134 90 1MB
Dutch Pages 295 Year 2007
Ingrijpende veranderingen in de samenleving vragen om sociologische analyses. Men mag dan ook verwachten dat de Nederlandse sociologie een rijke toekomst voor zich heeft. In dit boek wordt de balans opgemaakt en de toekomst van het vak verkend. De studie laat zien dat de sociologie meerdere onderzoekstradities kent. Onderzoeksvragen, theorieën en empirisch onderzoek binnen die tradities worden vanuit verschillende invalshoeken verkend. De hedendaagse sociologie laat zich daarbij nog steeds inspireren door klassieke vragen naar sociale ongelijkheid, cohesie, modernisering en identiteit. Deze inspiratiebron blijkt uit diverse bijdragen in dit boek over de aard en gevolgen van globalisering, individualisering en internationale migratie.
godfried engbersen jos de haan (red.)
De bijdragen in Balans en toekomst van de sociologie zijn het resultaat van de conferentie De toekomst van de sociologie en een workshop Jong talent georganiseerd door de KNAW-Verkenningscommissie Sociologie, beide gewijd aan de inhoudelijke vernieuwing binnen het vakgebied.
Balans en toekomst van de sociologie
godfried engbersen is als hoogleraar Sociologie verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. jos de haan is senioronderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau.
www.aup.nl ISBN 90-855-5141-2
9 789085 551416
godfried engbersen jos de haan (red.)
Balans en
toekomst van de
sociologie
Balans en toekomst van de sociologie
Balans en toekomst van de sociologie Godfried Engbersen Jos de Haan (redactie)
Omslagontwerp: Studio Jan de Boer BNO, Amsterdam Vormgeving binnenwerk: JAPES, Amsterdam ISBN 90 8555 141 2 NUR 756 © Amsterdam University Press • Pallas Publications, Amsterdam 2006
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
4
Inhoudsopgave Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie Godfried Engbersen en Jos de Haan
9
Oude en nieuwe vragen voor de sociologie Balans van de vragen van de sociologie: een historische schets, een hedendaagse analyse en een toekomstverkenning Wout Ultee
25
Prangende kwesties Aafke Komter
38
Theoretische en methodische vernieuwing Theoretische vernieuwing in de sociologie: de economische sociologie als voorbeeld Werner Raub
51
Theoretische modellen, statistische methoden en empirische toepassingen voor onderzoek naar vertrouwen in sociale netwerken Vincent Buskens
65
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie Johan Heilbron
73
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie? Willem Schinkel
84
Methodologie en statistiek in de sociologie: thema’s en ontwikkelingen 92 Tom Snijders Worstelen met complexiteit: nieuwe theoretische en methodologische bouwstenen voor de sociologie 100 Melinda Mills
5
Schaalvergroting Globalisering en afnemende betekenis van nationale staten Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten Nico Wilterdink
113
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek: een poging tot thematisering Jack Burgers
127
Coördinatie en cohesie Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale orde (geweld) Een nieuwe variatie op een oud programma: gelegenheden en sociale netwerken Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
141
Het ene doen en het ander niet laten: over de noodzaak van kwalitatief en kwantitatief onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld 154 Willem de Haan Migratiesociologie in Nederland: suggesties voor vooruitgang Frank van Tubergen
166
Ongelijkheid Nieuwe en oude vormen van ongelijkheid Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid Paul M. de Graaf
179
Sociale ongelijkheid en etniciteit: nieuwe vragen voor de sociologie? Erik Snel
185
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen: een toepassing op de sociologie van onderwijs en arbeidsmarkt Herman G. van de Werfhorst
199
Identiteit en individualisering Veranderingen in cultuur en gezin Op de ruïnes van de traditie: individualisering, culturele verandering en de toekomst van sociologie Dick Houtman
6
Inhoudsopgave
211
De toekomst van de familiesociologie in Nederland Pearl Dykstra
224
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie Anne-Rigt Poortman
232
Identiteit en cultuur Gabriël van den Brink
239
Beleidsonderzoek De maatschappelijke rol van de sociologie Paul Schnabel en Romke van der Veen
253
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst Frans L. Leeuw
263
De toekomst van beleidsonderzoek: enkele gedachten over bruikbaarheid, wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid, normativiteit en feitelijkheid Jan Willem Duyvendak
277
Valkuilen voor sociologen: kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek Hans Boutellier
284
Over de auteurs
288
Register
291
Inhoudsopgave
7
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie Godfried Engbersen en Jos de Haan1
Inleiding: heeft de sociologie een toekomst? Begin jaren negentig werd de sociologiefaculteit aan de Yale universiteit met opheffing, dan wel halvering bedreigd. De crisissituatie gaf aanleiding tot mobilisatie van spraakmakende sociologen op een vijfdaagse conferentie waar onder andere papers werden gepresenteerd door Daniel Bell, Robert K. Merton, Neil J. Smelser, Charles Tilly en William Julius Wilson (Erikson, 1997). De bedreiging van opheffing werd afgewend en sindsdien is de positie van de sociologie op deze universiteit zelfs versterkt. Deze Amerikaanse casus kan met diverse Amerikaanse en Europese voorbeelden worden aangevuld. Ook in Nederland kwam de positie van de sociologie in de jaren tachtig en negentig in het gedrang. Heeft de Nederlandse sociologie nog wel een toekomst? Die alarmerende vraag stelden Glebbeek en De Vos (2000) naar aanleiding van sterk teruggelopen studentenaantallen, de afslanking van het aantal universiteiten met een volwaardige sociologie-opleiding en een verzwakking van de institutionele basis van de sociologie binnen NWO. Zij waren niet de enigen die zich zorgen maakten. De Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) van de KNAW organiseerde in 2001 een werkconferentie waar onder andere de vraag naar de levensvatbaarheid van het vakgebied werd gesteld In die werkconferentie werd vooral op drie bedreigingen voor de sociologie gewezen. Ten eerste de opkomst en ontwikkeling van andere disciplines die deels zijn voortgekomen uit de sociologie. Ten tweede de afnemende populariteit van de sociologieopleiding in de jaren tachtig en negentig, en, ten derde, de ongunstige beeldvorming over de sociologie. Het zijn thema’s die overigens al eerder onderwerp van discussie waren binnen de internationale sociologie (Dahrendorf, 1995; Smelser, 1997a en Boudon, 2002). Het meest vergaande standpunt werd ingenomen door Horowitz (1993) die sprak van een decomposition van de sociologie. Deze fragmentering zou het resultaat zijn van het ontstaan van een sterk ideologisch geladen politiek correcte sociologie en van de uittocht van sociologen naar (deels nieuwe) empirisch georiënteerde disciplines waarin wetenschap en beleid en bestuur meer met elkaar zijn verweven (bestuurskunde, bedrijfskunde, criminologie, stadsplanologie, demografie, etc.). Onder invloed van deze
9
