tekst begrijpen: ze kunnen begrijpen dat een groepje studenten samen de sportdagen gaat organiseren en nu bij één van hen thuis een overleg heeft, dat Jennifer te laat komt (vanwege een lekke band), dat de rest al begonnen is met het overleg.  Cursisten kunnen de hoofdlijnen van het gesprek begrijpen: ze kunnen begrijpen dat de sprekers eerst de praktische gegevens voor de sportdagen hebben besproken, en daarna overleggen hoe ze de sportdag gaan organiseren, vervolgens bespreken wie er moet notuleren, dan alvast een datum prikken voor de volgende vergadering en ten slotte overleggen hoe ze deze vergadering gaan aanpakken. Thema tekst: overleg over de organisatie van een sportdag Sleutelwoorden: de afspraak, de bijeenkomst, brainstormen, de introductieweek, notuleren, de organisatie, het plan de campagne, de praktische gegevens, het scenario, de sportdag, de vrijwilliger Kennis van de wereld: introductieweek universiteiten, studentenactiviteiten (commissies, verenigingen, e.d.), feit dat een relatief zakelijk overleg bij iemand thuis plaatsvindt, het Nederlandse klimaat (wisselvallig weer) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Bespreek eerst de afbeeldingen. Laat de cursisten benoemen wat ze op de afbeeldingen zien. Laat ze dat eventueel ook opschrijven, bijvoorbeeld in losse steekwoorden. Laat daarna pas de luistertekst horen. Transcriptie Zie tekstboek, p. 231.

Hoofdstuk 4A Oplossing 1. d, 2. e, 3. c, 4. a, 5. b b) Doel  Cursisten kunnen begrijpen of de sprekers een voorstel doen, een verwachting uitspreken of een belofte doen.  Cursisten maken kennis met verschillende manieren om voorstellen, verwachtingen en beloftes uit te drukken. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Let op: niet alle zinnen zijn exact hetzelfde als in de transcriptie bij oefening a). Oplossing 1. belofte, 2. voorstel, 3. verwachting, 4. voorstel, 5. verwachting, 6. voorstel, 7. belofte, 8. voorstel 6 Grammatica – Het juiste verbum a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op: ze herhalen hoe je voorstellen, beloftes en verwachtingen kunt uitdrukken.  Cursisten frissen hun kennis op van de verba beloven, denken, verwachten en zullen.

niet te diep op in. Vermeld alleen dat zou/zouden het imperfectum is van ‘zullen’, en dat zowel de presensvorm (zullen) als de imperfectumvorm (zou/zouden) verschillende betekenissen/functies hebben. Zou/zouden is in hoofdstuk 3 aan bod geweest, en komt ook in de hoofdstukken 5 en 7 nog aan bod. Oplossing Voorstel Als je een voorstel doet, kun je ook de verba laten en voorstellen + dat gebruiken:  Laten we beginnen met de planning.  Ik stel voor dat we beginnen. Belofte Als je een belofte doet, kun je ook het verbum zullen gebruiken in combinatie met het woordje wel:  Wij zullen de uitnodigingen wel maken. Verwachting Als je een verwachting uitspreekt, kun je ook het verbum zullen gebruiken in combinatie met het woordje wel:  De gasten zullen wel te laat komen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4A - 5, 6

Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing Voorstel Als je een voorstel doet, kun je het verbum zullen gebruiken:  Zullen we naar de film gaan? Belofte Als je een belofte doet, kun je het verbum beloven + dat gebruiken:  We beloven dat we op tijd naar huis gaan. Verwachting Als je een verwachting uitspreekt, kun je de verba denken + dat en verwachten + dat gebruiken:  Ze denkt/denken/verwacht/verwachten dat het gaat regenen.  We verwachten/denken dat hij directeur wordt. b) Doel  Cursisten frissen hun kennis op: ze herhalen hoe je voorstellen, beloftes en verwachtingen kunt uitdrukken.  Cursisten frissen hun kennis op van de verba beloven, denken, verwachten en zullen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Herhaal eventueel de vormen van het verbum zullen. Let op: Als er vragen komen over zou/zouden, ga daar dan nu

7 Spreken – Ik zal het nooit meer doen! Doel Cursisten kunnen op een correcte wijze een belofte doen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Suggestie Noteer de beloftes eventueel. U kunt ze dan gebruiken bij Hoofdstuk 4, deel C: iemand herinneren aan een afspraak of belofte (oefening 5). 8 Vocabulaire – Nuances uitdrukken a) Doel Cursisten begrijpen dat je een negatie kunt ontkennen met behulp van het woord ‘wel’. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op: Dit is nog nooit expliciet aan bod geweest, maar we gaan ervan uit dat de cursisten in de loop van hun beginnerscursus(sen) wel geleerd hebben dat je met ‘wel’ een negatie kunt ontkennen. Ga na of alle cursisten het inderdaad begrijpen, en ga na of de termen negatie en tegenstelling bekend zijn. Laat de cursisten ook benoemen hoe ze in hun eigen taal een negatie ontkennen. Niet alle talen hebben een vertaling of equivalent voor ‘wel’. 65

Hoofdstuk 4A Oplossing a) 1. c, 2. d, 3. b, 4. a.

Spreek de zin ‘Het zal wel’ uit. Laat uit de intonatie duidelijk de desinteresse / het ongeloof blijken. 9 Spreken – Het zal wel Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

Oplossing Weet u het nog? – kader Het woordje wel gebruik je als tegenstelling van een negatie.

Doel Cursisten kunnen optimistische verwachtingen en wensen, en pessimistische verwachtingen uitdrukken.

b) cd 1 - 35 Doel  Cursisten maken kennis met andere functies van het woord ‘wel’.  Cursisten begrijpen dat het woord ‘wel’ verschillende betekenissen en functies heeft.  Cursisten begrijpen dat de intonatie van je stem van belang is om de betekenis van een zin (met het woord ‘wel’) goed te duiden. Uitvoering Vraag eerst aan de cursisten of ze aan de zinnen in het schema kunnen zien of ze positief of negatief zijn. Vraag daarna hoe ze denken te kunnen horen of de zin negatief of positief is. Mochten de cursisten er niet zelf mee komen, instrueer ze dan om goed naar de intonatie van de sprekers te luisteren. Laat daarna pas de zinnen op de cd horen. Suggestie Maak tweetallen of laat de cursisten door de klas lopen. Laat de cursisten de zinnen van oefening H4A8b) tegen een medecursist zeggen. De spreker kiest zelf of hij positief of negatief is. De medecursist moet zeggen of de spreker positief of negatief is. Als de medecursist het niet goed heeft, moet de spreker het nog een keer zeggen, met nog meer intonatie. Laat ze om de beurt een zin doen. Oplossing b)

  1. Ik zal wel voor wat eten zorgen.

x

2. Ik zal de kaartjes voor het concert wel kopen.

x

3. Het zal wel druk worden.

x

4. Ik zal wel doorgeven dat je van avond later komt.

x

Let op: Herhaal eventueel de bijzinsyntaxis (na: ‘Ik denk dat …’ / ‘Ik hoop dat …’). Vertel dat cursist A het woordje ‘wel’ mág gebruiken (maar het hoeft niet); cursist B móet het woordje ‘wel’ gebruiken. Voorbeeldoplossing 1. Optimist: Leuk! Dit weekend is het festival. Ik hoop dat het lekker weer wordt. Pessimist: Het zal wel weer (gaan) regenen. 2. Optimist: Vanavond moet het Nederlands elftal voetballen tegen Duitsland. Ik denk dat Nederland wel zal winnen met 2-0! Pessimist: Ze zullen wel weer verliezen. / Nederland zal wel weer verliezen met 2-0. 3. Optimist: Ik heb zin in iets te drinken. (Zullen we een terrasje gaan pakken? / Zullen we op een terras gaan zitten?) Ik hoop dat er nog een tafeltje vrij is. Pessimist: Het terras zal wel weer vol zijn. 4. Optimist: Kijk! Wat een mooie schoenen in de etalage! Ik hoop dat ik ze kan betalen. Pessimist: Ze zullen wel te duur zijn. 5. Optimist: Mmm, lekker, eten. Ik hoop dat het lekker is. Pessimist: Het zal wel vies/smerig/koud zijn. 6. Optimist: Morgen heb ik tentamen. Ik denk dat ik het wel ga halen. Pessimist: Het zal wel weer veel te moeilijk zijn. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4A - 7, 8

5. Ik zal wel meegaan naar dat feest van jouw werk.

x

6. Ze zullen wel weer aan het roddelen zijn.

x

Oplossing c) Het woordje wel gebruik je ook: De intonatie van je stem is wel belangrijk om te weten of de zin positief of negatief is. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 66

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad een aantal maal. Geef elk tweetal een kopieerblad. U hoeft de kaartjes niet los te knippen.

Let op: oefening 8 moeten de cursisten inleveren.

10 Spreken – Plan de campagne Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen samen overleggen, afspraken maken en taken verdelen.  Cursisten kunnen voorstellen en beloftes doen.  Cursisten kunnen een simpele presentatie houden over een eigen plan of idee.

Hoofdstuk 4B Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Praktisch Kopieer de kopieerbladen voor elke groep één keer. Knip het blad met aanvullende informatie in losse strookjes.  Deel eerst kopieerblad I uit (met algemene informatie). Elke groep krijgt 1 blad. Ga na of de cursisten alles begrijpen.  Deel daarna pas kopieerblad II en de aanvullende informatie uit. Geef elke groep één keer kopieerblad II. Geef elke cursist één strookje met aanvullende informatie. Doel en uitvoering  Het hoofddoel van de opdracht is het overleggen in het Nederlands. Het verzinnen van een leuke activiteit is bij deze opdracht alleen het middel. Zorg er dus voor dat de cursisten ook daadwerkelijk in het Nederlands overleggen.  Geef vooraf duidelijk een aantal tijdslimieten: geef een bepaalde tijd voor het lezen en begrijpen van de opdracht, een afgebakende tijd voor het brainstormen, en een afgebakende tijd voor het kiezen en beschrijven van het plan.  Laat na afloop elk groepje hun plan presenteren aan de klas. Geef een minimum- en een maximumtijd voor de presentatie (bijvoorbeeld minimaal 1 minuut, maximaal 3 minuten). De klas stemt welk idee het leukst en meest haalbaar is.  Het kan gebeuren dat elk groepje voor hetzelfde plan kiest. Dat is op zich niet erg. Mocht u wat meer variatie willen, probeer dat dan een beetje te sturen in de brainstormfase. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B Pietje-precies Doel De uitvoering van een plan bespreken Details van een afspraak/gebeurtenis bespreken Feiten uit een (nieuws)bericht begrijpen Grammatica Passivum (presens en imperfectum) Er + passivum

1 Lezen – Een nieuwe koelkast a) Doel  Cursisten kunnen begrijpen welke informatie in een folder of brochure voor henzelf relevant is.  Cursisten kunnen begrijpen hoeveel de thuisbezorging van de koelkast hen kost en wanneer ze informatie zullen krijgen over de aflevertijd. Thema tekst: folder over thuisbezorgdienst Sleutelwoorden: het apparaat, de apparatuur, bezorgen, de bezorgservice, de bezorgtijd, de folder, de koelkast, de thuisbezorging Kennis van de wereld: thuisbezorgdiensten

Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Transcriptie Zie tekstboek, p. 102. Oplossing 1. Nee. U woont op de vierde verdieping van een flat zonder lift (zie de afbeeldingen). Gratis bezorging gaat in flats zonder lift maar tot de tweede verdieping (zie de folder, in kolom S). 2. Nee. De koelkast staat nog in de keuken (zie de afbeelding). De bezorgers nemen alleen koelkasten die al bij de voordeur klaarstaan, gratis mee (zie folder, in kolom S). 3. a De dag voor bezorging, dus op donderdag. b Ongeveer een half uur voor bezorging. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4B - 2, 3, 4

Let op: oefening 1d) is een internetopdracht. Controleer of de site www.thuisbezorgd.nl die in de oefening wordt genoemd, nog bestaat. De cursisten moeten de antwoorden op oefening 1d) meenemen naar de les. U kunt ze dan in de les laten vertellen over het restaurant dat ze op de site hebben gevonden. Laat ze het vocabulaire uit oefening 1c) daarbij gebruiken. U kunt oefening 1d) ook tijdens de les in een computerlokaal of talenpracticum laten uitvoeren.

2 Grammatica – Het passivum a) + b) + c) Doel  Cursisten maken kennis met het passivum presens.  ������������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen dat passieve en actieve zinnen nagenoeg hetzelfde kunnen betekenen, maar dat de grammatica en de invalshoek verschillend zijn. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op:  In oefening b) introduceren we de termen ‘actieve en passieve zinnen’. Houd er rekening mee dat deze termen niet automatisch duidelijk zijn voor alle cursisten.  Sommige cursisten vinden het passivum erg moeilijk. Ze vinden het vaak moeilijk om te begrijpen dat in passieve zinnen de handelende persoon niet dezelfde is als het grammaticaal subject. Laat de cursisten dat daarom zelf ontdekken bij oefening b).  De omschrijving ‘Er gebeurt iets met het subject, maar het subject doet zelf niets’ (oefening c), gaat alleen op voor het passivum met definiet subject, niet voor het passivum zonder subject. Op dit moment volstaat deze omschrijving echter wel, omdat hier alleen het passivum met definiet subject aan de orde is. Met deze omschrijving kunnen de cursisten het principe van het passivum leren begrijpen. 67

Hoofdstuk 4B In H4B komen het passivum zonder subject en het passivum met indefiniet subject aan bod. Dan is het vroeg genoeg om de ‘definitie’ te verfijnen / nuanceren.  Hier behandelen we alleen nog het presens van het passivum. Bij oefening c) melden we daarom dat het passivum bestaat uit een vorm van worden + een participium. Strikt genomen is dat niet juist, omdat het passivum perfectum en plusquamperfectum bestaan uit een vorm van zijn + een participium. In dit stadium willen we dat echter nog niet aankaarten, om verwarring te voorkomen. Oplossing a) 1. b. In een appartement zonder lift wordt het apparaat tot maximaal twee hoog naar boven gebracht. 2. b. Het apparaat wordt door de bezorgers uitgepakt. 3. b. Koel- en vrieskasten worden door de bezorgers aangesloten. 4. b. Uw oude apparaat wordt door de bezorger mee teruggenomen. 5. b. U wordt gebeld door een medewerker van ons bedrijf. 6. b. U wordt een half uur voor de levering door de bezorgers zelf gebeld. Oplossing b) – Nee, het (grammaticaal) subject van de zinnen bij a en de zinnen bij b is niet hetzelfde. – Verschillen:  In de zinnen bij a staat alleen een persoonsvorm, in de zinnen bij b staat ‘worden + participium’.  Bij 1, 2 en 6 staan de actieve zinnen (de a-zinnen) in de pluralis, terwijl de passieve zinnen (de b-zinnen) in de singularis staan (=congruentie tussen persoonsvorm en het grammaticale subject). Oplossing c) 1. passivum = Er gebeurt iets met het subject, maar het subject doet zelf niets. 2. activum = Het subject doet zelf iets. Het passivum maak je met een persoonsvorm van het verbum auxiliare worden + het participium van het hoofdverbum. Als je in het passivum wilt zeggen wie of wat de handeling uitvoert, gebruik je: de prepositie door + de persoon / het ding. d) Doel Cursisten kunnen zelf simpele passieve zinnen in het presens formuleren. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. Sonja’s haar wordt geknipt door een rechtshandige kapper. 2. Het huis wordt door een professionele schilder geschilderd. 68

3. De patiënt wordt door vier ervaren artsen geopereerd. 4. Mijn auto wordt door de monteur meteen gerepareerd. 5. De dief wordt door de politieagenten gearresteerd. 6. De boodschappen worden vandaag door Joris betaald. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4B - 2, 3, 4

Let op: in de notitie na oefening 3b) verwijzen we naar de site www.afvalscheidingswijzer.nl. Ga na of die site nog bestaat.

3 Spreken – Klussen! Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen vragen stellen over de uitvoering van een plan en over de details van een afspraak, en ze kunnen antwoord geven op dergelijke vragen.  ���������������������������������������������������� Cursisten kunnen simpele zinnen in het passivum formuleren. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Let op: Dit is vooral een drill-oefening.  Bij situatie 1 stelt cursist A steeds hetzelfde type vraag. Tegelijkertijd is het een herhaling van het vocabulaire voor meubels en apparatuur. De vraag ‘Door wie wordt … bezorgd? ’ is weliswaar niet heel realistisch, maar wel een goede manier om de prepositie ‘door’ in te slijten.  Bij situatie 2 gebruik je in de praktijk vaak ook laten + infinitief (‘Láten jullie de vloer leggen of doen jullie dat zelf?’), in plaats van de passief. Die mogelijkheid reiken we hier echter niet aan, omdat we de passief willen laten oefenen.  De volgorde van de afbeeldingen is bij cursist A en B niet hetzelfde. Dat dwingt de cursisten goed te luisteren naar wat de ander zegt. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 4 Luisteren – Jeugdjournaal cd 1 – 36, 37 Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. a) Doel  Cursisten kunnen de hoofdlijnen van de berichten begrijpen (bericht 1 gaat over de geschiedenis van het apenstaartje; bericht 2 gaat over de term ‘ontvrienden’).  Cursisten maken kennis met het passivum imperfectum. Thema tekst: (moderne) media, de terminologie in Nederland voor mediazaken (deels Engels, deels Nederlands: apenstaartje, e-mail, e-mailadres, internetvrienden,

Hoofdstuk 4B ontvrienden) Sleutelwoorden: het apenstaartje, het museum, ontvrienden, het symbool, de vriend, twitteren, het woord Kennis van de wereld: kennis van sociale media Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 231-232. Oplossing 1. Bij het eerste bericht hoort de kop: @ naar museum 2. Bij het tweede bericht hoort de kop: Nieuw woord blijkt heel oud b) Doel  �������������������������������������������������������� Cursisten kunnen tijdens het luisteren zinvolle aantekeningen maken, die de essentie van de berichten goed samenvatten.  Cursisten kunnen correcte, korte teksten produceren, die in hoofdlijnen overeenkomen met de teksten die ze gehoord hebben. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.4.1 Aanpak dictoglosoefeningen (p. 13). In de luisterteksten komt het passivum imperfectum aan bod. Dat hoeven de cursisten nog niet te produceren in hun eigen teksten. Deze oefening vormt een opmaat voor oefening 5, waar het passivum imperfectum wordt behandeld. c) Doel  �������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen welke woorden goed passen (zowel in betekenis als in grammatica) binnen de context van de tekst.  Cursisten kunnen de sleutelwoorden goed spellen. Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Mochten uw cursisten erg veel moeite hebben met deze oefening, dan kunt u eventueel de berichten nog een keer laten horen. Daarmee verandert de aard van de oefening wel: het wordt een dictee. Schat zelf in wat voor uw groep het belangrijkste is: de cursisten zelf betekenisvolle woorden laten bedenken, of de cursisten verstavaardigheid (dictee) laten oefenen. Oplossing 1. Normaal is hij vooral te zien in e-mailadressen, maar sinds kort is het apenstaartje ook te bezichtigen in het museum. Het museum voor moderne kunst in New York vond het apenstaartje zo’n belangrijk ontwerp, dat het een plek moest krijgen in hun museum.

Het symbool werd in 1971 al gebruikt toen de allereerste e-mail ooit werd verstuurd. Tegenwoordig stuurt bijna iedereen e-mails en is het apenstaartje in korte tijd wereldberoemd geworden. Volgens een medewerker van het museum is het symbool echter al veel ouder. Zo werd het meer dan 1400 jaar geleden al gebruikt. Toen stond het niet in een emailadres of museum, maar betekende het bijvoorbeeld ‘hond’ in Rusland, en ‘kat’ in Finland. Ook in brieven van honderden jaren geleden staat het apenstaartje al. 2. Het woord ‘ontvrienden’ werd gekozen tot hét woord van 2009, maar dat betekent niet dat het nieuw is. Het stond al in een woordenboek uit 1892 en werd honderden jaren geleden ook al gebruikt! Het betekende toen wel net iets anders. Nu gaat ‘ontvrienden’ bijvoorbeeld om het verwijderen van internetvrienden op Hyves en Facebook. Honderden jaren geleden had je nog geen internet, maar ook toen werden mensen soms al uit hun vriendengroep verwijderd. Toen betekende ‘ontvrienden’ namelijk: vrienden verliezen in het echt, of zelfs: ruziemaken. Bij een andere verkiezing werd het woord ‘twitteren’ gekozen tot het woord van het jaar 2009, en ook dat woord blijkt veel ouder. Maar dat had honderden jaren geleden wél een heel andere betekenis. Het stond toen niet voor ‘korte berichtjes schrijven op internet’, maar voor ‘twinkelend schitteren’ en ‘druk en met schelle stem zingen.’ 5 Grammatica – Het passivum imperfectum a) + b) + c) Doel  ������������������������������������������������� Cursisten maken kennis met het passivum imperfectum.  Cursisten begrijpen het verschil in betekenis en vorm tussen het passivum presens en het passivum imperfectum.  Cursisten begrijpen het verschil in betekenis en vorm tussen het activum imperfectum en het passivum imperfectum.  Cursisten kunnen een goede keuze maken tussen het passivum presens en het passivum imperfectum. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing a) 1. werd, gebruikt, 2. werd gekozen, 3. werden, verwijderd. Oplossing b) Het passivum imperfectum maak je met een imperfectumvorm van het verbum auxiliare worden + het participium van het hoofdverbum. Oplossing c) 1. werd gehaald 69

Hoofdstuk 4B 2. werden getrakteerd 3. werd gevraagd 4. worden gebracht 5. worden gestimuleerd Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

het Nederlandse volks- circa 1570 lied: het Wilhelmus (maar het is pas sinds 1932 het volkslied)

waarschijnlijk Philips van Marnix

de eerste e-mail aan een Nederlander

Stephen Wolff

1988

WB 4B - 5

Let op: bij oefening 5e) moeten de cursisten een briefje schrijven waarin ze o.a. vertellen of ze vroeger wel eens werden gepest. Schat zelf in of die opdracht bij uw groep kan, of dat het wellicht te gevoelig ligt. Oefening 5e) moeten de cursisten inleveren.

6 Spreken – Wie schrijft, die blijft Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  De cursisten oefenen het passivum imperfectum.  De cursisten herhalen de uitspraak van jaartallen.  �������������������������������������������������������� De cursisten leren iets over de Nederlandse taal en cultuur. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12).  Kopieer de kopieerbladen een aantal keer. Knip de schema’s los en geef elke cursist één schema. Zorg dat er van elke versie (A-B-C-D) ongeveer evenveel exemplaren in omloop zijn.  De volgorde van de items in de schema’s is per versie verschillend, om te voorkomen dat de cursisten snel even op elkaars briefje kunnen spieken en de antwoorden dan gaan overschrijven.  ������������������������������������������������������ Instrueer de cursisten om volop het passivum imperfectum te gebruiken.  Instrueer de cursisten om rond te lopen en steeds maar één vraag aan een medecursist te stellen. Daarna moeten ze verder lopen en hun volgende vraag aan een andere cursist stellen.  ���������������������������������������������������� Vertel bij de nabespreking ook wát het eerste Nederlandse woord, de eerste zin en de eerste tekst waren (zie hieronder). Oplossing de tekst

het jaartal

de schrijver

het eerste Nederlandse woord

107

de Romein Tacitus

de eerste Nederlandse zin

de 6e eeuw

onbekend

de eerste Nederlandse tekst

circa 1100

een Vlaamse monnik

het eerste Nederlandse woordenboek

1562

Cornelius Kiliaan

Achtergrondinformatie voor de docent: Het eerste Nederlandse woord: Vadam Betekenis: het huidige plaatsje Wadenoijen. ‘Vadam’ is ook de voorloper van het woord ‘wad’. De eerste Nederlandse zin: Maltho thi afrio lito Betekenis: ‘Ik zeg je: ik maak je vrij, halfvrije.’ De eerste Nederlandse tekst: ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan we nu’ Betekenis: ‘Alle vogels zijn al aan het nestelen, behalve jij en ik; waar wachten we nog op?’ 7 Luisteren – Verkeerscd 1 - 38, 39, 40 informatie a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Deze oefening dient als voorbereiding op de luisteroefening bij b). Cursisten zien alvast een keer de namen van de steden en de snelwegnummers tussen Utrecht en Venlo liggen, zodat de luisteroefening bij b) makkelijker te begrijpen wordt.  Cursisten doen enige topografische kennis op over Nederland. Uitvoering Kopieer het kopieerblad een aantal keer, en geef elke cursist of elk tweetal een kopieerblad. Laat de cursisten zelf op de kaarten (op het kopieerblad) zoeken waar Utrecht en Venlo liggen, en welke steden, treinstations en snelwegen daar tussen liggen. Vermeld eventueel dat ’s Hertogenbosch dezelfde stad is als Den Bosch (idem voor ’s Gravenhage / Den Haag). Voorbeeldoplossing – Met de trein: Utrecht – Den Bosch – Eindhoven – Venlo – Met de auto: Utrecht – Eindhoven (via A2); Eindhoven – Venlo (via A67). Als cursisten via een andere route willen reizen, mag dat ook. De bedoeling van de oefening is dat ze de steden en snelwegnummers bestuderen, als opmaat naar de luisteroefening. b) Doel Cursisten kunnen de belangrijkste informatie uit de verkeersberichten begrijpen: ze kunnen begrijpen of de informatie over autoverkeer of over treinverkeer gaat, en ze kunnen begrijpen wat de oorzaak is van de verkeersproblemen. Thema tekst: verkeersinformatie Sleutelwoorden: het ongeluk, de trein, de treinreiziger,

70

Hoofdstuk 4B het verkeer, de verkeersinformatie, werken aan de weg Kennis van de wereld: ANWB, landelijke verkeersinformatie, topografie Nederland Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 232. Oplossing Bij bericht 1 hoort afbeelding c. Bij bericht 2 hoort afbeelding a. Bij bericht 3 hoort afbeelding b. c) Doel Cursisten kunnen de voor hen relevante informatie uit verkeersberichten begrijpen: ze kunnen begrijpen of de informatie van invloed is op de door hen geplande reis. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Laat de berichten nog een keer horen. De cursisten mogen de plattegronden van oefening a) erbij houden, terwijl ze luisteren. Oplossing  Welk bericht van belang is, hangt af van de keuze bij a).  De treinroute Utrecht – Den Bosch – Eindhoven – Venlo is gewoon mogelijk.  De autoroute: Utrecht – Eindhoven (via A2); Eindhoven – Venlo (via A67) is ook mogelijk; het duurt alleen langer vanwege wegwerkzaamheden.  Als cursisten bij oefening a) een heel andere route hadden bedacht, laat ze dan in de transcripties van de berichten hun antwoord bij c) controleren. 8 Grammatica – Passivum met indefiniet subject a) Doel  Cursisten kunnen enkele hoogfrequente zinnen uit verkeersberichten begrijpen.  Cursisten frissen hun kennis op van ‘er’ als indefiniet subject. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Laat eventueel eerst nog een keer de berichten van oefening 7b) horen. De zinnen komen letterlijk uit die berichten. Oplossing a) 1. Er is op dit moment maar één rijstrook beschikbaar. 2. Er staat een kapot treinstel op het spoor. 3. Er zijn momenteel geen files op het traject. Oplossing Weet u het nog? – kader Het woord er verwijst naar een indefiniet subject in de singularis of de pluralis.

b) + c) Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat ‘er’ ook als subject kan dienen bij passieve zinnen met een indefiniet subject en in passieve zinnen zonder subject.  Cursisten kunnen begrijpen dat in passieve zinnen met ‘er’ als subject, niet duidelijk of niet belangrijk is wie de handeling uitvoert of uitvoerde.  Cursisten kunnen simpele passieve zinnen met ‘er’ als subject construeren. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing b) 1. Er wordt een omleiding ingesteld. 2. Er wordt op verschillende plaatsen aan de weg gewerkt. 3. Er worden bussen ingezet. Ook in passieve zinnen verwijst het woord er naar een indefiniet subject. – Er wordt een groot feest gegeven. – Er werden liedjes gezongen. In passieve zinnen zonder subject gebruiken we ook het woord er als subject. – Er wordt gedanst. – Er werd veel gerookt. Oplossing c) 1. Er wordt vandaag over het personeelsfeest vergaderd. / Er wordt vandaag vergaderd over het personeelsfeest. / Vandaag wordt er over het personeelsfeest vergaderd. / Vandaag wordt er vergaderd over het personeelsfeest. 2. Eerst wordt er urenlang overlegd. / Er wordt eerst urenlang overlegd. 3. Dan wordt er over het plan gestemd. / Dan wordt er gestemd over het plan. 4. Ten slotte wordt er een besluit genomen. / Er wordt ten slotte een besluit genomen. 5. Maar waarom wordt er nooit naar mij geluisterd? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4B - 6, 7

Let op: oefening 7a) is een internetopdracht. Controleer of de sites die in de oefening worden genoemd, nog bestaan (www.ns.nl en www.vanAnaarBeter.nl). Oefening 7b) moeten de cursisten inleveren.

9 Spreken – Er werd een groot feest gegeven Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel De cursisten oefenen op repetitieve wijze het passivum imperfectum met ‘er’ als subject. 71

Hoofdstuk 4B Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Knip de kaartjes los en deel ze in oplopende volgorde uit aan de cursisten (dus de 1e cursist in de rij krijgt kaartje 1, de 2e cursist krijgt kaartje 2, etc.). Bij een groep kleiner dan 22 personen, kunt u sommige cursisten twee kaartjes geven. Het is bedoeld als drill-oefening, waarbij de cursisten standaard dezelfde zinsconstructie maken en dus ook vaak horen: ‘Er werd …’/ ‘Er werden …’. Het is niet de bedoeling dat de cursisten er zelf allerlei informatie bij gaan verzinnen; dan schiet de oefening zijn doel voorbij. Suggestie  Laat elke cursist ook de zin van zijn of haar voorganger herhalen. Bij hele goede groepen kunt u de cursisten ook álle voorgaande zinnen laten herhalen (Denk aan het principe van ‘Ik ga op reis en neem mee…’)  Laat een paar cursisten ‘doventolk’ spelen: zij beelden uit wat de andere cursisten zeggen. Als alle zinnen gezegd zijn, spelen deze cursisten het feest nog een keer na, de andere cursisten moeten nu – zonder op de kaartjes te kijken – de ‘voice-over’ zijn, dus benoemen wat ze zien (dus de zinnen van de kaartjes uit het hoofd herhalen). Hiermee oefenen ze vooral onthouvaardigheid; schat zelf in of dat relevant is voor uw groep. 10 Spreken – Dit was het nieuws Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  De cursisten kunnen – op basis van een afbeelding en losse aantekeningen – een nieuwsbericht maken.  De cursisten kunnen een kort, zelf geschreven nieuwsbericht, vlot voordragen.  De cursisten kunnen het passivum op correcte wijze toepassen als zij verslag doen van gebeurtenissen. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Kopieer de kopieerbladen een aantal keer. Maak groepjes van drie personen: cursist A, B en C. Instrueer de cursisten niet op elkaars kopieerblad te kijken (anders is er geen informatiekloof meer). Laat de cursisten tegelijkertijd ieder hun eigen bericht voorbereiden. Geef een afgebakende tijd voor de voorbereiding. Laat de cursisten daarna binnen hun groepje hun bericht voordragen. Eén cursist spreekt, de tweede luistert naar de inhoud en maakt aantekeningen, en de derde luistert naar de grammatica en vult het schema op zijn kopieerblad in. Let op:  De cursisten hoeven het nieuwsbericht niet helemaal uit te schrijven, maar het mag wel.  Instrueer de cursisten zoveel mogelijk het passivum te gebruiken. Dat kan niet altijd, dus ze hoeven ook niet uitsluitend het passivum te gebruiken, maar wel zo veel mogelijk.  Als cursisten zelf een ander verhaal bedenken bij de afbeelding, dat niet of niet helemaal correspondeert met de gegeven aantekeningen, mag dat ook. Het gaat 72

erom dat ze een vlot verhaal kunnen vertellen, met het passivum erin. De aantekeningen hebben we aangeleverd als steun, voor cursisten die het moeilijk vinden om zelf iets te verzinnen. Suggestie U kunt hier ook een schrijfoefening van maken, als uw groep daar meer behoefte aan heeft. De journalist werkt dan niet voor de radio, maar voor een lokale krant. De cursisten gebruiken de afbeeldingen en aantekeningen om korte krantenartikeltjes te schrijven. U kunt de tekstjes later bundelen in een ‘echte krant’. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Afspraak is afspraak Doel Plannen benoemen Herinneren aan een afspraak of belofte Sms-taal begrijpen Grammatica Van plan zijn om + te + infinitief Zou/zouden (+ toch) + infinitief (bij een belofte) Bezitsrelaties (mijn, de mijne, van mij, Theo’s, Bas’, Michiels) Pronomina (subject, object, possessief pronomen) met en zonder nadruk Drie functies van ‘wel’: tegenstelling van negatie, belofte, verwachting 1 Waar blijf je nou? a) + b) Doel  Cursisten maken kennis met de toon van communiceren in sms-taal.  Cursisten maken kennis met enkele hoogfrequente sms-afkortingen.  Cursisten kunnen begrijpen welk voorstel Jochem doet, hoe Karin daarop reageert, welke afspraak ze maken, en of Karin zich aan de afspraak houdt. Uitvoering Laat de cursisten in tweetallen of kleine groepjes achterhalen wat er in de sms-zinnetjes staat. Als ze het moeilijk vinden te begrijpen wat er staat, laat ze dan proberen de zinnetjes hardop uit te spreken. Deze oefening dient als voorbereiding op oefening 2. Bespreek na oefening 1 het thema: afspraken maken, je aan afspraken houden, afspraken afzeggen, etc. Bespreek ook eventuele culturele verschillen. Hulp bij begrijpen sms-taal  ’t Is + ’k Zit  Laat de cursisten erachter komen dat de woorden ‘het’ en ‘Ik’ aan het begin van de zin afgekort kunnen worden tot ’t en ‘k.  ff. Laat de cursisten eerst proberen dit uit te spreken. Leg daarna uit: ‘f’ spreek je uit als ‘ef’. Pluralis van ‘ef’ is ‘effen’. De eind-n bij een pluralis op -en spreek je niet uit, dus je zegt: ‘effe’. ‘Effe’ is spreektaal voor ‘even’.

Hoofdstuk 4C  x Betekent zowel ‘keer’ (denk aan + - : x) (zie zin d), als ‘kus’ (zie zin e).  Bespreek eventueel ook de (sms)afkortingen voor de dagen van de week: ma, di, wo, do, vr, za, zo. Oplossing a) 1e 2g

3b

4d

5a

6f

7c

Oplossing b) 1. Jochem stelt voor om ’s middags een feestje te vieren. 2. Karin kan ’s middags niet. Ze stelt voor om ’s avonds af te spreken. 3. Jochem en Karin spreken ’s avonds om negen uur af. 4. Karin houdt zich niet aan de afspraak. Ze is te laat / ze is er om half tien nog niet. 2 Luisteren – We wacd 1 - 41, 42, 43, 44, 45 ren van plan om langs te komen Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat de sprekers de luisteraar herinneren aan een eerder gemaakte afspraak.  De cursisten kunnen de hoofdlijnen van de voicemailberichten begrijpen. Thema tekst: voicemailberichten Sleutelwoorden: het bezoek, het cadeautje, het concert, het feest, de film, langskomen, de verjaardag, voetballen, de wedstrijd Kennis van de wereld: cultuur van afspraken maken, agendagebruik, te laat komen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 232.

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Laat eventueel de berichten van oefening 2 nog een keer horen. Maar let op: de zinnen uit de oefening komen niet letterlijk uit de berichten. Besteed bij de nabespreking van de oefening aandacht aan:  van plan zijn om + te + infinitief.  zou(den) + (toch) + infinitief.  het verschil tussen ‘van plan zijn’ en ‘zouden + infinitief’ ‘van plan zijn’ is iets vrijblijvender; het ligt nog niet vast, en het is nog niet zeker of het doorgaat. Met ‘zouden + infinitief’ zeg je eigenlijk al dat het niet meer doorgaat.  ����������������������������������������������������� het verschil tussen ‘vertellen wat het plan of de afspraak was’ en ‘iemand herinneren aan een afspraak of belofte’ zit vooral in het woordje ‘toch’.  afzeggen – ik heb afgezegd.  afgelasten (infinitief met -ge- !) – het is afgelast (De actieve zin ‘Ik heb de wedstrijd afgelast’, bestaat natuurlijk ook, maar dat is een zin die cursisten niet vaak zullen hoeven gebruiken). Oplossing Ik was van plan om met de auto te gaan. We waren van plan om morgen even langs te komen/ gaan. Ik zou naar de film gaan. We zouden met z’n vieren gaan. De wedstrijd is afgelast. Het sneeuwt te hard. De training gaat niet door. Er zijn te weinig mensen. Ik zou op vakantie gaan, maar het gaat niet door. Mijn broer zou ook meegaan, maar hij heeft afgezegd. Ik zou je de vakantiefoto’s toch nog laten zien? Je zou me toch om zes uur komen ophalen? Jij/je zou toch het cadeautje kopen? We zouden toch samen naar dat feest gaan? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Oplossing nummer voicemailbericht a.

Je ouders willen op bezoek komen.

3

b.

Je hoeft morgen niet te voetballen.

1

c.

Je moet iets kopen voor een verjaardag.

4

d.

Je bent te laat bij een vriendin.

2

e.

Je kunt mee naar een concert.

5

3 Invuloefening – Plannen, afspraken en beloftes Doel De cursisten maken kennis met verschillende manieren om te vertellen welk plan of welke afspraak er was, en om te vertellen dat een plan of afspraak is gewijzigd, en om iemand te herinneren aan een belofte of afspraak.

WB 4C - 1, 2, 3

4 Spreken – Het gaat niet door Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen vertellen welk plan ze hadden.  Cursisten kunnen vertellen dat een plan niet doorgaat.  Cursisten kunnen reageren op de mededeling dat een plan niet doorgaat. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad een aantal keer, knip de strookjes los. Let op: het linkerplaatje (afbeelding van het oorspronkelijke plan) moet vast blijven zitten aan het rechterplaatje (situatie nu). Geef elk koppel een aantal strookjes. Herhaal eventueel eerst de verschillende reactiemogelijkheden, zoals ‘Wat jammer!’ (zie hoofdstuk 1, uitspraakgedeelte). 73

Hoofdstuk 4C 5 Spreken – Jij zou toch …? Doel  De cursisten kunnen iemand herinneren aan een afspraak of belofte.  De cursisten kunnen vertellen waarom een eerder gemaakte afspraak of belofte niet door kan/kon gaan. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Als u bij oefening H4A oefening 7 de beloftes van de cursisten hebt opgeschreven, is dit een mooi moment om die weer te gebruiken. Geef iedereen een briefje met de belofte van één van de andere cursisten. Laat iedere cursist een medecursist herinneren aan die belofte. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 4C - 4

Oefening 4b) moeten de cursisten inleveren.

6 Luisteren – Nieuwsbericht cd 1 - 46 a) + b) Doel De cursisten kunnen de hoofdlijnen van het nieuwsbericht begrijpen: ze kunnen begrijpen dat er veel sneeuw was gevallen, dat daarom de rijexamens werden afgelast, en dat de examenkandidaten boos zijn dat de afgelasting pas op het laatste moment gebeurde. Thema tekst: rijexamens, weerbericht, afgelastingen Sleutelwoorden: afgelasten, de beslissing, (niet) doorgaan, gisteren, de kandidaat, het rijexamen, de sneeuw, de woede Kennis van de wereld: afname rijexamens, extreme weersomstandigheden kunnen openbare leven platleggen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 232. Oplossing a) Afbeelding b past bij het bericht. Oplossing b) 1. Gisteren gingen de rijexamens niet door. 2. Er lag te veel sneeuw. 3. De examenkandidaten zijn boos. 4. Ze zijn boos omdat ze te laat geïnformeerd werden over de afgelasting. Ze zijn voor niets naar de examenlocatie gekomen.

74

7 Lezen en spreken – Dat is niet mijn schuld! a) Doel  De cursisten begrijpen dat Melanie één van de gedupeerden is van de rijexamen-afgelastingskwestie (zie oefening 6), ze begrijpen dat Melanie niet zeker weet of ze reiskostenvergoeding kan krijgen, dat ze die vraag voorlegt aan anderen op het forum.  De cursisten activeren hun voorkennis (woordenschat en inhoudelijke kennis) over dit thema. Thema tekst: schadeclaims en vergoedingen (in overmachtsituaties) Sleutelwoorden: afgelasten, het internetforum, de reiskosten, het rijexamen, de schuld, de vergoeding Kennis van de wereld: CBR, internetfora, vergoedingen Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Door samen te praten wordt de woordenkennis geactiveerd. Bovendien gaan de cursisten nu mogelijk zelf al zoeken naar woorden als ‘overmacht’, ‘schuld’ (woorden die in de volgende berichten voorkomen). Stimuleer cursisten hun mening te geven en te onderbouwen. Herhaal eventueel de zinsconstructies met omdat en want. Oplossing Er is hier niet een goed of fout antwoord. Het gaat om de mening van de cursisten. b) Doel  De cursisten kunnen de hoofdlijnen van de berichten begrijpen: ze begrijpen dat de mensen op het forum uiteenlopende (al dan niet ter zake doende) reacties geven op de vraag van Melanie.  De cursisten kunnen het kaf van het koren scheiden: ze kunnen begrijpen in welk bericht een zinvol antwoord op de vraag van Melanie staat.  De cursisten maken kennis met verschillende manieren om bezitsrelaties aan te duiden. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing Pietje-precies beantwoordt de vraag het beste. De vraag was: denken jullie dat ik m’n geld kan terugkrijgen? Pietje-precies is de enige die ingaat op die vraag en er ook antwoord op geeft, namelijk: ‘Ik vrees dat we onze reiskosten zelf moeten betalen.’ Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17).

Hoofdstuk 4C 8 Grammatica – Pronomina a) + b) Doel De cursisten frissen hun kennis op van de possessieve pronomina en pronomina als object. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Op de kaartjes bij oefening b) staan alleen de benadrukte vormen, omdat de onbenadrukte vormen nog niet allemaal aan bod zijn geweest. Die komen in oefening H4C8c). Let op: Bij oefening b) is het de uitdrukkelijke bedoeling dat de tweetallen samenwerken. Geef elk tweetal daarom samen één kopieerblad voor de singularis, één kopieerblad voor de pluralis, en één stapel kaartjes.

Laten we ons niet vergissen Als ik jou mis moet je mij maar missen En als jij niet plaagt dan zal ik ook niet plagen Als je mij verdraagt dan zal ik jou verdragen Refrein (2x) Want ik ben ik en jij bent jij Ten minste een van ons is vrij Gelukkig viel het lot op mij Laten we dit goed onthouden Als ik verkouden ben dan ben je ook verkouden En als ik honger heb dan moet je ook wat eten En van alles wat ik weet moet jij een beetje weten Dus laten we het beste hopen Als ik ooit wegloop mag je ook weglopen Maar ik hou van jou dus moet jij van mij houden En als jij mij trouwt zal ik met jou trouwen Refrein (6x)

Oplossing a) 1. mijn, 2. mij, 3. jou, 4. onze a. In zin 1 en 4. b. In zin 2 en 3. c) Doel  De cursisten maken zich de pronomina als object eigen (door de pronomina in liedvorm aan te reiken, beklijven de pronomina beter).  De cursisten kunnen de pronomina als object en de possessieve pronomina correct spellen (jou versus jouw, mij versus mijn) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Laat eerst de gatentekst van het lied lezen. Laat daarna het lied horen. Laat de cursisten de ontbrekende pronomina invullen. De titel van het liedje is ‘Ik ben ik’. Vertel dat pas na de oefening, anders geeft u al een deel van de invulwoorden weg. Let op:  Als cursisten moeite hebben met het verschil tussen mij en mijn, ga dan na of ze het verschil wel kunnen horen (voor sommige anderstaligen is de eind-n amper hoorbaar).  Als cursisten moeite hebben met het verschil tussen jou en jouw, vertel dan dat je het verschil niet kunt horen, maar dat je het wel moet schrijven. Als ze mij-mijn wel al onder de knie hebben, refereer daar dan aan. Jou is het equivalent van mij (beide vormen zonder ‘extra letter’), jouw is het equivalent van mijn (beide vormen met ‘extra letter’). Oplossing Laten we ’n afspraak maken Als ik jou aanraak mag je mij aanraken Als ik jou bekijk mag je mij bekijken Maar als je mij ontwijkt dan zal ik jou ontwijken

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 4C - 5

9 Grammatica – Bezitsrelaties (I) a) + b) Doel Cursisten maken kennis met verschillende manieren om bezitsrelaties uit te drukken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op:  Besteed aandacht aan het verschil in gebruik tussen de vorm met nadruk en de vorm zonder nadruk. Leg uit hoe de vormen met een apostrof (m’n, z’n, et cetera) worden uitgesproken. In het uitspraakgedeelte aan het einde van dit hoofdstuk worden de onbenadrukte en benadrukte pronomina overigens ook geoefend.  Leg uit dat bij de derde vorm (de/het + possessief pronomen + -e) het possessief pronomen zelfstandig gebruikt wordt. Oplossing a) 1. mijn, 2. m’n, 3. de mijne, 4. van mij Oplossing b) 1. possessief pronomen (met nadruk) + het substantief Het is mijn fiets. 2. possessief pronomen (zonder nadruk) + het substantief Het is m’n fiets. 3. de/het + possessief pronomen + e Het is de mijne. 4. ‘van’ + een pronomen als object De fiets is van mij.

75

Hoofdstuk 4C c) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

 De cursisten kunnen eigendommen benoemen (woordenschat).

Doel Cursisten frissen hun kennis op van de possessieve pronomina en pronomina als object.

Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12).

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

11 Grammatica – Bezitsrelaties (II) a) + b) Doel  De cursisten maken kennis met manieren om bezitsrelaties met eigennamen te benoemen.  De cursisten maken kennis met manieren om bezitsrelaties met de woorden elkaar, iemand en niemand te benoemen.

Let op:  Zorg ervoor dat de kaartjes van oefening 8b) van tafel zijn, voordat u met 9b) begint.  Er is redelijk veel overlap met kopieerbladoefening 8b). Verschil: bij 8b) krijgen de cursisten de woorden nog aangereikt, hier moeten ze die zelf bedenken.  Het doorgeven van de kopieerbladen heeft twee functies: 1 De cursisten hebben zo steun aan elkaars kennis. 2 Iedereen is op ongeveer hetzelfde moment klaar met de oefening.  De woorden ‘mijn’ en ‘de/het mijne’ zijn voorgedrukt, zodat duidelijk is wat de bedoeling is. De overige voorgedrukte vormen zijn nieuw, en kunnen dus niet door de cursisten zelf worden bedacht. Oplossing kopieerblad subject possessief pronomen

met nadruk

zonder nadruk

zelfstandig gebruikt

ik / ‘k

mijn

m’n

jij / je

jouw

u

pronomen als object na prepositie met nadruk

zonder nadruk

de mijne het mijne

mij

me

je

de jouwe het jouwe

jou

je

uw

x

de uwe het uwe

u

x

hij

zijn

z’n

de zijne het zijne

hem

‘m

zij / ze

haar

d’r

de hare het hare

haar

d’r

wij / we

ons/ onze

x

de onze het onze

ons

x

jullie

jullie

x

x

jullie

x

zij / ze

hun

x

de hunne het hunne

hen

ze

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 10 Spreken – Van wie is deze tas? Doel  De cursisten kunnen bezitsrelaties op verschillende manieren benoemen. 76

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op:  De [∂] is de sjwa, de onbeklemtoonde e. Hij wordt ook wel ‘de stomme e’ genoemd. Zie ook boek 1, H7. Na de sjwa wordt de s aan de naam vast geschreven: Hannekes huis, mijn tantes verjaardag, et cetera.  De combinatie ‘van + die’ kan niet. Dat hebben we niet in het schema opgenomen, omdat het dan te gedetailleerd (en daarmee onoverzichtelijk) zou worden.  Na het invullen van het grammaticablok over bezitsrelaties kunt u aan iedere cursist vragen wat de bezitsvorm van zijn/haar eigen naam is. Vraag daarna of ze het verschil tussen de drie vormen (’s / ’/ s) kunnen horen. Laat ze ontdekken dat de drie vormen exact hetzelfde klinken, maar dat je ze verschillend schrijft. Oplossing a) 1. diens, 2. Sjors’, 3. wiens, 4. niemands, 5. iemands, 6. elkaars, 7. Annika’s, 8. Mildreds Oplossing b) Ook bij namen kun je een bezitsrelatie aanduiden. Dat kan op twee manieren: 1. substantief + van + naam 2a. naam + ’ s + substantief 2b. naam + ’ + substantief 2c. naam + s + substantief Ook bij de woorden elkaar, iemand, niemand, die en wie kun je een bezitsrelatie aanduiden: 1. (substantief +) van + woord 2a. elkaars iemands + substantief niemands 2b. diens + substantief wiens

} }

c) Doel  Cursisten kunnen bezitsrelaties met eigennamen benoemen.  Cursisten kunnen bezitsrelaties met de woorden elkaar, iemand en niemand benoemen.

Hoofdstuk 4C Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13).

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 4C - 7

Let op: Het gaat erom dat cursisten oefenen met verschillende eindletters in namen.  Als uw klas heel groot is, kunt u ook kleine groepjes maken; let bij de indeling van de groepen wel op de eindletters van de namen.  Als een bepaalde groep eindletters in uw klas ontbreekt (bijvoorbeeld de s-klank), voeg dan fictieve namen toe. Suggesties voor extra oefeningen  Als uw cursisten dat nodig hebben, kunt u hier ook het possessief pronomen herhalen. Laat ze dan steeds drie zinnen over elke cursist schrijven (in plaats van twee), de derde zin met een possessief pronomen.  Laat de zinnen op losse briefjes schrijven. Geef daarna iedere cursist alle briefjes die over hem/haar geschreven zijn. Laat de cursisten zelf de zinnen controleren. En laat eventueel een paar cursisten nog de tendens van de zinnen samenvatten: ‘Bijna iedereen schrijft dat mijn haar bruin is.’ Dan is het meteen een herhaling van ‘iedereen’/ ‘allemaal’. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 4C - 6

12 Spreken – Wiens gezicht vergeet je nooit meer? a) + b) Doel  Cursisten kunnen vragen stellen en beantwoorden over eigenschappen, kenmerken en eigendommen van ongedefinieerde personen (iemand, niemand, wie) en van elkaar.  Cursisten kunnen bezitsrelaties op verschillende manieren benoemen.

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

13 Lezen en schrijven – Brief aan de examencommissie a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten frissen hun kennis op van de kenmerken van een formele brief. Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13).  In boek 1 is de indeling van een formele brief aan bod geweest. Bij deze oefening a) gaat het erom dat de cursisten de dingen die ze spontaan nog weten, opschrijven. Door samen te werken, hebben ze steun aan elkaars kennis. Als ze geen idee hebben wat ze moeten opschrijven, help ze dan op weg, door bijvoorbeeld te vragen wat voor soort aanhef of afsluiting er bij een formele brief hoort.  Als de cursisten klaar zijn / niets meer kunnen bedenken, deel dan het kopieerblad uit met de indeling van een formele brief. Laat ze controleren of ze zelf overal aan gedacht hadden. b) Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen.

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

Doel  Cursisten kunnen een examenreglement begrijpen.  Cursisten kunnen een zakelijke klachtenbrief schrijven.  Cursisten kunnen in een zakelijke brief refereren aan eerder gemaakte afspraken (hier: het examenreglement) en kunnen benoemen wat er anders is gegaan dan was afgesproken.

Suggestie vooraf Stel eventueel voorafgaand aan deze oefening klassikaal een paar vragen met ‘iemands’ en ‘wiens’. Bijvoorbeeld: Wiens werk bewonder je? In wiens huis zou je willen wonen? Heb je wel eens iemands huiswerk overgeschreven?

Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13).

b)  Vorm (indien mogelijk) gemengde drietallen: dus met minimaal één man en minimaal één vrouw per groepje. Dan oefenen ze zowel de mannelijke als de vrouwelijke pronomina.  Mochten de cursisten vragen hebben over het verschil tussen weten en kennen: – weten = kennis hebben – kennen = weten wie, wat of hoe iemand of iets is

77

Hoofdstuk 4C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4C - 8, 9

Let op:  De tekst van oefening 8 moeten de cursisten inleveren.  Bij de tekst ‘Een stukje Nederlandse geschiedenis’ van oefening 9 hoort een internetopdracht (oefening c). De cursisten moeten de op internet gevonden informatie meenemen naar de les. De opdracht is met opzet nogal open gelaten. Het is via zoekmachines zoals Google vrij makkelijk om de grondwettekst op te sporen. Het is wel leuk als de cursisten allerlei verschillende artikelen vinden. U kunt ze er in de les over laten spreken. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 1 - 48, 49, 50 Doel  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de korte vocalen /e/ en /i/.  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de lange vocaal /ee/ en de tweeklank /ij/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen de korte vocalen /e/ en /i/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen de lange vocaal /ee/ en de tweeklank /ij/. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Aanpak Uitspraak en spelling (p. 18). Let op:  De klanken /e/ en /i/, en /ee/ en /ij/ zijn ook in Contact! 1 al aan bod geweest. Nieuw is hier dat ze tegen elkaar afgezet worden. De klanken zijn voor anderstaligen namelijk erg moeilijk van elkaar te onderscheiden.  Bij hoofdstuk 1 t/m 3 moeten de cursisten de verschillende schrijfwijzes van de klanken herkennen en benoemen. Bij de /e/ en de /i/ is er geen sprake van verschillende schrijfwijzes. De klank wordt altijd op dezelfde manier geschreven. Als variant gaan we daarom nu in op de techniek van de uitspraak.  Voor cursisten die toch willen weten waarom er twee schrijfwijzen voor de klank /ij/ zijn (ij en ei), kunt u uitleggen dat dat te maken heeft met de oorsprong van de woorden. Ritme en begrip cd 1 - 51, 52 Doel  Cursisten leren luisteren naar het verschil tussen onbenadrukte en benadrukte pronomina.  Cursisten begrijpen het verschil in betekenis/gebruik tussen onbenadrukte en benadrukte pronomina.  Cursisten kunnen het verschil maken tussen onbenadrukte en benadrukte pronomina.

78

Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Aanpak ritme en begrip (p. 18). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 4 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

Hoofdstuk 5A Klare taal Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A Vragen staat vrij Doel Vragen om uitleg Praten over geruchten en roddels en reageren Grammatica Relatieve bijzin met prepositie: prepositie + wie, waar + prepositie Woordvolgorde in relatieve bijzin met prepositie Zou/zouden bij geruchten

b) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen dat je prepositie + wie gebruikt voor personen in een relatieve bijzin. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Leg uit dat je in de spreektaal ook heel vaak waar + prepositie hoort bij personen. Bijvoorbeeld in een zin als: De man waarmee hij praat. U kunt er ook voor kiezen dit juist niet te vermelden om verwarring bij de cursisten te voorkomen. Oplossing Als het verbum (in de bijzin) een prepositie bij zich heeft, gebruik je prepositie + wie voor personen.

1 Luisteren – Jaloers typetje cd 1 - 53 Doel  Cursisten kunnen begrijpen over welke personen het gesprek gaat.  Cursisten maken kennis met de relatieve bijzin.

c) Doel Cursisten kunnen de vaste prepositie bij een verbum uit de voorbeeldzinnen halen.

Thema tekst: jaloezie, ex-vriendje Sleutelwoorden: afspreken, bijkletsen, flirten, het geheim, jaloers(e), de relatie, een relatie hebben, samenwonen, tegenwoordig, de toekomst, vreemdgaan, vroeger, zich zorgen maken over

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Hier kunt u eventueel het concept verba met een vaste prepositie herhalen (zie ook hoofdstuk 2C).

Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).

Oplossing 1. (n)iets vertellen over, 2. (n)iets weten van, 3. het hebben over, 4. dol zijn op, 5. promoveren op, 6. zich zorgen maken over

Transcriptie Zie tekstboek, p. 233. Oplossing Toon 1.

Frits x

2.

x

3.

x

4.

x

5.

x

6.

x

2 Grammatica – Relatieve bijzin met prepositie a) Doel  Cursisten oefenen met de relatieve bijzin.  Cursisten kunnen de juiste keuze maken tussen die en wie in een relatieve bijzin. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. die, 2. wie, 3. wie, 4. wie, 5. die

d) Doel  Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen dat je waar + prepositie gebruikt voor zaken in een relatieve bijzin.  Cursisten leren dat de preposities met en tot veranderen in mee en toe als ze gecombineerd worden met waar. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Leg hier eventueel uit dat waar + naar verandert in waarnaartoe als er sprake is van een richting. Vertel ook nog een keer dat waarnaartoe hetzelfde is als waarheen. Oplossing Als het verbum (in de bijzin) een prepositie bij zich heeft, gebruik je waar + prepositie voor dingen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5A - 1

3

Grammatica – Woordvolgorde relatieve bijzin met prepositie 79

Hoofdstuk 5A a) Doel Cursisten leren dat je waar + prepositie in de bijzin zowel aan elkaar als los van elkaar kunt schrijven. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Leg uit dat beide constructies juist zijn. Oplossing 1) De relatie

waarvan

je

niets

weet ...

Dingen

waarover

we

het in de toekomst zeker nog wel

zullen hebben.

De broek

waarop

ik

dol

ben ...

Het onderzoek

waarop

hij

Niets

waarover

jij

is gepromoveerd ... je zorgen

hoeft te maken.

2) De vriend- waar schap

je

me niets

over

hebt verteld ...

De relatie

waar

je

niets

van

weet ...

Dingen

waar

we

het in de toekomst zeker nog wel

over

zullen hebben.

De broek

waar

ik

dol

op

ben ...

Het onderzoek

waar

hij

-

op

is gepromoveerd ...

Niets

waar

jij

je zorgen

over

hoeft te maken.

b) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen op welke plaats in de bijzin waar + prepositie kan staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. aan elkaar aan het begin van de bijzin. (1) 2. waar aan het begin van de bijzin en de prepositie voor de verba. (2) 4 Invuloefening – De oefening waarmee je laat zien dat je het snapt! a) + b) Doel Cursisten oefenen met het relatief pronomen + prepositie bij personen en bij dingen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). 80

Bij zin 3, 4 en 6 bij a) kunt u eventueel nog een keer uitleggen dat de tweede vorm in de spreektaal vrij algemeen voorkomt. Oplossing a) 1. waarop, 2. waarmee, 3. met wie (waarmee*), 4. over wie (waarover*), 5. waaraan, 6. met wie (waarmee*) *informeel/spreektaal Oplossing b) 1. waar, 2. wie, 3. waar, 4. wie, 5. wie, 6. waar c) Doel  Cursisten kunnen de vaste prepositie bij een verbum uit de zin halen.  Cursisten kunnen vragen maken bij een antwoord en gebruikmaken van het vraagwoord en de vaste prepositie van het verbum. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. (verantwoordelijk zijn voor) Waar ben je verantwoordelijk voor?/ Waarvoor ben je verantwoordelijk? 2. (luisteren naar) Waar luister je naar?/ Waarnaar luister je? 3. (op vakantie gaan met) Met wie ga je op vakantie? 4. (stoppen met) Waar stop je mee?/ Waarmee stop je? 5. (passen bij) Waar passen de schoenen bij?/ Waarbij passen de schoenen? 6. (het hebben over) Over wie hebben jullie het? 7. (denken aan) Waar denk je aan?/ Waaraan denk je? 8. (verliefd zijn op) Op wie ben je verliefd? Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Als de cursisten eraan toe zijn, kunt u meer voorbeelden geven, bijvoorbeeld: ergens over praten, ergens naartoe gaan, ergens in geloven, etc.

Hoofdstuk 5A Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5A - 2

Let op: Deze oefening, of een deel van deze oefening, kunt u eventueel ook klassikaal doen , als u merkt dat uw cursisten nog moeite met het onderwerp hebben of als voorbereiding op oefening 5A5 in het tekstboek.

5 Spreken – Waar hebben jullie het over? Doel  Cursisten oefenen aan de hand van steekwoorden en afbeeldingen met het formuleren van vragen met waar + prepositie.  Cursisten kunnen aan de hand van de afbeeldingen het antwoord op de vragen formuleren.  Cursisten oefenen met het geven van een samenvatting en gebruiken daarbij een relatieve bijzin met prepositie. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op:  Deze oefening moet uitgevoerd worden in groepjes van drie personen. Mocht dat niet uitkomen in uw groep, dan kunt u de rol van cursist C ook door cursist A laten vervullen.  Wijs cursisten eventueel nog eens op de vragen bij opdracht 4c). Voorbeeldoplossing 1. Waar kijk je naar? Ik kijk naar een schilderij. Het schilderij waarnaar … kijkt, is van Rembrandt. 2. Waar denk je aan? Ik denk aan een boterham (met kaas). De boterham waaraan … denkt, is heel lekker. 3. Waar praat je over? Ik praat over een/mijn auto. De auto waarover … praat, is heel duur. 4. Waar luister je naar? Ik luister naar de/een/mijn iPod. De iPod waarnaar … luistert, is nieuw. 5. Waar praat je over? Ik praat over een bank/mijn bank. De bank waarover ... praat, is comfortabel. 6. Waar zit je op? Ik zit op een stoel. De stoel waarop … zit, is rood. 7. Waar heb je het over? Ik heb het over een/het/mijn hotel. Het hotel waarover … het heeft, is goedkoop.

8. Waar reis je mee? Ik reis met een/het vliegtuig. Het vliegtuig waarmee … reist, is blauw. 9. Waar maak je je zorgen over? Ik maak me zorgen over het examen. Het examen waarover ... zich zorgen maakt, is heel moeilijk. 6 Spreken – Waar denk je aan? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen vragen waar iemand aan denkt.  Cursisten kunnen de vraag beantwoorden en gebruiken daarbij een relatieve bijzin met prepositie.  Cursisten kunnen zowel een relatieve bijzin met waar + prepositie als met prepositie + wie formuleren. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Knip de kaartjes op het kopieerblad uit en geef iedere cursist een kaartje. Bespreek eerst het voorbeeld, zodat voor alle cursisten duidelijk is, dat de vraag die ze elkaar stellen telkens dezelfde is (waar denk je aan?). Leg uit dat het niet nodig is om bij de wedervraag de hele vraag nog eens uit te spreken, maar dat dan ‘en jij?’ volstaat. Vermeld dat cursisten in hun antwoord goed op moeten letten of de relatieve bijzin bij een persoon of een zaak hoort. Om de oefening vaker dan één keer te doen, maar met andere woorden, moeten de cursisten nadat ze de opdracht één keer hebben gedaan, het kaartje omruilen bij de docent voor een nieuw kaartje. Ze hoeven zo niet iedere keer dezelfde opdracht uit te voeren als ze door de klas lopen. Er zijn voldoende kaartjes (zeker met de kaartjes erbij die weer ingeleverd worden). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5A - 3, 4

Let op: Oefening 3b) en 4b) moeten de cursisten inleveren. Stimuleer cursisten om bij oefening 4a) aan een Nederlander te vragen wat het gebaar betekent, als ze het niet weten. Wellicht komen ze dan spontaan op het idee om ook alvast informatie in te winnen over het stuk dat ze bij 4b) moeten schrijven.

7 Lezen en luisteren – Gerucht, roddel of feit? a) Let op: deze oefening kunt u door de cursisten thuis laten voorbereiden. U kunt er ook voor kiezen om voorbeelden in de klas te geven: 1. Het is mooi weer. (feit) 2. Ze zeggen dat het morgen misschien gaat regenen. (gerucht)

81

Hoofdstuk 5A 3. Onze secretaresse is een maand geleden bevallen van een zoon. Ik heb haar zelf nog niet bezocht, maar ik heb gehoord dat het een superlelijke baby is! (roddel) Doel Cursisten activeren hun voorkennis, ze leren het verschil tussen gerucht, roddel en feit. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19).

Sleutelwoorden: het casino, geloven, getrouwd, de homo, de hypotheek, in verwachting zijn, het inkomen, de taken, verkopen, verlaten, verliefd, de vrijgezel, zwanger, het zwangerschapsverlof Kennis van de wereld: roddelen is niet netjes Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 233.

Oplossing 1. a – 2. c – 3. b

Oplossing b) Doel Cursisten begrijpen wanneer er sprake is van een feit of van een gerucht. Thema tekst: kort nieuws, nieuwtjes Sleutelwoorden: het achtuurjournaal, afscheid nemen, de erfenis, erven, goud, gouden, laatst(e), de miljoenen, de miljonair, de omroep, overleden, de presentatrice, presenteren, de televisiepresentator, het tijdschrift, uit elkaar zijn, het vermogen, het weekblad Kennis van de wereld: roddelbladen Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing artikel

1

feit

x

gerucht

2

3

4

5

6

x

x

x x

x

dialoog

1

feit

2

3

4

x

roddel

x

5 x

x

x

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). e) Doel  Cursisten leren idioom voor roddels.  Cursisten leren idioom om te reageren op roddels. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Leg uit dat sommige zinnen informeler zijn dan andere en sta stil bij intonatie en zinsaccent. Wijs daarbij met name op ‘Hoezo dat dan?’. Oplossing

c) Doel Cursisten leren idioom om uit te drukken dat iets niet zeker is. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing Het gerucht gaat, dat Renske en haar vriend uit elkaar zouden zijn. Volgens een vriendin zou zij vele miljoenen erven. Er wordt gezegd dat hij veel geld had. Hij gaat waarschijnlijk naar omroep Nu. Op dit moment zou hij in gesprek zijn met de omroep. Ron van de Berg zou een punt zetten achter zijn voetbalcarrière. d) cd 1 - 54 Doel  Cursisten kunnen begrijpen waar de dialogen over gaan.  Cursisten kunnen begrijpen of het om een feit of een roddel gaat. Thema tekst: waarheden en onwaarheden 82

roddel

reactie (geïnteresseerd)

(ongeïnteresseerd)

Heb je het al gehoord? Ze zeggen dat Lieke van de administratie in verwachting zou zijn. Moet je nou eens horen! Wat ik nu toch heb gehoord!

Nou het zou Je moet niet almij niet verbales geloven wat zen. ze zeggen. Nou ja, nu je het zo zegt, het zou kunnen. Van wie weet je dat dan?

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5A - 5, 6

8 Spreken – Geruchten verspreiden! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen vragen of geruchten kloppen.  Cursisten kunnen geruchten bevestigen/ontkrachten.

Hoofdstuk 5B Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5A - 7

Let op: deze oefening moeten de cursisten inleveren.

9 Spreken – Lekker roddelen! a) Doel  Cursisten weten of komen erachter wat roddelbladen zijn.  Cursisten kunnen vertellen of ze Nederlandse roddelbladen kennen.  Cursisten kunnen vertellen of er in hun geboorteland ook roddelbladen zijn.  Cursisten kunnen hun mening over roddelbladen geven. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). b) Doel  Cursisten kunnen zelf een roddel vertellen.  Cursisten kunnen de roddel op verschillende manieren doorvertellen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Als een groep het moeilijk vindt om roddels te verzinnen, kunt u wat roddelbladen meenemen naar de klas en de cursisten iets uit die bladen laten halen om door te vertellen. Let op: Voor deze opdracht zijn groepjes van vier cursisten nodig. Suggestie U kunt aansluitend aan deze opdracht ook een doorfluisterspel spelen. Dit kunt u met de hele klas spelen. U verzint een goede roddel en laat de cursisten uw roddel aan elkaar doorfluisteren. De laatste cursist vertelt de roddel hardop aan de klas en u beoordeelt of de roddel nog op de originele roddel lijkt. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5A - 8

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B Dat gaat erin als koek! Doel Praten over dingen die je niet zeker weet Zich hardop iets afvragen Grammatica ‘Zou/zouden’ als je je iets afvraagt Perfectum met dubbele infinitief Woordvolgorde in hoofdzinnen met ‘er’ + prepositie 1 Luisteren – Wat zou je doen? cd 1 - 55 a) Doel  De cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen waar het liedje over gaat.  Cursisten maken kennis met het gebruik van zou/zouden + infinitief in zinnen waarin men zich iets afvraagt. Thema tekst: onzekerheid, oude liefde Sleutelwoorden: de grond, janken, de klootzak, lachen, schelden, de spiegel, spijt hebben, het verdriet, vallen, de vinger, vloeken Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Om het begrip van de liedtekst te vergroten kan aansluitend oefening 1 uit het werkboek klassikaal gedaan worden, meteen na a). Transcriptie Zie tekstboek, p. 233-234. Oplossing b b) Doel Cursisten kunnen de regel afmaken; ze begrijpen dat je zou/zouden + infinitief kunt gebruik in zinnen waarin je je iets afvraagt. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Als je je iets afvraagt, gebruik je de verbumvormen: zou/ zouden + infinitief.

Let op: deze oefening moeten de cursisten inleveren. U mag cursisten van tevoren best aansporen om hun verhaal dik aan te zetten. Het gaat uiteindelijk om een artikel in een roddelblad.

83

Hoofdstuk 5B Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5B - 1

Deze oefening hoort bij het liedje van Bløf bij B1 in het tekstboek. Eventueel kunt u deze opdracht aansluitend in de klas doen.

2 Invuloefening – Wat zou het zijn? Doel  Cursisten frissen hun kennis op over het gebruik van zou/zouden + infinitief in zinnen die een wens, een advies of een gerucht weergeven.  Cursisten herkennen de zinnen waarin men zich iets afvraagt. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing vraag

zin

In welke zin wordt een wens uitgesproken?

1, 5

In welke zin wordt advies gegeven?

3, 6

In welke zin wordt een gerucht verspreid?

2

In welke zin vraagt men zich iets af?

4, 7, 8

3 Schrijven – Zou het …? Doel Cursisten leren zou/zouden + infinitief in zinnen te gebruiken waarin men zich iets afvraagt. Uitvoering Zie: 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen (p. 14). Laat de cursisten deze oefening individueel voorbereiden en daarna met elkaar vergelijken. Bespreek vervolgens de oefening klassikaal. Oplossing 1. Zouden we huiswerk hebben voor morgen? 2. Zou de docent morgen ook nog ziek zijn? 3. Zou die baan iets voor mij zijn? 4. Wie zou er deze week meer uren gewerkt hebben, Marcel of Maarten? 5. Zouden we twee of drie weken vakantie hebben? 6. Zou het morgen mooi weer zijn? 4 Spreken – Wat vraagt u zich af? Let op: bij deze oefening horen twee kopieerbladen: een kopieerblad met het spelbord en een kopieerblad met de kaartjes. Doel Cursisten oefenen met het maken van logische zinnen waarin ze zich iets afvragen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Verdeel de klas in groepjes van vier personen (als er een 84

groepje van drie personen overblijft is dat niet erg, maar het is wel het minimum). Als er één of meer groepjes van drie zijn, kunt u het beste de overgebleven vraag open op tafel leggen en zeggen dat ze aan het einde om de beurt op die vraag moeten antwoorden (als er één vraag uit het spel gelaten wordt, is het misschien moeilijker voor de cursisten om vragen te stellen). Zorg ervoor dat u genoeg spelborden hebt gekopieerd voor het aantal groepjes in uw klas. Ieder groepje krijgt een kopieerblad met het spelbord. Knip de kaartjes met de zinnen uit het andere kopieerblad en geef iedere speler per groepje een eigen kaartje. Lees samen met de cursisten de spelregels en controleer of het spel voor iedereen duidelijk is. Laat de cursisten dan pas beginnen. Mogelijke reacties n.a.v. kaartjes: Uw docent Nederlands was er vandaag niet. Zou hij ziek zijn? Zou hij nog slapen? Zou hij op vakantie zijn? Zou hij de griep hebben? Zou hij geen zin hebben om les te geven? Uw dochtertje heeft honger. Zou ze zin hebben in een ijsje? Zou ze een ijsje willen? Zou ze iets lekkers willen hebben? Zou ze niet genoeg gegeten hebben? Uw poes wil niet eten. Zou hij ziek zijn? Zou hij het eten niet lekker vinden? Zou hij het kattenvoer niet lusten? Zou hij op dieet zijn? Zou hij geen zin hebben om te eten? U gaat vanavond naar de bioscoop. Zou het een spannende film zijn? Zou het druk zijn? Zou het regenen? Zou er nog plaats zijn? Zou de film lang duren? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5B - 2, 3, 4

Let op: Oefening 4 moeten de cursisten inleveren. U kunt er ook voor kiezen dat cursisten elkaars zinnen corrigeren en dat u daarna de oefening nog één keer klassikaal bespreekt.

5 Luisteren – Op sollicitatiecd 1 - 56 gesprek Doel  Cursisten kunnen het gesprek tussen de man en de sollicitante begrijpen; ze kunnen het (arbeids)verleden van de sollicitante begrijpen.

Hoofdstuk 5B  Cursisten maken kennis met een dubbele infinitief als participium. Thema tekst: sollicitatiegesprek, arbeidsverleden Sleutelwoorden: aan de slag, de baan, een bijdrage leveren aan, commercieel, het curriculum, het eindexamen, fulltime, gemotiveerd, het gesprek, met de collectebus rondgaan, het niveau, non-profit, ontslag nemen, het ontwikkelingswerk, de organisatie, overleden, de partner, parttime, de uitdaging, de vrijwilliger, de vrijwilligersorganisatie, zwanger, de zwangerschap Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Voordat de cursisten gaan luisteren naar de dialoog is het verstandig om de termen ‘ontwikkelingswerk’ en ‘vrijwilligerswerk’ te bespreken, zodat u er zeker van bent dat alle cursisten weten wat dat inhoudt. Transcriptie Zie tekstboek, p. 234. Oplossing waar

niet waar

Sonja …

1.

X

heeft in Nederland bij een vrijwilligersorganisatie gewerkt.

2.

X

heeft bedrijfscommunicatie gestudeerd.

3.

X

heeft bij een commerciële organisatie gewerkt.

4.

X

heeft ontslag genomen toen ze zwanger was.

5.

X

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 6 Grammatica – Perfectum met dubbele infinitief a) Doel  Cursisten kunnen (op gehoor) de ontbrekende verba invullen.  Cursisten leren dat in een perfectum met meer dan één particium deze participia in de infinitiefvorm staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Suggestie Bij een snelle groep zou u de in te vullen verba op het bord kunnen schrijven (gaan, kunnen, laten, moeten, willen). De cursisten kunnen dan zelf het juiste verbum kiezen en invullen, zonder dat ze nog een keer naar het luisterfragment luisteren. Daarna kunt u ervoor kiezen om de oefening meteen klassikaal te controleren of om alsnog het luisterfragment te laten horen, zodat de cursisten zelf kunnen controleren of ze het goed gedaan hebben.

Oplossing 1. kunnen, 2. gaan, 3. kunnen, 4. gaan, 5. kunnen, 6. gaan, 7. gaan, 8. blijven, 9. moeten, 10. gaan, 11. laten, 12. willen b) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen: ze begrijpen dat bij twee participia in het perfectum een dubbele infinitief gebruikt wordt. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Als in het perfectum meer verba na het verbum auxiliare komen te staan, krijgt het participium de vorm van een infinitief. De volgorde van de verba in dit participium is gelijk aan de zinnen in het presens. Het verbum auxiliare staat in het perfectum met dubbele infinitief altijd voor het participium. De keuze van het verbum auxiliare (hebben of zijn) hangt dan af van de eerste infinitief in het participium. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Let op: Zullen is hier buiten beschouwing gelaten omdat dat in het perfectum eigenlijk alleen voorkomt in het plusquamperfectum en dat wordt pas in hoofdstuk 6 behandeld. Ook doen en zien, horen, voelen zijn buiten beschouwing gelaten vanwege het specifieke gebruik. Liggen, staan, zitten zijn hier ook niet genoemd, om te vermijden dat u de overgang van zinnen met te (presens) en zinnen zonder te (perfectum) uit moet leggen. Voorbeeld: Ik lig te slapen/ ik heb liggen slapen. Op dit moment is het voldoende voor de cursisten dat ze weten dat er een dubbele infinitief staat bij twee participia. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5B - 5, 6

7 Spreken – Heb je nog iets kunnen doen gisteren? Doel Cursisten oefenen met zinnen waarin een participium met dubbele infinitief voorkomt. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Laat cursisten duidelijk hun vraag stellen en antwoord geven. Als het goed verstaanbaar is voor de hele groep, leren de cursisten deze constructie sneller te gebruiken.

85

Hoofdstuk 5B Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5B - 7

8 Luisteren – Practicum cd 1 - 57 Doel  Cursisten begrijpen de uitleg van de docent.  Cursisten maken kennis met er/daar + prepositie. Thema tekst: natuurkundepracticum op een middelbare school Sleutelwoorden: het bekertje, het (proefwerk)blaadje, de graden, heet, koud, het lijntje, omhoog gaan, de pan, het papier, de pen, het plakband, het potlood, het streepje, de thermometer, zakken Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).  Vraag voor het luisteren eerst of iedereen weet wat een practicum is. Wijs de cursisten ook op de afbeelding van het rolletje plakband en de thermometer met schaalverdeling.  Nadat de cursisten het fragment voor de eerste keer geluisterd hebben, zou u kunnen vragen of ze weten wat een stopwoordje is en het eventueel uitleggen, en daarna vragen welk stopwoordje de docent in het luisterfragment had (‘ja?’, met veel nadruk). Transcriptie Zie tekstboek, p. 234-237.

Zet een streepje bij het blauwe lijntje. Zet het streepje erbij met potlood.

bij het blauwe lijntje

Op het plakband. Je zet het streepje er met potlood op.

op het plakband

Bij mij staat een pan met heet water. Daar doe je de thermometer in.

in de pan

Doen we de thermometer erin met onze blote handen?

in de pan

Ja, je zet hem er heel voorzichtig in.

in de pan

Dan gaat die thermometer heel snel omhoog en dan stopt het lijntje. Daar zet je dan een streepje bij.

bij het lijntje

Daarna plak je het stukje plakband op een proefwerkblaadje. Plak het er recht op.

op het proefwerkblaadje

Vervolgens ga je daar een hele nette schaalverdeling naast zetten.

naast het stukje plakband

b) Doel Cursisten frissen hun kennis op; ze kunnen de regel aanvullen en vertellen waar er en daar naar verwijzen. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op: Wijs cursisten erop dat er als voorlopig subject wel aan het begin van de zin kan staan. Oplossing Er en daar verwijzen naar een substantief dat eerder genoemd is.

Oplossing 1. a, 2. b, 3. b, 4. a, 5. b, 6. a 9 Grammatica – Er/daar + prepositie a) Doel Cursisten kunnen de plaatsbepaling + prepositie vervangen door er/daar + prepositie.

Let op: Wijs cursisten erop dat er als voorlopig subject wel aan het begin van de zin kan staan.

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

c) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze kunnen aangeven of er/daar + prepositie aan elkaar geschreven kunnen worden en wat hun plaats in de zin is.

Let op: Er wordt in dit deel alleen aangeboden als adverbium van plaats, zodat de cursisten zich maar op één ding hoeven te focussen. In het volgende deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op er in combinatie met vaste preposities bij verba. De uitleg over de plaats van er in de zin kan op die manier ook nog eens goed herhaald worden.

Oplossing a. Er/daar + prepositie kun je wel aan elkaar schrijven. b. Er/daar + prepositie kun je wel los van elkaar schrijven. c. Daar + prepositie heeft meer nadruk dan er + prepositie. d. Er + prepositie kan niet aan het begin van de zin staan. e. Daar + prepositie kan wel aan het begin van de zin staan.

Oplossing Jullie hebben allemaal een bekertje koud water voor je staan. Zet de thermometer daarin.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt in het bekertje

Haal de thermometer eruit, als het uit het bekertje blauwe lijntje niet zo snel meer zakt. 86

WB 5B - 8

Hoofdstuk 5B 10 Grammatica – Woordvolgorde in hoofdzinnen met er + prepositie Doel Cursisten kunnen de regel afmaken; ze (her)kennen de woordvolgorde in een zin waarin er + prepositie gebruikt wordt. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). De uitleg is zeker niet volledig, maar aangezien er altijd bijzonder ingewikkeld gevonden wordt door de cursisten, wordt in dit stadium allen de basis gelegd voor de plaats van er in de zin. Let op: Maak uw cursisten, wanneer nodig, duidelijk dat ingooien hier geen separabel verbum is. Oplossing  In een zin zonder object staat er na het de persoonsvorm (het verbum) en staat de prepositie aan het einde van de zin, maar vóór eventuele andere verba.  In een zin met een object staat er na het object. 11 Spreken – Hij zit erin! a) Doel Cursisten oefenen met er + prepositie. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Het is niet erg realistisch dat de cursisten telkens in hele zinnen moeten antwoorden, maar ze leren zo wel beter hoe ze er/daar + prepositie moeten gebruiken en vooral wat ze er precies mee vervangen. De cursisten kunnen hier volstaan met het steeds herhalen van het object. U zou snellere cursisten kunnen aanmoedigen ook het object te vervangen door een pronomen. Laat de cursisten eerst in tweetallen werken, en herhaal de oefening dan nog een keer klassikaal. Voorbeeldoplossing a) 1.  Heb je de boeken in de kast gezet?  Ja ik heb de boeken erin gezet.  Wanneer heb je de boeken erin gezet?  Ik heb de boeken/ze er vanochtend in gezet. 2.  Heb je de lampen boven de tafel gehangen?  Ja, ik heb de lampen erboven gehangen.  Wanneer heb je de lampen erboven gehangen?  Ik heb de lampen/ze er gisteren boven gehangen. 3.  Heb je het paspoort in de la gelegd?  Ja ik heb het paspoort erin gelegd.  Wanneer heb je het paspoort erin gelegd?  Ik heb het paspoort/het er een half uur geleden in gelegd. 4.  Heb je de kleren al in de wasmand gedaan?  Ja, ik heb de kleren al erin gedaan.  Wanneer heb je de kleren erin gedaan?

 Ik heb de kleren/ze er een uur geleden in gedaan. 5.  Heb je de bloemen in de vaas gezet?  Ja, ik heb de bloemen erin gezet.  Wanneer heb je de bloemen erin gezet? Ik heb de bloemen/ze er net in gezet. 6.  Heb je de was in de wasmachine gestopt?  Ja, ik heb de was erin gestopt.  Wanneer heb je de was erin gestopt?  Ik heb de was/hem er vanmiddag in gestopt. b) Doel  Cursisten oefenen met daar + prepositie.  Cursisten kunnen zelf de reden waarom verzinnen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Lees de instructie een keer voor, voordat u met de oefening begint, zodat de cursisten het juiste zinsaccent gebruiken. De bedoeling is hier om nog eens het verschil aan te geven tussen er (zonder nadruk) en daar (met nadruk). Ook bij deze oefeningen zou u de snellere cursisten kunnen aanmoedigen het object te vervangen door een pronomen. Als de cursisten het object blijven herhalen is dat echter niet erg. De oefening gaat uiteindelijk om daar + prepositie. Laat de cursisten eerst in tweetallen werken, en herhaal de oefening dan nog een keer klassikaal. Leg vervolgens nog eens uit dat daar meer nadruk heeft dan er. Laat dit met voorbeelden horen waarin u duidelijk met uw stem het woord daar benadrukt. Voorbeeldoplossing 1.  Heb je het boek in de tas gedaan/gestopt?  Nee, ik heb het boek/het er niet in gedaan/gestopt. Ik heb het boek/het op het nachtkastje gelegd.  Waarom heb je het boek/het daarop gelegd?  Ik heb het boek/het daarop gelegd, omdat ik het vanavond in bed wil lezen. 2.  Heb je de foto’s in het fotoalbum gedaan?  Nee, ik heb de foto’s/ze er niet in gedaan. Ik heb de foto’s/ze in een fotolijstje gedaan.  Waarom heb je de foto’s/ze daarin gedaan?  Ik heb de foto’s/ze daarin gedaan, omdat ik de foto’s/ ze dan altijd kan zien. 3.  Heb je je jas aan de kapstok gehangen?  Nee, ik heb mijn jas/hem er niet aan gehangen. Ik heb mijn jas/hem op/over de stoel gelegd/gehangen.  Waarom heb je je jas/hem daarop gelegd?  lk heb mijn jas/hem daarop gelegd, omdat ik zo toch weer weg moet. 4.  Heb je je kleren in de kast gelegd?  Nee, ik heb mijn kleren/ze er niet in gelegd. Ik heb mijn kleren/ze in de wasmand gedaan.  Waarom heb je je kleren/ze daarin gedaan?  Ik heb mijn kleren/ze daarin gedaan, omdat ze gewassen moeten worden. 87

Hoofdstuk 5C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5B - 9, 10

12 Spreken – De beuk erin! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen zelf instructies geven. Ze kunnen vertellen hoe je een overtrek over een bank doet en ze kunnen aangeven hoe ze de kerstboom versierd willen hebben.  Cursisten gebruiken er + prepositie waar ze kunnen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Leg de cursisten uit wat de uitdrukking in de titel betekent.  Zorg ervoor dat de cursisten elkaars kopieerblad niet kunnen zien. Stimuleer het als cursisten ook daar + prepositie gebruiken, ook al staat dat niet in de instructie. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5B - 11

Let op: deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Tot hier en niet verder Doel Ambtelijke taal begrijpen Doorvragen Grenzen aangeven Grammatica Overzicht pronominale adverbia (interrogatief, relatief, personaal, demonstratief) + prepositie Verba + te + infinitief 1 Luisteren – Aanvraagformulieren cd 1 - 58 a) Doel  Cursisten begrijpen wat het onderwerp van het radioprogramma is; ze kunnen begrijpen dat het programma over ambtelijke taal gaat.  Cursisten kunnen de informatie die Ahmed Almerini geeft in het radioprogramma begrijpen; ze kunnen begrijpen wat zijn beroep is, waarvoor hij een aanvraag indient en wat hij niet snapt.  Cursisten herkennen de verschillende zinnen die Ahmed Almerini gebruikt om aan te geven dat hij het niet snapt. 88

Thema tekst: ambtelijke taal, aanvraagformulier vergunning Sleutelwoorden: het aanvraagformulier, de ambtelijke taal, de bouwvergunning, het formulier, moeilijk, de voorbijganger Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Als cursisten erom vragen kunt u hier volstaan met de opmerking dat d’r de spreektaalvariant van daar is. Leg nog niet uit wat bescheiden, borstwering en rechtspersoon betekent, want dat moeten de cursisten zelf opzoeken bij oefening b). Transcriptie Zie tekstboek, p. 235. Oplossing 1. Ahmed Almarini is ondernemer/restauranteigenaar. 2. Hij moet een aanvraag voor een bouwvergunning (voor de verbouwing van zijn keuken) invullen. 3. Ik begrijp er niets van. Wat bedoelen ze nou? Ik snap het echt niet. Ik snap d’r werkelijk helemaal niets van. b) Let op: dit is een internetopdracht. Controleer of de site www.woorden-boek.nl. die in de oefening wordt genoemd, nog bestaat. U kunt uw cursisten eventueel ook wijzen op www.woorden.org. Let op: deze oefening kunt u door de cursisten voor de les laten voorbereiden of tijdens de les in een computerlokaal of talenpracticum laten uitvoeren. Doel De betekenis van woorden zien te achterhalen via een internetwoordenboek. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Er is met opzet voor laagfrequente moeilijke woorden gekozen, omdat het hier om het niet begrijpen van moeilijke woorden gaat. Oplossing (Bron: www.woorden.org)  rechtspersoon: Organisatie (vennootschap, vereniging, stichting e.d.) die bevoegd is bepaalde rechtshandelingen te verrichten Bijvoorbeeld: naamloze vennootschap, besloten vennootschap, de Staat, de Provincie. (Bron: www.woorden-boek.nl)  borstwering: Het deel van de buitenmuren dat boven de zolder of dakvloer uitsteekt. Ook: een tot borsthoogte opgetrokken muur of open hekwerk van een balkon, loggia of dakterras.  bescheiden: Documenten en bescheiden ter onderbouwing van de uitgevoerde transacties en/of de geregistreerde verrichtingen.

Hoofdstuk 5C c) Doel Cursisten begrijpen dat de woorden die opgezocht zijn bij b) ook moeilijk zijn voor autochtone Nederlanders. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Oplossing 1. Nee. 2. Niemand wist het exact. De man zat er nog het dichtste bij. 2 Invuloefening – Huh? Doel  Cursisten herhalen/maken kennis met enkele manieren om uit te leggen dat je niet weet wat een woord betekent.  Cursisten herhalen het onpersoonlijke ze en het passivum met er. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Vraag aan de cursisten om naar de tekening naast oefening 2 te kijken. Vraag ze of ze weten wanneer je ‘huh’ gebruikt (om uit te drukken dat men iets niet begrijpt). Vertel ook dat het erg informeel is en ook als onbeleefd gedrag uitgelegd kan worden. Oplossing Wat bedoelen ze met borstwering? Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

wat ze geantwoord hebben op de vraag welk gedeelte ze in moesten vullen van het aanvraagformulier. Oplossing Cursist A  Opdracht 1:  degene die = de persoon die  particulier = van individuele personen, en niet van bedrijven of de overheid  de voorletters = de eerste letter van elk van je voornamen  het correspondentieadres = het adres waar de post heen moet  bij voorkeur = het liefst  Opdracht 2, situatie 2 (Bij welke vraag moet u uw gegevens invullen?): Bij vraag 1. Cursist B  Opdracht 1:  de machtiging = een ondertekend document waarop staat dat iemand iets namens jou mag doen  de gemachtigde = iemand die op verzoek iets voor jou mag doen  de functie = het werk, het beroep  de aanneemsom = het bedrag dat een aannemer opgeeft als prijs voor uit te voeren werk  de raming = de schatting, hoeveel het ongeveer is  btw = Belasting Toegevoegde Waarde, omzetbelasting  Opdracht 2, situatie 1 (Bij welke vraag moet u uw eigen persoonlijke gegevens invullen?): Bij vraag 2. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5C - 3

WB 5C - 1, 2

3 Spreken – Zoek het maar uit! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Let op: bij deze oefening is een woordenboek nodig. Doel  Cursisten kunnen woorden opzoeken in een (digitaal) woordenboek.  Cursisten kunnen vragen naar de betekenis van woorden.  Cursisten kunnen uitleggen wat de woorden betekenen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Het is belangrijk dat deze oefening goed voorbereid wordt (opdracht 1 op het kopieerblad); dit kan op drie manieren:  U kunt vragen of de cursisten hun woordenboek mee willen brengen naar deze les.  Als u de beschikking hebt over een talenpracticum kunt u de cursisten een digitaal woordenboek laten gebruiken.  U kunt vraag 1 van de opdracht thuis voor laten bereiden. Daarna kunnen de cursisten in tweetallen de daadwerkelijke spreekopdracht (opdracht 2) uitvoeren. In de (klassikale) nabespreking kunt u een paar cursisten nog eens vragen naar de betekenis van de woorden uit opdracht 1; ook vraagt u twee cursisten (één A en één B)

4 Spreken – Woordenboekspel Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Let op: bij deze oefening hoort een woordenboek. Doel  Cursisten kunnen zelfstandig een ‘ongewoon’ woord in het woordenboek zoeken.  Cursisten kunnen verzonnen betekenissen aan een woord geven. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). De cursisten krijgen per groepje een kopieerblad met de instructies en het puntenschema voor het woordenboekspel. Neem klassikaal de spelinstructies door. U kunt voorafgaand aan het spel eventueel een paar woorden oefenen. Bijvoorbeeld: woord

drie betekenissen

ouderdom

1. de ouders van een kind zijn 2. hoge leeftijd 3. als je ouder wordt, word je dommer

89

Hoofdstuk 5C hittepetit

1. klein persoontje dat nooit stilzit 2. klein persoontje dat veel praat 3. klein persoontje dat altijd lacht

complex

1. moeilijk, ingewikkeld 2. vervelend 3. interessant

bezwaarschrift

1. brief waarin je zegt dat je het niet met iets eens bent 2. schrift waarin je opschrijft wat je niet goed hebt gedaan 3. dagboek

heiligbeen

1. het been van een topsporter 2. het been van een goed persoon 3. een bot in het menselijk lichaam

hekelen

1. kritiek leveren 2. een hekel hebben aan 3. een hek om een huis zetten

maskerade

redderen

hemelboom

bedrijvig persoon

1. raden wie het masker draagt 2. een optocht met mensen die maskers dragen 3. make-up 1. schoonmaken 2. helpen 3. mensen in nood helpen 1. sierboom 2. lange boom 3. dode boom 1. iemand die nooit stilzit 2. de directeur van een bedrijf 3. iemand die altijd anderen commandeert

Het is belangrijk dat het spel goed voorbereid wordt. Dit kan op drie manieren:  U kunt vragen of de cursisten hun woordenboek mee willen brengen naar deze les.  Als u de beschikking hebt over een talenpracticum kunt u de cursisten een digitaal woordenboek laten gebruiken.  U kunt vragen of alle cursisten thuis een woord voorbereiden. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5C - 4

Let op: Dit is een internetopdracht. Controleer of de site www.raakradbouds.nl die in de oefening wordt genoemd, nog bestaat.

5 Luisteren – Hoe ver ga cd 1 – 59, 60 je met doorvragen? cd 2 – 1, 2 a) Doel Cursisten kunnen begrijpen wat de rode draad in het luisterfragment is; ze kunnen begrijpen dat mensen hun grenzen aangeven.

90

Thema tekst: docent valt uit tegen rumoerige leerling, jaloerse vriendin verdenkt partner van vreemdgaan, parkeeroverlast, vervelende telemarketeer Sleutelwoorden: Dialoog 1: de betekenis, genoeg hebben van, melden bij de conrector, uitleggen, het voorbeeld. Dialoog 2: eerlijk, liegen, het mobieltje, het vaste nummer, het vertrouwen Dialoog 3: de bewoner, de parkeerplaats, schelden, toelichten, de visite Dialoog 4: adviseren, geïnteresseerd zijn in, irriteren, lastig vallen, oordelen, de tevreden klant, weigeren, zich ergeren aan Kennis van de wereld: telemarketeers die rond etenstijd bellen, site waar je je in kunt schrijven zodat je niet meer gebeld wordt, bijvoorbeeld: www.bel-me-niet.nl Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 235-236. Oplossing a b) Doel Cursisten kunnen in het kort vertellen waar de dialogen over gaan. Uitvoering U kunt het beste na iedere dialoog de cursist even de gelegenheid geven om de zinnen in het schema aan te vullen. Voorbeeldoplossing 1. De docente heeft genoeg van het geklets van Jonas (een leerling). 2. De man wil dat zijn vriendin ophoudt met vragen stellen. 3. De man heeft er genoeg van dat zijn buurman zo veel parkeerplaatsen inneemt. 4. De man heeft absoluut geen zin in het telefoon gesprek met de telemarketeer. 6 Invuloefening – Doorvragen en grenzen aangeven a) + b) + c) Doel  Cursisten leren enkele frequente zinnen om door te kunnen vragen.  Cursisten leren enkele frequente zinnen om hun grenzen aan te kunnen geven (zowel formeel als informeel) Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 13).

Hoofdstuk 5C Oplossing a)

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16).

doorvragen Kunt u daar een voorbeeld van geven? Kunt u dat nog eens uitleggen? Kunt u dat toelichten? Wat bedoelt u daarmee? Waar gaat het over? Mag ik vragen waarom niet? b)

Oplossing 1. Waarover, Daardoor, 2. daarin, hierin, 3. daar, 4. waar, 5. daar, 6. daar, 7. daar, hiervan, 8. hieronder Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5C - 5

grenzen aangeven (informeel) Ik heb het helemaal gehad met jou. Ik heb er onderhand genoeg van. En nou moet je ophouden. Ik heb hier geen zin in, hoor. Ik erger me er kapot aan dat jullie niet kunnen luisteren. Dat irriteert me mateloos! Dat begrijp ik best wel, maar ik heb hier geen zin meer in.