trends zou de sociologie zijn versplinterd en als wetenschappelijke discipline zijn verzwakt (zie ook Boudon 2002 en Golthorpe 2004). Typerend was echter dat tijdens de SWR-werkconferentie ook melding werd gemaakt van diverse positive ontwikkelingen in de sociologie, waaronder de stijging van studentenaantallen, de zichtbare rol van sociologen in het publieke en politieke debat en bovenal de verbetering van het sociologisch onderzoek. Naar aanleiding van de SWR-werkconferentie en de daaruit voortvloeiende voorstudie over de toekomst van de sociologie is door het dagelijks bestuur van de KNAW op 1 augustus 2003 de Verkenningscommissie Sociologie ingesteld. Deze Verkenningscommissie is gevraagd zich uit te spreken over de gewenste positie van de Nederlandse sociologie en om daarbij tien jaar vooruit te kijken. Dit boek is een belangrijk product van de Verkenningscommissie Sociologie. Het is een poging om de balans op te maken en om vooruit te kijken naar de ontwikkelingsmogelijkheden van de sociologie in Nederland. Het is niet de eerste keer dat de balans van de Nederlandse sociologie wordt opgemaakt. Den Hollander et al. (1962) boden in Drift en koers uiteenlopende sociologische portretten van een veranderende samenleving. Becker en Glasbergen (1986) plaatsten de dynamiek van de Nederlandse sociologie in het kader van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en Becker et al. (1991) legden in het boekje In pursuit of progress de nadruk op sociologie-interne ontwikkelingen. Hierin werden nieuwe trends gesignaleerd die wezen op een vruchtbare integratie van sociologie en andere disciplines en de ontwikkeling van verscheidene perspectieven binnen de Nederlandse sociologie. De verwachting werd uitgesproken dat de jaren negentig een periode van nieuwe vitaliteit zouden worden na de donkere decennia van de jaren zeventig en tachtig (Becker et al., 1991). De ‘crisis in de sociologie’ (Gouldner, 1970; Boudon, 1980) zou overwonnen zijn en een samenvatting van prestaties moest de levenskansen van de discipline illustreren (Becker, 1991). In de jaren die volgden zou door de oprichting en uitbouw van onderzoeksscholen, de oriëntatie op internationale kwaliteitsmaatstaven en de sturing door universitaire beoordelingssystemen de kwaliteit van het onderzoek verder toenemen. Halverwege het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw is de twijfel aan de sociologie echter nog niet verdwenen. Om een beter zicht te krijgen op de inhoudelijke ontwikkelingen en de maatschappelijke relevantie van de sociologie organiseerde de Verkenningscommissie een conferentie over De toekomst van de sociologie (19 april 2004). Deze conferentie had een dubbele doelstelling: ten eerste het vaststellen en formuleren van perspectiefvolle sociologische onderzoeksvelden en -benaderingen en ten tweede het analyseren van beleidssociologische vragen rond de relatie wetenschap en praktijk. Om te voorkomen dat de kijk op de toekomst bepaald zou worden door personen die een gevestigde positie hebben opgebouwd, organiseerde de Verkenningscommissie daaraan voorafgaand een workshop Jong talent (18 maart 2004). Aan talentvolle sociologen werd gevraagd hoe zij tegen de huidige sociologie aankijken, welke klachten zij hebben en welke inhoudelijke mogelijkheden zij zien.
10
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Dit boek vormt de neerslag van de presentaties tijdens beide bijeenkomsten. In dit openingshoofdstuk wordt gewezen op de vruchtbaarheid en levensvatbaarheid van diverse sociologische perspectieven. Ook wordt betoogd dat er een aantal constanten zijn aan te wijzen in de (Nederlandse) sociologie die de toekomst van de sociologie zullen structuren. Het hoofdstuk mondt uit in een pleidooi voor een ‘sociologie die er toe doet’: een sociologie die zich laat inspireren door wetenschapsinterne én wetenschapsexterne vragen en problemen.
Constanten in de sociologie Als we de balans van de Nederlandse sociologie opmaken en de toekomst verkennen, is het goed om een viertal constanten in de sociologie te onderkennen. Op de eerste constante is door Schinkel gewezen in de workshop Jong talent. Daarin citeerde hij Max Weber die ooit heeft opgemerkt dat de maatschappijwetenschappen (waaronder de sociologie) een ‘eeuwige jeugd’ hebben (zie de bijdrage van Schinkel in dit boek). De permanente veranderingen van het object van de sociologie maken dat sociologische kennis immer contextgebonden is en staat voorspellende theorie in de weg (vgl. Golthorpe, 2004). Het is hierin dat de sociologie zich onderscheidt van de natuurwetenschappen. Een tweede constante heeft betrekking op de centraliteit van een begrensd aantal hoofdvragen in de sociologie. Vanaf het ontstaan van de sociologie en in navolging van klassieke sociologen als Marx, Durkheim en Weber zijn vragen over sociale ongelijkheid, sociale cohesie, rationalisering of modernisering, en identiteit steeds opnieuw gesteld en geherformuleerd (Ultee et al., 2003; Wilterdink en Van Heerikhuizen, 1999; Van Hoof en Van Ruysseveldt, 1998). Deze hoofdvragen hebben in de ontwikkeling van de sociologie niet aan betekenis ingeboet. Men kan zelfs betogen dat deze vragen aan belang en relevantie hebben gewonnen onder invloed van ingrijpende maatschappelijke processen van globalisering en individualisering (Hooghe, 2004). De hoofdvragen van de sociologie mogen echter tijdloos en universeel zijn, de wetenschappelijke antwoorden daarop zijn tijden plaatsgebonden en dienen als gevolg van maatschappelijke veranderingen steeds opnieuw te worden herzien en geherformuleerd. De sociologie ontwikkelt zich echter niet alleen door het scherper stellen van vragen (zie de bijdragen van Ultee en Komter in dit boek), maar ook door het formuleren van theorieën om die vragen te beantwoorden en het toetsen van die theorieën door empirisch onderzoek waarbij onderzoeksmethoden van groot belang zijn. Dat brengt ons op een derde constante, namelijk het gegeven dat binnen de sociologie verschillende theoretische oriëntaties en methodische benaderingen tot ontwikkeling zijn gekomen. Een bekende indeling is die van Collins (1994) die vier sociologische tradities onderscheidt die in de afgelopen 200 tot 300 jaar zijn uitgekristalli-
Godfried Engbersen en Jos de Haan
11
seerd: de conflicttraditie, de durkheimiaanse traditie, de micro-interactionistische traditie en, ten slotte, de rationeel/utilitaire traditie. Deze tradities kennen eigen tijdschriften en worden in elke Angelsaksische inleiding in de sociologie beschreven. Er zijn ook andere indelingen mogelijk, zoals die van Smelser (1997b). Hij onderscheidt drie praktijken of perspectieven van sociologiebeoefening: sociologie als science (een empirisch-analytische sociologie), sociologie als kunst (een meer interpretatieve sociologie geïnspireerd op de humaniora) en een beleidssociologie die zich richt op de analyse van maatschappelijke vraagstukken in relatie tot beleidsinterventies (vgl. ook Boudon, 2002 en Goldthorpe, 2004)). De toekomst van de sociologie zal sterk worden bepaald door deze vier sociologische tradities en door deze drie typen van sociologiebeoefening. Sociologie heeft zich nooit willen opsluiten in één theoretisch paradigma of in één specifieke vorm van sociologiebeoefening. Dit theoretisch en methodisch pluralisme heeft een grote mate van intellectuele rijkheid opgeleverd, maar ook tot identiteitsproblemen (‘wat is sociologie?’) en tot externe kritiek geleid. Dit veelzijdige intellectuele kapitaal is echter nodig om menselijke samenlevingen in al hun complexiteit te bestuderen (vgl. Giddens, 1996: 5). Een laatste constante van de sociologie betreft de inherente spanningsrelatie tussen sociologie en politiek. Al sinds het ontstaan van de discipline hebben Nederlandse sociologen een rol gespeeld in de sfeer van advisering, evaluatie van onderzoek en aandragen van informatie ten behoeve van beleidsvorming. Tegelijkertijd geeft