8 Schrijven en spreken – Hoe kun je het ook zeggen? a) Doel  Cursisten oefenen met daar/er/hier + prepositie.  Cursisten weten wanneer daar/er/hier + prepositie wel en wanneer ze niet aan elkaar geschreven kunnen worden.

c) grenzen aangeven (informeel) Daar ben ik niet in geïnteresseerd. Ik heb er wel moeite mee dat …

U lijkt echt niet te horen wat ik zeg. Ik weiger hier/ om er verder nog aan mee te werken.

7 Grammatica – Pronominale adverbia a) Doel  Cursisten herhalen alle pronominale adverbia.  Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze weten hoe de opbouw in een zin met een pronominaal adverbium is. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Mocht een cursist vragen of er een verschil is tussen de varianten met pronomen en prepositie aan elkaar en los, dan kunt u uitleggen dat de eerste meer voorkomt in schrijftaal (formeel) en de tweede meer in spreektaal (informeel). Oplossing opbouw waar + prepositie prepositie + wie waar + prepositie prepositie + wie er + prepositie hier + prepositie daar + prepositie b) Doel  Cursisten oefenen met daar, hier en waar.  Cursisten weten welke van de drie ze moeten kiezen als invulmogelijkheid.

Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Zie: 5.4.2 Aanpak individuele schrijfoefeningen (p. 14). Zie: 5.4.3 Correctie schrijfoefeningen (p. 14).  Het is heel belangrijk dat de cursisten doorhebben dat ze door er/daar/hier + prepositie te gebruiken, minder hoeven te herhalen. Attendeer ze daar nog eens extra op.  Geef aan dat bij zin 3 en 4 er/daar/hier zowel aan als los van de prepositie geschreven mag worden. Oplossing 1. Doe de stofzuigerzak niet hierin, maar daarin. 2. Alleen ik oordeel daarover/hierover/erover. 3. Waar gaat het college vandaag over?/Waarover gaat het college vandaag? 4. Ik geef er/daar/hier geen antwoord op./Ik geef hierop/daarop geen antwoord./ Hierop/daarop geef ik geen antwoord. b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen zinnen korter maken door door er/ daar/hier + prepositie te gebruiken. Uitvoering Zie: 5.3 Spreken – Algemene aanwijzingen voor spreekvaardigheidsoefeningen (p. 11). Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Knip de kaartjes uit het kopieerblad en verdeel ze over de cursisten.  Neem klassikaal het voorbeeld door en laat de cursisten daarna zelf aan de slag gaan. Let op: Het is in dit stadium heel belangrijk dat cursisten ook kunnen controleren of ze de constructies juist toepassen. Daarom ziet de vraagsteller ook de antwoorden voor de andere twee cursisten op zijn kaartje staan. 91

Hoofdstuk 5C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5C - 6

9 Spreken – Daar doe ik graag aan mee! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen een vraag formuleren met een verbum/woordgroep met vaste prepositie.  Cursisten kunnen antwoord geven met er/daar/hier + verba met vaste prepositie. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Knip de kaartjes uit het kopieerblad en verdeel ze over de cursisten. Bespreek het voorbeeld. De cursisten zijn in dit stadium in staat om correcte zinnen te formuleren. Geef aan dat ze zich bij twijfel tot u kunnen wenden. De moeilijke zinnen kunnen eventueel in een klassikale nabespreking terugkomen. 10 Grammatica – Verba + te + infinitief a) Doel Cursisten frissen hun kennis op over verba en constructies die te + infinitief bij zich kunnen hebben.

Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Leg bij de bespreking van de oefening uit dat het bij dreigen niet alleen gaat om ‘op het punt staan’ maar ook dat er meestal sprake is van een negatieve, gevaarlijke, vervelende situatie: Het dreigt te gaan onweren. Het dreigt verkeerd te gaan. Oplossing 1. weigeren, 2. besluiten, 3. lijken, 4. beweren, 5. proberen, 6. vergeten, 7. dreigen d) Doel Cursisten oefenen met de verba met te + infinitief. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. Hij weigerde de deur open te doen. 2. Hij beweerde in een band te spelen. 3. Hij probeerde te dansen. 4. Hij vergat de deur op slot te doen. 5. Hij leek te vliegen. 6. De vrouw dreigde weg te rennen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 5C - 7

Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Oplossing Na zitten, staan, liggen, lopen komt te + infinitief. Na zin hebben om komt te + infinitief. b) Doel  Cursisten maken kennis met andere verba die te + infinitief bij zich kunnen hebben.  Cursisten kunnen aan de hand van de voorbeeldzinnen de regel aanvullen; ze begrijpen na welke verba te + infinitief komt. Ook begrijpen ze dat ‘te’ bij een separabel verbum achter de prefix van de infinitief komt te staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Als na de verba lijken, beginnen en weigeren een infinitief komt te staan, staat er te voor de infinitief. Als de infinitief een separabel verbum is, staat te achter de prefix van de infinitief. c) Doel Cursisten leren de betekenis van de verba die ook te + infinitief bij zich kunnen hebben.

92

Let op: de zinnen bij oefening 7c) moeten de cursisten inleveren.

11 Lezen, luisteren en spreken – De schrijvende postbode a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen de inhoud van de leestekst begrijpen; ze kunnen begrijpen wat het werk van de schrijvende postbode inhoudt.  Cursisten kunnen de betekenissen van de woorden en de spreekwoorden achterhalen. Thema tekst: informatie over vreemd beroep Sleutelwoorden: het diepte-interview, de fiets, fietsen, de (ansicht)kaart, de post, de postbode Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Kopieer de leestekst voor het aantal cursisten in uw groep. Laat ze de leestekst individueel lezen en daarna in groepjes de antwoorden formuleren. Bespreek aansluitend klassikaal de antwoorden.

Hoofdstuk 5C Oplossing a) 1. Het fijne van de zaak (de bijzonderheden waar het eigenlijk om gaat) willen weten; precies willen weten wat er aan de hand is. 2. b 1. plekken 2. ouderwetse 3. menigte 4. aanstaande 5. luie stoel 6. diepte-interview 7. luchtig 8. resultaat 9. bijzondere b) cd 2 -3 Doel  Cursisten kunnen het gesprek tussen de losbode en zijn klant begrijpen.  Cursisten begrijpen wat een losbode is.  Cursisten begrijpen wat voor kaart de postbode gaat schrijven en aan wie. Thema tekst: het werk van de losbode, een grootse vrouw van klein formaat Sleutelwoorden: alleen, het borreltje, de brievenbus, een goed mens, de kinderen, moeilijk lopen, de post bezorgen, de postbode, het probleemgezin, toelichten Kennis van de wereld: veel (oude) mensen eenzaam in Nederland Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 236. Oplossing A (omdat in deze kaart de meeste dingen genoemd worden die de nicht over tante Heleen heeft verteld; antwoord B geeft ook juiste informatie over tante Heleen, maar is minder compleet dan A). c) Doel Cursisten leren frequent gebruikte zinnen om door te vragen in een vraaggesprekje. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). U kunt er ook voor kiezen om de cursisten eerst de ontbrekende woorden te laten raden en dan pas voor de tweede keer naar het luisterfragment laten luisteren. Oplossing Mevrouw, mag ik u iets vragen? Waarom wilt u een kaartje aan tante Heleen sturen? Leg mij eens uit waarom u een vrolijke kaart aan tant Heleen wilt sturen. Kunt u dat toelichten? Wat bedoelt u daarmee?

d) Doel Cursisten passen het geleerde bij a) t/m c) toe; ze kunnen zelf een vraaggesprek houden om de juiste informatie voor de kaart te verkrijgen. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Wijs cursisten erop dat ze de vragen uit c) kunnen gebruiken. Uitbreidingsmogelijkheden:  Als extra opdracht kunt u de cursisten ook daadwerkelijk de kaart laten schrijven.  U kunt ook afsluiten door een paar cursisten te vragen wat ze op de kaart zouden zetten; u herhaalt op die manier ook zou/zouden en dat is meteen een mooie opstap naar oefening 8 (Terug naar af) in het werkboek. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 2C - 8, 9

Let op:  De tekst van oefening 8 moeten de cursisten inleveren. Let bij het beoordelen vooral op het correcte gebruik van zou/zouden + infinitief. Het heeft zeker de voorkeur om cursisten deze opdracht buiten de klas te laten doen, maar als u verwacht dat cursisten de opdracht dan niet uitvoeren, is het een idee om het interview in de klas te laten plaatsvinden.  De geschiedenistekst (oefening 9) kunt u eventueel in de les nabespreken.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 2 - 4 Doel  Cursisten maken kennis met het verschil in klank tussen de /b/ en de /w/.  Cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de /b/ en de /w/.  Cursisten kunnen het verschil maken tussen de /b/ en de /w/.  Cursisten kunnen de /b/ en de /w/ correct uitspreken. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de oefeningen Uitspraak en spelling (p. 18). In de eerste vier hoofdstukken hebben we bij uitspraak en spelling alleen vocalen behandeld. In de tweede helft van het boek gaan we het over consonanten hebben. Bij deze hoofdstukken ligt de nadruk niet zozeer meer op het schrijven. 93

Hoofdstuk 6A Ritme en begrip cd 2 - 5 Doel  Cursisten maken kennis met zinnen met er/daar/hier + prepositie.  Cursisten zien het verschil in nadruk en kunnen de regel aanvullen.  Cursisten leren snel en correct te reageren met deze soort zinnen. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Aanpak Ritme en begrip (p. 18). Oplossing Met er + prepositie verwijs je minder expliciet naar wat je al gezegd hebt, dan met daar/hier + prepositie. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 5 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8

Keuzes, keuzes! Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A De cijfers spreken voor zich Doel Statistische gegevens begrijpen Statistische figuren beschrijven De volgorde van gebeurtenissen begrijpen De volgorde van gebeurtenissen uitdrukken Grammatica Getallen en jaartallen (20 jaar, in 2010) Congruentie subject en persoonsvorm Plusquamperfectum 1 Luisteren en lezen – Vakantie cd 2 - 6 versus milieu a) Doel  De cursisten kunnen getallen en jaartallen verstaan in een op normaal tempo gesproken tekst.  De cursisten kunnen globaal begrijpen waar de tekst over gaat. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).  Bespreek eerst de foto’s en de titel van het artikel. Waarover denken de cursisten dat de tekst gaat? Denk aan sleutelwoorden als: vliegen, verre vakantie, de keuze, de aarde / het milieu. De afbeelding van de weegschaal staat voor het dilemma / de afweging maken: verre vliegvakantie of milieubewust leven.  Bij de eerste keer luisteren hoeven de cursisten nog niet precies te begrijpen waar de tekst over gaat; het is een eerste kennismaking met de tekst; hoofddoel is het verstaan van de getallen en jaartallen.  De cursisten mogen de getallen zowel in cijfers als in woorden schrijven. Oplossing Nederlander blijft vliegen op vakantie Nederlanders gaan de laatste jaren vaker per vliegtuig naar hun vakantiebestemming, terwijl dit een van de milieuonvriendelijkste vervoermiddelen is. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) maakte bekend dat in 2009 bij 37 procent van de lange vakanties per vliegtuig werd gereisd. In 2006 was dat dertig procent. Het aantal vakantiegangers dat op een korte reis voor het vliegtuig koos, steeg in diezelfde periode van 19 naar 25 procent. Het lijkt alsof Nederlanders zich weinig aantrekken van schadelijke gevolgen van hun reisgedrag. Meest vervuilend Vliegen is relatief het meest vervuilende vervoer, zegt Paul Peeters, docent Duurzaam Vervoer en Toerisme. ‘Een vakantie naar Thailand van twee weken staat gelijk aan de uitstoot van vijf ton CO2,’ stelt hij. Ter vergelijking: het directe energiegebruik van een gemiddeld huishouden – aardgas, elektra en vervoer – is negen ton CO2 per jaar.

94

Hoofdstuk 6A Volgens Peeters groeit het aantal vliegvakanties wereldwijd met gemiddeld 10 procent per jaar. Vooral verre reizen zijn steeds meer in trek. Peeters voorspelt dat het aantal reizen van Europeanen de komende twintig jaar met 60 procent toeneemt, en het aantal afgelegde kilometers meer dan verdubbelt. ‘Mensen maken meer kilometers om ergens in de zon te gaan liggen.’ Alternatieven Zijn er milieuvriendelijkere alternatieven voor het reislustige volk? De nieuwste trend voor het beperken van CO2-uitstoot is ‘klimaatcompensatie’. Reizigers kunnen bij organisaties als Trees for Travel en Greenseat een bedrag inleggen voor het planten van bomen. Het idee is dat de bomen evenveel CO2 opnemen als de reis aan CO2uitstoot veroorzaakt. Peeters ziet er weinig heil in. ‘We hebben laten berekenen dat als al het luchtverkeer wordt gecompenseerd met bomen, de ruimte hiervoor in 2050 op is.’ Volgens hem is de enige oplossing het indammen van het vliegtoerisme. ‘Het beste is om minder te vliegen. Voor het bekijken van walvissen hoef je niet per se naar Nieuw-Zeeland, dat kan ook in Schotland.’ Notitie CBS Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17).  Vraag de cursisten of ze in hun land een equivalent van het CBS kennen.  Laat eventueel de website van het CBS zien (www.cbs.nl); vermeld eventueel dat je op die site ook allerlei statistische gegevens over je eigen woonomgeving kunt vinden. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). b) + c) Doel  De cursisten kunnen de hoofdlijnen van de tekst begrijpen: ze kunnen begrijpen dat: – de tekst stelt dat vliegreizen milieuonvriendelijk zijn; – de in de tekst genoemde statistische gegevens die stelling onderbouwen; – er initiatieven zijn om de schadelijke gevolgen van vliegverkeer te beperken, maar dat niet iedereen die initiatieven zinvol vindt.  De cursisten kunnen de statistische gegevens in de tekst begrijpen.  De cursisten kunnen een link leggen tussen simpele statistische figuren en tekstuele statistische informatie. Thema tekst: milieubewustzijn, milieuvervuilend (vlieg)verkeer, klimaatcompensatie Sleutelwoorden: de compensatie, groeien, het klimaat, milieu(on)vriendelijk, reizen, stijgen, toenemen met, de vakantie(bestemming), verdubbelen, het vervoer(middel), vervuilend, vliegen, het vliegtuig Kennis van de wereld: het broeikaseffect, milieubewust zijn Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Wees erop voorbereid dat sommige cursisten het wellicht niet eens zijn met de inhoud van het artikel. Er zijn namelijk ook onderzoeken die stellen dat andere vervoermiddelen relatief slechter zijn voor het milieu.

Suggestie voor uitbreiding Laat de cursisten in eigen woorden uitleggen wat het klimaatcompensatiesysteem inhoudt. Kennen ze het ook in hun geboorteland? Wat vinden ze ervan? Houden ze zelf rekening met het milieu bij hun keuze voor een vervoermiddel of vakantiebestemming? Transcriptie Zie tekstboek, p. 236. Oplossing b) 1. c 2. meer, huishouden 3. geen, Peeters ziet er weinig heil in. Oplossing c) Figuur A: Lange vakanties buitenland, 2009 Figuur B: Korte vakanties buitenland, 2009 2 Grammatica en vocabulaire – Statistische gegevens beschrijven a) + b) Doel Cursisten frissen hun kennis op van de belangrijkste grammaticale regels die vaak voorkomen bij beschrijvingen van statistische gegevens. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Alles in oefening a) en b) is in Contact! al aan bod geweest. Zie o.a. Contact! 1, hoofdstuk 12C, en Contact! 2, hoofdstuk 1A. Oplossing a) 1. in, procent, 2. aantal, steeg, procent, 3. groeit, aantal, gemiddeld, 4. komende, toeneemt. Oplossing b) 1. jaar, 2. procent, 3. neemt, 4. pakt, 5. Het aantal vliegvakanties, 6. Het percentage vliegtuigreizen, 7. In 37 procent van de gevallen, 8. In 2050 c) Doel De cursisten leren enkele verba die duiden op toename en afname. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing Meer worden

Minder worden

1. stijgen

1. dalen

2. groeien

2. krimpen

3. toenemen

3. afnemen

4. verdubbelen

4. halveren

95

Hoofdstuk 6A Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6A - 1, 2, 3, 4

Oefening 4 moeten de cursisten inleveren.

3 Spreken – Dat is opvallend! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. a) Doel  De cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen waar statistische figuren over gaan.  De cursisten leren focussen op het onderwerp van statistische figuren, in plaats van op de cijfermatige details van de figuren. Uitvoering Instrueer de cursisten om niet alleen de juiste combinaties te zoeken, maar ook te onderbouwen waarom die combinaties volgens hen juist zijn. Laat elk tweetal/ groepje de onderbouwing eventueel ook opschrijven. Bespreek het klassikaal kort na: laat elk tweetal/groepje een combinatie benoemen en onderbouwen. Stimuleer de cursisten om correcte zinnen met ‘want’ en ‘omdat’ te gebruiken. b) Doel  De cursisten slijten al bekend vocabulaire in en vergroten hun woordenschat.  De cursisten kunnen afbeeldingen in woorden omschrijven.  De cursisten leren focussen op het onderwerp/de inhoud. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19).  Instrueer de cursisten om de kaartjes met statistische figuren weg te leggen.  Instrueer de cursisten om in eerste instantie zoveel mogelijk woorden op te schrijven zonder gebruik van een woordenboek; pas als cursisten zelf geen woorden kunnen verzinnen, of niet op bepaalde woorden kunnen komen, kunnen ze een woordenboek gebruiken. Het uiteindelijke doel is dat ze bij oefening c) in eigen woorden kunnen vertellen waar de figuren over gaan.  Geef een tijdslimiet aan. c) Doel De cursisten kunnen het onderwerp van een statistische figuur en de belangrijkste informatie uit die figuur in eigen woorden benoemen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Instrueer de cursisten om niet de grafieklijn zelf te bespreken, maar datgene waar de grafiek voor staat. 96

Dus bij het voorbeeld: niet ‘de grafiek stijgt’, maar ‘het percentage vakantiegangers stijgt’.  Instrueer de cursisten alleen de tendens / de belangrijkste informatie te bespreken, en niet alle details/cijfers. Trucje voor cursisten die teveel bezig zijn met alle details: laat ze de x-as en de y-as afdekken, en alleen naar het verloop van de grafiek kijken.  Stimuleer de cursisten om de tekstuele informatie bij de figuren om te zetten in spreektaal-Nederlands. Bijvoorbeeld: ‘Vakantie-uitgaven door Nederlanders’ wordt: ‘Hoeveel geld geven Nederlanders uit aan hun vakantie?’ Als ze dat moeilijk vinden, adviseer ze dan om de substantieven zoveel mogelijk om te zetten in verba (‘de uitgaven’ wordt ‘uitgeven’). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 6A - 5

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

4 Luisteren – Meten is weten cd 2 – 7, 8, 9 a) + b) Doel  De cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen waar de drie fragmenten over gaan: een aanhouding wegens een snelheidsovertreding, een telefoongesprek over (onduidelijkheid over de hoeveelheid) bestelde verf voor een nieuw huis, het gewicht van een judoka.  De cursisten kunnen getallen verstaan. Thema tekst: bespreken van aantallen, gewichten, maten en snelheden Sleutelwoorden 1: de bekeuring, het bord, de maximumsnelheid, rijden, te hard Sleutelwoorden 2: de muur, opmeten, de oppervlakte, de schilder, te weinig, de verf Sleutelwoorden 3: het gewicht, judo, te licht, te zwaar, de wedstrijd, de weegschaal, wegen Kennis van de wereld: maximumsnelheid in Nederland, gewichtsklasses bij sport (judo) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 11). Bij een sterke groep kunt u oefening a) en b) eventueel samennemen. Laat de cursisten dan steeds aan het begin van elk geluidsfragment al bepalen welke afbeelding erbij past, en welke vraag. Zet de cd eventueel even op pauze. In het vervolg van het luisterfragment kunnen ze dan het antwoord op de vraag bij oefening b) horen. Let op: bij oefening b) is de volgorde van de vragen gelijk aan de volgorde van de afbeeldingen van oefening a). Vraag 1 hoort dus bij fragment 3, vraag 2 hoort bij fragment 1, vraag 3 hoort bij fragment 2. Transcriptie Zie tekstboek, p. 236-237.

Hoofdstuk 6A Oplossing a) Afbeelding A = Gesprek 3 Afbeelding B = Gesprek 1 Afbeelding C = Gesprek 2 Oplossing b) 1 b), 2 a), 3 a) c) Doel  De cursisten kunnen begrijpen in welke volgorde gebeurtenissen in het verleden hebben plaatsgevonden.  De cursisten kunnen simpele tijdbalken begrijpen.  De cursisten maken kennis met het plusquamperfectum. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10).  Ga na of alle cursisten het principe van een tijdbalk kennen en begrijpen. Licht het indien nodig toe met een voorbeeld uit de praktijk van de klas. Zet bijvoorbeeld een tijdbalk op het bord van de activiteiten die u in die les met de groep hebt gedaan.  Laat de cursisten eerst bestuderen wat het verschil is tussen afbeelding a en b.  Laat eventueel de gesprekken nog een keer horen.  Instrueer de cursisten per gesprek de juiste afbeelding te kiezen.  Instrueer de cursisten een kruisje in de tijdbalk zetten bij het moment dat het gesprek plaatsvindt (dat maakt het bij oefening 5 makkelijker om het plusquamperfectum te begrijpen). Oplossing Gesprek A = afbeelding a Gesprek B = afbeelding a Gesprek C = afbeelding b 5 Grammatica – Plusquamperfectum a) + b) + c) Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat het plusquamperfectum gebruikt wordt om de chronologie van gebeurtenissen in het verleden aan te duiden.  De cursisten kunnen begrijpen hoe het plusquamperfectum wordt gevormd.  De cursisten kunnen de volgorde van gebeurtenissen begrijpen in zinnen waarin het plusquamperfectum is gebruikt. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Als cursisten moeite hebben met het verschil tussen perfectum en plusquamperfectum, kunt u dit als houvast aanhouden:  De gebeurtenis in het plusquamperfectum is voltooid vóór een bepaald moment in het verleden. Oftewel: de situatie is nadien veranderd. Zie bijvoorbeeld oefening c), zin 4: het plusquamperfectum in deze zin maakt duidelijk dat de jongen op de middelbare school wel huiswerk kreeg.

 De gebeurtenis in het perfectum kan ook hebben plaatsgevonden vóór een andere gebeurtenis in het verleden, maar is meestal niet voltooid.  Als onduidelijk / niet bekend is of de oudste gebeurtenis al is voltooid (of als dat niet ter zake doet), mag je zelf kiezen of je het plusquamperfectum of het perfectum gebruikt. Let op:  Als cursisten bij de introductiezin van oefening b) al vragen wat het plusquamperfectum is, zeg ze dan te zoeken in de zinnen bij a) naar een ‘verbum-vorm’ (of: ‘combinatie van verba’) die ze nog niet kennen.  Het plusquamperfectum wordt ook vaak gebruikt als irrealis (bijv.: Als ik vroeger geld had gehad, had ik veel meer gereisd). Die irrealis-functie behandelen we hier nog niet, die komt in H7 aan bod. Als u hier zelf nog andere voorbeeldzinnen geeft van het plusquamperfectum, let er dan op dat u geen irrealis-voorbeelden neemt.  We gaan hier met opzet niet in op de keuze tussen perfectum en imperfectum. Op dit moment maakt het niet uit of cursisten het plusquamperfectum willen combineren met het perfectum of met het imperfectum. Oplossing a) 1. Eerst: De schilders bellen. Daarna: Karlijn meet de muren nog een keer op. 2. Eerst: De automobilist ziet het bord niet. Daarna: de politieagent wijst hem op het bord. 3. Eerst: Anton sport zes maanden niet. Daarna: Anton begint weer met judoën. Oplossing b) Het verbum auxiliare staat in het imperfectum. Je gebruikt het plusquamperfectum om aan te geven dat een handeling, actie of gebeurtenis voor een andere handeling, actie of gebeurtenis in het verleden heeft plaatsgevonden. Bij het plusquamperfectum kun je vaak de conjuncties voordat, totdat en nadat gebruiken. Oplossing c) 1. nadat, 2. nadat, 3. voordat, 4. voordat, 5. Nadat, 6. Nadat, 7. totdat. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6A - 6, 7, 8

6 Spreken – Chronologie Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  De cursisten kunnen de chronologie van gebeurtenissen in het verleden benoemen.  De cursisten kunnen simpele zinnen in het plusquamperfectum maken. 97

Hoofdstuk 6B  De cursisten kunnen de conjuncties voordat en nadat op een correcte wijze toepassen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Als bij cursisten tijdens deze oefening de vraag opkomt waarom ze het plusquamperfectum moeten gebruiken, als je het ook met eerst/daarna + perfectum kunt zeggen, leg dan uit dat je er met het plusquamperfectum meer nadruk op legt dat het ene was afgerond voor je aan het andere begon. 7 Had je dat daarvoor al gedaan? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  De cursisten kunnen de chronologie van gebeurtenissen in het verleden benoemen.  De cursisten kunnen de chronologie begrijpen van gebeurtenissen die aan hen worden verteld. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Instrueer de cursisten elkaar niet te onderbreken tijdens hun verhaal. De luisterende cursist mag dus geen vragen stellen. Let op: Er zijn geen vaste combinaties van activiteiten. Een cursist mag dus zelf kiezen welke twee activiteiten hij/zij aan elkaar koppelt en hoe hij dat doet. Zo kan iemand zeggen: – Voordat ik heb ontbeten, had ik gedoucht. – Nadat ik wakker was geworden, heb ik gedoucht. – Nadat ik had ontbeten, heb ik mijn e-mail gecheckt. Het doel is om zoveel informatie over de dag te geven, dat iemand anders begrijpt welke activiteiten in welke volgorde zijn gedaan. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

1 Luisteren – Toen ik net cd 2 - 10 in Nederland was … a) + b) Doel  De cursisten kunnen de hoofdlijnen van het interview begrijpen: ze kunnen begrijpen dat het interview gaat over typisch Nederlandse gewoontes, ze kunnen begrijpen waarom de twee vrouwen denken dat ze geen geschikte kandidaten zijn, en ze kunnen in grote lijnen begrijpen wat de twee vrouwen van de Nederlandse gewoontes vinden.  De cursisten kunnen begrijpen over welke zaken de twee vrouwen onzeker zijn. Thema tekst: Nederlandse gewoontes en omgangsvormen. Sleutelwoorden: aanspreken (aangesproken worden door), de fiets, geschikt, de gewoonte, grappig, het interview, interviewen, de koe, de natuur, onbeleefd, onduidelijk, twijfelen, het verkeer, verwarrend, wennen aan, (niet) zeker weten, zich afvragen. Kennis van de wereld: straatinterviews Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 237-238. Oplossing a) 1. a 2. c 3. b Oplossing b) 1. b 2. a 3. b

WB 6A - 9

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B Wikken en wegen Doel Onzekerheden en twijfels uitdrukken Dilemma’s toelichten Grammatica Conjuncties indirecte rede: dat/of Drie functies van ‘of’: keuze, indirecte rede, alsof Adjectief, comparatief en superlatief: zelfstandig en direct voor substantief

98

2 Invuloefening – Ik weet nooit of ik … a) + b) Doel  De cursisten maken kennis met verschillende manieren om onzekerheden en twijfels uit te drukken.  De cursisten maken kennis met het verschil tussen de conjuncties ‘dat’ en ‘of’ bij de indirecte rede.  De cursisten kunnen idioom dat van toepassing is op het heden, omzetten naar idioom dat van toepassing is op het verleden.  De cursisten oefenen enkele hoogfrequente onregelmatige vormen van het imperfectum. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12).

Hoofdstuk 6B Oplossing b) onzekerheden en twijfels

mogelijke reacties – instemming

Ik wist nooit wanneer ik ‘u’ moest zeggen. Ik wist niet zeker of … Ik wist soms niet goed wat ik moest doen. Ik vroeg me vaak af of ik het goed deed. Ik twijfelde of ik de goede keuze maakte. Ik was altijd bang dat ik per ongeluk iets onbeleefds zei. Ik kon nooit verstaan wat ze zeiden. Ik dacht wel eens dat …

Ja, dat had ik ook! Dat wist ik ook nooit zeker. Dat vond ik ook altijd moeilijk / lastig. Ik twijfelde ook vaak. Daar was ik ook wel eens bang voor. mogelijke reacties – tegenspreken O, dat had ik helemaal niet. Daar had ik nooit zo’n last van. Dat vond ik niet zo moeilijk / lastig. Dat vond ik juist makkelijk / logisch / leuk.

3 Grammatica – Dat versus of a) + b) Doel De cursisten leren het verschil tussen de conjuncties ‘dat’ en ‘of’ bij de indirecte rede: ze kunnen begrijpen wanneer welke conjunctie wordt gebruikt, en wat het betekenisverschil is.

c) Doel De cursisten zien door de bomen het bos weer, en begrijpen welke uiteenlopende functies het woord ‘of’ kan hebben. Uitvoering Behandel deze oefening op dezelfde manier als de ‘Weet u het nog?’-kaders (Zie: 5.7.1, p. 16). Alle genoemde functies van ‘of’ zijn al aan bod geweest. Hier hebben we ze alleen op een rijtje gezet, om de cursisten overzicht te bieden. Let op bij zin 3: de officiële vorm is ‘alsof’, maar in de spreektaal gebruiken Nederlanders hier vaak ‘of’. Oplossing 1. of, 2. of, 3. of, 4. of, 5. of, 6. of, 7. of. Het woord of gebruik je op drie manieren: a. Bij een keuze. (zin 1, 4, en 7) b. Bij de indirecte rede, als iets onzeker is. (zin 2 en 5) c. In plaats van de conjunctie ‘alsof’. (zin 3 en 6) Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6B - 1, 2, 3, 4

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Beide conjuncties zijn al regelmatig aan bod geweest; nieuw is hier dat ze tegen elkaar worden afgezet. Maak de cursisten duidelijk dat de conjunctie ‘dat’ duidt op een zekerheid, en de conjunctie ‘of’ op een onzekerheid.

In oefening 1 gaat het over het programmaonderdeel ‘De Babbelbox’ van het tv-programma ‘Man bijt hond’. Laat eventueel in de les de website zien (www.manbijthond.nl), of laat de cursisten zelf de website bekijken, zodat ze zich een voorstelling kunnen maken van het programma. Op de website staan overigens nog veel meer leuke Babbelbox-filmpjes, die u wellicht in de les kunt gebruiken. De zinnen van oefening 4c) moeten de cursisten inleveren.

Let op: er zijn ook verba die beide conjuncties bij zich kunnen hebben. De conjunctiekeuze bepaalt dan de betekenis van de zin. Schat zelf in of uw groep die informatie aankan. Leg het eventueel alleen uit als er spontaan vragen over komen. Zie bijvoorbeeld oefening b), zin 1 (weten dat) en zin 8 (niet weten of). Als cursisten het betekenisverschil moeilijk vinden, gebruik dan deze voorbeelden: a. Ik wist niet dat hij thuis was. Betekenis: Hij was thuis (zekerheid), maar dat wist ik niet. b. Ik wist niet of hij thuis was. Betekenis: Het was niet zeker of hij thuis was.

4 Spreken – Voordat ik naar Nederland kwam, had ik nog nooit gevlogen Doel  Cursisten kunnen benoemen welke dingen, ervaringen, gebeurtenissen en/of gewoontes nieuw waren voor hen, toen ze naar Nederland kwamen.  Cursisten kunnen hun eigen ervaringen in het verleden uitdrukken met behulp van het plusquamperfectum.

Oplossing a) 1. Ze zegt dat ze vaak de verkeerde woorden gebruikt. Je gebruikt dan een hoofdzin + de conjunctie dat + een bijzin. 2. Ze vraagt zich af of ze een goede keuze heeft gemaakt. Je gebruikt dan een hoofdzin + de conjunctie of + een bijzin. Oplossing b) 1. dat, 2. of, 3. dat, 4. of, 5. dat, 6. of, 7. dat, 8. dat

Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). 5 Spreken – Die onduidelijke Nederlandse gewoontes Doel  Cursisten kunnen benoemen over welke dingen, ervaringen, gebeurtenissen en/of gewoontes ze onzeker waren, toen ze net in Nederland woonden.  Cursisten kunnen adequaat (instemmend of ontkennend) reageren op andermans ervaringen.

99

Hoofdstuk 6B Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Stimuleer de cursisten om het idioom van oefening 2 te gebruiken. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

Voorbeeldoplossing dilemma

suggestie

1

Kapotte wasmachine: nieuwe kopen (duur) of oude laten repareren (snel weer kapot).

Nieuwe wasmachine kopen. geen goedkoop, maar een duurder merk kopen.

2

Talencursus volgen naast werk: Chinees (moeilijk maar nuttig) of Duits (makkelijk maar niet echt nodig op werk).

Met baas gaan praten.

3

Met trein (milieuvriendelijk, mogelijkheid om te drinken) of auto (snel) naar Utrecht?

Meerijden met collega.

4

PC op internet kopen of in winkel. Internet: goedkoper, maar betalen is/lijkt moeilijker.

Samen met zoon naar een winkel gaan.

WB 6B - 5

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 6 Luisteren – cd 2 – 11, 12, 13, 14 Dilemma’s a) Doel  De cursisten kunnen globaal begrijpen met welke dilemma’s de sprekers worstelen.  De cursisten kunnen globaal begrijpen welke suggesties de gesprekspartners doen.  De cursisten kunnen zinvolle aantekeningen maken. Thema tekst: dilemma’s, twijfelen, advies vragen Sleutelwoorden 1: duur, kapot, de keuze, kopen, lastig, de oplossing, repareren, voordelig, de wasmachine Sleutelwoorden 2: de baas, Chinees, Duits, moeilijk, nodig zijn, de taal, de talencursus Sleutelwoorden 3: de auto, de bus, meerijden, milieuvriendelijk, de trein Sleutelwoorden 4: het apparaatje, bankieren, het betaalmiddel, betalen, de computer, de creditcard, iDEAL, (het) internet, makkelijk, pinnen, veilig Kennis van de wereld: een cursus doen voor je werk; ‘drinken’ betekent ‘alcohol drinken’; internetaankopen doen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Indien nodig laat u de tekst in meerdere luisterronden horen. Bijvoorbeeld: De cursisten luisteren éénmaal zonder iets in te vullen, eenmaal om het dilemma te kunnen invullen en eenmaal om de suggestie te kunnen invullen. Transcriptie Zie tekstboek, p. 238.

b) Doel  De cursisten kunnen op grond van hun eigen aantekeningen een gesprek in eigen woorden samenvatten.  De cursisten kunnen dilemma’s benoemen en aangedragen suggesties verwoorden. De cursisten kunnen correcte zinnen in de indirecte rede maken, met de conjuncties ‘dat’ en ‘of’. Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Voorbeeldoplossing 1a. Persoon 1 twijfelt of ze een nieuwe wasmachine zal kopen of de oude laat repareren. b. Haar vriendin zegt dat ze een nieuwe, dure wasmachine moet kopen. 2a. Persoon 2 twijfelt of zij Chinees of Duits zal gaan leren. b. Haar man antwoordt dat ze eerst met haar baas moet gaan praten. 3a. Persoon 3 weet niet of hij met de trein of met de auto naar Utrecht zal gaan. b. Zijn collega zegt dat hij ook met hem kan meerijden. 4a. Persoon 4 twijfelt of hij een computer op internet of in de winkel zal kopen. b. Zijn zoon stelt voor om samen naar een winkel te gaan. 7 Grammatica – Adjectief, comparatief en superlatief a) + b) + c) Doel  De cursisten frissen hun kennis op van de regels voor het plaatsen van een -e bij een adjectief.  De cursisten frissen hun kennis op van de wijze waarop de comparatief en de superlatief worden gevormd.

100

Hoofdstuk 6B Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). We hebben de vragen bij oefening c) erg open geformuleerd, omdat cursisten op dit niveau (bijna B1) de regels zelf zouden moeten kennen. Oplossing a) 1. kapot 2. nieuwe, oude 3. saai 4. leuk, leuke Oplossing b) 1. duurder 2. moeilijker 3. snelst(e) 4. veiligst(e) Oplossing c) 1.  Het adjectief krijgt geen -e als het zelfstandig gebruikt wordt.  Het adjectief krijgt ook geen -e als het substantief een het-woord is, zonder artikel ervoor (bijvoorbeeld: oud brood), of met een indefiniet artikel ervoor (bijvoorbeeld: een groot huis).  In alle andere gevallen krijgt het adjectief wel een -e. 2.  De comparatief = adjectief + -er. Voorbeeld: klein–kleiner. De spelling kan wijzigen (groot–groter)  De superlatief = het + adjectief + -st. Voorbeeld: het kleinst.

achter elkaar staan. Bijvoorbeeld: een milieuvriendelijker oplossing.  Soms worden de trappen van vergelijking omschreven met ‘meer’ of ‘meest’ + adjectief. Het voert te ver om hier alle regels daarover te bespreken. Mochten er vragen over komen, hou het dan bij: – Soms klinkt het beter om meest + adjectief te gebruiken (bijvoorbeeld: het meest moe in plaats van het moest) – Er is geen duidelijk betekenisverschil. Oplossing d) 1. kapot } 4. nieuwe } 7. kleine } 9. goed } 11. mooie }

nooit + altijd + altijd + nooit + altijd +

‘e’ ‘e’ ‘e’ ‘e’ ‘e’

Oplossing e) 1. Het artikel bij taal = de a. moeilijk b. moeilijke, moeilijker c. moeilijkere d. de moeilijkste 2. Het artikel bij plan = het a. goed b. goed, beter c. beter d. beste Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6B - 6, 7, 8

d) + e) Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat de comparatief en de superlatief ook vóór het substantief geplaatst kunnen worden (en dus als adjectief worden gebruikt).  De cursisten kunnen begrijpen dat de regels voor het plaatsen van de -e achter een adjectief, ook gelden voor de comparatief en de superlatief, als die voor het substantief staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).  Laat cursisten zelf ontdekken dat de regels voor het plaatsen van een -e bij de comparatief en de superlatief hetzelfde zijn als bij de adjectief.  Als uw groep extra oefening nodig heeft, geef dan de transcriptie van de dialogen van oefening 6a). Laat alle adjectieven, comparatieven en superlatieven in de transcriptie analyseren. Let op: de regels zijn iets genuanceerder dan we in het tekstboek vermelden. Schat zelf in of uw groep onderstaande informatie aankan. Vertel het eventueel alleen als er spontaan vragen uit de groep komen.  Als de comparatief meer dan drie lettergrepen telt, mag je de -e weglaten, zeker als er veel sjwa-klanken

Oefening 8 moeten de cursisten inleveren.

8 Spreken – Kwartet Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel opdracht 1  De cursisten kunnen begrijpen welke woorden inhoudelijk een thema vormen.  De cursisten kunnen woorden of termen bedenken voor overkoepelende thema’s.  De cursisten frissen hun kennis op van enkele frequente adjectieven, en vergroten hun woordenschat.  De cursisten oefenen met het vormen van de comparatief en de superlatief. Doel opdracht 2  De cursisten kunnen vergelijkingen maken tussen producten, zaken en begrippen.  De cursisten kunnen vragen naar (betere) alternatieven.  De cursisten kunnen voorstellen doen voor een andere (betere) mogelijkheid dan de geboden optie.

101

Hoofdstuk 6B Uitvoering algemeen  Kopieer de kopieerbladen een aantal maal (per groepje een stapel kaartjes met adjectieven, een stapel kaartjes met afbeeldingen, en een of meer kopieerbladen met instructie). Knip de kaartjes met adjectieven los. Knip ook de kaartjes met afbeeldingen los. Houd de adjectieven gescheiden van de afbeeldingen.  U kunt van het lezen en begrijpen van de speluitleg een oefening op zich maken. De uitleg bevat herhaling van imperatief, passief, ‘je’ voor mensen in het algemeen, etc. U kunt aan álle cursisten het kopieerblad met de uitleg geven, zodat iedereen weer eens een instructietekst leest. U kunt er ook voor kiezen om het kopieerblad met de uitleg slechts aan de helft van de cursisten (of aan één cursist per groepje) te geven; zij moeten de instructie lezen en daarna aan de andere cursisten vertellen wat de bedoeling is. Uitvoering opdracht 1  Geef elk groepje een stapel kaartjes met alle adjectieven. Geef elk groepje of elke cursist het kopieerblad met de instructies.  In opdracht 1 krijgen de cursisten adjectieven aangereikt die ze bij opdracht 2 kunnen gebruiken. Opdracht 1 is een woordenschatoefening die als warming-up dient voor opdracht 2 (het kwartetspel).  Leg eventueel uit dat bij sommige woorden de comparatief en de superlatief ongebruikelijk is (bijvoorbeeld: ‘het mondiaalst’). Uitvoering opdracht 2  Laat de cursisten de kaartjes van opdracht 1 wegleggen.  Geef elk groepje een stapel kaartjes met alle afbeeldingen. Laat ze de stapel kaartjes schudden, en gelijkelijk verdelen onder de cursisten in het groepje. Let op: ze mogen elkaars kaartjes niet zien!  Laat de instructie van opdracht 2 rustig lezen (zie ook de suggestie hierboven).  Ga na of iedereen de instructie begrijpt, voordat u het spel laat starten.  Geef eventueel een tijdslimiet aan. Als de groepjes binnen de tijdslimiet nog niet klaar zijn met het spel, wint degene die de meeste kwartetten heeft verzameld.

Voorbeeldoplossing opdracht 1 thema

adjectieven

tempo / snelheid

langzaam, niet zo snel, razendsnel, snel

prijzen / kosten

betaalbaar, duur, goedkoop, voordelig,

leeftijd / uiterlijk

jeugdig, jong, oud, ouwelijk

temperatuur

heet, koel, koud, warm

landschap

hoog, laag, plat, steil

gewicht / uiterlijk

dik, dun, slank, zwaar

uiterlijk / lengte

groot, klein, kort, lang

topografie / geografie / plaatsaanduidingen

landelijk, lokaal, mondiaal, regionaal

vormen

krom, recht, rond, vierkant

voeding / gezondheid

gezond, mager, ongezond, vet

smaken / voedsel

heerlijk, lekker, smerig, vies

9 Spreken – Ik kan niet kiezen! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  De cursisten kunnen een dilemma benoemen.  De cursisten kunnen om advies vragen.  De cursisten kunnen advies geven. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Instrueer de cursisten om verschillende manieren te gebruiken om een dilemma te uiten.  Laat de cursisten proberen ook de comparatief + superlatief als adjectief toe te passen. Dat zal niet bij alle zinnen lukken, maar laat ze er wel mee oefenen.  Nadat cursist B advies heeft gegeven, kan cursist A daar iets tegenin brengen (zoals in het voorbeeld), of vragen naar het waarom van het advies van B. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 6B - 9

Deze oefening moeten de cursisten inleveren.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

102

Hoofdstuk 6C C En daarom … Doel Keuzes maken en toelichten Oorzaken en gevolgen benoemen Besluiten nemen en toelichten Grammatica Adverbia: daarom, daardoor, daarvoor, daarna Conjuncties: omdat, doordat, voordat, nadat, hoewel, mits, indien, tenzij Enkele verba met een vaste prepositie 1 Lezen – En daarom zijn jullie vandaag vrij a) + b) Doel  De cursisten kunnen begrijpen in wat voor situatie of context ze de berichten kunnen tegenkomen.  De cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen wat de berichten inhouden en wat de consequenties van de berichten voor de lezers zijn. Thema tekst: memo’s, en korte informatieve teksten Sleutelwoorden: ademhalen, de griep, het identiteitsbewijs, de leerling, de machine, het personeelsuitje, de prik, roken, de uitleg, uitzetten, ziek Kennis van de wereld: de griepprik Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing a) a. op school b. in een fabriek c. op kantoor d. in een gemeentehuis e. bij een huisarts f. op straat Oplossing b) 1. Ze geeft geen les, omdat ze ziek is. 2. Dan wordt hij heet en dan kunnen er gevaarlijke situaties ontstaan. 3. Een half uur (van 13.30 uur tot 14.00 uur) 4. Omdat het in Nederland verplicht is een legitimatiebewijs te hebben. 5. Nadat de mensen mét een uitnodiging de prik hebben gekregen. 6. Op de mensen/kinderen in de omgeving van de roker. 2 Grammatica – Conjuncties en adverbia a) Doel  De cursisten kunnen logische verbanden (chronologie of oorzaak-gevolg) in eenvoudige zinnen begrijpen.  ������������������������������������������������������ De cursisten frissen hun kennis op van enkele hoogfrequente conjuncties en adverbia die een chronologisch verband of een oorzaak-gevolg-verband aanduiden.

 De cursisten begrijpen dat conjuncties en adverbia per ‘koppel’ nagenoeg dezelfde betekenis hebben (omdatdaarom; nadat-daarna; voordat-daarvoor), maar dat de bijbehorende syntaxis verschilt (bijzin / hoofdzin). Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op: daarvoor heeft twee functies. We behandelen in dit hoofdstuk alleen de eerste functie. De tweede functie is in hoofdstuk 5 aan bod geweest. Mochten er uit de groep spontaan vragen over komen, dan kunt u onderstaande informatie gebruiken. voorbeeldzin

bete-

klem-

gramma-

kenis

toon

tica

Tijd

Daar-

Adver-

Kan

voor

bium

omgezet

Daarvoor ga

(kan niet

worden

ik eten.

gesplitst

naar een

worden

zin met

in daar +

‘voordat’

1. Ik heb om 13.00 uur les.

extra

voor) 2. Ik ga

Doel /

Daar-

daar +

Kan niet

een nieuw

Reden

voor

prepositie

omgezet

paspoort

(kan wel

worden

aanvragen.

gesplitst

naar een

Daarvoor heb

worden

zin met

ik een pasfoto

in daar +

‘voordat’

nodig.

voor)

Oplossing a) 1. omdat 2. nadat 3. voordat * Na de conjuncties omdat, nadat en voordat volgt een bijzin. 4. Daarom 5. Daarna 6. Daarvoor * Na de adverbia daarom, daarna en daarvoor volgt een hoofdzin met inversie. b) + c) Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat de conjunctie ‘doordat’ en het adverbium ‘daardoor’ een logisch verband (oorzaak-gevolg) aanduiden.  De cursisten kunnen begrijpen dat de syntaxis verschilt (conjunctie doordat: met bijzin, adverbium daardoor: met hoofdzin), maar dat de betekenis hetzelfde is. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing b) 1. doordat, doordat 2. Daardoor, daardoor 103

Hoofdstuk 6C Oplossing c) 1. Ik heb werk gevonden. Daarvoor had ik een jaar gesolliciteerd. / Ik had een jaar gesolliciteerd. Daarna heb ik werk gevonden. / Voordat ik werk vond, had ik een jaar gesolliciteerd. 2. Suzie gaat koken. Daarvoor doet ze de boodschappen. / Suzie doet de boodschappen. Daarna gaat ze koken. / Suzie gaat koken, nadat ze boodschappen heeft gedaan. 3. De trein had vertraging. Daardoor kwam Marius te laat. / Doordat de trein vertraging had, kwam Marius te laat. 4. De studenten hebben een uur zelfstudie voordat ze drie uur les hebben. / De studenten hebben drie uur les, nadat ze een uur zelfstudie hebben gehad. 5. Iedereen werd wakker, doordat de baby hard huilde. / Doordat de baby hard huilde, werd iedereen wakker. 6. John leert de taal, omdat hij met de mensen wil kunnen spreken. / Omdat John met de mensen wil kunnen spreken, leert hij de taal. 7. Tomek had al bij een Pools bedrijf gewerkt, voordat hij bij een Nederlands bedrijf heeft gewerkt. / Tomek heeft bij een Nederlands bedrijf gewerkt, nadat hij bij een Pools bedrijf had gewerkt. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Nederlanders willen daardoor / daarom, en doordat / omdat nogal eens door elkaar halen. Voor cursisten op B1niveau is het dan ook nog niet essentieel dat ze dit meteen foutloos kunnen toepassen. Voor cursisten die een wetenschappelijke studie of baan beogen, is het echter wel belangrijk dat ze op termijn het verschil leren kennen en het bij het schrijven van (wetenschappelijke) teksten kunnen toepassen. Dit is een eerste kennismaking. 3 Lezen – Hoe komt dat? Doel  De cursisten kunnen de causale verbanden begrijpen die worden genoemd.  De cursisten kunnen begrijpen of de personen een oorzaak of een reden noemen. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op: de cursisten kunnen de antwoorden vrij makkelijk vinden als ze de informatie van het notitieblaadje op p. 163 erbij houden. De oefening is dan ook vooral bedoeld als houvast om het verschil tussen oorzaak en reden duidelijk te maken. Bespreek daarom met de cursisten per afbeelding of/waarom het een externe omstandigheid danwel menselijke beslissing is. Laat de cursisten hun antwoorden motiveren. Oplossing 1. reden 2. oorzaak 3. oorzaak 4. reden 104

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6C - 1, 2, 3

De zinnen van oefening 3b) moeten de cursisten inleveren.

4 Spreken – Waarom? Daarom! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen vragen naar de reden of oorzaak van een situatie.  Cursisten kunnen de reden of oorzaak van een situatie benoemen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Dit is een drill-oefening. Vrijwel alle informatie is al voorgedrukt. De bedoeling is dat de cursisten in vrij vlot tempo correcte zinnen kunnen maken met de gegeven woorden. Omdat we in dit stadium niet willen dat cursisten zich tijdens het spreken het hoofd breken over het verschil tussen oorzaak en reden, hebben we al voorgedrukt welke conjunctie of welk adverbium ze dienen te gebruiken. Instrueer de cursisten (zowel de spreker als de luisteraar) te focussen op correcte zinsbouw. 5 Luisteren – Mitcd 2 - 15, 16, 17, 18, 19, 20 sen en maren a) Doel  De cursisten kunnen informatie die ze horen, koppelen aan informatie die ze eerder al gelezen hebben.  De cursisten kunnen de hoofdlijnen van de gesprekken begrijpen: ze kunnen begrijpen in welke context de gesprekken zich afspelen en over welk onderwerp de sprekers het hebben. Thema tekst: keuzes maken en verantwoorden / Oorzaken en gevolgen benoemen Sleutelwoorden gesprek 1: buiten Europa, duur, onhandig, paspoort, zich identificeren Sleutelwoorden gesprek 2: astma, de griep, de griepprik, indien, zwaar Sleutelwoorden gesprek 3: proefwerk, tenzij, uitvallen, ziek Sleutelwoorden gesprek 4: de poster, roken, het sigaretje, stoppen met Sleutelwoorden gesprek 5: duren tot, laat, thuiskomen, het uitje Sleutelwoorden gesprek 6: meegaan met, mits, pauzeren Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Laat de cursisten eerst nog een keer de berichten van oefening 1a) lezen. Laat ze eventueel elk bericht in één of twee woorden samenvatten. Laat daarna de gesprekken horen.

Hoofdstuk 6C Transcriptie Zie tekstboek, p. 238-239. Oplossing Gesprek 1 – Gesprek 2 – Gesprek 3 – Gesprek 4 – Gesprek 5 – Gesprek 6 –

bericht bericht bericht bericht bericht bericht

d e a f c b

b) Doel De cursisten kunnen begrijpen welke beslissing de sprekers nemen of hebben genomen, en waarom. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Laat de gesprekken nog een keer horen. Laat de cursisten tijdens het luisteren aantekeningen maken. Laat ze de vragen daarna in volzinnen beantwoorden. Oplossing 1. Nadeel paspoort: is groot, onhandig om mee te nemen. Nadeel identiteitskaart: daarmee mag je niet buiten Europa reizen. 2. Wel 3. Wel 4. Omdat ze het egoïstisch vond van zichzelf. 5. Niet 6. Omdat hij de machines eerst nog moet uitzetten. 6 Grammatica – Nog meer conjuncties a) + b) + c) Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat er voorwaarden worden gesteld bij de mededelingen.  De cursisten kunnen de betekenis begrijpen van de conjuncties hoewel, indien, mits en tenzij.  De cursisten kunnen begrijpen dat de conjuncties gevolgd worden door een bijzin. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18).  De zinnen bij a) komen letterlijk uit de gesprekken van oefening 5. Mochten de cursisten moeite hebben met 6a), laat de gesprekken dan nog een keer horen.  Attendeer cursisten erop dat indien en mits vooral veel in schrijftaal gebruikt worden.  Instrueer de cursisten bij oefening c) aandacht te besteden aan de juiste syntaxis (laat ze er zelf achter komen dat na deze conjuncties steeds een bijzin volgt). Oplossing a) 1. tenzij 2. mits 3. hoewel 4. Indien

Oplossing b) 1. b 2. a 3. c 4. d Voorbeeldoplossing c) 1. Het ijsje is al gesmolten, hoewel ik het pas één minuut geleden heb gekocht. 2. In de brief van de bank staat: ‘U ontvangt een pinpas, indien u een rekening opent. 3. Hij kan de baan krijgen, mits hij akkoord gaat met het uurloon. 4. We gaan morgen op vakantie, tenzij ik mijn werk niet af heb. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6C - 4, 5, 6

7 Invuloefening – Keuzes en beslissingen toelichten Doel  De cursisten kunnen op verschillende manieren een keuze of besluit duidelijk maken en toelichten.  De cursisten kunnen op verschillende manieren een slotsom benoemen.  De cursisten kunnen uitdrukken dat ze de keuze, het besluit of de slotsom van de gesprekspartner begrijpen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing Je keuze of besluit duidelijk maken en toelichten Ik kies voor een parttime baan, want ik wil ook wat vrije tijd overhouden. Ik heb gekozen voor deze studie, omdat de vakken me interessant lijken. Ik heb besloten om niet naar de borrel te gaan, omdat ik m’n werk niet af heb. Ik heb besloten dat ik morgen toch meega, hoewel ik het hartstikke druk heb. Tot een slotsom komen En daarom heb ik dit besluit genomen. En daarom blijf ik hier wonen. En daarom hebben we besloten om te gaan trouwen. En dus kan ik niet met jullie mee. En dus ga ik morgen toch tentamen doen. Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). 8 Spreken – Ja, maar Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Bij deze oefening hebt u dobbelstenen nodig. 105

Hoofdstuk 6C Doel  De cursisten kunnen op verschillende manieren reageren op een voorstel (positief of negatief) en ze kunnen hun reactie toelichten.  De cursisten kunnen voorwaarden stellen waaronder ze instemmen met een voorstel. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad een aantal maal, knip de kaartjes los en geef elk groepje een stapel kaartjes en een dobbelsteen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6C - 7, 8

 Attendeer cursisten erop dat het bij oefening 7 de bedoeling is dat ze de stof uit het hoofdstuk zoveel mogelijk toepassen. Stimuleer om de behandelde conjuncties en adverbia en taalhandelingen zoveel mogelijk te gebruiken.  De tekst van oefening 7b) moeten de cursisten inleveren.  De geschiedenistekst kunt u eventueel in de les voor- en/of nabespreken.

9 Spreken – Discussie Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  De cursisten kunnen pen.  De cursisten kunnen verwoorden.  De cursisten kunnen besluit komen.  De cursisten kunnen en toelichten.

iets complexere dilemma’s begrij-

Uitvoering Deze oefening kunt u op verschillende manieren laten uitvoeren. 1. Per groepje doet iedereen eerst individueel het voortraject. Ieder lid van het groepje krijgt een kopieerblad, en vult zijn of haar eigen keuze in. Daarna vindt er één gezamenlijke discussieronde binnen het groepje plaats. Het voordeel is dat dit relatief snel gaat. U kunt het daarna eventueel ook nog klassikaal nabespreken. 2. Ook het voortraject doet men gezamenlijk. Men gaat dus van het begin af aan overleggen. Eerst moet elk groepje tot één gezamenlijk standpunt komen. Daarna laat u verschillende groepjes tegen elkaar discussiëren. Op deze manier heb je twee keer een moment van discussie (voordelen: herhaling, de eerste keer hebben de cursisten een veilige omgeving om te oefenen, de zwakken kunnen van de goeden leren; een nadeel: de oefening zal lang duren). Let op: de beschreven situaties en dilemma’s zijn redelijk complex, om een wat inhoudelijkere discussie op gang te brengen. Cursisten die bijna niveau B1 hebben, zouden dit aan moeten kunnen. Ga na of iedereen de situaties begrijpt. Laat de cursisten – indien nodig – woordenboeken gebruiken. Vertel eventueel iets over biologische producten (kopieerblad A) beleggen en andere bankzaken (kopieerblad B), Fair-Tradeproducten (kopieerblad C).

een standpunt innemen en dat overleggen en gezamenlijk tot een

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

hun besluit of keuze verwoorden

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op: bij deze oefening bieden we drie situaties aan. Eén situatie is gericht op sociale communicatie in de privésfeer, één situatie heeft een studiecontext, één situatie heeft een werkcontext. Uw cursisten kunnen zelf een situatie kiezen die voor hen het belangrijkst is (of u kiest dat voor hen). Dus cursisten die willen gaan studeren, zet u samen in een groepje en moedigt u aan de opdracht in de studiecontext te doen. Het is niet per se nodig om alle cursisten alle drie de situaties te laten oefenen. Suggesties  U kunt nu slechts één of twee van de situaties gebruiken (bijvoorbeeld alleen kopieerblad A en B), en de andere situatie (C) op een later tijdstip als herhalingsoefening inzetten.  U kunt snelle cursisten twee situaties laten doen, en langzamere cursisten maar één.

106

Voorbereiding  Kopieer de kopieerbladen een aantal maal, knip ze los, en deel ze uit. Elk groepje krijgt een algemeen deel en kopieerblad A, B óf C.  U kunt het algemene deel van het kopieerblad (genaamd ‘Voor alle cursisten’) ook klassikaal voorlezen, dan hoeft u dat niet voor iedereen te kopiëren.  U kunt ook élk lid van het groepje het kopieerblad (A, B of C) voor dat groepje geven.

Uitspraak en spelling cd 2 - 21 Doel  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de consonanten /w/, /v/ en /f/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen de consonanten /w/, /v/ en /f/. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Aanpak Uitspraak en spelling (p. 18) Suggesties voor verbetering van de uitspraak  Klinkt de /w/ als /b/? Dan komen de onder- en bovenlip te dicht bij elkaar. Instrueer de cursist de lippen niet tegen elkaar aan te laten komen.  Klinkt de /f/ als /w/? Of klinkt de /v/ als /w/? Dan wordt de klank bilabiaal (= met 2 lippen) gemaakt. Instrueer de cursist om de klank met tand en lip (=labiodentaal) te maken.  Klinkt de /f/ als /p/? Dan wordt de klank te explosief gemaakt. Instrueer de cursist de lucht gelijkmatiger uit de mond te laten komen.

 Klinkt de /v/ als /f/? Dan maakt de cursist de stemhebbende klank stemloos. Instrueer de cursist ook geluid te maken, en niet alleen lucht te laten ontsnappen.

Hoofdstuk 7A Eenmaal, andermaal … Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

Ritme en begrip cd 2 - 22 Doel  De cursisten kunnen begrijpen dat sommige delen van een zin meer accent krijgen dan andere delen.  De cursisten leren luisteren naar het zinsaccent in enkele hoogfrequente zinnen waarmee je je mening uitdrukt.  De cursisten kunnen een zinsaccent maken. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Aanpak Ritme en begrip Besteed ook aandacht aan de manier waarop je (met je stem) een accent aanbrengt. Dat kan zijn door iets hoger of juist iets lager te praten, of door iets harder te praten. Met goede cursisten kunt u eventueel ook bespreken dat de woorden die géén zinsaccent hebben, vaak met elkaar verbonden worden, en een ander ritme hebben. Bijvoorbeeld: ‘Ik weet het zeker’ wordt in gesproken taal: ‘kweetut ze-ker’. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 6 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

A Geen cent te veel hoor! Doel Praten over verschillende culturen Praten over volkskarakter Praten over (voor)oordelen Grammatica 1. indefiniete pronomina: men, ze, je, de mensen 2. zelfstandig gebruik dat/die 1 Luisteren – Liedje van De Dijk cd 2 -23 Doel  Cursisten kunnen begrijpen waar het liedje van De Dijk over gaat; ze kunnen begrijpen dat je zelf bepaalt hoe je bent ongeacht wat mensen zeggen.  Cursisten kunnen raden wat de titel van het liedje is. Thema tekst: songtekst Sleutelwoorden: dit en dat, lullen, praten, woorden, zus en zo Kennis van de wereld: De Dijk is al meer dan dertig jaar een Nederlandstalige popband. Een van hun laatste projecten was een Engelstalige cd met Solomon Burke, nog net opgenomen voordat die laatste overleed. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Het gaat er bij dit liedje niet om dat cursisten de tekst woord voor woord begrijpen. Het gaat erom dat ze de strekking van de tekst vatten. Transcriptie Zie tekstboek, p. 239. Oplossing 1. Ze zeggen 2. b Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). 2 Luisteren – Typisch Nederlands! cd 2 - 24 a) Doel  Cursisten kunnen de dialoog begrijpen; ze begrijpen waarover beide vrouwen spreken.  Cursisten kunnen begrijpen wat typische gebruiken/ eigenschappen van Nederlanders zijn.

107

Hoofdstuk 7A Thema tekst: gewoontes en gebruiken, vooroordelen Sleutelwoorden: de aanbieding, arm, de bijstandsmoeder, branden, collecteren, de deksel, delen, het eenkopszakje, de energie, de gast, gastvrij, het kleingeld, het koekje, de koekjestrommel, de kraan, mee-eten, het minimumloon, onverwachts, rijk, het theezakje, toevallig, uitdoen, uitzetten, de verspilling, de verwarming Kennis van de wereld: Hollandse zuinigheid Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 239-240. Oplossing 1. x, 2. x, 3. -, 4. x, 5. x b) Doel Cursisten kunnen de betekenis van de woorden gierig, milieubewust en zuinig afleiden. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Oplossing 1. milieubewust 2. gierig 3. zuinig Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7A - 1

Bij oefening 1d) moeten de cursisten vertellen welk object bij c) ze de beste uitvinding vinden op het gebied van zuinigheid. U kunt deze opdracht eventueel ook inzetten als opstapje voor een klassikale discussie. 3 Grammatica – Indefiniete pronomina a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op over het onpersoonlijke gebruik van ‘ze’.  Cursisten maken kennis met ‘de mensen’, dat in plaats van ‘ze’ te gebruiken is. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing zin 1 In sommige culturen koken ze iedere dag een beetje meer dan nodig is. In sommige culturen koken de mensen iedere dag een beetje meer dan nodig is. zin 2 In de rijkere buurten hebben ze ineens geen kleingeld als je voor de deur staat. 108

In de rijkere buurten hebben de mensen ineens geen kleingeld als je voor de deur staat. b) Doel  Cursisten leren wanneer ‘je’ onpersoonlijk en wanneer ‘je’ persoonlijk is.  Cursisten leren synoniemen voor deze twee vormen van ‘je’. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. jij, 2. men, 3. jij, 4. men, 5. jij c) Doel  Cursisten begrijpen de verschillende manieren waarop je een onpersoonlijke zin kunt maken.  Cursisten kunnen de bijbehorende regel aanvullen.  Cursisten frissen hun kennis op; ze herhalen dat er + passieve zin ook een onpersoonlijke zin vormt. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing Met men, ze, de mensen en je verwijs je naar personen in het algemeen.  Na men gebruik je het verbum altijd in de singularis.  Als met je en ze geen bepaalde personen bedoeld worden, kun je ze nooit veranderen in jij en zij! Je kunt je en ze wel vervangen door men of de mensen. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7A - 2

4 Grammatica – Zelfstandig gebruik dat/die a) Doel Cursisten leren hoe ze dat en die zelfstandig moeten gebruiken. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. dat = het voorstel 2. dat = het zusje 3. die = de auto 4. die = de zoon 5. die = de ideeën 6. die = de plannen 7. die = de ouders

Hoofdstuk 7A b) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen dat ‘dat’ naar het-woorden verwijst en dat ‘die’ naar de-woorden en pluralisvormen verwijst. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). U kunt cursisten nog herinneren aan de regel van het relatief pronomen en de vergelijking trekken. Oplossing – dat verwijst naar het-woorden in de singularisvorm. – die verwijst naar de-woorden in de singularisvorm en alle pluralisvormen. c) Doel  Cursisten begrijpen waar die en dat naar verwijzen.  Cursisten leren dat die ook naar het-woorden kan verwijzen als het om personen gaat.  Cursisten leren dat dat ook naar een zinsdeel of een hele zin kan verwijzen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). U kunt cursisten erop wijzen dat het/die/dat naar hetwoorden verwijzen als het om personen gaat, vooral in de spreektaal. Oplossing – Bij 1 verwijst ‘dat’ naar: ze zeggen dat Nederlanders gierig zijn en na één koekje de deksel alweer op de koekjestrommel doen en nooit spontaan mensen voor het eten uitnodigen als er toevallig bezoek rond etenstijd komt. – Bij 2 verwijst ‘die’ naar: mijn vrienden – Bij 3 verwijst ‘die’ naar: mensen die een pot thee zetten met een eenkopszakje – Bij 4 verwijst ‘die’ naar: een vrouw bij ons in de buurt/ een bijstandsmoeder – Bij 5 verwijst ‘die’ naar: mijn dochtertje – Bij 6 verwijst ‘dat’ naar: nooit het licht uitdoen en de kraan laten lopen tijdens het tandenpoetsen d) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen dat ‘die’ toch naar het-woorden kan verwijzen als het een persoon betreft en ze begrijpen dat ‘dat’ niet alleen naar aparte woorden verwijst, maar ook naar zinnen of zinsdelen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). We hebben op dit punt buiten beschouwing gelaten dat in plaats van ‘dat’ als verwijswoord voor een zin(sdeel), soms ook ‘dit’ gebruikt kan worden. Je verwijst dan naar iets dichtbij. Als uw cursisten ernaar vragen of eraan toe zijn, kunt u dit eventueel vermelden.

Oplossing Met die kun je ook naar een het-woord verwijzen, maar alleen als het het-woord een persoon is. (zin 5) Met dat kun je ook naar een hele zin of een deel van een zin verwijzen. (zin 1 + 6) Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7A - 3, 4

5 Invuloefening – Als je a zegt, moet je ook b zeggen! Doel  Cursisten oefenen met die en dat.  Cursisten kunnen de juiste keuze maken tussen die en dat. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Bij zin 3 en 6 kan in de tweede zin, de antwoordzin, zowel die als dat ingevuld worden. Ga hier alleen op in als uw cursisten er zelf om vragen. Leg uit dat het allebei kan, maar dat de keuze voor die wat meer spreektaal is. Oplossing 1. dat, 2. dat, dat, 3. dat, die, die, 4. die, 5. die, 6. die 6 Spreken – Ze zeggen zoveel! a) Doel  Cursisten oefenen met de indefiniete pronomina.  Cursisten frissen hun kennis op over indirecte rede met of. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Deze oefening is bedoeld voor groepjes van drie cursisten. Mocht u niet uitkomen in uw groep, dan kan de oefening eventueel door twee cursisten worden uitgevoerd. De rol van cursist C wordt dan ook door cursist B vervuld. Als de cursisten twijfelen tussen kun je’ en ‘kan je’, kunt u aangeven dat de laatstgenoemde vorm informeler is. Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Kan/kun je hier pinnen? Cursist B: Ik weet niet zeker of je hier kunt pinnen. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier niet kan pinnen. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier niet kan pinnen. 2. Cursist A: Mag je hier roken? Cursist B: Ik weet niet zeker of je hier mag roken. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier niet mag roken. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier niet mag roken. 109

Hoofdstuk 7A 3. Cursist A: Cursist B: Cursist A: Cursist B: 4. Cursist A: Cursist B: Cursist A: Cursist B:

Moet je hier (parkeergeld) betalen? Ik weet niet of je hier (parkeergeld) moet betalen. Ik dacht het niet. Men zegt dat je hier geen parkeergeld/ niet hoeft te betalen. Is dat zo? Ze zeggen inderdaad dat je hier geen parkeergeld/niet hoeft te betalen.

7 Spreken – Dat kunnen ze wel zeggen, maar is het ook zo? Doel Cursisten leren woordenschat om over vooroordelen te praten. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19). Deze oefening is bedoeld om cursisten wat meer bagage mee te geven voor het formuleren van de vooroordelen bij c). De docent is uiteraard vrij om deze lijst met woorden uit te breiden.

Mag je hier bellen? Ik weet niet zeker of je hier mag je niet bellen. Ik dacht het niet. Men zegt dat je hier niet mag bellen. Is dat zo? Oplossing Ze zeggen inderdaad dat je hier niet mag 1. h – 2. f – 3. a – 4. e – 5. g – 6. j – 7. i – 8. c – 9. d – 10. b bellen. b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad.

b) Doel  Cursisten oefenen met zinnen met de indefiniete pronomina.  Cursisten kunnen de woorden gierig, milieubewust en zuinig op de juiste wijze gebruiken en de bijbehorende voorbeelden kiezen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

Voorbeeldoplossing 1. Als je het theezakje twee keer gebruikt, ben je zuinig. 2. Als je maar één koekje bij de koffie geeft, ben je gierig. 3. Als je de verwarming laag zet voor je weggaat, ben je milieubewust/zuinig. 4. Als je iets in de aanbieding koopt, ben je zuinig. 5. Als je de tv op stand-by zet wanneer je niet kijkt, ben je milieubewust/zuinig. 6. Als je de kraan dichtdraait wanneer je je tanden poetst, ben je milieubewust./Als je de kraan laat lopen wanneer je je tanden poetst, ben je niet milieubewust. 7. Als je niets geeft aan de collectant, ben je gierig./Als je niets geeft voor een goed doel, ben je gierig. 8. Als je twee pakken wasmiddel voor de prijs van één koopt, ben je zuinig. c) Doel Cursisten kunnen zelf voorbeelden geven van zuinig of milieubewust gedrag. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7A – 5

Let op: zowel bij oefening 5a) als bij oefening 5b) moeten de cursisten hun antwoorden inleveren.

Doel  Cursisten kunnen een vooroordeel formuleren met het woord op hun kaartje.  Cursisten kunnen een indefiniet pronomen gebruiken in deze formulering.  Cursisten kunnen hun mening over het vooroordeel geven. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Laat de cursisten eventueel aantekeningen maken tijdens het rondlopen. Ze moeten de mening en toelichting van hun klasgenoten opschrijven. Na de oefening kunt u dan een inventarisatierondje houden: hoe oordeelt men hier in de klas over Nederlanders? Vindt men de Nederlanders bijvoorbeeld zuinig? c) Doel  Cursisten kunnen een vooroordeel over een willekeurig volk opschrijven.  Cursisten proberen te raden bij welke volken de vooroordelen horen. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). De docent kan voordat de cursisten aan dit deel van de oefening beginnen wat voorbeelden op het bord schrijven: Italianen zijn temperamentvol, Amerikanen zijn oppervlakkig. Als iedereen een vooroordeel op een briefje heeft geschreven (bij kleinere groepen zou je ook kunnen vragen of de cursisten meer vooroordelen op kunnen schrijven) neemt de docent alle briefjes in en leest de vooroordelen voor (die van groep A aan groep B en die van groep B aan groep A), zonder het volk te noemen. De klas moet vervolgens raden om welke bevolkingsgroep het gaat. Bijvoorbeeld: Briefje: Italianen zijn temperamentvol. Vraag: Ze zeggen dat dit volk temperamentvol is. Het is aan de docent om te bepalen of de sfeer in de

110

Hoofdstuk 7B groep veilig genoeg is om deze opdracht uit te voeren. Mocht de samenstelling van de groep daar aanleiding toe geven, kunnen er ook vooroordelen over mannen en vrouwen bedacht worden. Overigens is de opmerking dat de groep veilig genoeg moet zijn ook hierop van toepassing. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7A - 6, 7, 8

Let op: De zinnen bij oefening 7 en de tekst bij oefening 8 moeten de cursisten inleveren.

Oplossing 1. b – 2. c – 3. e – 4. f – 5. a – 6. d c) Doel Cursisten kunnen het voicemailbericht begrijpen; ze begrijpen de reactie van Sander op de e-mail van Jacob. Thema tekst: voicemailbericht, reactie op mailtje Sleutelwoorden: achterlaten, het bericht, de inlevertermijn, de piep, verlengen, zich zorgen maken Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 240.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

B We komen er wel uit! Doel Onderhandelen over producten en diensten Onderhandelen over prijzen Grammatica Verba met er + vaste prepositie (letterlijke/figuurlijke betekenis) Lijken en blijken + te + infinitief 1 1 Lezen en luisteren – Hoe komen ze erop! a) Doel  Cursisten begrijpen de inhoud van de e-mail; ze begrijpen wat het probleem van Jacob is en ze begrijpen waar hij op hoopt.  Cursisten maken kennis met zinnen met verba met er + prepositie, met een figuurlijke betekenis. Thema tekst: verkapte excuses via e-mail Sleutelwoorden: de (beoordelings)commissie, de deadline (halen), dom, de einddatum, indienen, om uitstel vragen, de oplossing, het projectvoorstel, het uitstel, vergeten, verzetten Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Oplossing 1. c, 2. a b) Doel Cursisten leren de figuurlijk betekenis van verba met er + prepositie. Uitvoering Zie: 5.11.2 Aanpak woordenschatoefeningen (p. 19).

Oplossing b d) Doel Cursisten oefenen met er, daar en hier in combinatie met verba met prepositie. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1. Hier, 2. er, 3. Daar, 4. er, 5. er 2 Grammatica – Verba + er / daar / hier + prepositie a) Doel  Cursisten begrijpen het verschil tussen er als plaatsbepaling en er in een vaste constructie met verba met prepositie.  Cursisten begrijpen dat er in een vaste constructie met een verbum + prepositie een letterlijke betekenis en/of een figuurlijke betekenis kan hebben. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Besteed tijdens de bespreking van deze verba ook aandacht aan de manier waarop ze gebruikt worden. Bijvoorbeeld: erop zitten  in figuurlijke betekenis zeg je altijd ‘Het zit erop’, niet: ‘Ik zit erop’. Oplossing In zin 2 zegt ernaast zitten iets over de plaats van het kantoor. In zin 1 betekent ernaast zitten iets heel anders, namelijk: we hadden het verkeerd begrepen. b) Doel Cursisten kunnen de regel afmaken; ze begrijpen dat daar/ hier meer nadruk heeft dan er, ze begrijpen wanneer er/ 111

Hoofdstuk 7B daar/hier aan de prepositie geschreven worden en dat er + prepositie nooit aan het begin van een zin kan staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing De zinnen krijgen dan meer nadruk. Als er/daar/hier direct voor de prepositie van het verbum staan, worden deze aan elkaar geschreven. Er + prepositie kan nooit aan het begin van een zin staan. 3 Invuloefening – Komen jullie hieruit? a) Doel Cursisten oefenen met zinnen waarin er een woord/woorden tussen er en de vaste prepositie bij het verbum staan. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Kennis van de wereld: Eerste Hulp (in zin 1). Ga na of cursisten begrijpen dat het de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis is, maar dat de mensen in de praktijk toch nog vaak Eerste Hulp zeggen. Vertel eventueel dat ze op verkeersborden richting een ziekenhuis wellicht de afkorting S.E.H. tegen kunnen komen: Spoed Eisende Hulp. Oplossing 1. Je moet daar wel tegen kunnen. 2. Ik heb er vreselijk tegenop gezien om je te bellen met het slechte nieuws. 3. Wat zie jij er vreselijk uit. 4. We hebben er zo om moeten lachen. 5. Ja, leuk hè, ik ben er heel toevallig tegenaan gelopen in Brussel. 6. Ik? Hoe kom je daar nou weer bij? 7. Nee hoor, maak je geen zorgen, ik kom hier hoe dan ook uit. b) Doel  Cursisten oefenen met er + prepositie bij het verbum.  Cursisten begrijpen wanneer er + prepositie aan elkaar of los van elkaar geschreven worden. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Oplossing 1.  Ik hoorde dat jouw broer met een man is getrouwd. Heb je daar moeite mee?  Nee hoor, ik zit er niet mee. 2.  Pas nadat de privédetective de man van zijn cliënte een week gevolgd had, kwam hij erachter dat die een minnares had. 3.  Hè, hè, eindelijk! We hebben twee jaar aan het boek gewerkt, maar nu is het af.  Je zult wel blij zijn dat het erop zit! 4.  Kijk, dit is een foto van mij in de zeventiger jaren. 112

 Jeetje, mam wat zag jij er toen uit! Ik moet hier wel een beetje om lachen. 5.  Waar heb je die leuke glazen gekocht?  O, daar ben ik toevallig tegenaan gelopen. 6.  Snap jij de relativiteitstheorie van Einstein?  Nee, daar snap ik werkelijk helemaal niets van. 7.  Ik ga deze zomer de Vierdaagse van Nijmegen lopen.  Maar dat zijn heel veel kilometers! Zie je daar niet tegenop?  Nee hoor, ik heb er juist heel veel zin in. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7B - 1, 2

Bespreek het notitieblaadje bij oefening 2c) eventueel klassikaal.

4 Spreken – Hoe ben je daarachter gekomen? a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten oefenen gestuurd met er met prepositie + verbum in de figuurlijke betekenis. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Voorbereiding: Stapel 1: de kaartjes uitknippen en omgekeerd op een stapeltje leggen. Stapel 2: de kaartjes uitknippen en open op tafel leggen. Stapel 3: de kaartjes uitknippen en open op tafel leggen. Om geknip te voorkomen mogen stapel 2 en 3 ook als lijst op tafel gelegd worden en kunnen de cursisten afkruisen welke ze gehad hebben. De antwoorden bij stapel 3 staan in de goede volgorde op het kopieerblad. U kunt eventueel deze lijst erbij houden tijdens de opdracht. De oefening is zo opgezet, omdat cursisten na drie oefeningen in het tekstboek wél het principe van verbum + er + prepositie begrijpen, maar nog lang niet alle betekenissen in de vingers hebben. Laat staan dat ze ze dan in spreeksituaties al in de goede vorm kunnen toepassen. Bij b) kan er in stappen geoefend worden en daarmee kunnen ze ze eventueel wel toepassen. Zie ook suggestie om in rondes te oefenen. b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten oefenen nu zelf met er met prepositie + verbum in de figuurlijke betekenis. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Eventueel kunt u nog een tussenronde inlassen waarbij

Hoofdstuk 7B de kaartjes met de antwoorden nog een keer uitgedeeld worden (makkelijk); de cursisten hoeven dan alleen de vraag bij de afbeelding te formuleren. Of u geeft de kaartjes niet, maar schrijft wel de verba op het bord (iets moeilijker). Hierna beginnen de cursisten pas aan de ronde waarin ze alleen de afbeeldingen zien; ze moeten dan vraag en reactie helemaal zelf (re)produceren. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt

6 Invuloefening – Onderhandelen is ook een kunst Doel Cursisten leren enkele frequente zinnen die ze kunnen gebruiken als ze over de prijs willen onderhandelen. Uitvoering Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Eventueel kunt u eerst het schema laten lezen, daarna nog een keer de dialoog van oefening 5 laten horen, en vervolgens het schema laten invullen. Voer eventueel een gesprek met de cursisten over ‘onderhandelen’ over de prijs. Hoe is dat in de landen van herkomst van de cursisten? Waarover kan wel/ niet onderhandeld worden? Hoe is dat in Nederland?

WB 7B - 3

Oefening 3a) en 3b) moeten de cursisten inleveren.

Oplossing 5 Luisteren – Ik heb een paar cd 2 - 26 klusjes Doel  Cursisten begrijpen de inhoud van de dialoog; ze begrijpen wat er allemaal kapot is.  Cursisten begrijpen ook wat de kosten van de vervanging/reparaties zijn.  Cursisten maken kennis met de verba lijken en blijken. Thema tekst: kapotte verwarmingsketel, reparaties in huis, onderhandelingen met monteur Sleutelwoorden: aansluiten, de badkamer, het bedrag, betalen, de concurrent, de dakkapel, doortrekken, gratis, de klus, de korting, de kosten, de lekkage, de ketel, het merk, de monteur, de prijs, repareren, het sanitair, de schakelaar, de service (van de zaak), het servicecontract, de spoelbak, het stopcontact, technisch, de thermostaat, het verschil, de wc, de zolder, het zonnescherm Kennis van de wereld: onderhandelen, maar niet in winkels Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Voer voorafgaand aan deze oefening een gesprek met de cursisten, waarbij de woorden uit het schema de revue passeren. Laat eventueel stopcontact, schakelaar en thermostaat zien in het leslokaal. Transcriptie Zie tekstboek, p. 240-241.

bedrijf

De verwarmingsketel is stuk/kapot. Is dat inclusief installatie en btw? Wat is het verschil tussen deze twee modellen?

U kunt kiezen voor merk A voor € 1860,- of voor merk B voor € 1895,-.

Ik zag op internet dat mensen die een servicecontract hadden afgesloten, de thermostaat gratis kregen.

Ja, dat klopt, maar niet bij deze modellen. We hebben wel een eindejaarsactie waarbij we de thermostaat cadeau doen. € 150,- en dat is goedkoper dan bij de concurrent.

Hoeveel kost zo’n thermostaat eigenlijk?

Dat kunnen we doen voor 300 euro. U kunt niet iets van de prijs Nee, daar kan ik niet aan afdoen omdat ik eigenlijk beginnen. twee opdrachten geef? Dit zijn al zeer scherpe prijzen mevrouw. Zouden jullie de schakelaar er voor mij op kunnen zetten, zonder dat ik extra hoef te betalen? Kunt u dat nog repareren voor hetzelfde bedrag?

Daar komen we wel uit. Dat is geen probleem mevrouw, service van de zaak. Als er gerepareerd moet worden, dan zijn daar wel kosten aan verbonden.

Nee, het moet echt eerder hoor. Anders moet ik toch even verder kijken.

Oplossing gratis verwarmingsketel

betalen

kosten

x

¡1895

installatie verwarmingsketel

x

-

thermostaat

x

-

spoelbak

x x

-

stopcontact

x

-

controleren dak

x

x

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7B - 4

¡300

schakelaar zonnescherm

eventuele reparatie dak

klant

?

7 Grammatica – Lijken en blijken a) Doel Cursisten leren de imperfectum- en perfectumvormen van lijken en blijken.

113

Hoofdstuk 7B Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

Oplossing 1. leek – bleek, 2. lijkt/leek, 3. bleek, 4. leek – bleek/ blijkt, 5. blijkt, 6. lijkt/blijkt, 7. gebleken, 8. lijkt, 9. leek, 10. leek – bleek

Oplossing imperfectum

perfectum

lijken

leek – leken

(hebben) geleken

blijken

bleek – bleken

(zijn) gebleken

b) Doel  Cursisten oefenen met de presensvormen van lijken en blijken.  Cursisten kunnen de verba in de juiste context zetten. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Eventueel kunt u cursisten deze oefening voor laten bereiden door ze nogmaals de dialoog bij oefening 5 te laten horen. Deze dialoog is wel wat aan de lange kant en ze hebben hem al twee keer gehoord, maar in de afsluitende oefening van dit hoofdstuk moeten ze het idioom ook zelfstandig kunnen toepassen, dus u slaat twee vliegen in één klap. Als u tijd wilt besparen en niet nog een keer de dialoog in de klas wilt luisteren, zou u er ook voor kunnen kiezen om eerst c) te behandelen en daarna pas de invuloefening bij b) te doen. Oplossing 1. lijken, 2. lijkt – blijkt, 3. lijkt, 4. lijkt, 5. blijkt, 6. blijkt c) Doel Cursisten kunnen de regel aanvullen; ze begrijpen wat lijken en wat blijken betekent. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Oplossing een indruk geven (het hoeft niet waar te zijn) = lijken duidelijk zijn (het is waar) = blijken 8 Invuloefening – Het lijkt zo makkelijk Doel  Cursisten oefenen met lijken en blijken.  Cursisten weten wanneer ze welk verbum moeten kiezen in de context; ze weten ook in welke tijd en vorm ze het verbum moeten zetten. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Bespreek klassikaal of iedereen nog weet wat ‘de kleine lettertjes’ betekenen in zin 10.

114

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7B - 5, 6

9 Spreken – Het is niet altijd wat het lijkt Doel  Cursisten kunnen begrijpen wat er op de afbeeldingen staat.  Cursisten kunnen juiste zinnen maken met lijken en blijken naar aanleiding van de afbeeldingen.  Cursisten kunnen correct het presens en het imperfectum van lijken en blijken toepassen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). De woorden fles cola, zwembad en laptop zouden bekend moeten zijn bij de cursisten en staan daarom niet bij de afbeeldingen vermeld. Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een gat in de muur te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het gat op de muur geschilderd te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een gat, maar het bleek geschilderd te zijn. 2. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een gat in de stoep te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het gat op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een gat, maar het bleek getekend te zijn. 3. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt de man een pistool in zijn hand te hebben, maar als je goed kijkt blijkt het pistool op het tasje gedrukt te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een echt pistool, maar het bleek gedrukt te zijn. 4. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een grote fles cola op de stoep te liggen, maar als je goed kijkt blijkt de fles op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een grote fles cola, maar het bleek getekend te zijn. 5. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een zwembad in de stoep te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het zwembad op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een zwembad, maar het bleek getekend te zijn. 6. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een laptop op de stoep te staan, maar als je goed kijkt blijkt de laptop op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een laptop, maar het bleek getekend te zijn.

Hoofdstuk 7C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7B - 7

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7B - 8

10 Spreken – Goedkoper gaat haast niet! a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen synoniemen vinden van het woord dat op hun kaartje staat. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Knip de kaartjes van het kopieerblad uit of schrijf de woorden over op een post-it die de cursisten op hun kleding plakken. De cursisten gaan op zoek naar de cursist die ‘hetzelfde in andere woorden’ op zijn kaartje heeft staan. Als cursisten elkaar gevonden hebben, gaan ze samen opdracht b) doen. Op deze manier worden cursisten gedwongen om met een willekeurige andere cursist de opdracht uit te voeren. Eventueel kunt u sturen wie u met wie wilt laten samenwerken door op te letten aan wie u welke kaartjes geeft. Oplossing aanschaffen

kopen

bij de prijs inbegrepen

inclusief

voor niets

gratis

kapot

stuk

de prijs verlagen

er iets afdoen

de laagst mogelijke bedragen

scherpe prijzen

repareren

maken

de prijs

de kosten

ergens anders kijken

verder kijken

levert dezelfde producten

concurrent

niets extra betalen

niet meer geld betalen

b) Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen zelf onderhandelen over de aanschaf van een nieuwe verwarmingsketel/houtkachel.  Cursisten kunnen ook afspraken maken over extra diensten/reparaties. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).

Let op: oefening 8 moeten de cursisten inleveren. Wijs cursisten er nog eens extra op dat ze een keuze moeten maken tussen 1 en 2.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C Nederland vergaderland Doel Overtuigen en onderbouwen Je mening vormen Je ergens (niet) bij neerleggen Grammatica Als-dan-zinnen

1 Luisteren – Zullen we cd 2 – 27, 28 beginnen? a) Doel  ����������������������������������������������������� Cursisten begrijpen de inhoud van het gesprek; ze begrijpen op verzoek van wie de vergadering plaatsvindt.  Cursisten begrijpen waarom een collega niet kan notuleren en ze begrijpen waarom een andere collega afwezig is. Thema tekst: opening vergadering, wie notuleert er? Sleutelwoorden: de bezuinigen, de collega, de manager, de notulen (maken), notuleren, de onrust, ontslagen worden, de opdracht, de rechterhand, het verband, vreemd, ziek Kennis van de wereld: Nederlandse vergadercultuur, consensus Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Geef bij het bespreken van de antwoorden ook aandacht aan de formulering bij antwoorden op open vragen. Transcriptie Zie tekstboek, p. 241. Oplossing 1. De managers vergaderen op verzoek van de grote baas, Wouter den Hollander. 2. a. Omdat het niet haar beurt is, maar de beurt van Jurgen. b. Omdat Jurgen zijn hand in het verband heeft en niet kan schrijven. Bovendien belooft hij de notulen de eerstvolgende keer voor Elske te maken. 3. Omdat hij al best lang last van zijn hand heeft/zijn hand in het verband heeft. 4. Dat is niet bekend. Misschien is ze ziek. 115

Hoofdstuk 7C b) Doel Cursisten kunnen begrijpen waar de vergadering over gaat; ze begrijpen of de managers tot een oplossing zijn gekomen. Thema tekst: probleemoplossende vergadering Sleutelwoorden: afgeleid worden, het argument, besparen (op), de beveiliging, bovendien, bezuinigen, de digitale versie, efficiënt, ertegenin brengen, de (beveiligings)expert, een hekel hebben aan, inloggen, de kopie, kostenbesparend, de laptop, het netwerk, onderbreken, overtuigen, het papier, papieren, de prullenbak, de reiskosten, het stickje, storen, toestemming geven, trouwens, uitpraten, uitprinten, verslapen, het voorstel Kennis van de wereld: Nederlandse vergadercultuur, consensus Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Bespreek eerst klassikaal de volgende woorden:  bezuinigen  besparen (tegenover sparen). Oplossing c

Leg uit dat ‘met alle respect’ altijd de inleiding is voor een tegenwerping. Net als: ‘Neem me niet kwalijk, maar …’ Oplossing je ergens niet bij neerleggen

je ergens bij neerleggen

Ja maar, … Ik ben het er niet mee eens.

Het is niet anders./Dat is nou eenmaal niet anders. Laat maar (zitten), je hebt gelijk. Hier kan ik niets tegenin brengen. Vooruit dan maar.

c) Doel  Cursisten leren enkele frequente zinnen om aan te geven dat ze iemand willen onderbreken.  Cursisten leren enkele frequente zinnen om aan te geven dat ze niet onderbroken willen worden. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing

2 Invuloefening – Met alle respect … a) Doel  �������������������������������������������������� Cursisten leren enkele frequente zinnen om hun mening te kunnen geven en te kunnen overtuigen.  Cursisten leren enkele handige woorden bij het geven van argumenten. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Laat de cursisten het schema bekijken en invullen wat ze al weten. Laat eventueel nog een keer de luistertekst bij b) horen. De cursisten kunnen dan gericht luisteren naar de standaardzinnen en de opengelaten plaatsen invullen. U kunt dit overigens het beste na c) doen, dan kunnen de cursisten alle blokken tegelijk controleren. Oplossing overtuigen Ik vind dat ... Ik weet zeker dat … Geloof me nou maar. Het is duidelijk dat ... Ik ben van mening dat ...

onderbreken

niet onderbroken willen worden

Mag ik je/u even onderbreken? Mag ik misschien even Mag ik nu even? uitpraten! 3 Invuloefening – Dat is nou eenmaal niet anders Doel Cursisten kunnen begrijpen welke reactie bij de omschrijvingen past. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Oplossing 1. Mag ik nu even? 2. Laat maar zitten. 3. Vooruit dan maar. 4. Mag ik misschien even uitpraten! 5. Dat kan dus echt niet. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7C - 1, 2, 3

b) Doel Cursisten leren enkele frequente zinnen om zich wel of niet bij de mening van iemand anders neer te leggen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). 116

4 Spreken – Lol in leren! Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen het idioom uit het schema bij oefening 2 toepassen.

Hoofdstuk 7C Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Knip de kaartjes uit het kopieerblad, Probeer groepjes van zeven personen te maken en geef iedere cursist een kaartje. Als de groep kleiner is kunt u meer kaartjes per cursist uitdelen. Let wel even op de combinaties van de kaartjes. De groep groter maken zou de vergadering te rommelig maken, dus dat is niet aan te bevelen. Vertel de cursisten dat ze vrij zijn om in plaats van het voorbeeldantwoord een andere reactie te geven. 5 Grammatica – Zou/zouden tot nu toe a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op over de verschillende contexten waarin zou/zouden gebruikt kunnen worden.  Cursisten weten dat na zou/zouden een infinitief volgt. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog? -kaders (p. 16). Oplossing 1. zou, zijn, 2. zou, willen, maken, 3. zou, notuleren, 4. zou willen, 5. zou, gaan, 6. Zou, zijn?

gedaan. In dit deel vergelijken we de ‘gewone’ voorwaardelijke zinnen met de zinnen waarin sprake is van conditionalis. Realis (reële als-dan-zin) In de als-zin staat de voorwaarde. In de hoofdzin staat wat er gaat gebeuren als de voorwaarde waarheid wordt. Irrealis in het heden/toekomst (irreële als-dan-zin, nu) In de als-zin staat een voorwaarde die nu niet vervuld is. Het is niet zo vanzelfsprekend dat er gaat gebeuren wat er in de hoofdzin staat. Irrealis in het verleden (irreële als-dan-zin, toen) In de als-zin staat een voorwaarde die niet meer gerealiseerd kan worden. In de hoofdzin staat dus iets dat niet is gebeurd en ook niet meer gaat gebeuren. U kunt de cursisten erop wijzen dat bij de realis de verba meestal in het presens staan. Dat de zinnen ook een werkelijkheid uitdrukken die in de toekomst gerealiseerd kunnen worden, hoeft u ze niet te vertellen. U hoeft ook niet te vertellen dat als-dan-zinnen in het futurum exactum een uitzondering vormen op deze vuistregel, voorbeeld: “Als ik voor de toets geslaagd ben, ga ik op vakantie’. Leg uit dat bij C zowel ‘gekocht zou hebben’ als ‘zou hebben gekocht’ correct zijn.

Na zou/zouden volgt altijd een infinitief. b) Doel Cursisten weten in welke verschillende contexten zou/ zouden + infinitief gebruikt kunnen worden. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16).

Oplossing Bij C gebruik je zou/zouden + de infinitief van het verbum auxiliare + participium. Bij B gebruik je zou/zouden + infinitief. Bij A gebruik je het presens. De zin die met als begint is de bijzin. Als de hoofdzin na de bijzin staat, kan hij met dan beginnen. Als de hoofdzin voor de bijzin staat, kan hij nooit met dan beginnen.

Oplossing gebruik van zou/zouden:

zin

beleefde vraag

2

mogelijkheid/zich iets afvragen

6

advies

5

herinneren aan belofte/afspraak

3

gerucht

1

wens

4

b) Doel Cursisten kunnen de als-dan-zinnen bij de juiste groep onderbrengen. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing

6 Grammatica – Als-dan-zinnen a) Doel Cursisten leren welke verschillende als-dan-zinnen er zijn en wat hun betekenis is. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). We spreken hier van als-dan-zinnen, omdat we de conditionalis zonder ‘als’ buiten beschouwing laten. Denk aan het type: Had ik het maar geweten, dan had ik het niet

A 1. 2.

B X

X

3.

X

4. 5.

C

X X

117

Hoofdstuk 7C Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Leg uit dat zowel de variant ‘gekocht zou hebben’ als ‘zou hebben gekocht’ correct is. Geef aan dat deze combinatie (imperfectum in de bijzin/ zou + infinitief in de hoofdzin) meer voorkomt dan de volgende zin (imperfectum in de hoofdzin/zou + infinitief in de bijzin) Mochten cursisten erom vragen of eraan toe zijn, dan kunt u uitleggen dat in de laatste voorbeeldzin ‘gehad zou hebben’ ook mag.

Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16).

c) Doel Cursisten maken kennis met andere mogelijkheden om een als-dan-zin te maken.