een dergelijke sociologische praktijk immer aanleiding tot kritiek, zowel van binnen als van buiten de sociologie. De meningsvorming rond het Nederlandse minderhedenbeleid is daar een voorbeeld van. Sociologen zouden volgens critici beleidsmakers naar de mond hebben gepraat en politiek vooringenomen onderzoek hebben verricht. De invloed van sociologisch onderzoek reikt echter minder ver dan vaak wordt gedacht (Engbersen, 2003). In de maatschappelijke praktijk vindt veelal een transformatie van kennis plaats, waarbij media en belangengroepen zich selectief meester maken van brokstukken sociologische kennis (Snel, 1996; Gabriëls, 2001). Tevens bestaat er een spanningsrelatie tussen sociologie en common sense. Al vele malen is door sociologen – nationaal en internationaal – gewezen op het fenomeen van succes als bedreiging (Laeyendecker, 1986; De Swaan, 1985; Wrong, 1990; Gitlin, 2000). De samenleving is deels gesociologiseerd. Mensen interpreteren hun ervaringen mede vanuit diffuse sociologische gezichtspunten. Deze trivialisering van sociologische kennis heeft het onderscheid tussen sociologen en leken doen vervagen. Omdat iedereen een beetje socioloog geworden is en ervaring heeft met veel van de onderwerpen die de sociologie bestudeert, zal sociologische kennis altijd worden betwist. Een vlucht in theoretische en methodische abstracties biedt daarvoor geen oplossing. Ook in de toekomst zullen sociologen deze verleiding dienen te weerstaan ten faveure van het produceren van helder
12
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
inzicht en om meerwaarde in het publieke debat te etaleren (vgl. De Haan, 2004). Een eerste tussenbalans kan worden opgemaakt. Als we nadenken over de toekomst van de sociologie is het van belang te benadrukken dat (i) de hoofdvragen van de sociologie richtinggevend zullen blijven voor het onderzoek; (ii) theoretisch en methodisch pluralisme daar deel van uit zal maken en dat er verschillende praktijken van sociologiebeoefening zullen bestaan, (iii) er een inherente spanningsrelatie zal blijven bestaan tussen de sociologie enerzijds en politiek en common sense anderzijds.
Vernieuwingen in de sociologie Weber dichtte de sociologie een eeuwige jeugd toe. Het is echter de vraag in hoeverre de sociologie in staat is zichzelf voortdurend te vernieuwen. Gemotiveerd door de recente millenniumwisseling hebben diverse sociologen geprobeerd om antwoord te geven op de vraag naar de noodzaak van theoretische vernieuwing (Tomasi, 2001). Een eerste antwoord kwam van Collins. De sociologie hoeft naar zijn mening geen nieuwe start te maken. De grote negentiende-eeuwse Europese sociologen waren in de unieke positie om in hun directe nabijheid belangrijke sociaal-economische en politieke transformaties te analyseren. En deze transformaties zijn nu over de gehele wereld verspreid. De wereld van het tijdperk van Marx tot Mauss is nu de wereld van iedereen geworden. En dat maakt dat de grote lijnen van sociologische theorievorming, met de nodige revisie, centraal blijven staan om de toekomst te begrijpen: theorievorming over kapitalisme, bureaucratie, massabewegingen en staatsmacht (Collins, 1999: 29). Een tweede antwoord werd gegeven door Sassen (2000: 144), die naam heeft gemaakt met haar studies over mondialisering en de rol daarin van wereldsteden. Zij wees op het ironische fenomeen dat oude sociologische vragen over de betekenis van lokaliteit en oude onderzoeksmethoden (in het bijzonder de etnografie) van de Amerikaanse Chicago School een hernieuwde relevantie krijgen in het huidige tijdperk van mondialisering en telecommunicatie. Met andere woorden: om nieuwe fenomenen te duiden worden oude vragen en onderzoeksstrategieën weer relevant. Zij voegde daar overigens wel aan toe dat de oude categorieën van analyse niet afdoende zijn. Dat zien we dan ook duidelijk terug in haar eigen werk waarin zij met behulp van de sociale geografie en de economie een reeks van nieuwe begrippen heeft geformuleerd. Dit laatste brengt ons op een derde antwoord dat door veel vooraanstaande sociologen is geformuleerd, namelijk de noodzaak tot theoretische en conceptuele vernieuwing. Deze noodzaak is het meest pregnant verwoord door de Duitse socioloog Beck (2000). De basiseenheden van sociologische analyse zoals familie, klasse, macht en de natiestaat zijn volgens hem zombiecategorieën geworden: lege begrippen die na hun dood in de
Godfried Engbersen en Jos de Haan
13
sociologie zijn blijven voortleven. Beck meent dat er nieuwe begrippen nodig zijn om de grote veranderingen die we nu doormaken (onder invloed van processen van individualisering en mondialisering) te begrijpen. Hij spreekt van de noodzaak van een kosmopolitische of transnationale wending. Dat betekent niet dat sociologen zich allemaal moeten gaan bezighouden met het wereldsysteem of met het wereldcultuurstelsel. Het betekent ook niet dat nationale instituties niet meer van belang zijn, vaak is het tegendeel het geval. Mondialisering roept nationale en lokale tegenkrachten en reacties op. Maar het transnationale is een inherent onderdeel geworden van het nationale of het lokale, vandaar Becks aanmoediging om ook lokale gemeenschappen te bestuderen of huishoudens van in West-Europa verblijvende transnationale families. Moderne burgers hebben, om een ander beeld van Beck (2004: 147) te gebruiken, zowel wortels als vleugels. Hun sociale leven kenmerkt zich door lokale en transnationale activiteiten en identificaties, dat wil zeggen activiteiten en identificaties die zowel lokaal gebonden zijn als landgrensoverschrijdend zijn. Om de gevolgen daarvan voor integratie, ongelijkheid, burgerschap, solidariteit en identiteit te doordenken, zou een kosmopolitische methodologie nodig zijn. Deze inzichten van Beck kunnen gemakkelijk worden aangevuld met diverse andere auteurs die zich op vergelijkbare wijze hebben geuit (Bauman, Castells, Coleman, Touraine). Het begrip ‘netwerk’ is een mooi voorbeeld van een concept dat nieuwe inzichten blootlegt bij de bestudering van vertrouwde sociale verschijnselen als buurten, sociale bewegingen, samenlevingen, organisaties of verenigingen. Wat de fabrieken waren voor de industriële samenleving zijn volgens Castells (1996) de netwerken voor de informatiesamenleving. Technologische ontwikkelingen dragen volgens Castells bij aan een verdichting van wereldwijde netwerken waarin individuen, bedrijven en instellingen met elkaar verbonden zijn. Er zijn meer mogelijkheden om contacten te onderhouden, meer gelegenheden om individuele voorkeuren te volgen in de keuze met wie je omgaat, maar (digitale) communicatie maakt mensen ook tot deel van netwerken met regels en verwachtingen. Wellman et al. (2003) spreken over networked individualism om deze verknoping van individuele vrijheid in sociale netwerken te beschrijven. Vernieuwing en ook vooruitgang komen, ten slotte, mede voort uit nieuwe disciplinaire en interdisciplinaire verbindingen die worden aangegaan. In de sociologie zijn in de voorbije decennia vruchtbare mengingen ontstaan tussen sociologische tradities (bijvoorbeeld tussen rational choice en de meer institutionele benaderingen) en tussen sociologie en disciplines als economie, antropologie, politicologie, psychologie, geschiedenis en wiskunde. De toekomst van de sociologie is er daarom ook een van interdisciplinariteit, maar niet een van bureaucratisch opgelegde interdisciplinariteit. Het is een interdisciplinariteit die van onderop ontstaat als onderzoekers de raadsels van het samenleven proberen op te lossen.