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

Oplossing 1. b – 2. a – 3. f – 4. c – 5. d – 6. e b) Doel Cursisten begrijpen wat voor soort als-dan-zin het is; ze begrijpen bij welke groep uit het schema bij oefening 6a) de zinnen horen.

Oplossing Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Als deze opdracht moeilijk blijkt, kunt u beter nog een keer stilstaan bij de informatie op het notitieblaadje. Eventueel door de beide mogelijkheden schematisch op het bord te zetten. Ook kunt u aangeven dat een combinatie tussen zou/zouden + infinitief of de imperfectumvariant mogelijk is.

1.

B

x

2.

x

3. 4.

C

x x

5.

x

6.

x

7.

x

C

8.

x

X

9.

x

10.

x

Oplossing B

A

Als mijn mobiel niet was gegaan, hadden we nu niet geweten waarom Anouk er niet is. d) Doel Cursisten oefenen met de verschillende mogelijkheden om een als-dan-zin te maken in de C-groep.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 7C - 6

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Oplossing 1. Als mijn mobiel niet zou zijn gegaan, zouden we nu niet hebben geweten waarom Anouk er niet is. 2. Als mijn mobiel niet zou zijn gegaan, hadden we nu niet geweten waarom Anouk er niet is. 3. Als mijn mobiel niet was gegaan, zouden we nu niet hebben geweten waarom Anouk er niet is. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7C - 4, 5

7 Invuloefening – Als ik het zou weten, zou ik het zeggen! a) Doel Cursisten kunnen een logische combinatie maken van een als-zin met een dan-zin. 118

Het is aan te bevelen om deze oefening klassikaal na te bespreken.

8

Spreken – Wat zou je doen?

Doel Cursisten oefenen met als-dan-zinnen. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). De zinnen in de opdracht volgen het schema bij oefening 6a). Als de cursisten moeite hebben met D en E kunnen ze het schema erbij houden. Het is wel belangrijk om alle vormen te oefenen, omdat ze terugkomen in oefening 9. Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Als ik geld heb, koop ik een sportauto/dure auto. Cursist B: Als ik geld zou hebben, zou ik eerst een sportauto/dure auto kopen.

Hoofdstuk 7C Cursist C: Als ik geld had, kocht ik eerst een sportauto/ dure auto. Cursist D: Als ik geld zou hebben gehad, zou ik eerst een sportauto /dure auto hebben gekocht. Cursist E: Als ik geld had gehad, had ik eerst een sportauto /dure auto gekocht.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7C - 7, 8

Let op: de uitdrukking bij oefening 8c) moeten de cursisten inleveren.

2. Cursist Cursist Cursist Cursist Cursist

A: Als ik hard studeer, studeer ik af. B: Als ik hard zou studeren, zou ik eerder afstuderen. C: Als ik hard studeerde, studeerde ik eerder af. D: Als ik hard zou hebben gestudeerd, zou ik eerder zijn afgestudeerd. E: Als ik hard had gestudeerd, was ik eerder afgestudeerd.

3. Cursist Cursist Cursist Cursist Cursist

A: Als ik ziek ben, ga ik niet naar mijn werk. B: Als ik ziek zou zijn, zou ik zeker niet naar mijn werk gaan. C: Als ik ziek was, ging ik zeker niet naar mijn werk. D: Als ik ziek zou zijn geweest, zou ik zeker niet naar mijn werk zijn gegaan. E: Als ik ziek was geweest, was ik zeker niet naar mijn werk gegaan.

4. Cursist Cursist Cursist Cursist Cursist

A: Als het regent, voetbal ik niet/ga ik niet voetballen. B: Als het zou regenen, zou ik niet (gaan) voetballen. C: Als het regende, voetbalde ik niet/ging ik niet voetballen. D: Als het zou hebben geregend, zou ik niet hebben gevoetbald/zijn gaan voetballen. E: Als het had geregend, had ik niet gevoetbald/ was ik niet gaan voetballen.

5. Cursist Cursist Cursist Cursist Cursist

A: Als ik hoest van het roken/last krijg van het roken, stop ik meteen met roken/er meteen mee. B: Als ik zou hoesten van het roken/last zou krijgen van het roken, stop ik meteen met roken/er meteen mee. C: Als ik hoestte van het roken/last kreeg van het roken, stopte ik meteen met roken/er meteen mee. D: Als ik gehoest zou hebben van het roken/last gekregen zou hebben van het roken, zou ik meteen met roken gestopt zijn/er meteen mee gestopt zijn. E: Als ik had gehoest van het roken/last had van het roken, was ik meteen met roken/er meteen mee gestopt.

9 Spreken – Wat zou je doen? a) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen zou/zouden in allerlei verschillende contexten toepassen. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Kopieer het kopieerblad totdat u genoeg kaartjes hebt (voor iedere leerling één). Knip de kaartjes uit en verdeel ze onder de cursisten. Het is niet erg als cursisten kaartjes met dezelfde opdracht hebben. Laat de cursisten deze opdracht vrij uitvoeren. Het gaat erom dat de cursisten zou/zouden op allerlei manieren toepassen. Loop rond en luister en geef daarna klassikaal feedback. b) Doel Cursisten kunnen een hypothetisch gesprek voeren; ze kunnen samen praten over wat ze zouden doen in verschillende situaties. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Laat de cursisten eerst in tweetallen of kleine groepjes met elkaar praten en behandel aansluitend een paar vragen klassikaal.

119

Hoofdstuk 7C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7C - 9, 10, 11

Let op:  De tekst van oefening 9 moeten de cursisten inleveren. Wijs cursisten er nog eens extra op dat ze een keuze moeten maken tussen 1 en 2. Let er bij het beoordelen vooral op dat zou/zouden correct en consequent gebruikt is. Cursisten die moeite hebben met deze oefening, zou u na de correctie nog kunnen vragen ook het andere keuzeonderwerp uit te voeren (dus als ze een tekst bij 1 geschreven hadden, alsnog de tekst bij 2 schrijven).  Oefening 10c) moeten de cursisten inleveren. Wijs cursisten er nog eens extra op dat ze een keuze moeten maken tussen 1, 2 of 3.  De geschiedenistekst (oefening 11) kunt u eventueel in de les nabespreken. U zou dan ook (een stukje) van het Wilhelmus kunnen laten horen.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 2 - 29 Doel  ����������������������������������������������������� Cursisten maken kennis met het verschil in klank tussen de /g/ en de /h/.  Cursisten leren luisteren naar het verschil tussen de /g/ en de /h/.  Cursisten kunnen het verschil maken tussen de /g/ en de /h/.  Cursisten kunnen de /g/ en de /h/ correct uitspreken.  Cursisten leren dat de /g/ ook als /ch/ geschreven kan worden. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Uitspraak – Aanpak Uitspraak en spelling (p. 18). Ritme en begrip cd 2 - 30 Doel  Cursisten maken kennis met zinnen die als een ononderbroken stroom worden uitgesproken.  Cursisten maken kennis met zinnen met er/daar/hier + prepositie met een figuurlijke betekenis.  Cursisten leren snel en correct te reageren met deze soort zinnen. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Aanpak Ritme en begrip (p. 18). Leg uit dat in de normale manier van spreken woorden worden samengevoegd tot een ononderbroken stroom. Wanneer dit niet wordt gedaan, klinkt dit erg onnatuurlijk.

120

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 7 - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8

Hoofdstuk 8A Over en uit Titelpagina Zie: 5.1 Begin van een hoofdstuk: titelpagina (p. 10).

A De rode draad Doel Hoofdlijnen van details onderscheiden Aantekeningen maken Structuur en verbanden herkennen Een tekst of presentatie structureren Grammatica Overzicht van structuur- en signaalwoorden: conclusie, opsomming, samenvatting, tegenstelling, uitleg, volgorde, voorbeeld. 1 Lezen, spreken en luisteren – College van een gastdocent Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. a) + b) Doel  ����������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen dat de tekst een aankondiging is voor een gastcollege over schrijfvaardigheid.  Cursisten denken na over manieren om zich voor te bereiden op het volgen van colleges, presentaties, voorlichtingsbijeenkomsten, et cetera.  Cursisten activeren hun voorkennis over het onderwerp ‘helder schrijven’, waarover ze een college gaan horen. Thema tekst: aankondiging voor gastcollege helder schrijven Sleutelwoorden: het (gast)college, effectief, helder, schrijven, de (afstudeer)scriptie, het (stage)verslag Kennis van de wereld: het Nederlandse universitaire systeem (een afstudeerscriptie schrijven en/of stage lopen en daarover een stageverslag schrijven) Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Dit zijn studievaardigheidsoefeningen. Maak de cursisten duidelijk dat dit strategieën zijn die ze ook in het ‘echte’ leven kunnen inzetten, en niet alleen in de lessen Nederlands. Let op:  Deel de kopieerbladen bij oefening b) pas uit als oefening a) is afgerond.  Laat de cursisten in groepjes van drie of vier samenwerken. Laat wel elke cursist alles opschrijven (dus niet één notulist per groepje).  Er zijn geen goede of foute antwoorden bij deze oefeningen. Het gaat erom dat de cursisten hun voorkennis over het onderwerp activeren, voordat ze naar het college gaan luisteren. Suggestie  Laat de cursisten hun ideeën bij a) eventueel op een apart papier opschrijven, verzamel ze, en maak er een lijst met tips van, die u aan de hele groep uitdeelt.  Laat de cursisten na opdracht 2 van b) hun lijstje met woorden aan elkaar geven; laat ze de spelling van elkaars woorden controleren.

Voorbeeldoplossing a) Denk aan zaken als:  aankondiging op prikbord goed lezen (= Wat weet je al?)  alvast bedenken wat er besproken gaat worden (= Wat verwacht je?)  inlezen in thema (bijvoorbeeld studieboek/reader bij college alvast doornemen)  alvast sleutelwoorden uit de aankondiging opzoeken in een woordenboek/op internet  met collega/studiegenoot praten over onderwerp.  nagaan of het een videocollege is (= een college dat wordt opgenomen op video, en later via blackboard/internet openbaar wordt gemaakt; voordeel voor student: ze kunnen delen terugkijken die ze niet begrepen hebben).  het thema opzoeken op internet c) + d) cd 2 - 31 Doel  ������������������������������������������������������� Cursisten kunnen de hoofdlijnen van het college begrijpen. Ze kunnen begrijpen: – welke programmaonderdelen mevrouw Sanders aankondigt (zie de oplossing bij d). – dat mevrouw Sanders vindt dat de lezer centraal moet staan bij het schrijven van een tekst. – welke drie dingen volgens mevrouw Sanders voor de lezer belangrijk zijn (zie de oplossing bij d) – welke vier schrijftips mevrouw Sanders geeft (zie de oplossing bij d).  Cursisten oefenen met aantekeningen maken tijdens lange presentaties. Thema tekst: gastcollege helder schrijven Sleutelwoorden: de afwerking, blij, de brief, het college, controleren, effectief, de factor, helder, de inhoud, de lezer, het motto, overtuigen (overtuigd zijn), de pauze, het programma (op het programma staan), schrappen, het schrijfplan, schrijven, de schrijver, de structuur, de theorie, de tip, de toelichting, de truc, het uiterlijk, het voorbeeld, vragen stellen, de vragenronde. Kennis van de wereld: Wat mensen een goede tekst vinden, is deels cultureel bepaald. In Nederland vindt men duidelijke, heldere zinnen en een heldere structuur doorgaans belangrijk. In sommige andere landen worden juist teksten met veel lange, moeilijke zinnen hoog gewaardeerd. Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Voorbereidingsfase  Vertel de cursisten dat het een lange luistertekst is en dat vergt concentratie. Vertel ze dat ze niet bang moeten zijn de draad kwijt te raken: blijf luisteren, haak niet af, dan wordt alles na verloop van tijd duidelijk.  Vertel de cursisten dat je niet het hele college hoort, maar slechts het eerste deel.  Bespreek vooraf hoe je aantekeningen maakt. Laat de cursisten dat zelf vertellen; geef eventueel ook nog wat tips (zoals: schrijf alleen de hoofdlijnen op, niet alle details; schrijf niet alles letterlijk op, maar probeer te begrijpen wat de spreker zegt, en vat het eventueel in eigen woorden samen; gebruik opsommingstekens e.d.). 121

Hoofdstuk 8A Let op:  Laat de luistertekst maar één keer horen, net als bij een echt college.  Deel de kopieerbladen met vragen bij oefening d) pas uit als oefening c) is afgerond. De vragen staan op een apart kopieerblad, zodat de cursisten ze niet al kunnen zien tijdens het luisteren. Bij een echt college krijgen studenten de vragen over de stof ook pas achteraf (bijvoorbeeld tijdens een tentamen). Suggestie evaluatiefase  Laat de cursisten bespreken of ze de vier schrijftips van mevrouw Sanders zelf ook gebruiken als ze een tekst schrijven.  Laat de cursisten vertellen hoe de schrijfnormen in hun geboorteland zijn (als ze dat weten). Zouden daar in een gastcollege dezelfde punten genoemd worden?

Oplossing 1c – 2g – 3a – 4f – 5h – 6b – 7e – 8d Let op: als cursisten een andere volgorde noemen, die u ook goed vindt, mag dat ook. Let wel op dat er duidelijk een introductie-kern-slot te herkennen is. 3 Invuloefening – Structuurzinnen cd 2 - 32 Doel  Cursisten leren enkele formuleringen waarmee ze een presentatie kunnen structureren.  Cursisten kunnen woorden die ze horen, correct spellen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12).

Transcriptie Zie tekstboek, p. 241-242.

Oplossing introductie – het onderwerp introduceren Ik heb een plan. Dit plan wil ik graag aan jullie voorleggen. Oplossing Ik ga ik u iets vertellen over ... d) Vandaag gaan we het hebben over… 1. Voor de pauze staat op het programma: introductie – vertellen wat je gaat bespreken, en wan 1. De basisprincipes van helder schrijven / uitleg wat neer helder schrijven is / tips en trucs. Ik zal u zeggen wat er op het programma staat. 2. vragenronde Ik ga vandaag twee dingen bespreken: eerst zal ik … , 2. De lezer moet centraal staan. daarna zal ik wat dieper ingaan op… 3. Deze drie dingen zijn belangrijk: Ik zal later nog terugkomen op … 1. Het uiterlijk van de tekst (hoe ziet de tekst eruit / de afsluiting – een samenvatting geven eerste indruk) Ik zal het nog even samenvatten: … 2. De structuur en de inhoud van de tekst (logische afsluiting – een conclusie trekken volgorde, structuurwoorden) Hieruit blijkt dus… 3. De details / de afwerking van de tekst / grammatica En daarom vind ik … en spelling. En daarom denk ik dat … 4. Mevrouw Sanders geeft vier schrijftips: 1. Maak een schrijfplan. Oefeningen werkboek 2. Gebruik structuurwoorden. Op deze oefeningen in het tekstboek volgen 3. Schrijven is schrappen (schrijf niet te veel). 4. Herlees en controleer de tekst. WB 8A - 2, 3 Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 8A - 1

Deze oefening kunt u eventueel ook in de les doen.

2 Grammatica – Structuur aanbrengen in een presentatie of tekst a) + b) Doel  Cursisten maken kennis met de standaardindeling van een tekst in introductie-kern-slot.  ����������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen welke informatie in de introductie thuishoort, welke in de kern, en welke in het slot van een tekst. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie ook: 5.4.3 Correctiemodel schrijfoefeningen (p. 14). 122

4 Spreken – Ik zal u zeggen wat ik ga zeggen Doel  Cursisten kunnen een heel korte monoloog houden over een vertrouwd onderwerp.  Cursisten kunnen een monoloog structureren.  Cursisten kunnen standaardzinnen om een monoloog te beginnen of af te sluiten, op een correcte manier toepassen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Let op:  Het is voldoende als ze per onderwerp een paar zinnen zeggen, het moet geen ellenlang betoog zijn. Het doel is vooral het oefenen van de structuur en van de introductie- en afsluitzinnen.  De presentatie houden ze binnen hun eigen groepje, niet voor de hele klas. Eventueel kunt u aan het einde enkele cursisten een monoloog voor de klas laten houden.

Hoofdstuk 8A 5 Grammatica – De structuur helder maken: signaal- en structuurwoorden Doel Cursisten frissen hun kennis op van enkele hoogfrequente signaal- en structuurwoorden. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Let op: de termen signaalwoorden en structuurwoorden worden vaak door elkaar gebruikt. We noemen beide termen hier, omdat cursisten ze allebei kunnen tegenkomen in grammaticaboeken en andere naslagwerken. Oplossing 1. a. Eerst ga ik u vertellen wat effectief schrijven eigenlijk is. b. Dan/daarna/vervolgens is er gelegenheid om vragen te stellen. c. Na de vragenronde houden we een korte pauze. d. En ten slotte zal ik u adressen van handige websites geven. 2. a. Ten eerste het uiterlijk van de tekst. b. Ten tweede de structuur en de inhoud van de tekst. c. Ten derde / Ten slotte de afwerking van de tekst. 6 Luisteren – Kortom, het was cd 2 - 33 een vruchtbare dag! a) Doel Cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen waar de teksten over gaan:  �������������������������������������������������������� tekst 1 gaat over een plan om in een restaurant biologische producten te gaan serveren.  tekst 2 gaat over Nederlandse traditionele feesten.  tekst 3 gaat over de reactie van het management op ontevreden werknemers.  tekst 4 gaat over cultuur op school.  tekst 5 gaat over dierentuinen. Thema tekst: korte monologen over uiteenlopende onderwerpen Sleutelwoorden: cultureel, de dierentuin, de leerling, ontevreden, het restaurant, Sinterklaas,de werksituatie Kennis van de wereld: maatschappelijke discussie over biologische producten; het Sinterklaasfeest; protestrecht van werknemers; cultuur op school; het fenomeen dierentuinen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Let op: in de luistertekst hoort u iemand vertellen dat het sinterklaasfeest de viering van de verjaardag van Sinterklaas is. Eigenlijk is dit niet correct en betreft het zijn sterfdag. Dit weet bijna niemand, dus het is niet noodzakelijk om het uw cursisten te vertellen. Mocht er een student naar vragen, dan kunt u het uiteraard wel onder de aandacht brengen. Transcriptie Zie tekstboek, p. 243.

Oplossing Spreker 1 = Spreker 2 = Spreker 3 = Spreker 4 = Spreker 5 =

afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding

B E A D C

b) Doel  Cursisten zijn alert op signaal- en structuurwoorden in luisterfragmenten.  ��������������������������������������������������� Cursisten kunnen begrijpen van wat voor type structuur er sprake is: In tekst 1: tegenstellingen In tekst 2: voorbeelden In tekst 3: conclusies In tekst 4: samenvattingen In tekst 5: uitleg Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Let op:  Ga na of de cursisten de betekenis kennen van de woorden die de categorieën aanduiden (conclusie, opsomming, etc.)  De voorgedrukte signaal- en structuurwoorden komen niet allemaal voor in de monologen. Attendeer cursisten daarop, om eventuele verwarring te voorkomen.  Het voert te ver om in dit stadium alle regels voor de plaats van de structuurwoorden in de zin te behandelen. Het gaat er nu vooral om dat ze de betekenis van de woorden leren. Mochten er toch vragen over komen, geef dan eventueel wat voorbeelden om de verschillen duidelijk te maken: – Ik heb een fiets. Bovendien heb ik een auto. / Ik heb bovendien een auto. / Bovendien, ik heb een auto. – Ik ben ziek. Toch ga ik naar school. / Ik ga toch naar school. – Vind je cola vies? Integendeel, ik vind het heerlijk.  Adviseer cursisten om zelf in het vervolg bij leesteksten eens te letten op de positie van de signaalwoorden. Oplossing spreker – 2 1 5 4 3

woorden bovendien etc. neem nou, etc. echter, etc. oftewel, etc. al met al, etc. daarom, etc.

categorie opsomming voorbeeld tegenstelling uitleg samenvatting conclusie

Notitie Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Voorbeelden van lichaamstaal en handgebaren:  Afwisselend je linker- en je rechterhand bewegen bij de structuurwoorden ‘Aan de ene kant’ (linkerhand naar voren brengen), ‘aan de andere kant’ (rechterhand naar voren brengen).

123

Hoofdstuk 8A  Een vuist maken tijdens het praten, om je woorden te ondersteunen.  Met je vingers meetellen bij een opsomming. Laat de cursisten voordoen hoe ze in hun cultuur op hun vingers tellen. Dat gaat niet overal hetzelfde; in China gaat het bijvoorbeeld heel anders dan in Nederland. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

 Geef een tijdslimiet voor de voorbereiding (bijvoorbeeld drie minuten om de informatie over de casus te lezen, en twee minuten om een standpunt in te nemen en de monoloog voor te bereiden).  De cursisten mogen een spiekbriefje maken, maar ze mogen niet de hele monoloog uitschrijven.  Cursist A en B kunnen de voorbereiding gelijktijdig doen, dan kost het wat minder tijd.  Geef ook een tijdslimiet voor de presentaties zelf (bijvoorbeeld twee minuten per presentatie).

WB 8A - 4, 5, 6

Let op:  Bij oefening 4 gaat het over een spreekbeurt, over steekwoorden en over een spiekbriefje. Leg eventueel uit wat dat zijn.  Oefening 5 is een internetopdracht. Ga na of de website www.mens-en-samenleving.infonu.nl die in de oefening wordt genoemd, nog bestaat.  De tekst van oefening 5 moeten de cursisten inleveren.

7 Spreken – Spiekbriefje Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen een korte monoloog houden, waarin ze hun mening moeten geven en toelichten.  Cursisten kunnen een korte presentatie structureren met behulp van structuur- en signaalwoorden. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Cursisten mogen de monoloog voorbereiden (geef een maximale voorbereidingstijd van bijvoorbeeld twee minuten). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat ze hun monoloog gaan uitschrijven. Tijdens het spreken mogen ze wel hun kopieerblad met steekwoorden erbij houden (net als tijdens een echte voordracht). Als ze het fijner vinden om een briefje te maken met eigen steekwoorden, is dat ook goed. Let op: als cursisten eigen, andere argumenten willen gebruiken dan die op het kopieerblad staan, is dat uiteraard ook prima. De voorgedrukte argumenten zijn er alleen om cursisten die zelf niets kunnen bedenken, op weg te helpen. Het doel van de oefening is het structureren van een kort betoog, niet het verzinnen van de beste argumenten. 8 Spreken – En daarom moeten de prijzen omhoog! Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel  Cursisten kunnen een korte monoloog houden, waarin ze hun mening moeten geven en toelichten.  Cursisten kunnen een korte presentatie structureren met behulp van structuur- en signaalwoorden. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Lees gezamenlijk de instructie. Ga na of iedereen de opdracht begrijpt. 124

Suggestie Laat eventueel eerst alle cursisten A bij elkaar zitten, en alle cursisten B. Laat ze samen de monologen voorbereiden. Daarna vormt u pas tweetallen met cursisten A en cursisten B. Let op: Als cursisten moeite hebben zelf argumenten te verzinnen, kunt u ze op weg helpen: Cursist A  Argumenten om verkoopprijzen wel te verhogen: – De kostprijs van de producten is hoger geworden, dus de verkoopprijs moet ook stijgen. – De klanten geloven niet dat de producten kwaliteit hebben, als de verkoopprijs laag is. – U hebt vorig jaar geen winst gemaakt. Dit jaar wilt u wel winst maken.  Argumenten om verkoopprijzen niet te verhogen: – Concurrentie: Andere bedrijven verkopen hetzelfde product voor een lagere prijs. – De verkoopprijzen zijn vorig jaar ook al verhoogd. Het is niet slim om dat nu opnieuw te doen. – Het gaat niet goed met de economie. Klanten geven minder geld uit. Als de producten duurder worden, kopen ze die niet meer. Cursist B  Spijbelen = niet naar school gaan, terwijl dat wel moet.  Wat kun je doen als een leerling spijbelt? Mogelijkheden: – de ouders opbellen – met de leerling praten – straf geven (bijvoorbeeld extra huiswerk geven, of klussen op school laten doen)  Argumenten vóór: – Leerlingen moeten weten dat spijbelen niet mag; – Als je niet straft, blijven leerlingen spijbelen; – Als je als straf extra huiswerk geeft, leren de leerlingen toch nog iets.  Argumenten tegen: – Straffen lost de oorzaken van het spijbelen niet op; – Het is beter als de ouders een straf geven dan als de school straf geeft. – De straffen zijn nu al heel hard. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

Hoofdstuk 8B

B Om een lang verhaal kort te kort te maken Doel Een samenvatting geven Controlevragen stellen Doelen benoemen Bevestigingsbrieven begrijpen Gemaakte afspraken bevestigen Afkortingen begrijpen en toepassen Grammatica Hoofdzin + om + te + infinitief (+ woordvolgorde)

1 Luisteren – Waar gáát cd 2 - 34, 35, 36 het over? a) + b) + c) Doel  Cursisten kunnen verstaan en begrijpen waar informele gesprekken die ze – al dan niet toevallig – opvangen, over gaan (zie voorbeeldoplossingen).  Cursisten kunnen in eigen woorden de strekking van een gesprek samenvatten.  Cursisten kunnen de emoties van sprekers herkennen en benoemen. Thema teksten: informele, alledaagse gesprekken tussen moedertaalsprekers Sleutelwoorden a): anders lopen (dan verwacht), de bruiloft, het feest, trouwen, verwachten Sleutelwoorden b): alleen, betalen, het briefje, contant, de kassa, pinnen, de pinpas. Sleutelwoorden c): er was niks aan (niks aan zijn), rustig, in slaap vallen, lijken of, het voetbal, de wedstrijd. Kennis van de wereld: trouwregels en -gewoontes in Nederland (fragment a); pin-only-kassa’s (fragment b); cynisme / het tegenovergestelde bedoelen van wat je zegt, en dat met je intonatie duidelijk maken (fragment c). Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Let op:  De woorden jaloers, kwaad, verbaasd, grappig, ingewikkeld, logisch, druk, saai, spannend en agressief (zie de antwoordmogelijkheden in de oefening), zijn al eerder aan bod geweest. De enige nieuwe woorden zijn begrijpend en cynisch.  Bespreek bij de vragen over de emotie/mening van de sprekers, ook hoe je emoties kunt herkennen: je moet niet alleen letten op de woordkeuze, maar vaak ook op de intonatie. Transcriptie Zie tekstboek, p. 243. Voorbeeldoplossing a) 1. Het gesprek gaat over de bruiloft van twee vrienden van Joep en Rosanne. 2. c verbaasd, omdat hij niet had verwacht dat Maarten ooit zou trouwen.

b) 1. Ze hebben het over het betalen van de boodschap pen. De vrouw wil met contant geld betalen, maar dat kan bij die kassa niet. 2. b ingewikkeld, omdat ze niet snapt waarom ze bij de ene kassa wel contant kan betalen en bij de andere kassa niet. c) 1. Dirk en Sanne hebben het over de voetbalwedstrijd van afgelopen weekend. 2. b saai, want er werd niet gescoord en het was heel rustig. 3. c cynisch, want ze vindt het stom van Dirk dat hij veel betaalt voor iets dat niet leuk is. 2 Invuloefening – Een verhaal beknopt houden, samenvatten en controleren Doel  Cursisten kennen enkele formuleringen om een ander te stimuleren niet te lang te spreken.  Cursisten kennen enkele formuleringen om een verhaal samen te vatten of af te ronden.  Cursisten kennen enkele controlevragen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Let op: De zinnen komen niet letterlijk uit de fragmenten van oefening 1. De in te vullen woorden zijn echter niet nieuw. Cursisten zouden die in dit stadium zelf moeten kunnen bedenken. Oplossing a) formeel Kunt u in een paar woorden zeggen waar het over gaat? Kunt u het in een paar woorden samenvatten? informeel Kun je het kort houden? / Hou het kort, oké? / Maak het niet te lang, hè? Je hoeft niet alle details te vertellen hoor, alleen de hoofdlijnen. Doe de beknopte versie maar. Oplossing b) handige zinnen

handige structuurwoorden

Om een lang verhaal kort te maken. Dus samengevat komt het erop neer dat …

Met andere woorden: …

Oplossing c) Dus als ik het goed begrijp zijn ze nu getrouwd? Begrijp ik nou goed dat jij niet was uitgenodigd? Bedoelt u dat ik hier niet kan betalen met m’n briefje van vijftig? Wilt u nu zeggen dat er in de toekomst geen kassa’s met contant geld meer zijn? Zeg je nu eigenlijk dat de politie daar alleen maar stond en niks hoefde te doen? Dus eerst wilden ze geen feest maar later wel. Vat ik het zo goed samen? 125

Hoofdstuk 8B Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16).

WB 8B - 1, 2

3 Spreken – Dus als ik het goed begrijp … Doel  Cursisten kunnen een gesprekspartner beleefd vragen om een verhaal kort te houden.  Cursisten kunnen een verhaal samenvatten, en kunnen daarvoor ook aankondigen dat ze een samenvatting gaan geven.  Cursisten kunnen controlevragen stellen, om zeker te weten dat ze hun gesprekspartner goed hebben begrepen. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11).  Instrueer de cursisten vooraf dat het verhaal van cursist B niet te lang mag zijn. Het doel is natuurlijk het inslijten van de zinnen van oefening 2.  U mag de cursisten ook over andere onderwerpen laten praten dan de voorgedrukte. Let er dan op dat het onderwerpen zijn waarmee de spreker erg vertrouwd is (zodat hij vloeiend kan spreken), en waarover de luisteraar niet te veel weet (zodat er een informatiekloof is, en de luisteraar dus echt een controlevraag moet stellen om na te gaan of hij het goed begrepen heeft). 4 Grammatica – De beknopte bijzin a) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van het verschil tussen ‘zin hebben in’ en ‘zin hebben om te’.  Cursisten activeren hun voorkennis van de constructie hoofdzin + om + te + infinitief.

Als cursisten niet weten waar ze ‘om’ moeten plaatsen, laat ze dan telkens een waarom-vraag stellen: Waarom belt Julika de bioscoop? Om te reserveren voor de film. In een volledige zin is ‘om’ dus het allereerste woord na de hoofdzin. Oftewel: Hoofdzin + om + eventueel andere woorden + te + infinitief Let op: Deze constructie (om + te + infinitief) heet een beknopte bijzin. De beknopte bijzin drukt lang niet altijd een doel uit. Maar om het behapbaar te houden voor de cursisten, gaan we hier alleen in op de betekenis ‘doel’. Let er dus op dat als u zelf extra voorbeelden geeft, u dan geen voorbeelden geeft die geen doel aanduiden. Achtergrondinformatie  Voorbeelden van beknopte bijzinnen die geen doel uitdrukken: – We hebben afgesproken om alles maandag in te leveren. – Het lijkt me leuk om naar de film te gaan.  Bij een beknopte bijzin die geen doel uitdrukt, is ‘om’ facultatief: – Ik ben vergeten (om) asperges te kopen. – Ik heb je nog zo gezegd (om) een paraplu mee te nemen.  Ook na te + adjectief kan een beknopte bijzin met om te + infinitief volgen: – Je bent nooit te oud om te leren. – Hij is te moe om te rijden.

Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16).  Het verschil tussen de twee is vooral grammaticaal. Het betekenisverschil is erg klein.  ‘Zin hebben in’ wordt ook wel uitgelegd als ‘iets graag willen hebben’.

Oplossing b)  Een beknopte bijzin met ‘om + te + infinitief’ drukt uit wat het doel van de hoofdzin is.  Tussen ‘om’ en ‘te’ kunnen wel andere woorden staan.  Tussen ‘te’ en de infinitief kunnen geen andere woorden staan.  Als er meer infinitieven in de zin staan, staat ‘te’ vóór alle infinitieven.  Als de infinitief een separabel verbum is, staat ‘te’ tussen de prefix en de rest van het verbum.

Oplossing a) 1. Zin hebben in + substantief (= iets graag willen) a. Hun vrienden hadden zin in een feestje. b. Ik heb ook wel zin in koffie. 2. Zin hebben om + te + infinitief (iets graag willen doen) a. Ik heb echt zin om ook een keer mee te gaan. b. Ik heb geen zin om alles twee keer te doen.

Oplossing c) 1. Julika belt de bioscoop om te reserveren voor de film. 2. Ik draag een zonnebril om mijn ogen te beschermen. 3. Jack stuurde een sms’je om zijn vriend te feliciteren met zijn verjaardag. 4. Clarice nam haar pinpas mee om de boodschappen te kunnen betalen. 5. Ik pakte mijn mobiel om mijn vriendin op te bellen.

b) + c) Doel  Cursisten begrijpen dat de constructie om + te + infinitief ook kan worden gebruikt om een doel aan te duiden.  Cursisten begrijpen op welke plaats in de zin de woorden om en te en de infinitief horen te staan.

126

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 8B - 3, 4

Hoofdstuk 8B 5 Spreken – Waar gebruik je een kurkentrekker voor? Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen voorwerpen benoemen en vragen waar ze voor dienen.  Cursisten kunnen vertellen waar een voorwerp voor dient.  Cursisten kunnen correcte zinnen maken bestaande uit een hoofdzin en een beknopte bijzin. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18).  Kopieer het kopieerblad een aantal maal, knip de kaartjes los, en geef elk tweetal een stapel kaartjes.  Bijna alle voorwerpen op het kopieerblad zijn eerder in dit boek aan bod geweest. Mochten de cursisten niet op sommige woorden kunnen komen, dan is dit een mooi moment om nog eens te oefenen met ‘vragen wat iets is of hoe iets heet’ en ‘naar woorden en betekenissen vragen’ (zie hoofdstuk 2, deel A). 6 Spreken – Kun jij even naar de keuken lopen om een servet te pakken? Doel  Cursisten kunnen een vriendelijk verzoek doen, waarbij ze meteen het doel van het verzoek duidelijk maken.  Cursisten kunnen correcte zinnen maken bestaande uit een hoofdzin en een beknopte bijzin. Uitvoering Zie: 5.3.2 Kettingoefeningen en klassikale spreekoefeningen (p. 12). Voorbereidingsfase  Herhaal eventueel hoe je een vriendelijk verzoek doet: – met kunnen – met willen – met zou/zouden + kunnen/willen + infinitief  In dit stadium moeten de cursisten de presensvormen van de modale verba echt foutloos kunnen toepassen. Zeg dat ook vooraf aan de cursisten. Laat ze elkaar daarop controleren.  Beslis zelf of u de verzoeken ook echt uit laat voeren (dus in het geval van het voorbeeld of ze echt naar het bord moeten lopen om de zin op te schrijven). Vermeld dat vooraf aan de groep. Uitvoering De zinnen die de cursisten verzinnen, zullen waarschijnlijk veel op elkaar lijken. Dat is niet erg, het is juist de bedoeling de syntaxis van zinnen met ‘om te’ hier even goed te ‘drillen’.

Voorbeeldoplossing vraag

antwoord

Waarvoor gebruik je …

Die / Dat gebruik je …

1 … een nietmachine?

… om papieren aan elkaar te nieten.

2 … een zakdoek?

… om je neus te snuiten.

3 … een winkelwagentje?

… om boodschappen in te doen.

4 … een aansteker?

… om een kaars/sigaret aan te steken.

5 … paperclips?

… om papieren aan elkaar te bevestigen.

6 … een afstandsbediening?

… om de tv aan en uit te zetten.

7 … een schaar?

… om te knippen.

8 … een wekker?

… om op tijd wakker te worden.

9 … een perforator?

… om gaatjes in een papier te maken.

10 … een kurkentrekker?

… om een kurk uit een fles te trekken.

11 … een puntenslijper?

… om een potlood scherp te maken.

12 … een kapstok?

… om jassen (aan) op te hangen.

13 … een portemonnee?

… om geld (in) te bewaren.

14 … een briefje van tien?

… om je eten te betalen.

15 … een koelkast?

… om je eten koel te houden.

16 … een magnetron?

… om je eten op te warmen.

17 … een wasmachine?

… om je kleren te wassen.

18 … een thermometer?

… om de temperatuur te meten.

19 … een kachel?

… om hout te stoken / om het huis warm te maken.

20 … een mes?

… om brood te snijden.

21 … een paraplu?

… om je droog te houden als het regent.

22 … een tandenborstel?

… om je tanden te poetsen.

23 … een pinpas?

… om te pinnen.

7 Lezen – Een bevestigingsbrief a) Doel  Cursisten begrijpen wat een bevestigingsbrief is.  Cursisten kunnen begrijpen welke afspraken worden bevestigd.  Cursisten kunnen controleren of de vermelde afspraken in de bevestigingsbrief juist zijn.

127

Hoofdstuk 8B Thema tekst: een inschrijving of deelname bevestigen Sleutelwoorden: de afspraak, het congres, op een rij(tje) zetten, de presentatie, de tandheelkunde, zich aanmelden Kennis van de wereld: wetenschappelijke / vakgerichte congressen

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen

Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15).

 Oefening 6 moeten de cursisten inleveren.  Let op: in oefening 7, bij vraag 1, staan vier korte berichten met veel afkortingen. De ‘vertaling’ van deze berichten (de volledig uitgeschreven versies) vindt u in de sleutel van het werkboek, bij oefening 9 van hoofdstuk 8, deel B.

Let op: Maak de cursisten erop attent dat het niet gebruikelijk is (en ook zeker niet de voorkeur verdient) om in teksten en brieven heel veel afkortingen te gebruiken. Dat de brief in het tekstboek wel veel afkortingen bevat, heeft een praktische reden: hierdoor kunnen de cursisten in relatief korte tijd met veel verschillende afkortingen kennismaken. Oplossing 1. b Nee 2. a Ja 3. b Nee 4. a digitaal 5. a 24 mei b) Doel Cursisten maken kennis met een aantal hoogfrequente afkortingen. Uitvoering Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Let op: De titel doctorandus (zie nummer 11) wordt tegenwoordig niet meer afgegeven. Het was de titel die je in Nederland kreeg na het succesvol afronden van een doctoraalexamen, toen universitaire studies nog opgedeeld waren in een propedeuse (eerste basisjaar) en een doctoraalfase (volgende drie jaar). Inmiddels is dit systeem vervangen; tegenwoordig bestaat een studie uit de bachelor (drie basisjaren) en de master (één specialisatiejaar). Oplossing 1. t.a.v. ter attentie van 2. dhr. de heer 3. t/m tot en met 4. a.s. aanstaande 5. max. maximaal/maximum 6. m.b.t. met betrekking tot 7. e.d. en dergelijke 8. e.e.a. een en ander 9. z.s.m. zo snel mogelijk 10. etc. et cetera 11. drs. doctorandus

WB 8B - 5, 6, 7, 8, 9

8 Lezen en schrijven – De kenmerken van een bevestigingsbrief a) + b) Doel  De cursisten begrijpen dat een zakelijke (bevestigings) brief doorgaans is opgebouwd uit vaste onderdelen, die in een logische volgorde staan.  De cursisten maken kennis met enkele hoogfrequente zinnen uit zakelijke (bevestigings)brieven en ze begrijpen in welk deel van de brief ze de betreffende zinnen kunnen inzetten. Uitvoering Zie: 5.5 Lezen – Algemene aanwijzingen voor leesvaardigheidsoefeningen (p. 15). Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Mochten er vragen komen over de eind-n in ‘bij dezen’, leg dan uit dat dit een oude vorm van het Nederlands is, die tegenwoordig alleen nog in vaste combinaties en uitdrukkingen wordt gebruikt. Let op: de zinnen bij oefening b) komen uit verschillende brieven. Ze vormen dus samen niet één gehele brief. Wijs de cursisten daar eventueel nog op, om verwarring te voorkomen. Oplossing a) 1. a aanleiding 2. d omschrijving 3. b actie & termijn 4. c afsluiting Oplossing b) 1. aanleiding 2. actie + termijn 3. omschrijving (eigenlijk: introductie op omschrijving) 4. actie + termijn 5. afsluiting 6. aanleiding 7. afsluiting 8. actie + termijn 9. omschrijving 10. aanleiding 9 Spreken en schrijven – Hartelijk dank voor uw aanmelding Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen.

128

Hoofdstuk 8C Doel  Cursisten kunnen een formeel telefoongesprek voeren waarin ze een reservering maken of zich inschrijven voor een cursus of activiteit.  ����������������������������������������������������� Cursisten kunnen simpele vragen om informatie telefonisch beantwoorden.  ����������������������������������������������������� Cursisten kunnen tijdens een telefoongesprek aantekeningen maken van gemaakte afspraken.  ������������������������������������������������� Cursisten kunnen gemaakte afspraken in een standaardbevestigingsbrief verwerken.  ���������������������������������������������������� Cursisten kunnen gemaakte afspraken in een bevestigingsbrief controleren. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13).  Deze oefening kunt u ook in een talenpracticum doen. Koppel steeds twee cursisten via hun computers aan elkaar, en laat ze via de koptelefoons het gesprek voeren. Dat komt het dichtste bij een echt telefoongesprek.  Herhaal vooraf de Nederlandse telefoonconventies.  Deel de kopieerbladen met de voorgedrukte brieven pas uit, nadat de cursisten hun telefoongesprekken hebben gevoerd. Dat dwingt ze om tijdens het telefoongesprek goede aantekeningen te maken. Let op: Eerst moeten de cursisten beide gesprekken voeren, en daarna gaan ze pas aan de slag met de brieven. Voor cursist A vergt het dus iets meer onthouvaardigheid (of, liever nog: goede aantekenvaardigheid), omdat hij eerst nog het gesprek van opdracht 2 voert, voordat hij de bevestigingsbrief kan schrijven. Het voordeel van deze volgorde is dat cursist A en B tegelijkertijd aan hun brief kunnen werken. Houd hier rekening mee, als u de rollen A en B verdeelt. Laat de wat sterkere cursisten rol A nemen, en de zwakkere cursisten rol B. 10 Schrijven – We zetten het nog even op een rijtje Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen. Doel Cursisten kunnen een correcte bevestigingsbrief schrijven:  ze kunnen gemaakte afspraken correct weergeven.  ze kunnen de brief logisch opbouwen en duidelijk structureren.  ze kunnen enkele standaardformuleringen voor zakelijke (bevestigings)brieven op een correcte wijze toepassen. Uitvoering Zie: 5.4 Schrijven – Algemene aanwijzingen voor schrijfvaardigheidsoefeningen (p. 13). Kopieer de kopieerbladen een aantal maal. Deel in eerste instantie alleen het blad met het reserveringsformulier uit. Laat de cursisten zelf proberen een brief te schrijven. Mochten sommige cursisten dat moeilijk vinden, geef hun dan het kopieerblad met de ‘mal’ voor de brief, zodat zij iets meer houvast hebben. Eventueel kunt u zelf nog iets meer gegevens al invullen op de briefmal, als u denkt dat uw cursisten dat nodig hebben. Maak zelf tweetallen, waarbij u bij voorkeur steeds een

sterkere en een zwakkere cursist samen zet. De zwakkere cursist heeft zo steun aan de sterkere. De sterkere cursist op zijn beurt, leert ervan als hij dingen moet uitleggen aan zijn medecursist. Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17).

C En nu is het afgelopen! Doel Vertellen dat iets klaar of voorbij is Een evaluatiegesprek voeren Een gesprek afronden Iemand vragen ergens mee te stoppen Grammatica Adverbium, prefix of prepositie: op, af, uit Enkele verba met vaste prepositie Afkortingen

1 Luisteren – Ben je klaar? cd 2 - 37 a) + b) Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat de kinderen in de luisterfragmenten alle drie iets aan het ‘afronden’ zijn: kind 1 leest zijn boek uit, kind 2 maakt de puzzel af, kind 3 eet zijn eten op.  Cursisten maken kennis met het vocabulaire om te zeggen dat je ergens mee klaar bent. Thema tekst: activiteiten beëindigen of afronden Sleutelwoorden: het boek, het bord, lezen, lukken, opeten, wat mooi Kennis van de wereld: Nederlandse toetjes (vla) Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Transcriptie Zie tekstboek, p. 244. Oplossing a) A = dialoog 2 B = dialoog 3 C = dialoog 1 Oplossing b) A = Af! B = Op! C = Uit! 2 Invuloefening – Dat was het! a) + b) Doel  Cursisten begrijpen dat er verschillende manieren zijn om te zeggen dat iets wel of niet voltooid is. Ze begrijpen ook welke formulering bij welke ‘categorie’ bezigheden gebruikt kan worden. 129

Hoofdstuk 8C  Cursisten kunnen de woorden af, op en uit, in de betekenis van ‘voltooid’ op een correcte manier toepassen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18).

Evaluatiefase Laat de cursisten zelf ontdekken dat de zinnen met ‘Ik heb het …’ vaak iets anders betekenen dan de zinnen met ‘Het is …’ . Bijvoorbeeld:  Ik heb het uit. = Ik heb het boek uit.  Het is uit. = De relatie is voorbij (Of: het boek ligt in de winkels)

Om het de cursisten makkelijker te maken en een handvat te geven, hebben we hier een onderscheid gemaakt tussen ‘iets af hebben’ en ‘klaar zijn’ in de categorie Werk. De praktijk kent meer variatie. Je hoort natuurlijk ook ‘af zijn’ bijvoorbeeld in ‘Is het huiswerk af?’ Op dit niveau is het bovenstaande onderscheid genoeg houvast voor de cursisten.

Oplossing c)

Oplossing a)

Oplossing d) 1. b, 2. e, 3. c, 4. f, 5. d, 6. a

vraag

antwoord

infinitief

Ja, ik ben (bijna / helemaal) klaar. Nee, nog niet. / Ik ben nog niet klaar.

klaar zijn (met)

algemeen

apparatuur

De tv staat aan.

De tv staat uit.

in de mode zijn Broeken met wijde Broeken met wijde pijpen zijn in. pijpen zijn uit. relaties

Het is aan.

Het is uit.

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 8C - 1, 2

werk (dingen die je maakt, doet of produceert) Heb je het huiswerk / de oefening / de tekening / de trui / het rooster af?

Ik heb het (nog niet / bijna / helemaal) af.

af hebben

klaar zijn

lezen Heb je het boek uit? Heb je de 1e alinea al uit?

Ja, ik heb het uit. Nee, die heb ik nog niet uit.

uit hebben

eten & drinken (consumeren) Heb je je eten op? Heb je het op?

Ja, ik heb het op. Ik vond het lekker. Nee, ik heb het (nog) niet op.

op hebben

producten (voorraad) Is de chocoladevla op? Zijn de biertjes op?