14
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Een tweede tussenbalans kan worden opgemaakt. De eerste is dat (i) sommige theoretische lijnen in de sociologie nog steeds relevant zijn, dat (ii) andere een hernieuwde actualiteit kunnen krijgen, maar dat (iii) hedendaagse maatschappelijke veranderingen ook om nieuwe theorie- en begripsvorming vragen en (iv) dat theoretische en methodologische vernieuwingen niet zelden ontstaan door menging met andere tradities en disciplines.
Balans en toekomst van de Nederlandse sociologie De Nederlandse sociologiebeoefening kenmerkt zich door theoretisch pluralisme en een sterke empirische en vraag-georiënteerde onderzoekstraditie. Theoretische en methodologische innovatie alsmede vernieuwingen in de onderzoeksvragen zijn in de afgelopen decennia in belangrijke mate binnen twee onderzoeksscholen (de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR) en het Interuniversitair Centrum voor Sociaal-Wetenschappelijke Theorievorming en Methodenontwikkeling (ICS)) geconcentreerd geweest. Het brede palet van benaderingen uit de jaren zeventig heeft in Nederland plaatsgemaakt voor een beperkt aantal scholen die na een periode van onderlinge twist twee productieve wijzen van sociologiebeoefening hebben voortgebracht (De Haan, 1994; Van El, 2002). De twee ‘scholen’ verschillen in theoretische benadering en methodologische voorkeuren. Binnen het ICS betekent methodologisch individualisme als theoretisch uitgangspunt dat regelmatig een beroep wordt gedaan op individuele handelingstheorieën (zoals rationele-keuzetheorie) voor het verklaren van collectieve verschijnselen. Bij het toetsen van de theorieën hebben kwantitatieve methoden de voorkeur. In Amsterdam (ASSR) is een meer historischinterpretatieve oriëntatie tot ontwikkeling gekomen met een dominante voorkeur voor kwalitatief onderzoek. Onderlinge concurrentie is voor beide groepen stimulerend en productief geweest. De scholenstrijd in de sociologie heeft als nuttig effect gehad dat sociologen hun aandacht sterk op wetenschapsinterne ontwikkelingen hebben gericht met als resultaat een groei van kennis op veel verschillende onderzoeksterreinen. Bovendien zijn sociologen binnen de twee onderzoeksscholen meer over de grenzen van de eigen discipline heen gaan kijken. Binnen iedere onderzoeksschool is in de voorbije decennia namelijk een vruchtbare verbinding ontstaan tussen sociologie en andere disciplines. Dat neemt niet weg dat ook buiten deze onderzoeksscholen sociologen actief zijn. Veel beleidsgericht onderzoek vindt buiten de twee genoemde onderzoeksscholen en deels ook buiten de universiteiten plaats. Naast de empirisch-analytische sociologie (zie het werk van onder andere Ganzeboom en Ultee) en een meer (historisch) interpretatieve traditie (onder andere Goudsblom en De Swaan) is daarmee een op beleid en maatschappij gerichte sociologie (Schuyt en Visser) aanwezig. Deze drie praktijken van
Godfried Engbersen en Jos de Haan
15
sociologiebeoefening (Smelser, 1997b) bestaan in Nederland van oudsher en dit samenstel van tradities zorgt ook tegenwoordig voor een vitale sociologiebeoefening. We verwachten dat deze compositie van de sociologie ook in de toekomst bepalend zal zijn voor de discipline. Ook al zouden sommige vertegenwoordigers van deze drie typen sociologiebeoefening dat willen, het zou een groot verlies betekenen wanneer één of twee van de drie sociologische perspectieven zou ontbreken. In de Nederlandse sociologie is sprake van een sterke oriëntatie op continuïteit en op permanente vragen die het vak sturen. Dat accent op hoofdvragen is wellicht een van de meest originele bijdragen geweest van de Hollandse inleidingen in de sociologie en heeft er mede toe geleid dat veel modieuze, postmoderne culturele studies geen voet aan de grond hebben gekregen in de Nederlandse sociologie. De recente verzuchting van EspingAndersen (2000: 61) dat er vandaag de dag meer gedebatteerd wordt over taal dan over het verrichten van goed empirisch onderzoek, gaat voor Nederland zeker niet op. De programma’s van de twee onderzoeksscholen hebben bijgedragen aan innovaties in de theorievorming binnen de Nederlandse sociologie. De door beide scholen geambieerde koppeling van theorievorming en empirisch onderzoek heeft bijgedragen aan de dominantie van een theoretischempirische sociologiebeoefening in Nederland. Een pleidooi voor theoretische en begripsmatige vernieuwing kan deels binnen de kaders van bestaande benaderingen worden gerealiseerd. Ver voordat Beck pleitte voor een kosmopolitische methodologie is in de Amsterdamse School het onderzoeksprogramma naar de ‘transnationale samenleving’ gestart. En bij het ICS zijn nauwgezette empirische studies gestart naar sociale netwerken, sociaal kapitaal en samenwerking. Binnen en buiten die onderzoeksscholen zien we echter ook een sterke toename van comparatief onderzoek en is een aanzet te zien tot conceptuele vernieuwing en tot het empirisch onderzoeken van de gevolgen van mondialiserings-, moderniserings- en individualiseringsprocessen voor traditionele instituties zoals de stad, de verzorgingsstaat, de familie, cultuur en religie. In zekere zin wordt in Nederland het onderzoeksprogramma uitgevoerd dat recentelijk door Esping-Andersen (2000) is voorgesteld voor de eenentwintigste eeuw. Hij noemde dat ‘doelgericht empiricisme’. De afgelopen decennia kenden vele innovaties op het terrein van methoden en technieken. In de voorbije jaren is het gezag van het klassieke vragenlijstonderzoek – vooral door de hoge non-respons – in toenemende mate in twijfel getrokken. Het lijkt niet gerechtvaardigd om het survey-onderzoek af te schrijven. Beter non-respons onderzoek kan de nodige verbeteringen teweegbrengen (Stoop, 2005). Maar het is interessant om te zien dat sociologen ook andere databronnen gaan gebruiken. Koppeling van verschillende databestanden met persoonsgegevens opent vele mogelijkheden maar stuit ook op privacyproblemen. Steeds vaker worden ook in sociologisch onderzoek experimenten uitgevoerd, focusgroepen georganiseerd en ‘diepte-interviews’ afgenomen. Vanuit de mathematische sociologie zijn si-
16
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
mulatiemodellen tot ontwikkeling gekomen. Andere vernieuwingen kwamen vanuit de antropologische traditie van de etnografie. Wie hedendaagse trends op het spoor wil komen heeft een ruim arsenaal aan onderzoeksmethoden ter beschikking. De ‘intellectuele mobiliteit’ tussen methoden of liever het gecombineerd toepassen van verschillende methoden (triangulatie) is echter beperkt, mede door de achterhaalde stereotypen die nog steeds over en weer bestaan. Dit wordt verder bemoeilijkt doordat de technieken van zowel kwantitatieve als kwalitatieve data-analyse niet alleen sterk zijn verbeterd maar ook complexer zijn geworden, hetgeen verdere specialisatie in de hand werkt. Aan de andere kant kan de sociologische discipline zich gelukkig prijzen met een volle gereedschapskist van analysetechnieken.