Ja, die is op. Je krijgt op zijn vandaag gele vla. Nee, de koffie is op.

b) 1. uit, 2. op, 3. af, 4. op. Notitie Zie: 5.8 Notitie - Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). c) + d) Doel  Cursisten frissen hun kennis op van de het vocabulaire ‘aan / uit staan’, ‘aan / uit zijn’ en ‘in / uit zijn’.  Cursisten begrijpen het verschil in betekenis tussen aan/op/uit hebben en aan/op/uit zijn. Uitvoering Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). 130

3 Grammatica – Adverbium, prefix of prepositie? a) + b) + c)  Doel  Cursisten kunnen begrijpen dat sommige woorden verschillende (grammaticale) functies kunnen hebben.  Cursisten kunnen begrijpen dat de functie van het woord bepalend is voor de betekenis.  Cursisten kunnen begrijpen dat de functie van het woord bepalend is voor de plaats waar het woord is opgenomen in woordenboeken.  ������������������������������������������������� Cursisten begrijpen waar ze de woorden kunnen opzoeken in een woordenboek. Uitvoering Zie: 5.7 Grammatica – Algemene aanwijzingen voor grammaticaoefeningen (p. 16). Zie: 5.7.1 Aanpak Weet u het nog?-kaders (p. 16). Zie: 5.11 Woordenschatverwerving (p. 18). Alle stof uit deze oefening is al eerder aan bod geweest. Het doel van deze oefening is om de cursisten door de bomen het bos weer te laten zien, door alle informatie die her en der is aangereikt, hier op een rijtje te zetten. Aanpak  Laat de cursisten eerst even naar het schema bij oefening a) kijken.  Leg uit dat ze onder het kopje ‘woordenboek’ moeten invullen bij welk woord ze deze woordgroep in het woordenboek kunnen opzoeken.  Laat de cursisten het schema invullen. Als u inschat of merkt dat uw cursisten de grammaticale termen moeilijk vinden, laat ze dan eerst alleen de linkerkolom (‘voorbeeld’) en de middelste kolom (‘woordenboek’) invullen, en alle voorbeeldzinnen onder ‘Let op!’. Bespreek daarna klassikaal al die voorbeeldzinnen. Laat de cursisten erachter komen dat een woord (bijvoorbeeld

Hoofdstuk 8C ‘af’) verschillende functies kan hebben. Bespreek daarna pas de grammaticale termen. Maak de cursisten duidelijk dat het doel is dat ze begrijpen dat één woord verschillende functies kan hebben en dat ze – als ze zo’n woord tegenkomen in een tekst – weten bij welk zinsdeel het hoort en waar ze het dus moeten opzoeken in het woordenboek. De bedoeling is ook dat ze begrijpen waarom deze woorden op uiteenlopende plaatsen in de zin kunnen staan. De cursisten hoeven de grammaticale termen niet op te kunnen lepelen. Let op:  Functie 1 (adverbium) en 2 (prefix van een separabel verbum) zijn niet altijd goed te onderscheiden. Zo is afmaken wel een separabel verbum (‘af’ = prefix), maar af zijn is geen separabel verbum (‘af’ = adverbium). Ook Nederlanders weten niet altijd zeker of ze te maken hebben met een separabel verbum (aan elkaar schrijven) of met een adverbium + verbum (los schrijven).  Het woord ‘naar’ kan ook ‘vervelend’ betekenen, en in die hoedanigheid als adjectief of adverbium voorkomen. Bijvoorbeeld: ‘Ik vind enge films altijd heel naar’, of: ‘Ik voel me een beetje naar’ . Schat zelf in of uw groep die informatie ook aankan. a) voorbeeld woordenboek 1. a. Het werk is af. af zijn b. Het brood is op. op zijn 2. a. Ik maak het werk af. afmaken b. Ik eet het brood op. opeten 3. a. Ik leg het boek op de tafel. op b. Ik doe de sleutels in de tas. in 4. a. Ik neem deel aan de cursus. deelnemen aan b. Ik ben op zoek naar een hotel. op zoek zijn naar c. Voorafgaand aan de les eet ik. voorafgaand aan I. a. De tv staat aan. b. Ik zet de tv aan. (aanzetten) c. Het huis ligt aan de weg. d. Ik denk vaak aan vroeger. prepositie bij verbum (denken aan) II. a. Ik ga naar school. b. Ik kijk naar het schilderij. prepositie bij verbum (kijken naar) III. a. Het werk is af. ‘klaar’ b. Ik maak het werk af. betekenis: ‘klaar’ c. Ik zeg mijn afspraak af. de betekenis ‘klaar’

aan = adverbium aan = prefix

2. Zodra ik de cola op heb, lever ik de lege flessen in bij de supermarkt. / Zodra ik de cola op heb, lever ik de lege flessen bij de supermarkt in. 3. Mijn loon is vaak voor het einde van de maand op, want ik geef veel geld uit aan uitgaan. / Mijn loon is voor het einde van de maand vaak op, want ik geef aan uitgaan veel geld uit. 4. Hij belt/belde om drie uur op, om af te zeggen voor de training. / Hij belt/belde om drie uur op, om voor de training af te zeggen. c) 1.  mee: Woordenboek:  naar: Woordenboek:  af: Woordenboek:  van: Woordenboek: 2.  aan: Woordenboek:  voor: Woordenboek:  af: Woordenboek: 3.  aan: Woordenboek:  op: Woordenboek:  in: Woordenboek:

ik ga mee meegaan ik ga mee naar meegaan naar hij loopt af aflopen daar hou ik (niet) van houden van hij werkt aan werken aan voor het einde voor hij studeert af afstuderen ik neem aan aannemen op het formulier op in moet vullen invullen

Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 8C - 3

aan = prepositie aan = vaste

naar = prepositie naar = vaste

4 Spreken – Hebben we nog melk? Let op: bij deze oefening horen kopieerbladen.

Doel  De cursisten kunnen vragen of iets al voltooid is. adverbium betekenis:  De cursisten kunnen vertellen of iets al voltooid is. prefix (afmaken)

Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). prefix (afzeggen) niet  Kopieer de kopieerbladen een aantal maal, en deel ze uit. U hoeft de kaartjes niet los te knippen.  Ga na of de cursisten het idioom ‘Hoe staat het ervoor?’ IV. Ik nodig de kinderen uit 1e ‘uit’ = prepositie, in de instructietekst begrijpen. mijn klas uit. 2e ‘uit’ = prefix  Instrueer de cursisten vooral aandacht te besteden aan (uitnodigen) de juiste keuze tussen af/op/uit hebben en af/op/uit zijn, en aan het correct gebruiken van verwijswoorden. b) Herhaal vooraf eventueel de verwijswoorden (die, hij, Voorbeeldoplossingen: hem, ze, etc.). 1. Hij zoekt alle woorden op in het woordenboek. / Hij zoekt alle woorden in het woordenboek op. 131

Hoofdstuk 8C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgt WB 8C - 4

5 Luisteren – Hoe vind je cd 2 - 38 zelf dat het is gegaan? a) Doel  De cursisten maken kennis met het begrip ‘evaluatiegesprek’.  De cursisten kunnen begrijpen dat Véronique haar stage goed heeft afgerond (met een 8).  De cursisten kunnen begrijpen dat de stagebegeleider van school informeert naar de stage-ervaringen van Véronique.  De cursisten kunnen in grote lijnen begrijpen wat Véronique van de stage vond. Thema tekst: eindgesprek stage Sleutelwoorden: aardig, de begeleider, behandelen, het cijfer, de cijferlijst, de collega, het eindgesprek, de (pijn) klachten, lichamelijk, de (vaste) medewerker, observeren, de patiënt, de pijn, de stage, de stagiaire, de taak, tevreden, verwachten, de werkdruk, de werkzaamheden Kennis van de wereld: stage lopen Uitvoering Zie: 5.2 Luisteren – Algemene aanwijzingen voor luistervaardigheidsoefeningen (p. 10). Voorbereiding  Laat de cursisten vooraf praten over het thema. Gebruik bijvoorbeeld deze vragen: – Wat doet een fysiotherapeut? – Wat is een stage? Op welk moment in de studie doe je een stage? – Wat zal deze stage van Véronique ingehouden hebben? – Welke taken zou ze gehad kunnen hebben? – Wat denken de cursisten dat besproken wordt bij een voortgangs- of evaluatiegesprek?  Vertel eventueel zelf iets over voortgangs- en evaluatiegesprekken in Nederland (nu, of eventueel na afloop van oefening 5, aan de hand van de notitieblaadjes onderaan de pagina). Denk aan: – Op scholen: tienminutengesprek met de ouders (n.a.v. rapport) – Bij vervolgopleidingen: mogelijkheid tot gesprek met studiebegeleider – Op het werk: voortgangs- en functioneringsgesprekken – Na projecten: evaluatiegesprekken Let op: Het gesprek staat in fragmenten op de cd. Bij elk fragment horen één of twee vragen. Voorafgaand aan elk fragment hoort u een piepje, en vertelt de voice-over welke vragen bij het komende fragment horen. Zet de cd even op pauze, geef de cursisten de gelegenheid die vraag of vragen te lezen, en laat het fragment daarna horen. We hebben voor deze aanpak gekozen, omdat dit ook de manier is waarop veel luisterexamens NT2 worden afgenomen. Zo kunnen de cursisten hier alvast een keer mee 132

oefenen. Bij een examen krijgen cursisten de luisterteksten slechts één keer te horen. Schat in of uw groep dat nu bij deze oefening ook al aankan. In de transcriptie op p. 244-245 kunt u zien in welke fragmenten de tekst is opgedeeld. Transcriptie Zie tekstboek, p. 244-245. Oplossing 1. Een 8 2. Beter, want ze dacht dat haar stagebegeleider niet zo tevreden over haar was. 3. b. 4. c. 5. b. 6. b. Notities Zie: 5.8 Notitie – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van het notitieblaadje (p. 17). Laat de cursisten eventueel vertellen welke beoordelingssystemen in hun geboorteland worden gehanteerd. 6 Invuloefening en spreken – Een evaluatiegesprek a) Doel  Cursisten maken kennis met enkele frequente vragen die aan hen gesteld kunnen worden tijdens een evaluatiegesprek.  Cursisten kunnen vertellen wat ze vonden van een stage, cursus, project, etc. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Let op:  In de zinnen ‘Heb je veel zelf mogen doen?’ en ‘Ik had wel wat meer willen leren/weten over […]’ staat het perfectum met dubbele infinitief. Herhaal die grammatica eventueel, mochten de cursisten daar behoefte aan hebben.  Het is een evaluatie. Er wordt dus iets besproken dat al heeft plaatsgevonden. Daarom staan de zinnen in de verleden tijd (perfectum en imperfectum). Herhaal eventueel wat hoogfrequente vormen van het perfectum en imperfectum, mochten uw cursisten daar behoefte aan hebben.  Het woord ‘best’ (zie: handige woordjes) betekent hier ‘redelijk’. Met het woord ‘best’ temper je het adjectief, maar je zegt tegelijkertijd eigenlijk: ‘Het viel niet tegen.’

Hoofdstuk 8C Oplossing a) vraag

antwoord

Hoe is het gegaan? / Hoe vind je (zelf) dat het is gegaan? Wat vond je er zelf van?

Ik vond zelf dat het wel goed ging.

Wat vond je van de uitleg? Was je tevreden over de begeleiding?

Ja, daar was ik tevreden over.

Hoe was de samenwerking met de collega’s?

Die viel tegen. / Die was goed.

Heb je voldoende feedback gekregen?

Niet van mijn begeleider, maar wel van mijn collega’s.

Vind je dat je genoeg hebt geleerd?

Ja, meer dan genoeg. / Nee, ik had wel wat meer willen leren/weten over pijnbehandeling.

Heb je veel zelf mogen doen?

Ja, ik heb heel veel zelf mogen doen. Ik had niet verwacht dat ik zoveel zelf mocht doen./ Ik had verwacht dat ik vooral zou moeten observeren.

handige woordjes eerlijk gezegd

Ik vond de begeleiding eerlijk gezegd niet zo goed.

eigenlijk

Ik had eigenlijk verwacht dat ik meer zelf mocht doen.

best (wel) + adjectief

De collega’s waren best wel aardig.

b) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel Cursisten kunnen een simpel evaluatiegesprek voeren:  Ze kunnen vragen naar iemands mening over iets (een gebeurtenis, activiteit, project, stage, etc.) dat in het verleden heeft plaatsgevonden.  Ze kunnen hun mening geven en ze kunnen vragen of de gesprekspartner die mening deelt. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Kopieer het kopieerblad een aantal keer, knip de kaartjes los en geef elk groepje een stapel kaartjes.

A er zelf van vond. Daarna wisselen A en B van rol, en bespreken ze het onderwerp op het kaartje van B. Vervolgens lopen ze weer verder, en gaan ze met een andere cursist praten. Eventueel kunt u ze de kaartjes ook laten uitwisselen. 7 Invuloefening en spreken – Een gesprek beëindigen a) + b) Doel  Cursisten leren enkele formuleringen om een gesprek te beëindigen.  Cursisten leren enkele formuleringen om een spreker te doen stoppen met spreken.  Cursisten leren enkele manieren om tijdsgebrek te benoemen. Uitvoering Zie: 5.6 Invuloefeningen – Algemene aanwijzingen voor invuloefeningen (p. 16). Zie: 5.3.3 Routines: Wat kun je zeggen? (p. 12). Let op:  De zinnen in het invulschema komen niet letterlijk uit de transcriptie van oefening 5.  Bespreek oefening a) en b) na, voordat u aan oefening c) begint. Maak duidelijk welke formulering passend is in welke situatie. Geef de gradaties van (in)formaliteit aan. Geef eventueel al wat voorbeelden. Bij oefening c) moeten de cursisten zelf gaan inschatten welke formulering ze wanneer passend vinden. Oplossing a) formeel / werksituatie tijdgebrek benoemen

gesprek beëindigen / de spreker laten stoppen

Helaas, de tijd zit erop. De tijd is om. Ik zie dat het bijna tijd is. We zitten krap in de tijd.

We moeten helaas alweer stoppen/ afronden. Zou je/u willen afronden? Ik ga je/u even onderbreken./ Mag ik je/u even onderbreken? Ik wil de anderen ook nog even aan het woord laten. De anderen moeten ook nog de kans krijgen om iets te zeggen.

(zeer) informeel De tijd is omgevlogen! Is het al zo laat?

Kun je er een einde aan breien? Zo is het wel genoeg, hoor.

Let op: Het is een evaluatie. Er wordt iets besproken dat al heeft plaatsgevonden. Instrueer de cursisten om de verleden tijd te gebruiken. Suggestie U kunt de cursisten ook rond laten lopen. Iedere cursist krijgt dan één kaartje. Iedereen loopt rond. Cursist A vraagt het oordeel van cursist B over het onderwerp op het kaartje van A. B geeft antwoord, en vraagt ook wat 133

Hoofdstuk 8C Oplossing b) vragen (algemeen)

dwingen

Kun je alsjeblieft ophouden?

Hou op! / Ophouden! / Hou daar onmiddellijk mee op! Stop daarmee! Nu is het genoeg/mooi geweest!

vragen (stoppen met praten) Wil je alsjeblieft even stil zijn? Kunnen jullie je mond houden?

En nu is het afgelopen!

c) Let op: bij deze oefening hoort een kopieerblad. Doel  Cursisten kunnen op een nette manier een gesprek beëindigen.  Cursisten kunnen een spreker vragen om te stoppen met praten.  Cursisten kunnen iemand dwingend vragen ergens mee te stoppen.  Cursisten kunnen vertellen dat tijdgebrek de reden is voor het afronden van het gesprek. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Voorbeeldoplossing 1. We moeten ons gesprek helaas alweer afronden. (Over drie minuten heb ik namelijk een volgend gesprek.) 2. Ik zie dat het bijna tijd is. Zou je willen afronden? 3. Ophouden! 4. Is het al zo laat? Ik denk dat ik maar naar huis ga. Ik moet morgen vroeg weer op. 5. Kunnen jullie daar alsjeblieft mee ophouden? 6. Kun je er een einde aan breien? Ik moet nog studeren. 7. En nu is het afgelopen! 8. We moeten helaas alweer afronden (want over een kwartier begint mijn volgende vergadering). 9. Mag ik je even onderbreken? De anderen moeten ook nog de kans krijgen om iets te zeggen. 10. Wil je alsjeblieft even stil zijn, dan kan ik het uitleggen. 11. Kappen nou! 12. Kun je daar alsjeblieft mee ophouden! Ik vind het niet prettig als je me vastpakt. 13. Helaas, de tijd zit er bijna op. Ik ga nu afronden. 14. De tijd is bijna om. Nog één minuut. Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 8C - 5, 6, 7

De antwoorden op de vragen van oefening 6d) moeten de cursisten inleveren.

134

8 Spreken – Succesfactoren en evaluatiepunten a) Doel  De cursisten kunnen duidelijk maken welke factoren volgens hen belangrijk zijn om een cursus tot een succes te maken.  ��������������������������������������������������� De cursisten leren nadenken over en worden zich bewust van hun eigen rol in het leerproces.  De cursisten raken vertrouwd met zelfreflectie en met de (Nederlandse) gewoonte om zaken te evalueren.  ������������������������������������������������������ De cursisten oefenen met het formuleren van evaluatievragen. Uitvoering Laat de cursisten zelf spontaan dingen bedenken. Mochten ze echt niets kunnen verzinnen, help ze dan eventueel op weg. Denk bijvoorbeeld aan:  inzet/inbreng cursist in de les  huiswerk (hoeveelheid, wel/niet maken)  keuze lesboek  lestijden  docent (enthousiasme / manier van uitleggen, etc.)  omgevingsfactoren (rustige lesruimte bijvoorbeeld) Etc. Eventueel kunt u de cursisten ook nog zelf een soort evaluatieformulier laten maken. Dus de factoren in vraagvorm laten formuleren, en er een scoremogelijkheid (met schaalverdeling) bij laten bedenken. Dan passen ze meteen ook informatie toe uit het notitieblaadje op p. 214. Dergelijke zelfgemaakte formulieren kunt u vervolgens prima bij oefening b) inzetten. b) Doel  ���������������������������������������������������� De cursisten kunnen een simpel evaluatiegesprek voeren, aan de hand van een lijst bespreekpunten.  De cursisten kunnen (durven en willen) hun mening (te) geven over de cursus Nederlands die ze hebben gevolgd. Uitvoering Zie: 5.3.1 Spreekoefeningen in twee- en drietallen (p. 11). Laat de cursisten eerst in tweetallen de evaluatiegesprekken voeren. Dat geeft ze de veiligheid om hun mening te durven geven. Stimuleer ze om het idioom om een evaluatiegesprek te voeren (zie oefening 6) toe te passen. Houd daarna een klassikale bespreking, over de cursus, en over het fenomeen evalueren. Houd er rekening mee dat er wellicht cursisten zijn die niet gewend zijn een cursus te evalueren, en al zeker niet met de docent erbij. Toch is het belangrijk dat ze eraan wennen, omdat evalueren een wezenlijk onderdeel vormt van de Nederlandse maatschappij.

Hoofdstuk 8C Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 8C - 8, 9

 Bij oefening 8 moeten de cursisten luisterfragmenten koppelen aan het juiste hoofdstuk uit dit boek. Het zou kunnen dat de cursisten nog eens door het tekst- en werkboek moeten bladeren om de goede combinatie van dialoog en hoofdstuk te vinden. Stimuleer de cursisten om dat ook echt te doen. Het voordeel daarvan is namelijk dat ze bepaalde delen die waren weggezakt weer eens onder ogen krijgen. Dit zet misschien aan tot het herlezen van bepaalde stukjes.  Het evaluatieverslag van oefening 8b) moeten de cursisten inleveren.

Ritme en begrip cd 2 - 41 Doel  De cursisten leren luisteren naar zinsaccent, met name in zinnen met signaalwoorden.  De cursisten kunnen zinsaccent maken. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.2 Uitspraak – Aanpak Ritme en begrip (p. 18). Oefeningen werkboek Op deze oefeningen in het tekstboek volgen WB 8 uitspraak - 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7

Suggesties:  Na oefening 8 uit het werkboek: Laat de cursisten het evaluatieverslag van oefening 8b) meenemen naar de les. In de les geven ze een beknopte mondelinge samenvatting van hun verslag aan twee medecursisten. De medecursisten mogen tijdens de samenvatting geen commentaar leveren op de inhoud. Ze mogen wel controlevragen stellen om na te gaan of ze de spreker goed hebben begrepen. Nadat alle drie de sprekers een samenvatting van hun verslag hebben gegeven, bespreken ze (of bespreekt u) de overeenkomsten en verschillen tussen de verslagen.  Na ‘Een stukje Nederlandse geschiedenis’: Laat de cursisten de website www.entoen.nu bezoeken. Geef ze eventueel vooraf een lijstje met vragen, waarop ze het antwoord op de site moeten zoeken. Of laat iedere cursist een onderwerp zoeken op de site, dat hem of haar aanspreekt, en laat ze er een korte presentatie over geven in de les.

Uitdrukking Zie: 5.9 Uitdrukking – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitdrukking (p. 17). Uitspraak en spelling cd 2 – 39, 40 Doel  De cursisten maken kennis met het verschil tussen /ng/ en /nk/.  De cursisten leren luisteren naar het verschil tussen /ng/ en /nk/.  De cursisten kunnen het verschil maken tussen /ng/ en /nk/. Uitvoering Zie: 5.10 Uitspraak – Algemene aanwijzingen voor het bespreken van de uitspraak (p. 17). Zie: 5.10.1 Uitspraak – Aanpak Uitspraak en spelling. Maak duidelijk dat in het geval van [ng] de twee letters samen één klank vormen; en andersom geredeneerd: dat deze ene klank op schrift dus door twee letters weergegeven wordt. Maak duidelijk dat je in het geval van [nk] wel twee klanken hoort: de [ng] met de [k].

135

Correctiemodel schrijfoefeningen S:

U moet dit woord anders spellen. Bijvoorbeeld: S Waneer begint de les?

W:

U moet hier een ander woord gebruiken. Bijvoorbeeld: W Ik heb 35 jaar.

√:

U hebt hier een woord vergeten. Bijvoorbeeld: √ Om 9.00 uur ga naar het werk

___: WP:

U moet dit woord weghalen. Bijvoorbeeld: ___ Ik woon naar in Nederland. U moet dit woord op een andere plaats in de zin zetten. Bijvoorbeeld: WP China ik kom uit.

SV: U moet voor dit subject een andere vorm van het verbum gebruiken. Bijvoorbeeld: SV De man lopen naar huis PL:

U moet hier een andere vorm van de pluralis gebruiken. Bijvoorbeeld: PL Ik wil twee stoels kopen.

A: U moet hier een ander artikel gebruiken. Bijvoorbeeld: A De boek is heel interessant. I:

U moet hier inversie gebruiken. Bijvoorbeeld: I Om 14.00 uur ik ga naar huis.

BZ:

U moet hier een bijzin gebruiken. Bijvoorbeeld: BZ Ik ga naar huis omdat ik ben ziek.

Adj: U moet dit adjectief in een andere vorm zetten. Bijvoorbeeld: Adj Ik heb een grote probleem. T:

U moet dit verbum in een andere tijd zetten. Bijvoorbeeld: T Ik luister gisteren naar mooie muziek.

R:

U moet hier een ander relatief pronomen gebruiken. Bijvoorbeeld: R Ik zie de man dat jij bedoelt.

O:

Overige fouten

137

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Jolande Naam

Jolande ter Span

Leeftijd

45

Familie / Gezin

Heeft een vriend (maar ze wonen niet samen)

Beroep

Ambtenaar

Adres

Geraniumstraat 8

Vrije tijd / hobby’s

Films, uitgaan met vriendinnen



Agenda Jolande 08.00

Hond uitlaten in park

08.30

Hond bij Esther brengen (Kon. Julianalaan 233; via de achterdeur aan het park)

09.00

Werken (gemeentehuis)

10.00 11.00 12.00 13.00

Pauze: boodschappen doen op de markt

14.00

Vergadering op het werk

15.00 16.00 17.00 18.00

Bij Suzanne eten (Hoofdstraat 290)

19.00 20.00

Met Suzanne naar de film

21.00 22.00 23.00

Met de taxi naar Esther

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

1

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Mischa Naam

Mischa Dennen

Leeftijd

21

Familie / Gezin

Vrijgezel, woont in een studentenhuis met vrienden

Beroep / Studie

Student natuurkunde

Adres

Oude Korenstraat 22

Vrije tijd / hobby’s

Uitslapen, uitgaan, gamen

Agenda Mischa 08.00 08.30 09.00 10.00

Hoorcollege (Faculteitsgebouw, lokaal 3.13)

11.00

Practicum (Faculteitsgebouw, lokaal 1.15)

12.00 13.00

Uitzendbureau !

14.00

Boodschappen doen (supermarkt)

15.00 16.00 17.00

Niet vergeten: eerst even geld pinnen !

Naar het café met Dennis en Chantal

18.00 19.00

Thuis zijn – ik moet vandaag koken!

20.00 21.00 22.00 23.00

2

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Frits Naam

Frits Doormans

Leeftijd

59

Familie / Gezin

Woont alleen (gescheiden)

Beroep / Studie

Politieagent

Adres

Bredeweg 13

Vrije tijd / hobby’s

Fietsen (in de zomer), pianospelen

Agenda Frits 08.00 08.30 09.00

Vandaag vrij !!!

10.00 11.00

Naar het reisbureau – reis boeken!

12.00 13.00

Apotheek (reismedicijnen kopen)

14.00

Boekwinkel (vakantiewoordenboekje en leesboek voor op reis kopen)

15.00 16.00 17.00 18.00 19.00

Eten met Mieke en Hans in restaurant Melancholie

20.00 21.00

Pianoles (muziekschool)

22.00 23.00

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

3

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Janine Naam

Janine Rijssels-Mulder

Leeftijd

48

Familie / Gezin

Getrouwd met Hendrik Rijssels

Beroep

Arts in het ziekenhuis

Adres

Couperuslaan 29

Vrije tijd / hobby’s

kunst, theater, lezen, tennis, vrijwilligerswerk

Agenda Janine 08.00

Werken (ziekenhuis)

08.30 09.00 10.00 11.00 12.00 13.00

Lunch in lunchcafé De Wit

14.00 15.00 16.00 17.00

Naar het museum - Tentoonstelling Moderne Kunst

18.00

Nieuwe schoenen kopen (koopavond)

19.00 20.00

Sporthal – informatie vragen over lidmaatschap tennisclub

21.00 22.00 23.00

4

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Isa Naam

Isa Jansen

Leeftijd

28

Familie / Gezin

Single

Beroep

Verkoopster in een kledingwinkel

Adres

Begoniastraat 88

Vrije tijd / hobby’s

Winkelen, familie bezoeken, hockeyen

Agenda Isa 08.00 08.30

Werken

09.00 10.00 11.00 12.00 13.00 14.00 15.00 16.00 17.00

Naar de kapper

18.00

Thuis koken en eten

19.00

Een bosje bloemen kopen bij de kiosk!

20.00

Op bezoek bij oma in het verzorgingstehuis

21.00

Met de bus terug naar huis

22.00 23.00

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

5

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Identiteitskaart Kees Naam

Kees van de Toor

Leeftijd

39

Familie / Gezin

Woont samen met zijn partner, ze hebben 2 kinderen (5 en 6 jaar)

Beroep

Huisman, werkt parttime als leraar

Adres

Geraniumstraat 2

Vrije tijd / hobby’s

puzzelen, koken, fitness, zwemmen

➜ Agenda Kees 08.00

Kinderen naar school brengen (ophalen hoeft niet, dat doet Rogier vandaag)

08.30 09.00 10.00

Boeken terugbrengen naar de bibliotheek

11.00 12.00

Boodschappen doen (groenteboer en bakker)

13.00 14.00 15.00 16.00 17.00

Thuis, koken

18.00 19.00 20.00

Naar de sportschool

21.00 22.00 23.00

6

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Jolande Gebruik deze kaart als Jolande bij één van haar afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Jolande voert de opdracht daarna uit.

Park

U bent in het park. U laat de hond uit. U gaat even op een bankje zitten. Naast u zit een meneer (de speler rechts van u). Maak een praatje over het weer.

Esther

Uw vriendin Esther zal vandaag op de hond passen. U geeft de hond aan Esther. Praat met Esther (de speler links van u). Geef haar instructies over de hond, bedank haar en zeg hoe laat u de hond op komt halen.

Gemeentehuis

U werkt op de afdeling Burgerzaken. Er staat een man aan de balie (de speler tegenover u). Hij wil zijn paspoort vernieuwen. Vertel welke dingen hij nodig heeft om zijn paspoort te vernieuwen.

Op de markt

U wilt groenten en fruit kopen. Praat met de verkoper (de speler links van u). Vertel welke groenten en welk fruit u wilt kopen. Vertel ook hoeveel u wilt kopen. Vraag de prijs. Koop de groenten en het fruit.

Vergadering

U hebt een vergadering over de openingstijden van de winkels in de stad. U geeft tijdens de vergadering ook uw mening. Zeg wat u van de openingstijden vindt.

Bij Suzanne thuis

Bioscoop

Taxi

Suzanne is een vriendin van u. U gaat bij haar eten. U belt bij Suzanne aan. Ze doet de deur open. Wat zegt u?

U staat bij de kassa van de bioscoop. U wilt kaartjes kopen voor de film. Praat met de kassamedewerker (de speler rechts van u).

Het is al laat als u uit de film komt. U moet naar uw vriendin Esther, om de hond op te halen. Esther woont in de Koningin Julianalaan, op nummer 233. U wilt liever niet zo laat door de stad straat lopen. U neemt een taxi. Praat met de taxichauffeur (de speler links van u). Vertel de taxichauffeur waar u naartoe wilt. De taxi brengt u naar Esther. U mag uw pion na het gesprek met de taxichauffeur meteen op het woonadres van Esther zetten. U hoeft niet met de dobbelsteen te gooien.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

7

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Mischa Gebruik deze kaart als Mischa bij één van zijn afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Mischa voert de opdracht daarna uit.

Op de universiteit

Op het uitzendbureau

U bent al vroeg op de universiteit. U komt een medestudent tegen (de speler rechts van u). Hij weet niet waar de lessen zijn. Vertel hem hoe laat de lessen zijn en in welke lokalen. U hebt zin in koffie. Vraag of uw medestudent ook koffie wil. Voer een gesprekje.

U zoekt een baantje. Vertel aan de medewerker van het uitzendbureau (de speler links van u) wat voor baantje u wilt: welk type werk, welke dagen, welke werktijden.

U bent in de supermarkt. Noem minimaal drie afdelingen die een supermarkt heeft. In de supermarkt

Bij de pinautomaat

In het café - 1

In het café - 2

Thuis

8

U staat bij de pinautomaat. U wilt pinnen. Welke eurobiljetten zitten er in een pinautomaat?

U zit in het café. U hebt afgesproken met Dennis en Chantal. Maar zij zijn er niet. U belt Dennis. Hij en Chantal blijken in het andere café te zitten. U spreekt af dat Dennis en Chantal in hun café blijven zitten. U gaat naar hen toe. - Voer het telefoongesprek met Dennis (de speler rechts van u). - Ga daarna naar het andere café (u moet opnieuw met de dobbelsteen gooien). U bent in het andere café. U hebt uw vrienden Dennis en Chantal gevonden. Vraag aan Dennis en Chantal (de spelers links en rechts van u) wat zij willen drinken. Bestel de drankjes bij de ober (de speler tegenover u).

U bent thuis in uw studentenhuis. U kookt voor uw huisgenoten. Een van de huisgenoten komt de keuken binnen. Hij vraagt wat jullie gaan eten. Vertel wat u aan het koken bent.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Frits Gebruik deze kaart als Frits bij één van zijn afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Frits voert de opdracht daarna uit.

Reisbureau

U bent in het reisbureau. Vertel aan de medewerker van het reisbureau (de speler rechts van u) wat voor soort vakantie u wilt. Vertel naar welk land u wilt gaan, wanneer u wilt gaan, hoe lang u wilt gaan en met welk vervoermiddel u wilt reizen.

Wat is een bijsluiter? Apotheek

Boekwinkel

U bent in de boekwinkel. - U zoekt een klein woordenboekje van de taal van uw vakantiebestemming. U kunt het niet vinden. Vraag het aan de verkoper in de boekwinkel (de speler links van u). - U wilt ook graag een mooi boek meenemen op vakantie, maar u weet niet welk boek. Vraag advies aan de boekverkoper.

U bent in een restaurant. U wilt bestellen. Vraag aan uw vrienden Mieke en Hans (de spelers links en rechts van u) wat zij willen eten en drinken. Voer daarna het gesprek met de ober (de speler tegenover u). Restaurant

Muziekschool

U bent op de muziekschool. Welke instrumenten hoort u? Noem minimaal drie instrumenten. Vertel daarna aan de pianoleraar (de speler rechts van u) waarom u graag piano speelt.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

9

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Janine Gebruik deze kaart als Janine bij één van haar afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Janine voert de opdracht daarna uit.

Ziekenhuis

Lunchcafé

Museum

10

U bent arts in het ziekenhuis. Er komt een patiënt bij u (de speler tegenover u). Praat met de patiënt. Vraag wat zijn klachten zijn. Geef advies.

U gaat met een collega lunchen in een lunchcafé. Vraag aan uw collega (de speler rechts van u) wat hij wil eten en drinken. Bestel daarna bij de ober (de speler links van u).

U staat bij de kassa van het museum. Koop een kaartje voor het museum. Voer het gesprek met de kassamedewerker (de speler tegenover u).

Schoenwinkel

U wilt schoenen kopen. Vertel de verkoper van de schoenwinkel (de speler links van u) wat voor schoenen u zoekt: welke kleur, welke maat, wat voor type schoenen. Vraag naar de prijs.

Tennisclub

U wilt misschien lid worden van de tennisclub. Vraag informatie over de mogelijkheden (abonnementen, lessen, prijzen, openingstijden, et cetera).

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Isa Gebruik deze kaart als Isa bij één van haar afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Isa voert de opdracht daarna uit. U werkt in een kledingwinkel. Er komt een klant binnen (de speler rechts van u). Help de klant. Voer het gesprek met de klant. Kledingwinkel

Kapper

U gaat naar de kapper. Vertel aan de kapper hoe u uw haar wilt hebben (welke lengte en welke kleur). Vraag de prijs. Vraag hoelang het duurt om uw haar te knippen en kleuren.

U bent thuis aan het koken. Vertel wat uw favoriete gerecht is. Vertel ook hoe u dat klaarmaakt. Thuis

U wilt een bos bloemen voor uw oma kopen. Voer het gesprek met de verkoper (de speler rechts van u). Kiosk

Verzorgingstehuis

Bushalte

U gaat op bezoek bij uw oma in het verzorgingstehuis. Begroet haar. Geef haar de bloemen. Vraag hoe het gaat. Vertel hoe het vandaag op uw werk was.

Uw auto is kapot. U neemt de bus naar huis. U staat bij de bushalte. De bus komt er aan. U stapt in. U wilt naar huis, maar u weet niet bij welke bushalte u moet uitstappen. Vraag het aan de buschauffeur (de speler links van u). De bus rijdt meteen door naar de volgende halte. U mag uw pion na het gesprek met de buschauffeur meteen bij de bushalte in de buurt van uw huis zetten. U hoeft niet met de dobbelsteen te gooien.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

11

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel Opdrachtenlijst Kees Gebruik deze kaart als Kees bij één van zijn afspraken is. Lees de opdracht voor die bij het vakje hoort. Kees voert de opdracht daarna uit.

Basisschool

Bibliotheek

U brengt uw kinderen naar school. Wens de kinderen een fijne dag en neem afscheid van de kinderen (de twee spelers rechts van u). Daarna ziet u de leraar van uw kinderen op het schoolplein. Maak een praatje met hem (de speler links van u).

U brengt een paar boeken terug naar de bibliotheek. De bibliotheekmedewerker (de speler rechts van u) zegt dat u drie weken te laat bent. Vertel waarom u de boeken nu pas terugbrengt.

U bent bij de groenteboer. U wilt verschillende verse groenten kopen. Voer het gesprek met de groenteboer (de speler links van u). Groenteboer

U bent bij de bakker. U wilt brood kopen en iets lekkers voor bij de koffie. Voer het gesprek met de bakker (de speler tegenover u). Bakker

Thuis

Sportschool

12

U bent thuis. De telefoon gaat. Het is uw partner (de speler rechts van u). Hij vraagt of hij nog boodschappen moet doen. Geef antwoord. Vraag hoe laat hij thuiskomt. En vertel wat u vandaag gedaan hebt.

U bent op de sportschool. U doet aan fitness. U hebt vaak pijn aan uw knieën. U weet niet welke oefeningen goed voor u zijn. Vraag de fitnessleraar (de speler links van u) om advies.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel



Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U loopt op straat. U laat uw sleutels vallen. Een voorbijganger pakt de sleutels en geeft de sleutels aan u. Wat zegt u?

Een toerist vraagt u de weg naar de kerk. Kijk op het spelbord. Wijs de toerist de weg.

Het begint te regenen. U gaat schuilen. U wacht tot de regen voorbij is. Sla een beurt over.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U weet niet hoe laat het is. Vraag het aan iemand.

U komt iemand tegen die u al heel lang niet hebt gezien. Vraag hoe het gaat.

U weet de weg naar uw volgende afspraak niet. Vraag aan iemand of hij u de weg kan wijzen.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U loopt op straat. U ruikt warm eten. Hoe laat eten Nederlanders meestal hun warme maaltijd?

U loopt buiten. Noem minimaal vier vervoermiddelen die u in een Nederlandse stad kunt zien.

U wilt een brief posten. U controleert het adres nog even. Uit hoeveel cijfers en letters bestaat een Nederlandse postcode?

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U komt een vriend tegen op straat. Hij is vandaag jarig. Wat zegt u?

U komt een vriendin tegen op straat. Ze vertelt dat ze ziek is en dat ze snel naar huis gaat. Wat zegt u?

U staat bij de bushalte. U wacht op de bus. Maak een praatje over het weer met de persoon links van u.





© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













13

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel







14

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel



Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Iemand vraagt u of het ziekenhuis ver weg is. Kijk op het spelbord. Wat zegt u?

U komt uw buurman tegen. U hebt gehoord dat zijn oom is overleden. Wat zegt u?

U weet niet zeker of de winkels morgen open zijn. U denkt dat het een feestdag is. Noem minimaal drie Nederlandse feestdagen.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U komt een vriendin van u tegen. U hebt gehoord dat ze gaat trouwen. Wat zegt u?

U ziet een grote familie lopen. Noem minimaal vijf familieleden.

Iemand vraagt aan u of er een supermarkt in de buurt is. Kijk op het spelbord. Wat zegt u?

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U ziet een kamerverhuurbureau. Op het raam staat: ‘Kamers te huur! van € 200,- tot € 750’. U weet dat uw neefje (de speler rechts van u) nog een kamer zoekt. Bel hem op. Vertel over het kamerverhuurbureau.

U staat voor een meubelwinkel. Welke meubels ziet u in de winkel staan? Noem minimaal vier meubels.

U loopt op straat. Buiten zijn mensen aan het werk. Welke beroepen kunt u buiten zien? Noem minimaal drie beroepen.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U loopt op straat. U kijkt rond. Wat ziet u? Noem minimaal vier dingen. Vertel ook van welk materiaal de dingen gemaakt zijn.

U probeert de straatnaamborden te lezen, maar dat lukt niet. U ziet niet goed. U denkt dat u een bril nodig hebt. U wilt uw ogen laten controleren. Hoe heet de persoon die dat kan doen?

U ziet een vrouw met een fiets. Naast haar staat een klein kind. Er hangen drie boodschappentassen aan de fiets. De vrouw wil het kind achter op haar fiets in het kinderstoeltje zetten. Dat lukt niet. Wat zegt u?





© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













15

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel







16

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel



Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U staat voor een stoplicht. Welke drie kleuren ziet u van boven naar beneden?

Uw buurvrouw heeft een baby gekregen. U gaat vandaag op visite. Welk traditioneel Nederlands eten krijgt u bij de buurvrouw?

Het begint te hagelen. U wilt snel naar uw volgende afspraak. Gooi nog een keer.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Gisteren was het warm. Maar vandaag vriest het en sneeuwt het. U gaat te voet naar uw volgende afspraak. Welke kledingstukken trekt u vandaag aan, die u gisteren niet aan had?

U gaat naar uw volgende afspraak. Kijk op het spelbord. Vertel uw medespelers welke route u kiest. Vertel ook waarom u die route neemt.

U loopt op straat. U ziet een groepje mensen staan. Ze kijken naar straattheater. Een clown praat met het publiek. De clown zegt tegen u: ‘U mag een wens doen!’ Doe een wens.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Het is vandaag 30 april: Koninginnedag. Overal hangt de Nederlandse vlag. Welke kleuren heeft de vlag, van boven naar beneden? En welke kleur kleding dragen de mensen op deze dag?

Een vriendin van u belt op. Ze heeft vanochtend rijexamen gedaan. Ze vertelt dat ze het niet heeft gehaald. Ze is gezakt. Wat zegt u?

U staat bij de bushalte. U wacht op de bus. Maak een praatje over het weer met de persoon rechts van u.

Vragenkaartje

Vragenkaartje

Vragenkaartje

U wilt met uw fiets naar de volgende afspraak gaan. U komt buiten, u wilt uw fiets pakken maar u ziet dat uw fiets weg is. Hoe voelt u zich?

U bent gisteravond naar de kroeg geweest. U bent laat naar bed gegaan. Vandaag hebt u veel afspraken. Hoe voelt u zich?

U loopt op straat. Er komt een enorm grote hond naar u toe rennen. Hoe voelt u zich? Wat zegt u?





© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













17

Spel 1, Het Grote Druk-druk-druk Spel







18

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













Hoofdstuk 1A, oefening 4b Lees de test en de vragen. Begrijpt u alle woorden? Kijk eventueel in uw woordenboek of vraag uw medecursist of docent om hulp. Doe de test.

Ambitietest Hoe ambitieus bent u eigenlijk? Doe de ambitietest en ontdek uw ambitieniveau. Kies bij elke vraag welke van de drie antwoorden het beste bij u past. Maak altijd een keuze. 1. Uw werkdag is bijna afgelopen. Uw bureau is een grote puinhoop. Wat doet u? a. Niets. Morgen is er weer een dag. b. Ik schuif alles op een hoop. Nu lijkt alles opgeruimd. c. Ik ruim mijn bureau helemaal op. 2. U hebt een borrel van uw werk of studievereniging. Wat doet u? a. Ik ga lekker biertjes drinken. Een borrel is er toch voor de gezelligheid? b. Ik ga liever naar huis. Ik praat met mijn collega’s/studiegenoten niet over mijn privéleven. c. Ik spreek iedereen aan die ik niet ken. Een mooie gelegenheid om te netwerken! 3. U fietst door een villawijk. Wat denkt u? a. Mijn flat is toch groot genoeg? b. Ik hoop dat ik de lotto win. c. Ooit ga ik hier wonen. 4. Als ik werk … a. … vergeet ik soms de tijd. b. … kijk ik steeds op de klok. c. … let ik nooit op de tijd. Ik werk gewoon door. 5. Een van uw beste vrienden zegt dat hij wil solliciteren op een baan bij het bedrijf waar u werkt. Eigenlijk wilt u die baan zelf ook wel hebben. Wat doet u? a. Vriendschap is het belangrijkste. Ik hoop dat mijn vriend de baan krijgt. b. Ik zeg tegen mijn vriend dat ik op die baan ga solliciteren, maar alleen als hij niet solliciteert. c. Natuurlijk solliciteer ik zelf ook! Het leven is een wedstrijd, en solliciteren dus ook. De beste moet winnen. 6. Een vakantie van meer dan 4 weken … a. … heb ik elk jaar nodig. b. … komt helaas bijna nooit voor. c. … vind ik te lang. 7. Een goed voornemen … a. … blijft bij mij een goed voornemen. Ik voer mijn plannen zelden uit. b. … probeer ik meestal uit te voeren. Soms lukt het ook. c. … is het begin van een groot succes. 8. Wat is uw grootste ideaal? a. Huisje, boompje, beestje. b. Persoonlijke ontwikkeling. Geld is niet zo belangrijk. c. Miljonair zijn. 9. Hoe ziet uw toekomst eruit? a. Geen idee. Ik vind alles prima. b. Vaag. c. Ik heb een duidelijk idee van mijn leven over vijf jaar.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

1

Hoofdstuk 1A, oefening 8 ✂ directeur worden – groot feest geven

✂ vader / moeder worden – stoppen met werken

✂ de lotto winnen – een boot kopen

✂ stoppen met regenen – hardlopen

✂ de les klaar zijn – meteen naar huis gaan

✂ examen doen – altijd / nooit zenuwachtig worden

✂ volgend jaar genoeg vrije dagen hebben – een maand op vakantie gaan

✂ later groot zijn – politicus / fietsenmaker / brandweerman worden

✂ de komende zeven jaar hard werken – carrière maken

✂ volgende week vrijdag mooi weer zijn – een dag naar zee gaan

✂ een sollicitatiebrief schrijven – drie uur bezig zijn

✂ een goed voornemen hebben – altijd / nooit uitvoeren

✂ over een jaar nog geen baan hebben – een nieuwe studie doen

✂ ’s ochtends koffie drinken – meteen wakker worden

✂ 2

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofstuk 1A, oefening 10 Cursist A Situatie 1 Hieronder staan vier mededelingen. Vertel deze mededelingen aan cursist B. Cursist B stelt een vraag over iedere mededeling. Controleer of cursist B de juiste vraag stelt. Geef dan antwoord op de vraag in een hele zin. Voorbeeld: Cursist A:

Cursist B:

Mededeling: Ik ga morgen de stoel verven. Vraag: Welke kleur wordt hij? Antwoord: blauw

Stel een vraag over: kleur

Cursist A: Ik ga morgen de stoel verven. Cursist B: Welke kleur wordt hij? Cursist A: Hij wordt blauw.

1. Mededeling: Ik ga morgen de muren van mijn kamer verven. Vraag: Welke kleur worden ze? Antwoord: geel

2. Mededeling: Mijn opa is morgen jarig. Hoe oud wordt hij? Vraag: Antwoord: 87

3. Mededeling: Ik krijg een kleindochter! Wanneer word je oma? Vraag: Antwoord: over een maand

4. Mededeling: Wij gaan morgen zwemmen. Vraag: Wat voor weer wordt het?/ Wordt het mooi weer? Antwoord: heel warm

Situatie 2 U hoort vier mededelingen van cursist B. Kijk naar de instructies hieronder en stel een vraag. Gebruik het verbum worden en de juiste pronomina (hij, zij, het). Cursist B geeft antwoord. Schrijf het antwoord op.

5. Stel een vraag over: kleur

Antwoord: _________________________________________________________________________

6. Stel een vraag over: leeftijd

Antwoord: _________________________________________________________________________

7. Stel een vraag over: weer

Antwoord: _________________________________________________________________________

8. Stel een vraag over: tijd

Antwoord: _________________________________________________________________________

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

3

Hoofdstuk 1A, oefening 10 Cursist B Situatie 1 U hoort vier mededelingen van cursist A. Kijk naar de instructies hieronder en stel een vraag. Gebruik het verbum worden en de juiste pronomina (hij, zij, het). Cursist A geeft antwoord. Schrijf het antwoord op.

Voorbeeld: Cursist A:

Cursist B:

Mededeling: Ik ga morgen de stoel verven. Vraag: Welke kleur wordt hij? Antwoord: blauw

Stel een vraag over: kleur

Cursist A: Ik ga morgen de stoel verven. Cursist B: Welke kleur wordt hij? Cursist A: Hij wordt blauw.

1. Stel een vraag over: kleur

Antwoord: _________________________________________________________________________

2. Stel een vraag over: leeftijd

Antwoord: _________________________________________________________________________

3. Stel een vraag over: tijd

Antwoord: _________________________________________________________________________

4. Stel een vraag over: weer

Antwoord: _________________________________________________________________________

Situatie 2 Hieronder staan vier mededelingen. Vertel deze mededelingen aan cursist A. Cursist A stelt een vraag over iedere mededeling. Controleer of cursist A de juiste vraag stelt. Geef dan antwoord op de vraag in een hele zin. 5. Mededeling: Ik ga komend weekend mijn haar verven. Vraag: Welke kleur wordt het? Antwoord: bruin



6. Mededeling: Mijn zusje is morgen jarig. Hoe oud wordt ze? Vraag: Antwoord: 13 7. Mededeling: Ik ga morgen de marathon van Rotterdam lopen. Wat voor weer wordt het?/Wordt het mooi weer? Vraag: Antwoord: koud 8. Mededeling: Sst, de baby slaapt nog. Hij doet zijn middagslaapje. Vraag: Hoe laat wordt hij wakker? Antwoord: om een uur of twee

4

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1A, oefening 11 Cursist A (sollicitant) Bij deze opdracht voert u twee gesprekken. U bent een student. U solliciteert naar een baan als ober/serveerster. Eerst voert u een gesprek met cursist B. Cursist B is de eigenaar van restaurant Puur. Bij dit restaurant solliciteert u. Dan voert u een gesprek met cursist C. Cursist C is een huisgenoot. Hij/zij heeft ook gesolliciteerd naar de baan.

Situatie 1 U bent op zoek naar een bijbaan als ober/serveerster. U hebt gesolliciteerd bij restaurant Puur. Vandaag mag u op gesprek komen. Het gesprek is met de eigenaar van het restaurant, (cursist B). Gebruik deze informatie:  Uw opleidingen: – klaar: vwo – nu bezig met: Hogere Hotelschool (3e jaar)  Uw werkervaring: – 1 jaar afwashulp bij café De Gouden Traan – 1 jaar medewerker in de kantine van uw voetbalvereniging – 3 maanden postbode  Uw karakter: – vertel over uw karakter  Uw ambitie: – ooit zelf een restaurant hebben  Uw werkwensen: – op zaterdag en zondag werken – doordeweeks moet u studeren, dan kunt u niet werken – liever niet in de schoolvakanties werken, dan wilt u vrij zijn Voer het gesprek. Geef antwoord op de vragen van cursist B.

Situatie 2 U komt uw huisgenoot tegen in de gemeenschappelijke woonkamer (cursist C). Cursist C vertelt dat hij/zij vandaag een sollicitatiegesprek heeft gehad bij restaurant Puur. U zegt dat u ook op gesprek bent geweest. U bent nieuwsgierig naar wat cursist C van de medewerkers van het restaurant vindt. Voer het gesprek. – Begroet elkaar. – Vertel dat u een sollicitatiegesprek hebt gehad bij restaurant Puur. – Vraag met wie cursist C het sollicitatiegesprek heeft gehad. Vraag ook wat voor persoon het was. – Geef antwoord op de vragen van cursist C. – Bespreek samen wat u vindt van de medewerkers van het restaurant. Denkt u dat u goed met ze kunt werken?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

5

Hoofdstuk 1A, oefening 11 Cursist B (eigenaar van restaurant Puur) Bij deze opdracht voert u twee gesprekken. U bent de eigenaar van restaurant Puur. U hebt een vacature voor een ober of serveerster. Eerst voert u een gesprek met cursist A. Cursist A is een student. Hij/zij solliciteert naar de baan als ober/serveerster. Dan voert u een gesprek met cursist D. Cursist D is het hoofd van de bediening van restaurant Puur. Cursist D heeft een sollicitatiegesprek met een andere sollicitant gevoerd.

Situatie 1 U zoekt een ober of serveerster voor uw restaurant. U hebt veel sollicitatiebrieven gekregen. Een paar sollicitanten hebt u uitgenodigd voor een gesprek. Vandaag hebt u een gesprek met een sollicitant (cursist A). Gebruik het vragenformulier bij het gesprek.

VRAGENFORMULIER SOLLICITANTEN Opleiding? Werkervaring? – Ooit eerder in een restaurant gewerkt? – Ervaring met bedienen? – Ervaring met kassa? – Ervaring met zorgen voor gasten?

______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________

Karakter? – Wat voor iemand is het?

______________________________________________________________________

Ambitie? – Wat wil hij/zij bereiken?

______________________________________________________________________

Beschikbaarheid? – Welke dagen? – Welke tijden?

______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________

Voer het gesprek. – Begroet de sollicitant. – Stel vragen aan de sollicitant. – Maak aantekeningen. – Rond het gesprek af. – Meld dat u binnen een week contact opneemt om te zeggen of hij/zij de baan krijgt.

Situatie 2 U bent de eigenaar van restaurant Puur. U hebt vandaag een sollicitatiegesprek gevoerd met cursist A. Er is nog een sollicitant: cursist C. U had zelf geen tijd om ook met hem/haar een gesprek te voeren. Daarom heeft het hoofd van de bediening van uw restaurant (cursist D) het gesprek met cursist C gevoerd. U spreekt nu met cursist D. U moet samen beslissen welke sollicitant het beste past bij de functie. Voer het gesprek. – Vraag hoe het gesprek met cursist C was. – Vraag wat voor persoon cursist C is. – Geef antwoord op de vragen van uw hoofd van de bediening. – Bespreek samen welke sollicitant het beste past bij de functie: cursist A of cursist C.

6

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1A, oefening 11 Cursist C (sollicitant) Bij deze spreekopdracht voert u twee gesprekken. U bent een student. U solliciteert naar een baan als ober / serveerster. Eerst voert u een gesprek met Cursist D. Cursist D is het hoofd van de bediening van restaurant Puur. Dan voert u een gesprek met cursist A. Cursist A is een huisgenoot. Hij / zij heeft ook gesolliciteerd naar de baan.

Situatie 1 U bent op zoek naar een bijbaan als ober / serveerster. U hebt gesolliciteerd bij restaurant Puur. Vandaag mag u op gesprek komen. Het gesprek is met het hoofd van de bediening van het restaurant, (cursist D). Gebruik deze informatie:  Uw opleidingen: – havo (klaar) – nu bezig met: hbo-opleiding activiteitenbegeleiding (3e jaar)  Uw werkervaring: – 3 maanden barkeeper bij Café Janssen – 1 jaar in de bediening bij restaurant De Goudbaars  Uw karakter: – vertel over uw karakter  Uw ambitie: – op campings in het buitenland werken  Uw werkwensen: – u kunt altijd werken, behalve op maandag tot en met donderdagmiddag, want dan moet u naar school – in de schoolvakanties kunt u wel de hele week werken Voer het gesprek. Geef antwoord op de vragen van cursist D.

Situatie 2 U komt uw huisgenoot (cursist A) tegen op straat. U vertelt dat u vandaag een sollicitatiegesprek hebt gehad bij Restaurant Puur. Cursist A vertelt dat hij/zij ook bij het restaurant op gesprek is geweest. U bent nieuwsgierig naar wat cursist A van de medewerkers van het restaurant vindt. Voer het gesprek. – Begroet elkaar. – Vertel dat u een sollicitatiegesprek hebt gehad bij restaurant Puur. – Vraag met wie cursist A het sollicitatiegesprek heeft gehad. Vraag ook wat voor persoon het was. – Geef antwoord op de vragen van cursist A. – Bespreek samen wat u vindt van de medewerkers van het restaurant. Denkt u dat u goed met ze kunt werken?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

7

Hoofdstuk 1A, oefening 11 Cursist D (hoofd van de bediening van restaurant Puur) Bij deze spreekopdracht voert u twee gesprekken. U bent het hoofd van de bediening van restaurant Puur. Eerst voert u een gesprek met cursist C. Cursist C is een student. Hij/zij solliciteert naar de baan als ober/serveerster. Dan voert u een gesprek met cursist B. Cursist B is de eigenaar van het restaurant Puur.

Situatie 1 U bent het hoofd van de bediening van restaurant Puur. Het restaurant heeft een vacature voor een ober of serveerster. Er hebben veel mensen een sollicitatiebrief geschreven. Een paar sollicitanten mogen op gesprek komen. Uw baas (cursist B) heeft u gevraagd één van de sollicitatiegesprekken te voeren. U hebt vandaag een gesprek met die sollicitant (cursist C). Gebruik het vragenformulier bij het gesprek.

VRAGENFORMULIER SOLLICITANTEN Opleiding? Werkervaring? – Ooit eerder in een restaurant gewerkt? – Ervaring met bedienen? – Ervaring met kassa? – Ervaring met zorgen voor gasten?

______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________

Karakter? – Wat voor iemand is het?

______________________________________________________________________

Ambitie? – Wat wil hij/zij bereiken?

______________________________________________________________________

Beschikbaarheid? – Welke dagen? – Welke tijden?

______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________

Voer het gesprek. – Begroet de sollicitant. – Stel vragen aan de sollicitant. – Maak aantekeningen. – Rond het gesprek af. – Meld dat uw baas binnen een week contact opneemt om te zeggen of hij/zij de baan krijgt.

Situatie 2 U bent het hoofd bediening van restaurant Puur. U hebt vandaag een sollicitatiegesprek gevoerd met cursist C. Uw baas (cursist B) heeft een gesprek gevoerd met een andere sollicitant: cursist A. U spreekt nu met cursist B. U moet samen beslissen welke sollicitant het beste past bij de functie. Voer het gesprek. – Geef antwoord op de vragen van uw baas. – Vraag hoe het gesprek met cursist A was. – Vraag wat voor persoon cursist A is. – Bespreek samen welke sollicitant het beste past bij de functie: cursist A of cursist C.

8

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1B, oefening 7b Cursist A Situatie 1 U bent op het afstudeerfeest van uw nichtje. U voert een gesprek met een van de andere gasten (cursist B). U bent zelf al een aantal jaar klaar met uw studie en vertelt een anekdote over uw eigen afstudeerfeest. Kijk naar de afbeeldingen en vertel de anekdote.

Situatie 2 U werkt bij een bedrijf dat horeca-artikelen verkoopt. U bent op de nieuwjaarsreceptie van dat bedrijf. Uw collega (cursist B) vertelt een anekdote over een collega die er niet is. Luister naar de anekdote en geef een reactie. © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

9

Hoofdstuk 1B, oefening 7b Cursist B Situatie 1 U bent op een afstudeerfeestje. Een van de andere gasten (cursist A) vertelt een anekdote. Luister naar de anekdote en geef een reactie.

Situatie 2 U werkt bij een bedrijf dat horeca-artikelen verkoopt. U bent op de nieuwjaarsreceptie van dat bedrijf en praat met één van uw collega’s (cursist A). U weet nog een leuke anekdote over uw collega Marco die niet op de receptie is. Kijk naar de afbeeldingen en vertel de anekdote aan uw collega.

10

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1B, oefening 8b Vul zoveel mogelijk woorden in. studierichtingen 1.

11.

2.

12.

3.

13.

4.

14.

5.

15.

6.

16.

7.

17.

8.

18.

9.

19.

10.

20.

beroepen 1.

11.

2.

12.

3.

13.

4.

14.

5.

15.

6.

16.

7.

17.

8.

18.

9.

19.

10.

20.

uiterlijke kenmerken 1.

11.

2.

12.

3.

13.

4.

14.

5.

15.

6.

16.

7.

17.

8.

18.

9.

19.

10.

20.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

11

Hoofdstuk 1B, oefening 8c Cursist A Situatie 1 U bent op een familiereünie. De hele familie is er, zelfs oom Jan en tante Karin uit Australië. Ze zijn vijftien jaar geleden met hun zevenjarige zoontje Tom geëmigreerd. Tom was uw lievelingsneefje. Er hangen allemaal oude familiefoto’s op de reünie. U kijkt samen met oom Jan en tante Karin naar een kinderfoto van Tom. Uw oom / tante vertelt u hoe Tom er nu uitziet. Kijk naar de afbeelding en luister naar uw oom / tante. Schrijf bij de afbeelding hoe Tom veranderd is.

Situatie 2 Op een feest komt u uw oude buurjongen / buurmeisje tegen. Hij / zij is al tien jaar niet meer in zijn / haar geboorteplaats geweest en is benieuwd hoe zijn / haar oude huis er nu uitziet. U woont nog steeds in dezelfde straat. Kijk naar de afbeeldingen en vertel uw buurjongen / buurmeisje hoe zijn / haar oude huis er nu uit ziet.. Vroeger

Nu

12

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1B, oefening 8c Cursist B Situatie 1 U bent vijftien jaar geleden met uw gezin geëmigreerd naar Australië. U bent met uw man / vrouw op een familiereünie in Nederland. Uw zoon Tom kon niet meekomen. Op de reünie praat u met een neef / nicht die heel benieuwd is hoe Tom er nu uitziet. Kijk naar de afbeeldingen en vertel uw neef / nicht hoe Tom er nu uitziet. Vroeger

Nu

Situatie 2 Op een feest komt u uw oude buurjongen / buurmeisje tegen. U bent al tien jaar niet meer in uw geboorteplaats geweest. Uw buurjongen / buurmeisje woont nog steeds in uw oude straat. Hij / zij vertelt u dat uw oude huis erg veranderd is. Kijk naar de afbeelding van uw geboortehuis en luister naar uw buurjongen / buurmeisje. Schrijf bij de afbeelding hoe het huis veranderd is.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

13

Hoofdstuk 1B, oefening 9a Cursist A Situatie 1 U krijgt een uitnodiging voor de reünie van uw oude basisschool. U hebt zich ingeschreven en bent naar de reünie gegaan.

UITNODIGING

Op zaterdag 10 juni organiseert openbare basisschool De Pas een reünie voor oud-leerlingen en (oud-)docenten. Het programma:

• Inloop tussen 19.30 en 20.30 uur. • Welkomstwoord door het hoofd van de school. • Gezellig bijkletsen onder het genot van een hapje en drankje. • Om 01.00 uur sluiten we de avond weer af. Dus heb je zin in een avondje herinneringen ophalen, meld je dan aan! Je kunt je aanmelden door het aanmeldingsformulier te downloaden en ingevuld op te sturen naar [email protected]. Een week na de reünie komt u op straat een oud-klasgenoot tegen die niet op de reünie was. Voer het gesprek.  Begroet elkaar.  Vraag waarom uw oud-klasgenoot niet op de reünie was.  Vertel over de reünie.  Geef antwoord op vragen van uw oud-klasgenoot. Gebruik de volgende informatie. Hanneke op de basisschool

Hanneke nu Vervolgopleiding: secretaresseopleiding Beroep: secretaresse op een advocatenkantoor Burgerlijke staat: getrouwd, twee kinderen

Peter op de basisschool

Peter nu Vervolgopleiding: studie filosofie Beroep: huisman Burgerlijke staat: woont samen, drie kinderen

Situatie 2 U komt een oud-klasgenoot tegen op straat. Hij vertelt over de reünie van uw oude middelbare school. U bent niet naar de reünie gegaan, omdat Voer het gesprek.  Begroet elkaar.  Geef antwoord op de vragen van uw oud-klasgenoot.  Vraag hoe de reünie was.  U bent nieuwsgierig naar twee mensen die bij u in de klas zaten: Caroline Theunissen en Marja Peters.

14

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofstuk 1B, oefening 9a Cursist B Situatie 1 U komt een oud-klasgenoot tegen op straat. Hij vertelt over de reünie van uw oude basisschool. U bent niet naar de reünie gegaan, omdat

Voer het gesprek.  Begroet elkaar.  Geef antwoord op de vragen van uw oud-klasgenoot.  Vraag hoe de reünie was.  U bent nieuwsgierig naar twee mensen die bij u in de klas zaten: Hanneke Verbeek en Peter Loman.

Situatie 2 U krijgt een uitnodiging voor de reünie van uw oude middelbare school. U hebt zich ingeschreven en bent naar de reünie gegaan.

[email protected]

reünie [email protected]

Beste oud-klasgenoten, Het is 25 jaar geleden dat we eindexamen hebben gedaan. Tijd voor een reünie dus. Kom op 23 september allemaal naar de feestruimte van café Janssen. Je kunt dansen op de muziek van toen, er is een kleine tentoonstelling met foto’s van toen en er is ook nog een klein liveoptreden van een oud-klasgenoot. Van wie? Dat is nog een verrassing! Laat even weten of je komt! Paul de Groot

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

15

Hoofstuk 1B, oefening 9a Een week na de reünie komt u op straat een oud-klasgenoot tegen die niet op de reünie was. Voer het gesprek.  Begroet elkaar.  Vraag waarom uw oud-klasgenoot niet op de reünie was.  Vertel over de reünie.  Geef antwoord op vragen van uw oud-klasgenoot. Gebruik de volgende informatie. Caroline op de middelbare school

Caroline nu Vervolgopleiding: rechten Beroep: jurist bij de onderwijsvakbond Burgerlijke staat: gescheiden, dochtertje van vijf

Marja op de middelbare school

Marja nu Vervolgopleiding: geen, heeft na de middelbare school in een winkel gewerkt Beroep: eigenares van cd-winkel Burgerlijke staat: woont samen met oud-klasgenoot Gerrit Blijdestein, geen kinderen

16

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1C, oefening 4 Cursist A Situatie 1 U wilt weten wat cursist B deze week heeft gedaan. U stelt vier vragen. Gebruik de tijdsbepaling en het verbum en maak een vraag. Gebruik ook het woord lekker. Voorbeeld: gisteren / sporten

Heb je gisteren lekker gesport?

1. vandaag / werken 2. zaterdag / winkelen 3. gisteravond / eten 4. vanmorgen / uitslapen

Situatie 2 Cursist B stelt u vier vragen. Kies de juiste kolom en vertel wat u hebt gedaan. Gebruik de afbeeldingen en de woorden. Gebruik ook leuk of lekker.

A

B

C

:

D

:

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

17

Hoofdstuk 1C, oefening 4 Cursist B Situatie 1 Cursist A stelt u vier vragen. Kies de juiste kolom en vertel wat u hebt gedaan. Gebruik de afbeeldingen en de woorden. Gebruik ook leuk of lekker.

A

B

C

D

Situatie 2 U wilt weten wat cursist A deze week heeft gedaan. U stelt vier vragen. Gebruik de tijdsbepaling en het verbum en maak een vraag. Gebruik ook het woord lekker. Voorbeeld: gisteren / sporten 1. 2. 3. 4.

18

Heb je gisteren lekker gesport?

gisteren / zwemmen vandaag / voetballen vanochtend / ontbijten vannacht / slapen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1C, oefening 8 Cursist A Situatie 1 Cursist B stelt u vragen over trends, mode en gebeurtenissen door de jaren heen. Kijk naar de afbeeldingen en vertel in welke periode het was. Voorbeeld: Cursist B: Wanneer was de Rubiks Kubus in de mode? Cursist A: In de tachtiger jaren/in de jaren tachtig. Etc. 1960 – 1969

1970 – 1979

1980 – 1989

1990 – 1999

Situatie 2 Vraag aan cursist B in welke tijd de volgende dingen gebeurd zijn of in de mode waren. Vul in. Voorbeeld: Cursist B: Wanneer landde de eerste man op de maan? Cursist A: In de zestiger jaren/in de jaren zestig. – dancemuziek



– punkkapsels

– de eerste man op de maan



– magnetron

– bruin-oranje woonkamer



– felgekleurde stropdassen

– hippietijd (flower power) © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

19

Hoofdstuk 1C, oefening 8 Cursist B Situatie 1 Vraag aan cursist A wanneer de volgende dingen gebeurd zijn of in de mode waren. Vul in. – Lowlands: muziekfestival – discodansen – voetballen: Nederland – West Duitsland 1-2 – auto – Daf 33 – huwelijk prinses Beatrix en prins Claus – walkman – Rubiks kubus

Situatie 2 Cursist A stelt u vragen over trends, mode en gebeurtenissen door de jaren heen. Luister naar cursist A en kijk naar de afbeeldingen. Vertel in welke periode het was. Voorbeeld: Cursist B: Wanneer was een woonkamer met de kleuren oranje en bruin in de mode? Cursist A: In de zeventiger jaren/in de jaren zeventig. Etc. 1960 – 1969

1970 – 1979

1980 – 1989

1990 – 1999

20

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 1C, oefening 10 ✂ denken ➜ ik – worden – ziek

✂ denken ➜ ik – niet krijgen – de baan

✂ denken ➜ ik – zijn – zwanger

✂ denken ➜ ik – zijn – verliefd

✂ denken ➜ we – vanavond – gaan – naar de film

✂ denken ➜ we – hebben – geen huiswerk

✂ denken ➜ ik – uitgaan – vanavond

✂ denken ➜ ik – gaan eten – een broodje

✂ denken ➜ ik – gaan kopen – een hond

✂ vinden ➜ mijn werk – zijn – oninteressant

✂ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

21

Hoofdstuk 1C, oefening 10 ✂ vinden ➜ deze oefening – zijn – grappig

✂ vinden ➜ lang duren – de les

✂ vinden ➜ dit boek – zijn – leuk

✂ vinden ➜ boerenkool – zijn – lekker

✂ vinden ➜ de bloemen – ruiken – lekker

✂ weten ➜ de docent – hebben – twee katten

✂ weten ➜ de docent – gaan scheiden

✂ weten ➜ de docent – hebben – twee kinderen

✂ weten ➜ de docent – komen – op de fiets

✂ weten ➜ ik – hebben – een voldoende

✂ 22

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2A, oefening 3a ✂































het memoblaadje

de lift

het plakband

de klink

de slaapbank

de schaar

de afstandsbediening

het sms’je

de vaas

de roltrap

de wekker

de kaars

de zakdoek

het wiel

de gieter







© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













23

Hoofdstuk 2A, oefening 3b ✂ de nietmachine

de puntenslijper

de rekenmachine

✂ de emmer

de liniaal

de perforator

✂ de sleutels

het lichtknopje

de usb-stick

✂ het (hoofd)kussen

de (contact)lens

het winkelwagentje

✂ de lucifers

de aansteker

de paperclips

















© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.















24











Hoofdstuk 2A, oefening 6 ✂

vandaag – sneeuwen

hard – waaien

lekker – ruiken

in de verte – onweren

goed – smaken

vals – klinken

half zeven – zijn

drie uur – zijn

kwart voor acht – zijn

vies – smaken

vrolijk – klinken

in de keuken – stinken

naar citroen – smaken

anders – klinken

overal – stinken

naar knoflook – ruiken

niet meer – regenen

buiten – warm zijn









© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













25

Hoofdstuk 2A, oefening 8 Vertel elkaar over de geuren, geluiden en smaken van uw geboorteland en Nederland. Gebruik de vragen in het schema. Vul de antwoorden van uw medecursist in het schema in. uw geboorteland

26

Nederland

Hoe rook het op straat?

Hoe ruikt het in Nederland?

Hoe rook het in uw keuken?

Hoe vindt u de geur van typisch Nederlandse gerechten, zoals haring, erwtensoep en stamppot?

Welke geluiden hoorde u altijd?

Welke geluiden hoort u in Nederland altijd?

Welke geluiden hoorde u nooit?

Welke geluiden hoort u in Nederland nooit?

Welke smaak had het eten?

Hoe smaakt het eten in Nederland?

Wat zag u altijd op straat en ziet u in Nederland nooit?

Wat zag u nooit op straat en ziet u in Nederland erg vaak?

Hoe voelde u zich in uw geboorteland?

Hoe voelt u zich in Nederland?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2B, oefening 3 Cursist A Situatie 1 U bent met een paar vrienden op een groot festival. U zit op het grasveld te luisteren naar de muziek. Cursist B is één van uw vrienden. Cursist B is drankjes aan het halen. Uw telefoon gaat. Het is cursist B. Hij heeft een probleem. Luister naar cursist B en help hem. Gebruik de afbeeldingen.

Afbeelding a: Dit ziet u links van u.

Afbeelding b: Dit ziet u voor u.

Afbeelding c: Dit ziet u rechts van u.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

27

Hoofdstuk 2B, oefening 3 Cursist A Situatie 2 U zit in de auto. U bent op weg naar cursist B. Maar u bent verdwaald. En uw navigatiesysteem is ook nog uitgevallen.

U belt cursist B om te vertellen dat u bent verdwaald. Kijk naar de afbeelding. Leg aan cursist B uit wat u ziet. Vraag of cursist B weet hoe de straat heet waar u bent. Dan kunt u daarna op de stadsplattegrond wel opzoeken hoe u moet rijden.

28

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2B, oefening 3 Cursist B Situatie 1 U bent met een paar vrienden op een groot festival. U gaat even drankjes halen voor de hele groep. Als u terugloopt, kunt u de groep niet meer vinden. U ziet overal mensen. U belt cursist A. Vertel cursist A uw probleem en vraag om hulp. Kijk naar de afbeelding. Leg uit wat u om u heen ziet.

Dit ziet u rechts van u: Afbeelding b

Dit ziet u vóór u: Afbeelding c

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

29

Hoofdstuk 2B, oefening 3 Cursist B Situatie 2 U bent thuis. Cursist A komt dadelijk op bezoek. De telefoon gaat. Het is cursist A. Luister naar cursist A. Kijk naar de afbeeldingen. Geef antwoord op de vraag van cursist A. Afbeelding a

Maanstraat

Afbeelding b

Fabrieksweg

Afbeelding c

Sterrenstraat

30

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2B, oefening 5b onderwerp

informatie in de tekst

Wie zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Hoe oud zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Welke werkzaamheden verrichten de deelnemers van de zorgboerderijen?

Welke vormen van zorg zijn er op zorgboerderijen?

Welke voordelen voor de deelnemers heeft een zorgboerderij?

Waarom gaat de ontwikkeling van zorgboerderijen zo snel?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

31

Hoofdstuk 2B, oefening 5d

32

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2B, oefening 6 ✂ Cursist A Vragen bij de tekst over de zorgboerderij. 1. 2. 3. 4.

Welke leeftijd hebben de deelnemers op een zorgboerderij? Wat voor soorten zorg bieden zorgboerderijen? Wat voor problemen hebben de deelnemers op de zorgboerderij: psychische of sociale of beide? Waarom vinden zoveel mensen het fijn op de zorgboerderij?

✂ Cursist B Vragen bij de tekst over de zorgboerderij. 1. 2. 3. 4.

Welke werkzaamheden kunnen deelnemers op een zorgboerderij doen? Welke leeftijd hebben deelnemers van zorgboerderijen? Hoe kan het dat de zorgboerderijen zich zo snel ontwikkelen? Wonen de deelnemers ook op de zorgboerderij?

✂ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

33

Hoofdstuk 2B, oefening 10 Ga naar een openbare ruimte, bijvoorbeeld de kantine van uw school of bedrijf, of een bibliotheek, of een terrasje. Ga op een rustige plek zitten, met goed zicht op de ruimte. Observeer de mensen en de omgeving. Maak aantekeningen van wat u ziet. Noteer welke mensen er zijn en wat ze doen. Noteer ook welke objecten u ziet, en in welke positie die zich bevinden. Schrijf bovendien details op over de mensen en de objecten. Werk uw aantekeningen uit tot een observatieverslag van maximaal 250 woorden (exclusief de gegevens bovenaan het formulier). Lever het verslag in bij de docent. Maak eventueel een foto van de ruimte. Observatieverslag

Datum: Begintijd observatie: Eindtijd observatie: Locatie: Naam observant:

Verslag:

34

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2C, oefening 4 Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Goedemorgen, CBR, met Kim van Hout.

Goedemorgen, u spreekt met Gregor Hermsen.

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer?

Ik bel voor de heer Pieters. Is hij aanwezig?

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Ik zal even voor u kijken. Met wie heb ik gesproken?

Gregor Hermsen.

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Ik verbind u even door. Een ogenblikje graag.

Dank u wel.

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Het spijt me, meneer Hermsen, maar de heer Pieters werkt vanochtend buiten de deur.

Weet u of hij vanmiddag aanwezig is?

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Ja, dan is hij er. Kan ik iets doorgeven?

Ja, kunt u vragen of hij mij tussen 13.00 uur en 14.00 uur terugbelt?

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Dat zal ik doen, maar hij heeft vanmiddag rond diezelfde tijd een belangrijke vergadering. Ik weet niet of hij u op tijd kan terugbellen.

Na 14.00 uur ben ik zelf moeilijk te bereiken. Kunt u een boodschap doorgeven?

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Natuurlijk meneer. Zegt u het maar.

Kunt u hem vragen of hij factuur 13.6A nogmaals wil opsturen naar me?

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Dat zal ik doen! Ik zal vragen of hij factuur 13.6A nogmaals wil opsturen naar Gregor Hermsen.

Heel fijn! Dank u voor de moeite!

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Graag gedaan! Kan ik u nog ergens anders mee van dienst zijn?

Nee hoor, dat was het. Bedankt en tot ziens!

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

35

Hoofdstuk 2C, oefening 4

36

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

Medewerker bedrijf/instantie:

U:

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Hoofdstuk 2C, oefening 5

Gaat hij / zij ook naar het feest?

Moet hij / zij nog boodschappen doen?

Heeft hij / zij een fiets te leen?

Kan hij / zij straks de computer uitzetten?

Moet hij / zij morgen examen doen?

Denkt hij / zij aan onze afspraak?

Kan hij / zij me vanmiddag ophalen?

Wil hij / zij de presentatie geven?

Kan hij / zij een kopje koffie voor me meebrengen?

Heeft hij / zij een cd van Robert Long?

Wil hij/zij straks nog meerijden naar de sportschool?

Wil hij/zij de rekening betalen?

Gaat hij / zij volgende week mee naar het concert?

Kan hij / zij de baas terugbellen?

Mag ik zijn / haar fiets lenen?

Weet hij / zij de naam van dat leuke restaurantje nog?

Heeft hij / zij mijn usb-stick nog?

Kan hij / zij even langsgaan bij de buren?

Kan hij / zij mij een sms’je sturen?

Heeft hij / zij mijn e-mail gekregen?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

37

Hoofdstuk 2C, oefening 11d Burenruzie Steven en ik zitten op de bank tv te kijken. Het is vrijdagavond. We willen een lekkere vrijdagavondfilm kijken. Steven heeft de afstandsbediening in zijn hand, en zapt langs alle kanalen. “Je kunt tegenwoordig geen tv meer kijken zonder elke vijf minuten reclame te zien!” klaagt hij. “Ze moeten eens stoppen met die onzin!” “Je moet ook niet de hele tijd zitten te zappen,” antwoord ik. “Als je die tv nou gewoon drie minuten op dezelfde zender laat staan, gaat de reclame vanzelf voorbij”. “Ja, ja, je hebt gelijk”, zegt Steven, “maar ze kunnen toch ook gewoon wat minder reclame uitzenden? Ik word doodmoe van al die bedrijven die maar iets willen verkopen! Ze denken zeker dat ik zo gek ben om al die producten te kopen?” Ik houd natuurlijk wijs mijn mond op dat moment. Als we een kwartier later eindelijk een rustige film hebben gevonden, en met een glaasje wijn zitten te genieten, horen we een enorme herrie. “Dat zul je altijd zien, zit je net lekker, beginnen ze in de straat een feestje te vieren!” Steven is duidelijk kwaad. “Volgens mij komt het geluid van de buren”, zeg ik voorzichtig. “Ze hebben toch ook gezegd dat ze vanavond een feestje hebben?” “Ja, hebben ze dat gezegd?” vraagt Steven. “Hebben ze ook verteld hoe lang dat gaat duren?” Nee, dat hebben ze niet gezegd. Steven staat boos op. “Je kunt hier ook nooit eens een avondje rustig tv-kijken!” roept hij. “Ik ga bij ze aanbellen en zeggen dat ze het wat rustiger moeten doen!” “Maar je kunt ze toch niet verbieden om hun verjaardag te vieren? Mark wordt vandaag achttien, ik snap wel dat ze dan een feestje hebben.”, zeg ik. “O ja, en snap je dan niet dat ik na een week hard werken moe ben en geen herrie aan mijn hoofd wil? Iedereen denkt maar dat de wereld van hem is! Ze kunnen me nog meer vertellen, ik accepteer het niet meer!” “Laat toch zitten joh”, probeer ik nog, “je maakt het alleen maar erger als je nu aan gaat bellen.” “Nee, ik laat het er niet bij zitten”, schreeuwt Steven nu. “Als je tegenwoordig niet eens meer mag zeggen dat je last hebt van de buren, dan …, dan….” Hij weet zelf ook niet wat er dan gebeurt. Ik probeer nog één keer om hem rustig te krijgen. “Ze zeggen toch altijd dat je zoiets beter op een rustig moment kunt uitspreken? Als je nu tegen ze gaat staan schreeuwen, stoppen ze echt niet opeens met hun feest, hoor. Dan worden ze alleen maar chagrijnig. En we wonen hier nog wel een tijdje, dus dan kunnen we beter maar geen ruzie hebben met de buren.” Het helpt niet. Steven loopt kwaad naar de deur. “Ik ga nú naar ze toe!” “Je doet maar, ik ga genieten van mijn wijntje en de film. Laat je nog even weten of de buren blij waren dat je hun feestje kwam verstoren?”

38

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3A, oefening 5 ✂

U slaapt slecht, want uw partner snurkt ’s nachts.



Uw partner is heel lui. U doet alles in het huishouden.



U en uw medecursisten vinden dat de docent niet goed kan uitleggen, maar niemand durft het tegen hem te zeggen.



U en uw collega’s vinden dat uw baas uit zijn mond stinkt, maar niemand durft het tegen hem te zeggen.



Uw baas schreeuwt altijd tegen u!



Uw partner rijdt altijd te hard!

✂ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

39

hoofdstuk 3A, oefening 5 ✂

U moet van uw docent samen met een medecursist een opdracht maken. Maar u doet eigenlijk alles.



U bent altijd druk en uw kind zit uren achter de computer.



U en uw partner wonen niet samen. Als u bij uw partner thuis bent is hij/zij altijd aan het bellen



Uw kinderen vervelen zich.

✂ U gaat met de bus naar uw werk. De bus komt maar één keer per uur. Een collega van u woont vlakbij u en gaat altijd met de auto naar het werk.

✂ U rijdt altijd mee met uw collega naar kantoor, maar uw collega komt altijd veel te laat.



U denkt dat uw partner problemen heeft.

✂ 40

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3A, oefening 5 ✂

Uw vader hoort heel slecht.



Uw partner zit thuis altijd nog uren achter de computer te werken, terwijl u iets leuks met hem/haar wilt doen.



U hebt altijd ruzie met uw collega.



Uw partner wil nooit met u praten.



U slaapt slecht, omdat uw partner in bed altijd televisie ligt te kijken.

✂ U wilt graag een strandvakantie, maar uw partner wil liever een actieve vakantie.

✂ U woont in een studentenhuis. Uw huisgenoten gaan vaak samen uit, maar ze vragen nooit aan u of u ook meegaat.

✂ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

41

hoofdstuk 3B, oefening 3 Cursist A Situatie 1 Cursist B stelt een vraag. Kijk naar de afbeeldingen. Kies de juiste serie afbeeldingen. Vertel cursist B wat hij moet doen. Gebruik de imperatief! Voorbeeld:

het papier in de perforator doen

het papier met de de perforator met de andere hand ene hand vasthouden naar beneden drukken.

Cursist B: Hoe maak ik gaatjes in het papier? Cursist A: Doe het papier in de perforator, houd het papier met de ene hand vast, druk de perforator met de andere hand naar beneden. 1.

42

de stekker pakken 2.

de stekker in het stopcontact doen

de suiker pakken 3.

de suiker in de beker scheppen

het lepeltje in de beker doen

naar de deur lopen 4.

de brievenbus een stukje opendoen

de brief door de brievenbus duwen

boterhamzakje pakken

de boterham in het zakje doen

het zakje dichtmaken

met het lepeltje roeren

het lepeltje uit de beker halen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3B, oefening 3 5.

een vaas pakken 6.

de vaas met water vullen

de bloemen in de vaas zetten

de kurkentrekker pakken

de kurkentrekker op de kurk zetten

de kurkentrekker in de kurk draaien

de kurk uit de fles trekken

Situatie 2 U wilt weten hoe u iets moet doen. Vraag het aan cursist B. Voorbeeld: gaatjes in het papier maken Cursist A: Hoe maak ik gaatjes in het papier?

1 2 3 4



een kaars aansteken een kopje thee zetten tandpasta op een tandenborstel doen de deur opendoen

5 een potlood slijpen 6 het licht aandoen



© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

43

hoofdstuk 3B, oefening 3 Cursist B Situatie 1 U wilt weten hoe u iets moet doen. Vraag het aan cursist A. Voorbeeld: gaatjes in het papier maken Cursist A: Hoe maak ik gaatjes in het papier?



1 bloemen in een vaas zetten 2 een boterham in een zakje doen 3 suiker door de thee roeren

4 de stekker in het stopcontact doen 5 een fles wijn openmaken

6 een brief in de brievenbus doen





Situatie 2 Cursist A stelt een vraag. Kijk naar de afbeeldingen. Kies de juiste serie afbeeldingen. Vertel cursist A wat hij moet doen. Gebruik de imperatief! Voorbeeld:

het papier in de perforator doen

het papier met de ene hand vasthouden

de perforator met de andere hand naar beneden drukken.

Cursist B: Hoe maak ik gaatjes in het papier? Cursist A: Doe het papier in de perforator, houd het papier met de ene hand vast, druk de perforator met de andere hand naar beneden.

44

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3B, oefening 3 1.

op de lichtschakelaar drukken 2.

de puntenslijper pakken 3.

het potlood in de puntenslijper doen

een lucifer pakken 4.

de kaars aansteken

het potlood ronddraaien

de dop van de tube in de tube knijpen tandpasta draaien 5.

de tandpasta op de tandenborstel doen

het theezakje pakken 6.

het theezakje in het water doen

het theezakje op en neer bewegen

de klink vastpakken

de klink naar beneden duwen

de deur opendoen

het theezakje uit het het theezakje water halen weggooien

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

45

hoofdstuk 3B, oefening 5 1. 1.

2.

3.

4.

5.

46

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3B, oefening 6 Cursist A Situatie 1 U werkt op een groot kantoor. U hebt gehoord dat de computers van alle medewerkers gecontroleerd worden op surfgedrag. U hebt op uw werk websites van reisbureaus bezocht om uw zomervakantie te boeken. U wilt niet dat uw chef weet dat u onder werktijd de computer voor privédoeleinden hebt gebruikt. U wilt de internetgeschiedenis op uw computer wissen, maar u weet niet hoe dat moet. U belt een vriend (cursist B), legt hem de situatie uit en vraag wat u moet doen. Luister naar de instructies van uw vriend. Kijk naar de afbeeldingen en omcirkel wat u aan moet klikken. Controleer daarna met het kopieerblad van cursist B of u het goed gedaan hebt.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

47

hoofdstuk 3B, oefening 6 Situatie 2 Uw collega (cursist B) belt u op. Hij heeft een vraag over de computer. Luister naar de vraag en kijk naar de afbeeldingen. Geef uw collega instructies. Gebruik kiezen, aanklikken en klikken op.

48

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3B, oefening 6 Cursist B Situatie 1 Een vriend (cursist A) belt u vanaf zijn werk. Hij heeft een vraag over de computer. Luister naar de vraag en kijk naar de afbeeldingen. Geef uw vriend instructies. Gebruik kiezen, aanklikken, klikken op en aanvinken.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

49

hoofdstuk 3B, oefening 6 Situatie 2 U bent op de computer een brief aan het typen aan het hoofd van de afdeling personeelszaken. Hij heet meneer Grünberg. U weet niet hoe u puntjes op de letter u moet krijgen. U belt een collega (cursist A) en legt hem de situatie uit. Vraag wat u moet doen. Luister naar de instructies van uw collega. Kijk naar de afbeeldingen en omcirkel wat u aan moet klikken. Controleer daarna met het kopieerblad van cursist A of u het goed gedaan hebt.

50

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3B, oefening 9 Op dit kopieerblad staan een aantal moeilijke woorden, objecten en activiteiten. Loop rond en stel de juiste vragen aan uw medecursisten. Probeer alle antwoorden te vinden en schrijf ze op. Voorbeeld:

Cursist A: Wat is dat? Cursist B: Dat weet ik niet. Cursist A: Wat is dat? Cursist C: Dat is een hekje. categorie: spelling

antwoord

1. Ik heb dit nooit gewil____.

1. ________________________________________________

2. Ik heb de hele dag gewerk____.

2. ________________________________________________

3. Aron is lief. Aron is een lie____e jongen

3. ________________________________________________

categorie: betekenis u mag de afbeeldingen omschrijven of laten zien

antwoord

1. ________________________________________________ ________________________________________________ 1.

2.

3.

________________________________________________ 2. ________________________________________________ ________________________________________________ ________________________________________________ 3. ________________________________________________ ________________________________________________ ________________________________________________

categorie: activiteiten ➜ opdracht: vind cursisten die het volgende hebben gedaan:

antwoord

1. Naam cursist: __________________________________ 2. Naam cursist: __________________________________ 1.

2.

3.

categorie: objecten u mag de afbeeldingen omschrijven of laten zien

3. Naam cursist: __________________________________ antwoord:

1. ________________________________________________ 2. ________________________________________________ 1.

2.

3.

3. ________________________________________________

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

51

hoofdstuk 3B, oefening 10 U geeft een workshop servetten vouwen. Lees de omschrijving en geef uw medecursisten instructies. Gebruik de imperatiefvorm. Voorbeeld: het servet pakken en voor u neerleggen Pak allemaal het servet en leg het voor u neer.

1. de vier hoeken van het servet naar het midden vouwen 2. het servet met één punt naar beneden leggen 3. de onderste punt omhoog vouwen (net boven het midden) 4. het servet omkeren en de punten (5 en 6) naar binnen vouwen (net voorbij het midden) 5. de linkerpunt van het servet tussen de twee lagen van de rechterpunt schuiven 6. het bestek in het servet schuiven.

52

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3C, oefening 9 Cursist A Opdracht 1 Vraag aan uw medecursist waar de dingen op de afbeeldingen moeten staan  ∕ liggen  ∕ hangen  ∕ zitten. Voorbeeld:

➜ Waar komt de bank te staan?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

53

hoofdstuk 3C, oefening 9 Opdracht 2 Kijk naar de afbeeldingen en vertel uw medecursist waar de dingen moeten staan  ∕ liggen  ∕ hangen  ∕ zitten. Voorbeeld:

➜ ➜



Cursist B: Waar komt de bank te staan? Cursist A: Zet hem maar in de hoek. ∕ Hij komt in de hoek te staan. ∕ Je kunt hem in de hoek zetten. ∕ Hij moet in de hoek staan.



➜ ➜





54

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3C, oefening 9 Cursist B Opdracht 1 Kijk naar de afbeeldingen en vertel uw medecursist waar de dingen moeten staan  ∕ liggen  ∕ hangen  ∕ zitten. Voorbeeld:

➜ Cursist A: Waar komt de bank te staan? Cursist B: Zet hem maar in de hoek. ∕ Hij komt in de hoek te staan. ∕ Je kunt hem in de hoek zetten. ∕ Hij moet in de hoek staan.







➜ ➜

➜ ➜ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

55

hoofdstuk 3C, oefening 9 Opdracht 2 Vraag aan uw medecursist waar de dingen op de afbeeldingen moeten staan  ∕ liggen  ∕ hangen  ∕ zitten. Voorbeeld:

Waar komt de bank te staan?

56

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3C, oefening 10 Cursist A Situatie 1 U hebt net een andere kamer gekregen op de afdeling waar u werkt. Een collega (cursist B) helpt u uw spullen te verhuizen. Hij/zij vraagt u waar de spullen moeten komen. Kijk naar de tekening en geef antwoord. Voorbeeld: Cursist B: Waar komt de kapstok te staan? Cursist A: Zet hem maar naast de deur.



➑ ➒

➌ ➋

➊ ➓ ➍

➏ ➎

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

57

hoofdstuk 3C, oefening 10 Cursist A Situatie 2 U helpt een vriend (cursist B) met verhuizen en bent zijn spullen in de keuken aan het zetten. Kijk naar de afbeeldingen en vraag aan cursist B waar deze spullen moeten komen. Luister naar het antwoord en zet het nummer van de afbeelding op de juiste plaats in de tekening. Controleer, als u klaar bent, samen met cursist B of u alle spullen op de juiste plaats hebt gezet. Voorbeeld: Cursist A: Waar komen de glazen te staan? Cursist B: Zet ze maar in de kast.

58





























© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 3C, oefening 10 Cursist B Situatie 1 Uw collega (cursist A) is naar een andere kamer op de afdeling verhuisd. U helpt mee zijn/haar spullen te verhuizen. Kijk naar de afbeeldingen en vraag aan cursist A waar deze spullen moeten komen. Luister naar het antwoord en zet het nummer van de afbeelding op de juiste plaats in de tekening. Controleer, als u klaar bent, samen met cursist A of u alle spullen op de juiste plaats hebt gezet. Voorbeeld: Cursist B: Waar komt de kapstok te staan? Cursist A: Zet hem maar naast de deur.























© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

59

hoofdstuk 3C, oefening 10 Cursist B Situatie 2 U hebt net een nieuw huis. Uw vriend (cursist A) vraagt u waar de spullen in de keuken moeten komen. Kijk naar de tekening en geef antwoord. Voorbeeld: Cursist A: Waar komen de glazen te staan? Cursist B: Zet ze maar in de kast.

➋ ➓ ➐

➒ ➑



➎ ➌





60

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4A, oefening 3 ✂

1



op:



8

2 in:



onder:

✂ 9 voor iedereen:





3

✂ 10

4

➜ ✂ 11

5

➜ in:

✂ 12

6 Huis

➜ werk

= 30 kilometer

✂ 13

7 over:

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.







✂ 61

hoofdstuk 4A, oefening 9 ✂





optimist

pessimist

vanavond

optimist

pessimist

ik heb zin in

optimist

pessimist



komend weekend

prijs: € 50,-



✂ 62

optimist

pessimist

in de pan op het fornhuis

optimist

pessimist

in de examenzaal

optimist

pessimist





in de etalage





prijs: € 100,-

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.





hoofdstuk 4A, oefening 10 Kopieerblad I, voor alle cursisten Volgende maand bestaat het bedrijf waar u werkt honderd jaar. Daarom zullen er een week lang allerlei festiviteiten zijn. Bekijk het programma.

Programma feestweek! Maandag t/m donderdag:

- Feestelijke aankleding van het gebouw en de kantine - Leuke activiteiten in de pauzes

Vrijdag: - Overdag: uitstapje voor alle medewerkers - ’s Avonds: groot feest voor alle medewerkers en hun partners

 U zit in de feestcommissie. De feestcommissie organiseert de eerste vier dagen van de feestweek. Het uitstapje en het feest op vrijdag hoeft de commissie niet te organiseren, dat regelt de directie zelf. Vandaag is de eerste bijeenkomst van de feestcommissie. De groep bestaat uit vijf personen. De opdracht voor vandaag: ● Maak een rolverdeling. ● Brainstorm over de mogelijke plannen. ● Kies samen één plan uit. ● Zet het plan in grote lijnen op papier. ● Presenteer het plan aan de directie (de rest van de klas).

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

63

hoofdstuk 4A, oefening 10 ✂ H4A10 – Aanvulling voor cursist A Bedenk zelf ideeën of gebruik de volgende ideeën: - Kantine: Themaweek ‘De wereld’. Elke dag een maaltijd uit een ander land. Bijvoorbeeld op maandag Italiaans, op dinsdag Surinaams, op woensdag Mexicaans, en op donderdag Hollands eten. - Aankleding kantine: foto’s en vlaggen uit de verschillende landen aan de muur hangen.

✂ H4A10 – Aanvulling voor cursist B Bedenk zelf ideeën of gebruik de volgende ideeën: - Activiteiten in de pauzes: workshops dansen, servetten vouwen, koken, yoga, et cetera. - Aankleding kantine: foto’s van alle medewerkers.

✂ H4A10 – Aanvulling voor cursist C Bedenk zelf ideeën of gebruik de volgende ideeën: - Activiteiten in de pauzes: een speurtocht door het gebouw. - Aankleding kantine: spelletjes op alle tafels (bijvoorbeeld domino, monopoly, een schaakspel, een kaartspel, et cetera).

✂ H4A10 – Aanvulling voor cursist D Bedenk zelf ideeën of gebruik de volgende ideeën: - Activiteiten in de pauzes: elke dag een voorstelling of optreden van een theatergroep, muziekgroep, komiek of open podium voor medewerkers. - Aankleding kantine: een podium.

✂ H4A10 – Aanvulling voor cursist E Bedenk zelf ideeën of gebruik de volgende ideeën: - Activiteiten in de pauzes: alle werknemers samen het gebouw laten versieren. Bijvoorbeeld muurschilderingen maken, grappige foto’s, et cetera. - Aankleding kantine: zelfgemaakte muurschilderijen, foto’s ...



64

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4A, oefening 10 Kopieerblad II, één blad per groepje Datum overleg: Aanwezig bij het overleg:

Het plan in grote lijnen (= korte uitleg van het plan):

Welke voorbereidingen zijn er nodig?