Naar een sociologie die er toe doet De Nederlandse sociologie mag dan een vitale onderneming zijn met uiteenlopende theoretische oriëntaties, in de afgelopen decennia is een prominent deel van Nederlandse sociologie sterk gedreven geweest door wetenschapsinterne dynamiek. Dat heeft verdiensten gehad voor de vooruitgang van wetenschappelijke kennis, maar heeft er ook toe geleid dat de maatschappelijke relevantie meer naar de achtergrond is verschoven. Dat is te betreuren. Golthorpe (2004: 101) heeft recentelijk een pleidooi gehouden voor samenwerking tussen de empirisch-analytische sociologie en de meer beschrijvende beleidssociologie. Hij wijst erop dat nieuwe fenomenen vaak als eerste worden waargenomen door meer beschrijvende studies die buiten de universiteit worden verricht. Buitenuniversitaire instituten leveren een noodzakelijke exogene input op voor nieuwe vragen voor de academische sociologie. Vraagstukken rond migratie en integratie, armoede in grote steden, profijt van de overheid, gevolgen van nieuwe technologie, aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt zijn daar voorbeelden van. Deze exogene input is niet alleen belangrijk voor wetenschappelijke vernieuwing, maar ook voor de maatschappelijke betekenis van de sociologie. Goldthorpe zelf geeft daarvan een aantal voorbeelden op het terrein van de onderwijssociologie en stelt zich op het standpunt dat sociologen bereid moeten zijn om hun handen vuil te maken en niet te blijven steken in ‘sociologisch dandyisme’: ‘A preoccupation with models, whether statistical or theoretical, on account more of their intrinsic elegance, refinement and subtlety than of what can be shown to follow from their sociological use that is of major substantive relevance, whether from the standpoint of pure or applied interests.’ (Goldthorpe 2004: 101). Door een open oog voor nieuwe ontwikkelingen en door het verrichten van meer toegepast onderzoek kan sociologisch dandyisme worden voorkomen en wordt de maatschappelijke bruikbaarheid van de sociologie vergroot. Dat betekent niet alleen dat de rol van de sociologie voor het beleid groter wordt, maar ook dat zij een prominentere plaats krijgt in het publieke debat.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
17
In Nederland heeft altijd een nauwe band tussen sociologie en beleid bestaan (Gastelaars, 1985). Beleidsonderzoek vindt in belangrijke mate ook buiten de universiteiten plaats. Veel sociologen zijn werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC), de Onderwijsraad en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO)). Reden om tijdens de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie het beleidsonderzoek en de beleidsrelevantie van sociologisch onderzoek een plaats te geven. De historische verwevenheid wordt in dit boek nog eens benadrukt door Schnabel en Van der Veen. Voor beleidsonderzoek bestaat een ruime markt, maar Leeuw wijst er op dat de bruikbaarheid van dit type onderzoek onder druk staat. In navolging van Goldthorpe bepleit hij een sterkere benutting van methodologische en theoretische inzichten uit de academische sociologie. Daarmee kan de kwaliteit van beleidsonderzoek worden versterkt. Boutelier wijst in zijn bijdrage overigens wel op het risico dat in de wetenschap dominante theorieen en methodologieën de waarneming en interpretatie van nieuwe maatschappelijke fenomenen in de weg kunnen staan. Hij noemt als voorbeelden het groeiende criminaliteitsprobleem in de Nederlandse samenleving en de politieke opstand der burgers bij de laatste verkiezingen. Het risico van ‘een theoretische blokkade’ laat opnieuw de noodzaak zien van een pluralitische sociologiepraktijk (zie de bijdrage van Duyvendak). Duyvendak voegt daar nog drie andere criteria voor goed beleidsonderzoek aan toe, zoals openbaarheid, de noodzaak van creatieve tegenspraak en kritische reflectie op de eigen normatieve uitgangspunten. Een radicale verwoording van het pleidooi voor maatschappelijke bruikbaarheid is te vinden bij Flyvbjerg in Making Social Science Matter (2000). Hij is van mening dat de sociologen vooral vergankelijke, contextgebonden kennis produceren. Zij zijn geen sociale ingenieurs van de samenleving. Ook zou de sociologie afscheid moeten nemen van het ideaal van cumulatie van kennis en wetenschappelijke vooruitgang. Op dit punt is Flyvbjerg scherp bekritiseerd (Boudon, 2002 en Golthorpe, 2004). Op meer applaus konden zijn andere twee punten rekenen. Het zijn deze punten die wij hier willen benadrukken. Ten eerste dat de sociologie zich zou moeten richten op ‘grote’ maatschappelijke onderwerpen, dat wil zeggen op belangrijke maatschappelijke verschijnselen die mensen aan den lijve ervaren en die van wezenlijke invloed zijn op de lokale, nationale en transnationale gemeenschapen waarvan zij deel uitmaken. De vier onderzoeksvelden die in de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie centraal stonden, zijn daar voorbeelden van: (i) het thema van mondialisering en de afnemende betekenis van nationale staten; (ii) het thema van coördinatie, cohesie en solidariteit (op verschillende schaalniveaus en in de tijd) en het tegendeel daarvan zoals geweld, terreur en deviantie; (iii) het thema van oude en nieuwe ongelijkheden (tussen sociale groepen, regio’s en landen, maar ook ongelijkheden als gevolg van biomedische vindingen) en (iv) het thema van individualisering, cultuur, identiteit en religie (rol van de familie, de
18
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
positie van de islam, etc.). Aan elk van deze onderzoeksvelden wordt in dit boek aandacht besteed. Een tweede punt is dat sociologen zich niet dienen te beperken tot het vergroten van het zelfbegrip van groepen en gemeenschappen, maar dat zij ook moeten durven te zeggen ‘waar het naar toe moet’. Deze geëngageerde houding is altijd een kenmerk geweest van de sociologie. Denk aan de klassieken, maar ook aan moderne grootmeesters als Bourdieu, Beck en Coleman die normatieve antwoorden geven op de vragen die voortvloeien uit hun wetenschappelijke analyses. Dit is geen pleidooi voor een ideologisch geladen sociologie, wel voor een sociologie die bij wil dragen aan de praktische rationaliteit van een samenleving (Bourdieu, 2002; Gabriëls, 2004). Daarbij is het van belang dat sociologen de resultaten van hun werk op effectieve wijze weten over te brengen naar de wijdere samenleving. En tevens dat sociologen iets terug durven te zeggen als er op onjuiste manier gebruik wordt gemaakt van sociologische inzichten. Van Doorn (2000: 40) heeft terecht opgemerkt dat de moderne media zich hebben geëmancipeerd tot een onmisbare schakel tussen creatie en consumptie en tussen cultuur en politiek. De sociologie, in het bijzonder de beleidsgerichte sociologie, moet de aansluiting bij de moderne media weten te vinden. Een versterking van de maatschappelijke rol van de sociologie, tezamen met inhoudelijke vernieuwingen, kan de positie en waardering van het vakgebied ten goede komen.
Noot 1. Deze bijdrage is deels gebaseerd op de lezing van Engbersen op de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie, april 2004. In dit hoofdstuk wordt geen synthese gemaakt van alle bijdragen in dit boek. Dit hoofdstuk geeft de visies weer van de twee auteurs op de toekomst van de Nederlandse sociologie.
Literatuur Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of modernity. The Britisch Journal of Sociology, vol. 51 (1): pp. 79-105. Beck, U. (2004). The cosmopolitan turn. In: N. Gane, The future of social theory, Londen: Continuum, pp. 143-166. Becker, H.A. (1991). An appraisal of the achievements in Dutch sociology. In: H.A. Becker, F.L. Leeuw en K.Verrips, In pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355. Becker, H.A. en P. Glasbergen (1986). Sociologie en verzorgingsstaat; een proefbalans. ’s-Gravenhage: VUGA. Becker, H.A., F.L. Leeuw en K.Verrips (1991). Introduction. In: H.A. Becker et al., In pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
19
Boudon, R. (1980). The crisis in Sociology; problems of sociological epistemology. New York: Columbia University Press. Boudon, R. (2002). Sociology that really matters. European Academy of Sociology, First annual lecture. European Sociological Review 18, 2, pp. 371-378. Bourdieu, P. (2002). Für eine engagierte Wissenschaft. Le Monde diplomatique. Nr. 6677. Castells, M. (1996). The information age: economy, society and culture, part 1: the rise of the network society. Oxford: Blackwell. Collins, R. (1994). Four sociological traditions. New York: Oxford University Press. Collins, R. (1999). The European sociological tradition and twenty-first-century world sociology. In: J. Abu-Lughod (red.). Sociology for the twenty-first century, Chicago/Londen: Chicago University Press, pp. 26-42. Dahrendorf. R. (1995). Whither social sciences? The 6th Economic and Social Research Counsil Annual Lecture, Economic and Social Research Council, Swindon. Doorn, J.A.A. van (2000). Sociale wetenschappen en de weerbarstige werkelijkheid. In: P.B. Lehning, De beleidsagenda 2000. Strijdpunten op het breukvlak van twee eeuwen, Bussum: Uitgeverij Coutinho, pp. 24-41. Erikson, K. (ed.) (1997). Sociological visions. Boston/Oxford: Lanham, Rowman & Littlefield Publishers: Inc. El, C. van (2002). Figuraties en verklaringen: stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant. Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant, 25/1/2003. Esping-Anderson, G. (2000). Two societies, one sociology and no theory. British Journal of Sociology 51 (1) 59 (19). Flyvbjerg, B. (2001). Making Social Science Matter. Cambridge: Cambridge University Press. Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland; publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom. Gabriëls, R. (2004). Gebonden genot; over de socioloog als columnist. In: J. de Haan (red.), De socioloog als columnist, Amsterdam: SISWO, pp. 27-51. Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven; sociologie en sociale politiek in Nederland 19251968. Amsterdam: SUA. Gitlin, T. (2000). Afterword. In: C. Wright Mills, The sociological imagination. Fortieth anniversary edition, New York: Oxford University Press, pp. 229-242. Giddens, A. (1996). In defence of sociology: essays, interpretations and rejoinders. Cambridge: Polity Press. Glebbeek, A. en H. de Vos (2000). Heeft de sociologie een toekomst, Mens en Maatschappij, 75 (4), pp. 277-297. Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105. Gouldner, A.W. (1970). The coming crisis of Western sociology. New York: Basic Books. Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publishers. Haan, J. de (2002). Verklaringen en figuraties II. Facta 10, 6, pp. 6-9. Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO. Hollander, A.N.J. den, E.W. Hofstee, J.A.A. van Doorn en E.V.W. Vercruysse (red.), (1962). Drift en koers; een halve eeuw sociale verandering in Nederland. Assen: Van Gorcum.
20
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Hoof, J. van en J. van Ruysseveldt (red.) (1998). tweede herz. druk, Sociologie en de moderne samenleving: Maatschappelijke veranderingen van de industriële omwenteling tot in de 21ste eeuw. Amsterdam: Boom. Hooghe, M. (2004). De sociologische verbeelding en de citation index. Sociologische Gids 51, 4, pp. 51-523. Horowitz, I.L. (1993). The decomposition of sociology. New York/Oxford: Oxford University Press. Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociologie.Mens en Maatschappij, 61, 3, pp. 228-250. Sassen, S. (2000). New frontiers facing urban sociology at the millenium. The Britisch Journal of Sociology 51, 1, pp. 143-59. Smelser, N.J. (1997a). Problematics of sociology. The Georg Simmel Lectures, 1995. Berkeley: University of California Press. Smelser, N.J. (1997b). Sociology as science, humanism and art. In: K. Erikson, Sociological visions, Boston: Rowman & Littlefield Publishers, pp. 17-29. Snel, E. (1996). De vertaling van wetenschap, Utrecht: Uitgeverij SWP. Stoop, I.A.L. (2005). The hunt for the last respondent; nonresponse in sample surveys. Den Haag: SCP. Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp. 90-104. Tomasi, L. (red.) (2001). New horizons in sociological theory, Ashgate: Aldershot Ultee, W., W. Arts en H. Flap (2003). derde herz. druk, Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen, Groningen: Wolters-Noordhoff. Wellman, B. et al. (2003). The social affordances of the Internet for networked individualism. JCMC Vol. 8, nr. 3. http://jcmc.indiana.edu/vol8/issue3/wellman. html Wilterdink, N. en B. van Heerikhuizen (1999). vierde herz. dr, Samenlevingen: een verkenning van het terrein van de sociologie, Groningen: Wolters-Noordhoff. Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In: H.J. Gans (red.), Sociology in America. Newbury Park, Sage, pp. 19-30.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
21
Oude en nieuwe vragen voor de sociologie
Balans van de vragen van de sociologie Een historische schets, een hedendaagse analyse en een toekomstverkenning Wout Ultee
Een commissie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kreeg als taak de toekomst van de sociologie te verkennen. Is de sociologie op drift of vaart ze op een deugdelijk kompas? NWO is meer gelden gaan besteden via allerlei nieuwe steunvormen; kan de sociologie zich makkelijk vernieuwen? Deze bijdrage beperkt zich tot de vragen van de sociologie en handelt over het dilemma vast te houden aan klassieke vragen of telkens nieuwe vragen aan te pakken. Nieuwe vragen worden vaak ingegeven door het beleid van overheden, maar dat wisselt sterk. Daarom moeten sociologen kieskeurig blijven. Nieuwe vragen kunnen ook te berde worden gebracht door aangrenzende vakken in opgelegde samenwerkingsverbanden, wat soms leidt tot vergaand vereenvoudigde vragen. Klassieke vragen zijn daarentegen van groot belang voor de toekomst van een theoretisch en methodisch niet sterk in de schoenen staande sociologie. Deze bijdrage handelt niet over onderzoeksmethoden. Om de tegenstelling tussen kwalitatieve en kwantitatieve werkwijzen te overwinnen, sloeg ik elders bruggen (Ultee, 2004). Evenmin handelt dit hoofdstuk over theorieën in de Nederlandse sociologie. Zowel de figuratie- als de verklarende sociologie grijpen bij de bestudering van macroverschijnselen terug op de nutsoverwegingen van individuen. Verder lijken de hypothesen van De Swaan (1989) over figuraties, van Wilterdink (2000) over interdependenties en die van het technologisch-ideologisch evolutionisme van Ultee, Arts en Flap (1992) sterk op elkaar. Mijn stelling is dat in de sociologie vasthouden aan klassieke vragen samen gaat met het aanpakken van nieuwe. Door de logische vorm van oude vragen kunnen nieuwe vragen op de agenda komen en zijn ze ook daarop geplaatst. Op deze manier zullen nieuwe vragen blijven ontstaan, zolang de dirigenten van de wetenschappen de kunst van het stellen van vragen verstaan.