Wie gaat wat doen? Naam

Taak

Deadline

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

65

hoofdstuk 4B, oefening 3 Cursist A Situatie 1 U hebt samen met cursist B een nieuw huis gekocht. U hebt ook veel nieuwe apparaten en artikelen besteld. Vandaag worden ze allemaal bezorgd. Maar u weet niet meer precies hoe laat en door wie. Kijk naar de afbeeldingen. Vraag aan cursist B hoe laat en door wie de apparaten en artikelen worden bezorgd. Gebruik het verbum bij de afbeelding. Luister naar het antwoord van cursist B. Vul in. Voorbeeld: Cursist A: Cursist B: Cursist A: Cursist B: Etc. Artikel

66

Hoe laat wordt het bed ook alweer bezorgd? Het bed wordt om acht uur bezorgd. Door wie wordt het bed bezorgd? Het bed wordt door twee medewerkers van de meubelwinkel bezorgd.

Tijdstip

Bezorger

Artikel

bezorgen

leveren

brengen

bezorgen

leveren

afleveren

afleveren

brengen

Tijdstip

Bezorger

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 3 Cursist A Situatie 2 U hebt een nieuw huis gekocht. In het huis moet nog veel gebeuren. Sommige dingen doet u zelf, andere dingen worden door vakmensen gedaan. U komt uw nieuwe buurman of buurvrouw tegen (cursist B). Cursist B is geïnteresseerd in de verbouwing en verhuizing. Cursist B stelt vragen aan u. Kijk naar de afbeeldingen en geef antwoord. Voorbeeld: Cursist B: Cursist A:

Wordt de vloer gelegd of gaan jullie dat zelf doen? De tegels in de keuken worden gelegd door een vakman. De houten vloer in de woonkamer leggen we zelf.

door vakmensen

zelf

tegels in keuken

woonkamer

raamkozijnen buiten

alles binnen

kledingkasten

stellingkasten

trap op tillen

aansluiten

grote dozen

kleine dozen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

67

hoofdstuk 4B, oefening 3 Cursist B Situatie 1 U hebt samen met cursist A een nieuw huis gekocht. U hebt ook veel nieuwe apparaten en artikelen besteld. Vandaag worden ze allemaal bezorgd. Cursist A stelt vragen aan u. Kijk naar de afbeeldingen en geef antwoord. Voorbeeld: Cursist A: Cursist B: Cursist A: Cursist B: Etc. Artikel

Hoe laat wordt het bed ook alweer bezorgd? Het bed wordt om acht uur bezorgd. Door wie wordt het bed bezorgd? Het bed wordt door twee medewerkers van de meubelwinkel bezorgd.

Tijdstip

Bezorger(s)

Medewerkers van de meubelwinkel

iemand van postnl

Mario

Tussen:

Na:

68

en:

bezorgdienst meubelzaak

bezorgservice winkel

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 3 Cursist B Situatie 2 U hebt een nieuwe buurman of buurvrouw (cursist A). In het huis van cursist A moet nog veel worden gedaan. U komt cursist A tegen. U bent benieuwd of hij/zij alles in het huis zelf gaat doen, of dat de verbouwing en verhuizing door vakmensen wordt gedaan. Kijk naar de afbeeldingen en stel vragen aan cursist A. Luister naar het antwoord. Vul het schema in. Voorbeeld: Cursist B: Cursist A:

Wordt de vloer gelegd of gaan jullie dat zelf doen? De tegels in de keuken worden gelegd door een vakman. De houten vloer in de woonkamer leggen we zelf.

Klus

door vakmensen

zelf

vloer leggen

huis schilderen

kasten in elkaar zetten

wasmachine plaatsen

verhuisdozen sjouwen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

69

hoofdstuk 4B, oefening 4c Vul de ontbrekende woorden in.

1. Normaal is hij vooral te zien in _____________, maar sinds kort is het apenstaartje ook te bezichtigen in het _____________. Het museum voor moderne kunst in New York vond het _____________ zo’n belangrijk ontwerp, dat het een plek moest krijgen in hun museum.

Het symbool werd in 1971 al _____________ toen de allereerste e-mail ooit werd _____________ . Tegenwoordig stuurt bijna iedereen e-mails en is het apenstaartje in korte tijd wereldberoemd geworden. Volgens een _____________ van het museum is het symbool echter al veel ouder. Zo werd het meer dan 1400 jaar geleden al _____________. Toen stond het niet in een e-mailadres of museum, maar _____________ het bijvoorbeeld ‘hond’ in Rusland, en ‘kat’ in Finland. Ook in brieven van honderden jaren _____________ staat het apenstaartje al.

2. Het woord ‘ontvrienden’ werd _____________ tot hét woord van 2009, maar dat betekent niet dat het nieuw is. Het stond al in een _____________ uit 1892 en werd honderden jaren geleden ook al gebruikt!

Het _____________ toen wel net iets anders. Nu gaat ‘ontvrienden’ bijvoorbeeld om het verwijderen van internetvrienden op Hyves en Facebook. Honderden jaren geleden had je nog geen _____________ , maar ook toen werden mensen soms al uit hun vriendengroep verwijderd. Toen betekende ‘ontvrienden’ namelijk: vrienden verliezen in het echt, of zelfs: ruziemaken.

Bij een andere verkiezing werd het woord ‘twitteren’ _____________ tot het woord van het jaar 2009, en ook dat woord blijkt veel ouder. Maar dat had honderden jaren geleden wél een heel andere _____________. Het stond toen niet voor ‘korte berichtjes schrijven op _____________’, maar voor ‘twinkelend schitteren’ en ‘druk en met schelle stem zingen.’

70

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 6 Cursist A Loop rond en stel elkaar vragen. Gebruik zoveel mogelijk het passivum imperfectum. Zoek de antwoorden in het schema. Geef antwoord op elkaars vragen. Vul de ontbrekende gegevens in het schema in. Voorbeeld: Cursist A: Cursist B:

Door wie werd het eerste Nederlandse woord geschreven? Het eerste Nederlandse woord werd door Tacitus geschreven.

de tekst

het jaartal

het eerste Nederlandse woord

de schrijver de Romein Tacitus

de 6e eeuw

de eerste Nederlandse zin

circa 1100 het eerste Nederlandse woordenboek

een Vlaamse monnik Cornelius Kiliaan waarschijnlijk Philips van Marnix

de eerste e-mail aan een Nederlander

✂ Cursist B Loop rond en stel elkaar vragen. Gebruik zoveel mogelijk het passivum imperfectum. Zoek de antwoorden in het schema. Geef antwoord op elkaars vragen. Vul de ontbrekende gegevens in het schema in. Voorbeeld: Cursist A: Cursist B:

Door wie werd het eerste Nederlandse woord geschreven? Het eerste Nederlandse woord werd door Tacitus geschreven.

de tekst

het jaartal

het eerste Nederlandse woord 107

de schrijver de Romein Tacitus

1562 1988

Stephen Wolff

de 6e eeuw een Vlaamse monnik het Nederlandse volkslied: het Wilhelmus

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

71

hoofdstuk 4B, oefening 6 Cursist C Loop rond en stel elkaar vragen. Gebruik zoveel mogelijk het passivum imperfectum. Zoek de antwoorden in het schema. Geef antwoord op elkaars vragen. Vul de ontbrekende gegevens in het schema in. Voorbeeld: Cursist A: Cursist C:

Door wie werd het eerste Nederlandse woord geschreven? Het eerste Nederlandse woord werd door Tacitus geschreven.

de tekst

het jaartal

de schrijver

het eerste Nederlandse woord

de Romein Tacitus

de eerste e-mail aan een Nederlander

Stephen Wolff circa 1100

de eerste Nederlandse zin het Nederlandse volkslied: het Wilhelmus

circa 1570 (volkslied sinds 1932) 1562

Cornelius Kiliaan

✂ Cursist D Loop rond en stel elkaar vragen. Gebruik zoveel mogelijk het passivum imperfectum. Zoek de antwoorden in het schema. Geef antwoord op elkaars vragen. Vul de ontbrekende gegevens in het schema in. Voorbeeld: Cursist A: Cursist D:

Door wie werd het eerste Nederlandse woord geschreven? Het eerste Nederlandse woord werd door Tacitus geschreven.

de tekst

het jaartal

het eerste Nederlandse woord

de schrijver de Romein Tacitus

het eerste Nederlandse woordenboek de 6e eeuw

onbekend

circa 1570 (volkslied sinds 1932)

waarschijnlijk Philips van Marnix

1988 de eerste Nederlandse tekst

72

een Vlaamse monnik

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 7 I. De Nederlandse spoorwegen

II. De Nederlandse snelwegen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

73

hoofdstuk 4B, oefening 9 ✂ Docent Er werd gisteren een groot feest gegeven.

1. ballonnen opblazen

2. slingers ophangen

3. proosten

4. naar muziek luisteren

5. dansen

6. drinken

7. binnen niet roken

8. pizzakoerier bellen

9. pizza’s bestellen

10. kampvuur maken

11. aanbellen

12. pizza’s bezorgen

13. veel eten

14. gitaar spelen

15. liedjes zingen

16. buiten wel roken

17. klagen (door buren)

18. excuses aanbieden (aan buren)

19. fles wijn geven (aan buren)

21. hele nacht samen feest vieren

22. nog lang napraten









74









20. weer lachen (door buren)







© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 10 Cursist A Opdracht 1 U bent journalist bij de radio. Vandaag bent u op stap geweest om gebeurtenissen te bekijken. U hebt aantekeningen gemaakt. Nu moet u een item voorbereiden voor het radiojournaal. Kijk naar de foto’s die de fotojournalist heeft gemaakt. Kijk naar uw aantekeningen. Bereid het radionieuwsitem voor. Gebruik het passivum.

Aantekeningen Dierentuin. Wasberen vermist. Medewerkers dierentuin – Hele dag zoeken. Avond – Telefoontje buurtbewoners busstation. Wasberen gevonden. Buschauffeur voert dieren. Medewerkers dierentuin halen wasberen vanavond op.

Opdracht 2 Draag uw nieuwsbericht voor. Cursist B en C luisteren. Cursist B maakt aantekeningen. Cursist C luistert of de vormen van het passivum kloppen.

Opdracht 3 Cursist C draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist C. Maak aantekeningen. Vergelijk na afloop uw aantekeningen met de foto’s van cursist C.

Opdracht 4 Cursist B draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist B. Luister naar het gebruik van het passivum. Gebruikt cursist B de goede vormen? Kruis aan. Bespreek na afloop het ingevulde schema met cursist B. ja - presens singularis:

word / wordt

- presens pluralis:

worden

nee

- imperfectum singularis: werd - imperfectum pluralis:

werden

- participium van het hoofdverbum

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

75

hoofdstuk 4B, oefening 10 Cursist B Opdracht 1 U bent journalist bij de radio. Vandaag bent u op stap geweest om gebeurtenissen te bekijken. U hebt aantekeningen gemaakt. Nu moet u een item voorbereiden voor het radiojournaal. Kijk naar de foto die de fotojournalist heeft gemaakt. Kijk naar uw aantekeningen. Bereid het radionieuwsitem voor. Gebruik het passivum.

Aantekeningen Afgelopen week – staking vuilnismannen. Buurtbewoners: afval in park. Stank. Overlast. Veel geklaagd. Antiquair zocht in afval. Vond schilderij. Echte Rembrandt. Eigenaar gezocht. Oproepen op radio en tv. Eigenaar niet gevonden. Schilderij naar veiling. Vinder krijgt opbrengst.

Opdracht 2 Cursist A draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist A. Maak aantekeningen. Vergelijk na afloop uw aantekeningen met de foto van cursist A.

Opdracht 3 Cursist C draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist C. Luister naar het gebruik van het passivum. Gebruikt cursist C de goede vormen? Kruis aan. Bespreek na afloop het ingevulde schema met cursist C. ja - presens singularis:

word / wordt

- presens pluralis:

worden

nee

- imperfectum singularis: werd - imperfectum pluralis:

werden

- participium van het hoofdverbum

Opdracht 4 Draag uw nieuwsbericht voor. Cursist A en C luisteren. Cursist C maakt aantekeningen. Cursist A luistert of de vormen van het passivum kloppen.

76

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4B, oefening 10 Cursist C Opdracht 1 U bent journalist bij de radio. Vandaag bent u op stap geweest om gebeurtenissen te bekijken. U hebt aantekeningen gemaakt. Nu moet u een item voorbereiden voor het radiojournaal. Kijk naar de foto’s die de fotojournalist heeft gemaakt. Kijk naar uw aantekeningen. Bereid het radionieuwsitem voor. Gebruik het passivum.

Aantekeningen Reclame-actie: mega-voetbal aan gebouw. Discussie straat: veilig? Buurtbewoners: dagelijks gemeente gebeld. Gemeente deed niks. Politie en brandweer gebeld: “reclame-actie oké”. Na week: bal gevallen. Eigenaar auto: geluk – net op tijd uit auto. Maar auto wel vernield Politie stelt onderzoek in.

Opdracht 2 Cursist A draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist A. Luister naar het gebruik van het passivum. Gebruikt cursist A de goede vormen? Kruis aan. Bespreek na afloop het ingevulde schema met cursist A. ja - presens singularis:

word / wordt

- presens pluralis:

worden

nee

- imperfectum singularis: werd - imperfectum pluralis:

werden

- participium van het hoofdverbum

Opdracht 3 Draag uw nieuwsbericht voor. Cursist A en B luisteren. Cursist A maakt aantekeningen. Cursist B luistert of de vormen van het passivum kloppen.

Opdracht 4 Cursist B draagt zijn of haar nieuwsbericht voor. Luister naar cursist B. Maak aantekeningen. Vergelijk na afloop uw aantekeningen met de foto’s van cursist B.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

77

hoofdstuk 4C, oefening 4 ✂









Plan was: vandaag

Nu:

Plan was: in augustus

Nu:

Plan was: morgen

Nu:

Plan was: deze week

Nu:

OPEN di. t/m zat. 10.30 - 17.00 uu

r



Plan was: vandaag

Nu:

Plan was: naar Den Haag

Nu:

✂ 78

Nu:



Plan was: dit weekend:



ziek





© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4C, oefening 8b mm Bezitsrelaties singularis

Het is ... boek

Het boek is van ...

1

1

2

2

3

3

4

4

5

5

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

79

hoofdstuk 4C, oefening 8b mm Bezitsrelaties pluralis

80

Het is ... huis.

Het huis is van ...

of

of

Het zijn ... fietsen.

De fietsen zijn van ...

6

6

7

7

8

8

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4C, oefening 8b ✂ mijn

mij

✂ jouw

jou ✂

uw

u ✂

zijn

hem ✂

haar

haar ✂

ons

ons

✂ onze

✂ jullie

jullie ✂

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.



hen





hun

81



hoofdstuk 4C, oefening 9b Vul alle ontbrekende vormen in. Als er een kruis in een vak staat, bestaat die vorm niet.

possessief pronomen

pronomen als object na prepositie

subject met nadruk

ik / ’k

jij / je

zonder nadruk

zelfstandig gebruikt

met nadruk

zonder nadruk

de mijne het mijne

mijn

je

u

hij

z’n

’m

zij / ze (singularis)

d’r

d’r

wij / we

jullie

zij / ze (pluralis)

82

hen

ze

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 4C, oefening 13a De indeling van een formele brief.



1. Naam afzender Adres Postcode en woonplaats

[uzelf]

2. Plaatsnaam, datum



3. Naam geadresseerde Adres Postcode en woonplaats

[de persoon of het bedrijf aan wie u schrijft]

4. Onderwerp:

Betreft: [schrijf hier in een paar woorden het onderwerp van uw brief]

5. Aanhef:

Geachte heer De Klein, Geachte mevrouw Jansen, Geachte heer of mevrouw Van der Dongen, Geachte heer, mevrouw, Geacht bestuur, Geachte commissie, Geachte directie,

6. De kern van de brief:

-

7. Groet:

Met vriendelijke groet, Met vriendelijke groeten,

Begin de eerste zin met een hoofdletter. Zorg voor een logische structuur in de tekst. Gebruik korte, duidelijke zinnen. Sluit af met een vaste formule.

8. Handtekening 9. Naam afzender 10. Bijlage(n):

[uw eigen naam] [vermeld hier hoeveel en welke documenten u hebt bijgevoegd]

Voorbeelden van vaste formules aan het einde van een brief Er zijn natuurlijk ook andere slotzinnen mogelijk.

Soort brief

Vaste formule

Informatiebrief = u vraagt informatie

Wij hopen de informatie zo snel mogelijk te ontvangen.

Klachtenbrief = u hebt een klacht

We verwachten binnen twee weken een oplossing van u. Bij voorbaat dank voor uw medewerking.

Sollicitatiebrief = u solliciteert

Ik ben graag bereid om een en ander in een persoonlijk gesprek toe te lichten.

Verzoekbrief = u wilt graag dat iemand iets doet

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u nog vragen hebben, dan kunt u per mail of telefonisch contact met mij opnemen.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

83

hoofdstuk 4C, oefening 13b U hebt vandaag examen gedaan. Het examen ging anders dan verwacht. U spreekt met andere examenkandidaten. Zij zijn het met u eens dat de school zich niet aan alle afspraken heeft gehouden. U besluit samen een brief te schrijven aan de examencommissie. - Lees hieronder hoe uw examen is gegaan. - Kijk naar het examenreglement op het andere kopieerblad. - Schrijf daarna samen de brief. Lever de brief in bij de docent.

Uw ervaringen * Al uw examens waren op maandag, tussen 11.00 en 16.00 uur: - schrijfexamen 11-12 uur - spreekexamen 12-13 uur - pauze 13-14 uur - luisterexamen 14-15 uur - leesexamen 15-16 uur. * De kantine was dicht. U had zelf geen eten meegenomen. Er waren geen winkels in de buurt van de examenlocatie. U had veel honger. * Bij het schrijfexamen wilde u papier gebruiken om aantekeningen te maken. U had zelf lege vellen papier meegenomen. Die mocht u niet gebruiken. De school had ook geen papier voor u.

84

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Examenreglement A 1 2 3

Examenrooster Uiterlijk in de laatste week van de cursus krijgen de cursisten het examenrooster van de docent. In het examenrooster staat de volgorde van de examenonderdelen en de examenlocatie. Tussen de verschillende examenonderdelen is steeds een pauze. De cursisten krijgen het examenrooster op papier (in de laatste lesweek) en per e-mail. Het examen vindt plaats op twee dagdelen, verspreid over twee dagen. Dit is meestal op maandagmiddag en dinsdagmiddag tussen 12.30 en 15.30 uur.

B 1 2

Examenresultaten De cursisten ontvangen de examenresultaten per e-mail van hun docent, uiterlijk een week na afname van het examen. Het is niet mogelijk om examens in te zien of de fouten te bekijken. Het examen wordt niet besproken.

C 1 2 3 4

Herkansing De datum van de herkansing staat in de Exameninformatie. De voorwaarden voor herkansing staan in de Exameninformatie. Cursisten kunnen zich voor een herkansing aanmelden via [email protected] Cursisten krijgen de uitslagen van de herkansing uiterlijk een week na afname per e-mail van de coördinator.

D 1 2 3 4 5

Regels tijdens het examen en de herkansing Cursisten moeten ervoor zorgen dat zij op tijd op het examen aanwezig bent. Dit is hun eigen verantwoordelijkheid. Cursisten die te laat zijn, missen een deel van het examen. Dit examen(deel) kan niet worden ingehaald. Cursisten krijgen geen extra tijd om het examen af te maken of langer door te gaan. Het examenrooster wordt strikt gevolgd. Cursisten die (een deel van) het examen missen buiten hun eigen schuld (aantoonbare vertraging van openbaar vervoer of file) kunnen dit examen(deel) herkansen tijdens de herkansing. Cursisten die op de examendatum ziek zijn, moeten zich per mail afmelden bij de docent. Deze cursisten kunnen het examen herkansen tijdens de herkansing. Cursisten mogen een woordenboek gebruiken tijdens de examens lezen en schrijven. Het is echter verboden om tijdens het examen elkaars woordenboek te gebruiken. Cursisten mogen tijdens de examens lezen en schrijven kladpapier gebruiken. De school zorgt voor voldoende papier. Zelf meegenomen papier mag tijdens het examen niet worden gebruikt.

E 1 2 3

Huishoudelijke zaken Tijdens de examendagen is de kantine geopend van 9.00 tot 16.00 uur. Buiten de openingstijden van de kantine kunt u gebruikmaken van koffieautomaten. Eten en drinken in de examenzaal is niet toegestaan. Eten en drinken mag uiteraard wel in de kantine. U mag daar ook uw zelf meegebrachte eten en drinken nuttigen.

F -

Klachten over het examen of de herkansing Cursisten met klachten over het examen of de herkansing kunnen contact opnemen met de coördinator via [email protected] of een brief sturen naar de examencommissie (TaalSchool, t.a.v. de Examencommissie, Postbus 156, 2645 XX Utrecht)

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

85

hoofdstuk 5A, oefening 6 lezen …

gewonnen hebben …

gaan trouwen …

naar de dierentuin gaan …

naar het strand gaan …

wachten …

zin hebben …

een cadeautje krijgen …

dromen …

zitten …

wonen …

naar school gaan …

86

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5A, oefening 6 verliefd zijn …

uitgenodigd zijn …

liggen …

een gesprek voeren …

bang zijn …

een vraag stellen …

geïnteresseerd zijn …

geslaagd zijn …

onderhandelen ….

meedoen …

geantwoord hebben …

zich verheugen …

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

87

hoofdstuk 5A, oefening 8 Cursist A Situatie 1 Het gaat niet zo goed met het bedrijf waar u werkt. Er gaan dingen veranderen, maar wat precies is nog niet duidelijk. Er zijn wel heel veel geruchten. Dit hebt u gehoord: - De directie ontslaat 50% van de werknemers. - Collega Pieterse hoort ook bij die 50%, maar hij wordt niet ontslagen omdat hij met de directeur tennist. - Alle werknemers krijgen 10% minder salaris. - In de vakantie krijgen werknemers nog maar 70% van hun salaris. - Er wordt geen vakantiegeld meer uitbetaald. - Werknemers krijgen geen geld meer voor overwerk. U maakt zich zorgen. U gaat naar de directeur (cursist B) en vertelt hem over de geruchten die u hebt gehoord. Vraag om uitleg. Maak zinnen waardoor duidelijk wordt dat het om geruchten gaat. Voorbeeld: Cursist A: De directie zou 50% van de werknemers ontslaan. Er wordt gezegd dat de directie 50% van de werknemers ontslaat.

Situatie 2 Uw buurman/buurvrouw (cursist B) heeft op een feestje allerlei geruchten over u en uw partner gehoord. Lees hoe de situatie bij u thuis is: - Uw partner heeft een flinke griep. Hij/zij is al een week thuis. - U en uw partner hebben af en toe relatieproblemen. U gaat sinds kort samen naar een relatietherapeut en het gaat alweer veel beter. - U hebt, samen met uw partner, besloten om de sportwagen te verkopen en een zeilboot te kopen. U wilt samen een grote reis gaan maken. - Gelukkig kan uw (schoon)moeder tijdens uw reis voor de kinderen zorgen. Uw hele gezin is dol op haar. Cursist B komt bij u langs en vraagt om uitleg. Reageer.

88

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5A, oefening 8 Cursist B Situatie 1 U bent directeur van een groot bedrijf. Uw bedrijf heeft financiële problemen en u zult wat dingen moeten veranderen: - De directie moet 10% van de werknemers ontslaan. - Jan Pieterse met wie u iedere zaterdag tennist, hoeft u gelukkig niet te ontslaan; hij werkt bij u als ICT’er en op de afdeling ICT krijgt niemand ontslag. - Werknemers krijgen de komende twee jaar geen salarisverhoging. Ook uzelf ontvangt geen bonussen meer. - Werknemers krijgen de komende twee jaar minder vakantiegeld. - Werknemers krijgen overuren gewoon uitbetaald. Een werknemer die bezorgd is (cursist A) komt bij u en vraagt om uitleg. Reageer.

Situatie 2 U bent op een feestje en hoort allerlei geruchten over uw buren. Dit hebt u gehoord: - Uw buurvrouw is ernstig ziek. De dokter heeft gezegd dat ze nog een maand in bed moet blijven. - Uw buurman gaat vreemd. Hij heeft al een jaar een relatie met zijn secretaresse. - Uw buurman moet zijn sportwagen verkopen door financiële problemen. - Uw buurman heeft ruzie met zijn schoonmoeder omdat ze zich overal mee bemoeit. U gelooft het niet echt, maar u gaat de volgende dag toch even bij uw buurman/buurvrouw (cursist A) langs, om te vragen of de geruchten waar zijn. Maak zinnen waardoor duidelijk wordt dat het om geruchten gaat. Voorbeeld: Cursist B: Jij/jouw vrouw zou ernstig ziek zijn. Er wordt gezegd dat jij/jouw vrouw ernstig ziek zou zijn.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

89

hoofdstuk 5B, oefening 4

Het Kleine Wat-vraagt-u-zich-af-spel Aantal spelers: 4 Spelregels:  Leg dit kopieerblad in het midden van de tafel.  Lees daarna de zin op uw kaartje. Wat kunt u zich afvragen?  Kies een vakje op het kopieerblad en maak een vraag met de woorden in het vakje. Gebruik zou / zouden.  Uw medecursisten bepalen of de vraag goed was. Zo ja, dan mag u uw naam in het vakje zetten en is de volgende cursist aan de beurt.  Er mag maar één naam in ieder vakje staan. Als u geen vraag meer kunt maken, zegt u: ‘Ik pas’.  Speel net zo lang door tot in alle vakjes een naam staat. De cursist die het vaakst zijn naam heeft ingevuld, heeft gewonnen. Voorbeeld: Dit is uw vraag:

Dit is het hokje dat u hebt gekozen:

vlees

Uw collega komt morgen bij u eten.

Dit zou u kunnen zeggen: Cursist: Zou hij vlees eten?

90

ziek

niet lekker

iets lekkers

plaats

geen zin hebben

leuk

het kattenvoer

ijsje

niet genoeg

regenen

vakantie

op dieet

druk

zin hebben

een spannende film

griep

lang

eten

vlees

slapen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5B, oefening 4 ✂

Uw docent Nederlands was er vandaag niet.

Uw dochtertje heeft honger.



U gaat vanavond naar de bioscoop.

Uw poes wil niet eten.









© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

91

hoofdstuk 5B, oefening 12 Cursist A Situatie 1 U hebt een overtrek voor uw oude bank gekocht, maar u weet niet hoe u de overtrek op de bank moet krijgen. U belt uw moeder en vraagt haar wat u moet doen. Luister naar haar uitleg en schrijf op wat u moet doen. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie. het rugkussen

het zitkussen

het overtrek

1. Ik haal de kussens van de bank. 2. _______________________________________________________________________________________________________ 3. _______________________________________________________________________________________________________ 4. _______________________________________________________________________________________________________ 5. _______________________________________________________________________________________________________ 6. _______________________________________________________________________________________________________ 7. _______________________________________________________________________________________________________ 8. _______________________________________________________________________________________________________ 9. _______________________________________________________________________________________________________ 10. _______________________________________________________________________________________________________

92

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5B, oefening 12 Situatie 2 Het is bijna kerstmis. U hebt uw arm gebroken en kunt de kerstboom niet versieren. U vraagt uw partner of hij / zij voor u de kerstboom wil versieren. Kijk naar de afbeeldingen en vertel hem / haar hoe u het wilt hebben. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie. 1.

2.

pakken 3.

4.

in 5.

kerstballen

de kerstverlichting



6.



7.

de piek

in

pakken



8.



het kerststalletje



© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

93

hoofdstuk 5B, oefening 12 Cursist B Situatie 1 Uw zoon heeft een nieuw overtrek voor zijn oude bank gekocht. Hij weet niet hoe hij het overtrek op de bank moet doen. Kijk naar de afbeeldingen en geef uitleg. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie. het rugkussen

het zitkussen

het overtrek

1. achter de bank gaan staan

de kussens van de bank halen het overtrek over de bank doen

2. het overtrek voor de zitkussens pakken

het overtrek om de kussens doen

3. de zitkussens in de bank leggen

4. het overtrek voor de rugkussens pakken

5. de rugkussen in de bank zetten

6. je moeder vragen of ze naast je op de bank komt zitten

het overtrek om de kussens doen

lekker op de bank gaan zitten

94

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5B, oefening 12 Situatie 2 Het is bijna kerstmis. Uw partner heeft zijn/haar arm gebroken en kan de kerstboom niet versieren. Hij/ zij vraagt of u de kerstboom wilt versieren en vertelt u hoe hij/zij graag wil dat dat gebeurt. Schrijf op wat u moet doen. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie.

de kerstboom

de kerstverlichting

de kerstballen

de piek

het kerststalletje

1. Ik pak een emmer. 2. _______________________________________________________________________________________________________ 3. _______________________________________________________________________________________________________ 4. _______________________________________________________________________________________________________ 5. _______________________________________________________________________________________________________ 6. _______________________________________________________________________________________________________ 7. _______________________________________________________________________________________________________ 8. _______________________________________________________________________________________________________ 9. _______________________________________________________________________________________________________ 10. _______________________________________________________________________________________________________

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

95

hoofdstuk 5C, oefening 3 Cursist A Hieronder ziet u een deel van het aanvraagformulier voor een bouwvergunning dat Ahmed Almarini in moest vullen in opdracht 5C1. Lees de opdrachten en voer de opdrachten uit.

Opdracht 1 Zoek de betekenis van de volgende woorden op in het woordenboek of gebruik een online woordenboek, bijvoorbeeld www.woorden-boek.nl of www.woorden.org. - degene die - particulier (adjectief) - de voorletters (de voorletter) - het correspondentieadres - bij voorkeur (de voorkeur)

96

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5C, oefening 3 Opdracht 2 Situatie 1 U werkt bij het informatieloket ‘vergunningen’ bij de gemeente Groningen. Cursist B heeft problemen met het invullen van vraag 1 van de aanvraag voor een bouwvergunning (zie opdracht 1). Luister naar cursist B en geef antwoord op zijn vragen.

Situatie 2 - U wilt bij u thuis gaan verbouwen en moet daarvoor een aanvraag bouwvergunning invullen. U snapt enkele woorden niet en kunt het formulier niet goed invullen. Cursist B werkt bij het informatieloket vergunningen van uw gemeente. Kijk naar het aanvraagformulier en vraag aan cursist B naar de betekenis van de onderstreepte woorden. - Bij welke vraag moet u uw gegevens invullen?

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

97

hoofdstuk 5C, oefening 3 Cursist B Hieronder ziet u een deel van het aanvraagformulier voor een bouwvergunning dat Ahmed Almarini in moest vullen in opdracht 5C1. Lees de opdrachten en voer de opdrachten uit.

Opdracht 1 Zoek de betekenis van de volgende woorden op in het woordenboek of gebruik een online woordenboek, bijvoorbeeld www.woorden-boek.nl of www.woorden.org. - de machtiging - de gemachtigde - de functie - de aanneemsom (= aannemingssom) - de raming - de btw

98

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5C, oefening 3 Opdracht 2 Situatie 1 - Een vriend van u wil een schuurtje in zijn tuin bouwen. Hij spreekt nog niet zo goed Nederlands en wil graag dat u voor hem de aanvraag bouwvergunning invult. U doet de aanvraag uit naam van uw vriend, maar u begrijpt zelf ook een aantal woorden niet. Cursist A werkt bij het informatieloket vergunningen van uw gemeente. Kijk naar het aanvraagformulier en vraag aan cursist A naar de betekenis van de onderstreepte woorden. - Bij welke vraag moet u uw eigen persoonlijke gegevens invullen?

Situatie 2 U werkt bij het informatieloket ‘vergunningen’ bij de gemeente Groningen. Cursist A heeft problemen met het invullen van vraag 2 en 3 van de aanvraag voor een bouwvergunning (zie opdracht 1). Luister naar cursist A en geef antwoord op zijn vragen.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

99

hoofdstuk 5C, oefening 4

Het woordenboekspel Benodigdheden: - per groepje een of meer woordenboeken.  - losse blaadjes.  Spelregels: U speelt het woordenboekspel met een groepje van vier personen. De oudste cursist mag beginnen. U zoekt een gek woord op, dat de andere cursisten in uw groepje waarschijnlijk niet kennen. U vertelt het woord aan de andere cursisten. Daarna moeten alle cursisten op hun blaadje schrijven wat ze denken dat het woord betekent. Probeer zo veel mogelijk woordenboektaal te gebruiken. Zelf schrijft u de juiste betekenis op uw eigen blaadje. Als iedereen klaar is, haalt u de blaadjes op en leest ze door. Daarna leest u alle betekenissen hardop voor, ook uw eigen. Laat niet merken op welk blaadje de goede betekenis staat. U weet natuurlijk welke betekenis de goede is, maar de anderen moeten het raden. Wie het goed heeft geraden, krijgt één punt. Als de anderen denken dat een bedachte betekenis goed is, krijgt de cursist die het bedacht heeft ook een punt, zelfs als het de verkeerde betekenis is. U kunt zelf geen punten verdienen als uw woord besproken wordt. De punten worden opgeschreven en de volgende cursist mag een woord opzoeken. Als iedereen een keer aan de beurt is geweest, telt u de punten bij elkaar op. Wie de meeste punten heeft, is de winnaar. naam

100

punten

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5C, oefening 8b Vraag: Cursist A: Kunt u snel antwoord geven op een onverwachte vraag? Antwoord: Cursist B: Ja, ik kan snel antwoord geven op een onverwachte vraag? Nee, ik kan niet snel antwoord geven op een onverwachte vraag. Cursist C:Ja, daar kan … snel antwoord op geven./Nee, daar kan …. niet snel antwoord op geven. Vraag: Cursist A: Zegt u iets van irritant gedrag in de bioscoop? Antwoord: Cursist B: Ja, ik zeg iets van irritant gedrag in de bioscoop? Nee, ik zeg niets van irritant gedrag in de bioscoop. Cursist C: Ja, daar zegt … iets van./Nee, daar zegt … niets van Vraag: Cursist A: Hebt u moeite met recepties waar u niemand kent? Antwoord: Cursist B: Ja, ik heb moeite met recepties waar ik niemand ken./Nee, ik heb geen moeite met recepties waar ik niemand ken. Cursist C: Ja, daar heeft … moeite mee./Nee, daar heeft … geen moeite mee. Vraag: Cursist A: Vraagt u makkelijk om hulp? Antwoord: Cursist B: Ja, ik vraag makkelijk om hulp./Nee, ik vraag niet makkelijk om hulp. Cursist C: Ja, daar vraagt … makkelijk om./Nee, daar vraagt … niet makkelijk om. Vraag: Cursist A: Bent u zenuwachtig voor een examen? Antwoord: Cursist B: Ja, ik ben zenuwachtig voor een examen./Nee, ik ben niet zenuwachtig voor een examen. Cursist C: Ja, daar is … zenuwachtig voor./Nee, daar is … niet zenuwachtig voor. Vraag: Cursist A: Schaamt u zich voor dingen die u niet weet? Antwoord: Cursist B: Ja, ik schaam me voor dingen die ik niet weet./Nee, ik schaam me niet voor dingen die ik niet weet. Cursist C: Ja, daar schaamt … zich voor./Nee, daar schaamt … zich niet voor. Vraag: Cursist A: Praat u wel eens over onderwerpen waar u niets van weet? Antwoord: Cursist B: Ja, ik praat wel eens over onderwerpen waar ik niets van weet./Nee, ik praat niet/nooit over onderwerpen waar ik niets van weet. Cursist C: Ja, daar praat … wel eens over./Nee, daar praat … niet/nooit over. Vraag: Cursist A: Praat u thuis veel over uw werk? Antwoord: Cursist B: Ja, ik praat thuis veel over mijn werk./Nee, ik praat thuis niet veel/nooit over mijn werk. Cursist C: Ja, daar praat … veel over./Nee, daar praat … niet veel/nooit over.

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

101

hoofdstuk 5C, oefening 8b Vraag: Cursist A: Hebt u tijd voor hobby’s? Antwoord: Cursist B: Ja, ik heb tijd voor hobby’s./Nee, ik heb geen tijd voor hobby’s. Cursist C: Ja, daar heeft … tijd voor./Nee, daar heeft … geen tijd voor. Vraag: Cursist A: Ergert u zich aan harde muziek? Antwoord: Cursist B: Ja, ik erger me aan harde muziek./Nee, ik erger me niet aan harde muziek. Cursist C: Ja, daar ergert … zich aan./Nee, daar ergert … zich niet aan. Vraag: Cursist A: Hebt u ervaring met Excel? Antwoord: Cursist B: Ja, ik heb ervaring met Excel./Nee, ik heb geen ervaring met Excel. Cursist C: Ja, daar heeft… ervaring mee./Nee, daar heeft … geen ervaring mee. Vraag: Cursist A: Bent u bang voor spinnen? Antwoord: Cursist B: Ja, ik ben bang voor spinnen./Nee, ik ben niet bang voor spinnen. Cursist C: Ja, daar is … bang voor./Nee, daar is … niet bang voor.

102

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 5C, oefening 9

zin hebben in

antwoord geven op

moeite hebben met

bezig zijn met

denken aan

deelnemen aan

doorgaan met

ervaring hebben met

lezen over

tijd hebben voor

houden van

zich ergeren aan

schrijven over

reageren op

klaar zijn met

meedoen aan

praten over

kiezen voor

stoppen met

besteden aan

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

103

hoofdstuk 5C, oefening 11a a) Lees de tekst en geef antwoord op de vragen.

De schrijvende postbode In deze tijd van totale digitalisering mogen we blij zijn met de los fietsende postbode die voor u een mooie ansichtkaart schrijft en opstuurt. De schrijvende postbode gaat naar plekken waar veel mensen zijn en fietst op zijn ouderwetse fiets door de menigte tot hij in contact komt met een aanstaande afzender. Omdat deze postbode een zeer persoonlijke kaart wil maken waarin écht iets gezegd wordt, wil hij het naadje van de kous weten. Hij nodigt de aanstaande afzender dan ook uit om er eens lekker voor te gaan zitten in de luie stoel. Er kan een diepte-interview ontstaan waarin persoonlijke vragen worden gesteld over de persoon voor wie de kaart bedoeld is. Maar de postbode geniet ook van een luchtig gesprek. Hij laat de gesprekspartner graag bepalen welke richting het gesprek opgaat. Het resultaat is altijd een mooie, grappige of diepzinnige kaart met een tekst waar de afzender nog iets aan kan toevoegen. De volgende dag wordt er zeker iemand blij gemaakt met heel bijzondere post.

1. Wat betekent het naadje van de kous willen weten?

2. Welke uitdrukking betekent hetzelfde als het naadje van de kous willen weten? a. Iemand het hemd van zijn lijf vragen. b. Willen weten hoe de vork in de steel zit. b) Zoek in de tekst hierboven naar synoniemen voor de volgende woorden. 1. plaatsen 2. niet meer in de mode 3. een groot aantal mensen 4. toekomstige 5. fauteuil 6. uitvoerig gesprek op basis van open vragen 7. niet ernstig 8. uitkomst 9. speciale

104

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 6A, oefening 3a ✂ temperatuur (ºC)

Temperatuurverloop drie opeenvolgende dagen

25 20 15 10 5 0

0 6 12 18 24 6 12 18 24 6 12 18 24 vrijdag zaterdag zondag tijd (uur)



waterhoogte (cm)

Waterhoogte in zwembad

25 20 15 10 5 0

0

10

5

15

20

25

30

35

40 45 tijd (min.)

✂ aantal verkochte ijsjes x 1000

IJsverkoop bij rijdende ijswagens in Nederland

2500 2000 1500 1000 500 0

mei

juni

juli

aug

sept

okt

✂ Gemiddelde lengte volwassen Nederlanders ( ≥ 18 jaar) cm 181 179 177 175 173 171 169 167 165 1981

Mannen

1986

1991

Vrouwen

1996

2001

2006 Bron: CBS

✂ ✂ © 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

105

hoofdstuk 6A, oefening 3a ✂ Vakantie-uitgaven door Nederlanders in het buitenland

uitgaven x miljard euro

10 8 6 4 2 0

2006

2007

2008

2009

2010

✂ Deelname aan teamsporten (naar sport en geslacht) – 2009

Korfbal Hockey Zaalvoetbal Veldvoetbal 0

5

10

15

20

25 %

✂ Bestedingspatroon van scholieren (16 jaar) Gemiddelde uitgaven per maand (in €)

240,230,220,210,Drankjes, snoep en snacks

Vervoer

Kleding

Telefoon





106

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 6A, oefening 6

1 Eerst: de computer aanzetten Daarna: mijn e-mail checken

2 Eerst: de weg kwijt raken Daarna: de weg vragen

3 Eerst: te hard rijden Daarna: een boete krijgen

4 Eerst: ruzie maken met mijn baas Daarna: ontslag nemen

5 Eerst: mijn broek gaat kapot Daarna: een nieuwe broek kopen

6 Eerst: dorst krijgen Daarna: een glas cola bestellen

7 Eerst: overspannen worden / gestrest raken Daarna: op vakantie gaan

8 Eerst: een uitnodiging voor een feest krijgen Daarna: een cadeau kopen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

107

hoofdstuk 6A, oefening 7 Cursist A Situatie 1 U hebt gisteren een drukke dag gehad. U vertelt erover aan een vriend (cursist B). Kijk in de agenda. Vertel wat u hebt gedaan. Gebruik zinnen met voordat of nadat en met het plusquamperfectum. Cursist B mag geen vragen stellen. Voorbeeld: Nadat ik om 12 uur had geluncht, ben ik op bezoek gegaan bij Joost. of Voordat ik ’s middags om één uur op bezoek ging bij Joost, had ik al geluncht.

06.00u: 07.00u: 08.00u: wakker worden 08.30u: douchen 09.00u: ontbijten 10.00u: e-mail checken 11.00u: boodschappen doen 12.00u: lunchen 13:00u: op bezoek gaan bij Joost 14.00u: 15.00u: 15.30u: appeltaart bakken 16.00u: 16.30u: de keuken schoonmaken 17.00u: 18.00u: koken 19.00u: tv-kijken 19.30u: naar de sportschool gaan 20.00u: 21.00u: 21.30u: computeren 22.00u: tv-kijken 23.00u: naar bed gaan 00.00u: 01.00u: 02.00u:

108

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 6A, oefening 7 Situatie 2 Een vriend (cursist B) vertelt over wat hij gisteren heeft gedaan. U luistert naar hem. Vul de agenda in zodat u kunt controleren of u hem goed hebt begrepen. Controleer pas wat u hebt opgeschreven, als uw vriend klaar is met zijn verhaal.

06.00u : 07.00u: 08.00u: 09.00u: 10.00u: 11.00u: 12.00u: 13:00u: 14.00u: 15.00u: 16.00u: 17.00u: 18.00u: 19.00u: 20.00u: 21.00u: 22.00u: 23.00u: 00.00u: 01.00u: 02.00u:

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

109

hoofdstuk 6A, oefening 7 Cursist B Situatie 1 Een vriend (cursist A) vertelt over wat hij gisteren heeft gedaan. U luistert naar hem. Vul de agenda in zodat u kunt controleren of u hem goed hebt begrepen. Controleer pas wat u hebt opgeschreven, als uw vriend klaar is met zijn verhaal.

06.00u: 07.00u: 08.00u: 09.00u: 10.00u: 11.00u: 12.00u: 13:00u: 14.00u: 15.00u: 16.00u: 17.00u: 18.00u: 19.00u: 20.00u: 21.00u: 22.00u: 23.00u: 00.00u: 01.00u: 02.00u:

110

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 6A, oefening 7 Situatie 2 U hebt gisteren een drukke dag gehad. U vertelt erover aan een vriend (cursist A). Kijk in de agenda. Vertel wat u hebt gedaan. Gebruik zinnen met voordat of nadat en met het plusquamperfectum. Cursist A mag geen vragen stellen. Voorbeeld: Nadat ik om 12.00u had geluncht, ben ik verdergegaan met het schrijven van het rapport. of Voordat ik verder ben gegaan met het schrijven van het rapport, had ik om 12.00u geluncht.

06.00u: opstaan 06.15u: zich aankleden 07.00u: vertrekken naar het werk 08.00u: aankomen op het werk 08.15u: e-mail bekijken 09.00u: een rapport schrijven 10.00u: 11.00u: 12.00u: lunchen 13:00u: verdergaan met het schrijven van het rapport 14.00u: een nieuwe klant bezoeken 15.00u: 16.00u: 17.00u: naar huis gaan 18.00u: eten 18.30u: computeren 19.00u: 20.00u: naar het feest van Jaap en Lisa gaan 21.00u: 22.00u: 23.00u: 00.00u: 01.00u: 02.00u: slapen

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

111

hoofdstuk 6B, oefening 8 Opdracht 1 U krijgt een stapel kaartjes van de docent. Op de kaartjes staan adjectieven. - Zoek adjectieven bij elkaar die hetzelfde thema hebben. Voorbeeld: groen – blauw – wit - Bedenk een naam voor het thema. Voorbeeld: het thema is ‘kleur’ - Bedenk ook wat de comparatief en superlatief van elk adjectief is. Voorbeeld: groener – groenst Zoek de betekenis van onbekende woorden eventueel op in het woordenboek.

Opdracht 2 Kwartetspel Maak groepjes van drie of vier personen. Elk groepje krijgt een stapel kaartjes van de docent. Schud de kaartjes. Deel de kaartjes uit. Iedereen krijgt evenveel kaartjes. Houd je eigen kaartjes in je hand. Laat ze niet aan elkaar zien. Doel Het is de bedoeling zoveel mogelijk kwartetten (setjes van vier kaartjes met hetzelfde thema) te verzamelen. Dat doe je door aan je medespelers kaartjes te vragen. Degene die de meeste kwartetten heeft, is de winnaar. Het spel De jongste speler begint. Hij of zij vraagt aan één van de andere spelers een kaart. Er zijn twee regels bij het vragen stellen: - Je mag alleen een kaart vragen van een thema waarvan je zelf al minimaal één kaart hebt. - Je moet in je vraag een adjectief en een comparatief gebruiken. Voorbeeld Je hebt zelf een kaart van een restaurant. Je zegt tegen een andere speler: Ik wil graag naar een goedkoop restaurant. In mijn restaurant kosten de maaltijden € 19,-. Heb jij een goedkoper restaurant?

Vervolg - Als de speler de gevraagde kaart heeft, dan moet hij deze afgeven. Degene die aan de beurt was, mag doorgaan met kaarten vragen. Dit mag aan dezelfde of aan een andere speler. - Als de speler de gevraagde kaart niet heeft, dan is de beurt voorbij. Dan is de speler aan wie het laatst een kaart gevraagd werd, aan de beurt. - Als je een setje van vier kaarten hebt (dus bijvoorbeeld vier restaurants), roep je ‘Kwartet!’ Daarna leg je het kwartet voor je neer op tafel (open). Vervolgens benoem je het kwartet: Kaartje 1 is het goedkoopste restaurant. Kaartje 2 is een duurder restaurant. Het restaurant op kaartje 3 is nog duurder. Kaartje 4 is het duurste restaurant. - Als je een kwartet hebt, is je beurt voorbij. De speler links van je, is nu aan de beurt. Einde Het spel is afgelopen als alle kwartetten compleet zijn.

112

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

hoofdstuk 6B, oefening 8 Kaartjes bij opdracht 1

✂ langzaam

niet zo snel

snel

razendsnel

✂ voordelig

goedkoop

duur

betaalbaar

✂ oud

jong

jeugdig

ouwelijk

✂ koud

koel

heet

warm

✂ plat

hoog

laag

steil

✂ dik

dun

slank

zwaar

✂ groot

klein

lang

kort

✂ mondiaal

landelijk

regionaal

lokaal

✂ rond

recht

vierkant

krom

✂ mager

vet

gezond

ongezond

✂ lekker

vies

heerlijk

smerig

© 2011 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.













113

hoofdstuk 6B, oefening 8





Vervoermiddel 4

200 km/u

18 km/u

100 km/u

45 km/u

Landschap 1

Landschap 2

Landschap 3

Landschap 4

747 meter

1493 meter

4049 meter

89 meter

Klimaat 1

Klimaat 2

Klimaat 3

Klimaat 4

-15 ºC –