25
Er zijn vragen en er zijn vragen Vragen verschillen in logische vorm, daarom zijn sommige vragen te verkiezen boven andere. Vragen die op onhoudbare veronderstellingen berusten, moeten worden vermeden. Overkoepelende vragen met hun deelvragen zijn beter dan losse vragen, nieuwe deelvragen zijn leerzamer dan oude, puzzels of tegenspraakproblemen hebben voorrang op kinderlijke waarom-vragen. Vragen blijven soms aan de oppervlakte, terwijl andere dieper graven, onaffe vragen moeten hamvragen worden (Ultee, 2001). In het vervolg pas ik deze beginselen voor probleemkeuze toe in een schets van de klassieke vragen van de sociologie en een analyse van de vragen in de hedendaagse Nederlandse sociologie. In het licht daarvan wijs ik op nieuwe vragen die in de komende jaren aandacht verdienen.
Ongelijkheid als eerste klassieke vraag: Engels en Sombart Engels stelde anderhalve eeuw geleden de vraag waarom in Engeland de komst van vrije arbeid samenging met slechtere leefomstandigheden voor het personeel van kapitaalbezitters. Het antwoord op de vraag waarom de jure vrijheid niet altijd leidt tot een de facto beter leven, luidde dat de vrijheden van kapitaalbezitters ook toenamen en meer toenemen dan die van leden van de arbeidende klasse. Een eeuw geleden kwamen door Sombarts toedoen naast vragen over inkomensverschillen vragen over sociale stijging en daling te staan. Er kan zich namelijk meer of minder beweging voordoen binnen een onveranderlijke verdeling.
Vragen over inkomensverschillen Wettelijk-feitelijk-vragen zijn belangwekkend: papier is geduldig, maar wat komt er in de praktijk van wetten terecht? Daarom zullen ze de komende tijd ook in Nederland worden gesteld (Wilterdink, 2000). Zijn de gangbare vragen echter goed doordacht? Wallerstein (1983) tuigde de aloude vraag over vrijheid en levensstandaard als nieuw op: verminderen de inkomensverschillen in landen met hoofdvestigingen van multinationale ondernemingen, terwijl het leven van de massa in landen met nevenvestigingen verslechtert? Zijn wereldsysteemtheorie handelt over de grondstoffen die landen van de derde wereld uitvoeren naar de van oudsher rijkere landen van de eerste, waar ze tot eindproducten worden verwerkt. De wereldsysteemtheorie is sinds Klein (2000) achterhaald door de mondialiseringhypothese. De vrijhandel in grondstoffen waar Wallerstein het over had, werd uitgebreid met die in eindproducten. Doordat wereldwijde ondernemingen de vervaardiging van eindproducten naar landen met lage lonen verplaatsen, stijgen de inkomensverschillen in landen met hoge lonen.
26
Balans van de vragen van de sociologie
De vrijhandel in eindproducten kreeg rond 1975 haar beslag. De onderzoekskwestie is dus of juist toen in landen met hoge lonen de trend naar kleinere inkomensverschillen omsloeg in een trend naar grotere. In de Verenigde Staten worden de inkomensverschillen sinds 1970 groter en in Nederland sinds 1985, maar de Nederlandse in- en uitvoer is procentueel groter. De mondialiseringhypothese werd onmiddellijk weerlegd. Hier komt bij dat de vraag over vrijhandel in eindproducten niet de enige opvolger is voor de vraag over vrijhandel in grondstoffen. Ten eerste is in de meeste ontwikkelingslanden landbouw de voornaamste bron van bestaan en moet de vervolgvraag luiden in hoeverre rijke landen met in- en uitvoerbepalingen over landbouwproducten het leven van boeren op het zuidelijk halfrond verslechteren. Ten tweede is op het noordelijk halfrond fossiele energie de belangrijkste energiebron. Sommige landen aldaar zijn echter sterker afhankelijk van de invoer van aardgas, aardolie en steenkool dan andere, en de invoer van deze grondstoffen verzwakt hun positie in de wereldwijde arbeidsdeling mogelijk meer dan een hoge in- en uitvoer in het algemeen. Zijn de inkomensverschillen groter in rijke landen die meer fossiele energie invoeren, hoe groot zijn ze in olie-exporterende landen? Ten derde spreken de lidstaten van de in 1960 door toedoen van Venezuela opgerichte Organization of Petroleum Exporting Countries af hoeveel olie ze op de markt brengen, wat de olieprijs hoog houdt. Rijke landen zijn zelden lid, ze voeren olie in. In 1973 dreef de OPEC de prijs van olie op tot ongekende hoogten, in 1977 nogmaals. Namen de inkomensverschillen in de rijke landen van de wereld toe door hogere olieprijzen? Naast 1975 als jaar voor vrijhandel in eindproducten, staat 1973 als begin van kartelvorming op de aardoliemarkt. Meer aandacht verdient ook de puzzel hoe het kan dat de inkomensverschillen in de meeste landen van de wereld toenemen, maar afnemen als ze worden uitgerekend over alle bewoners van de aardbol tezamen. Zoals wel vaker, is de goede formulering van een probleem de halve oplossing. Firebaugh (2003) liet zien dat de paradox als sneeuw voor de zon verdwijnt, als wordt onderkend dat maten voor de inkomensverschillen in een land het gemiddeld inkomen in een land buiten beschouwing laten, de landen met de sterkste groei in gemiddeld inkomen veel meer inwoners hebben, en de uiteenlopende gemiddelde inkomens van landen meetellen bij de bepaling van inkomensverschillen voor alle wereldbewoners.
Vragen over mobiliteit Nederlandse sociologen besteden veel aandacht aan vragen over intergenerationele onderwijs- en beroepsmobiliteit. In het volgende formuleer ik oude vragen en vervolgvragen. Het nieuwe zit hem steeds in de factoren waarvan mobiliteit een gevolg zou zijn. Eerst gingen de vragen over maatschappelijke krachten waaraan individuen zouden zijn onderworpen, daarna ook over de onafhankelijke effecten van staten. Weer later betroffen ze
Wout Ultee
27
tevens de culturele bagage van rijkere individuen die de gevolgen voor hun kinderen inperkten van overheidsmaatregelen als kosteloos lager onderwijs en een studiebeurzenstelsel. In de komende jaren zullen de vragen en verklaringen handelen over deze kinderen zelf en over de scholen die ze bezoeken. Bij vragen over mobiliteit gaat het erom uit te komen boven de beginvraag in hoeverre technische vooruitgang sociale stijging vergroot. Om de invloed van deze macrokracht te verklaren, is ze opgevat als een effect van het optreden van (rechts)personen, zoals bedrijven die naar geschoold personeel vragen. Leidde dit tot meer mobiliteit? Staten verplichten jongeren echter steeds langer onderwijs te volgen. Welke gevolgen had dit en wat gebeurt er nu de staat op onderwijs bezuinigt? De mobiliteitsvraag ging over twee ‘partijen’ die handelen. Rijke ouders dammen de gevolgen van overheidsmaatregelen in die de voorsprong van hun kinderen verkleinen. Toen economisch kapitaal niet meer hielp, gingen ze culturele hulpbronnen inzetten. Hoeveel succes had dit, nam de ongelijkheid slechts een andere vorm aan? Deze vraag betreft een derde partij. De data leren dat de invloed van economische hulpbronnen niet steeds afneemt en die van culturele niet almaar groeit. Hoe kan dat? Deze puzzel verdient aandacht. Hebben rijke ouders geen tijd om hun kroost cultuur bij te brengen, sturen ze slecht lerende kinderen naar bijzondere scholen? Bovendien zijn daar vragen die een vierde partij behelzen, de al dan niet naar school gaande jongeren zelf. De verhoging van de leerplichtige leeftijd ging mogelijk gepaard met meer leerlingen die zonder diploma de school verlieten. De toekomstige vragen over kinderen als vierde partij betreffen daarom niet alleen de door hen uiteindelijk bereikte opleiding, het gaat er ook en vooral om te verklaren wat schoolkinderen tussentijds verkeerd doen. Met welke cijfers halen kinderen examens, hoeveel jaar doen ze daarover, welke opleidingen maken ze niet af? In welke mate worden kinderen ontmoedigd door slechte cijfers voor tussentijdse toetsen, hoeveel zin hebben ze om met de neus in de boeken te zitten en met hoeveel tegenzin bezoeken ze tijdens vakanties met hun ouders kastelen en musea? Welk deel van de bevolking heeft ‘het’ in een prestatiemaatschappij niet verdiend en waarom niet? In deze vragenreeks doemen gemakkelijk vragen op over een vijfde partij: scholen. Als vraag voor de opiniepagina: vallen islamitische kinderen op islamitische scholen minder snel uit dan op openbare en doen ze dat nog minder als alle docenten islamitisch zijn?
Cohesie als tweede klassieke vraag: van Hobbes naar Durkheim Durkheim vervolledigde een eeuw geleden Hobbes’ vraag over orde en geweld met de vraag over met elkaar omgaan en langs elkaar heen leven. Hoe
28
Balans van de vragen van de sociologie
staat het nu in de Nederlandse sociologie met de vraag wie tegen wie geweld gebruikt en de vraag wie aan wie hulp geeft?
Wie gebruikt geweld tegen wie? De vraag wie wetten overtreden, is aangevuld met de vraag wie slachtoffer werden. De vraag die het meest over cohesie gaat, is wie iets doet tegen wie. De enige Nederlandse tabel hierover toont wie – gezien diens land van herkomst – wie vermoordt of doodslaat – gezien het land van herkomst van het slachtoffer. Nieuwbeerta en Leistra (2004) maakten overigens geen tabel waarin het geslacht van de dader is afgezet tegen dat van het slachtoffer. Looije e.a. (2004) melden dat twee van de drie mannen die in groepsverband een verkrachting pleegden allochtoon waren en drie op de vier slachtoffers autochtoon. Wie verkrachtte wie? Cijfers voor geweld dat tegen zaken (niet personen) is gericht, staan het ook toe wie-gebruikt-geweld-tegen-wie-vragen te beantwoorden: een synagoge bekladden, brand stichten in een moskee, ruiten ingooien van een asielzoekerscentrum. Bijna altijd zijn de daders achtereenvolgens gojim, kafirs en legalen. Tijdreeksen zijn te vinden in de Monitor racisme en extreem rechts (Donselaar en Rodrigues, 2004), hun verklaring bleef tot nu toe achterwege.
Wie geeft welke hulp aan wie? Dan is daar de vraag wie met wat wie helpt. Komter bracht in 1993 vragen naar solidariteit verder met vragen over wie hoe vaak een cadeautje krijgt en wie hoe vaak iets schenkt. Uit de belangrijkste tabel (Komter 2003: 51) leert een lezer welke mensen, wat hun opleiding betreft, meer geschenken geven en welke personen, gezien hun opleiding, er meer krijgen. De tabel beantwoordt echter niet de hamvraag in hoeverre mensen met een hoge (lage) opleiding geven aan mensen met een hoge (lage) opleiding. Stratificatiesociologen vragen zich af wie wat opleiding betreft met wie trouwt. Een overeenkomstige vraag kwam tot nu toe niet aan de orde bij vragen over het geven en ontvangen van geschenken, ze bleven onaf. De paradox van integratie en cohesie luidt dat hechte integratie van mensen in eigen verbanden gepaard gaat met geringe cohesie van de samenleving als geheel. Ze ging op voor verzuild Nederland. Een hedendaagse bewerking van de verzuildheidsvraag luidt in hoeverre in Nederland islamieten parallelmaatschappijen vormen en welke de gevolgen daarvan zijn. Gowricharn (1998) deed deze vraag af met de bewering dat Hollanders zuileneczeem hebben. Dat is wat speels. Als vraag over parallelmaatschappijen en gewelddadigheid: leidt geringe omgang tussen islamieten en anderen ertoe dat leerlingen van islamitische scholen van maand tot maand weinig
Wout Ultee
29
kleine misdrijven plegen en op onregelmatige tijdstippen islamieten godsdienstige moorden plegen en niet-islamieten moskeeën in brand steken? Volgens Putnam (2000) hebben verenigingen in de VS de laatste jaren steeds minder leden. Duidt veel lidmaatschap op hoge cohesie? In de VS werd vijftig jaar geleden op communisten gejaagd, weerden golfclubs joden en kregen zwarten aparte plaatsen in bussen. Putnam sprak over ‘de schaduwzijde van sociaal kapitaal’ en liet het daarbij. De hamvraag is hoe heterogeen in Nederland de leden van sportclubs en andere verenigingen zijn. Een andere vraag ontstaat door de tegenspraak tussen de stelling dat netwerken steun bieden en de bevinding dat mensen die door anderen aan een baan zijn geholpen, het minder ver schoppen dan mensen die op eigen houtje werk vonden. Hoe valt die puzzel op te lossen? Als iemand een ‘hogere’ kennis heeft, kan een persoon verder worden geholpen, maar hoeveel van die kennissen heeft iemand en helpen ze steeds? Net als huwelijken zijn vriendschappen in bepaalde mate homogeen. En als mensen pas iets voor anderen doen, als die anderen op termijn iets terug doen, hoe vaak steunen hoge personen dan lage personen? Lin (2001) heeft dit alles lang geleden erkend, maar de desbetreffende vragen bleven liggen. Tot slot de vraag wie voor wie zorgt, niet thuis maar als baan. Op de somatische afdeling van een verpleeghuis in Amsterdam-Buitenveldert zijn de medewerkers 100% gekleurd, de patiënten 100% wit. Als vraag voor de toekomst: zijn er meer wrijvingen in tehuizen met een ongelijkere verhouding tussen de herkomst van patiënten en personeel?
Rationalisering als derde klassieke vraag: Webers opdeling Van de klassieke sociologen splitste Weber het duidelijkst zijn grote vraag in deelvragen. In de westerse wereld waren rond 1900 de kunsten, technieken, wetenschappen, staten en economieën meer gerationaliseerd. Waarom waren rationaliseringsprocessen in het Westen ver voortgeschreden? Deze vraag is sindsdien met nieuwe deelvragen uitgebreid.
Secularisering Een onderdeel van Webers rationaliseringvraag was de kwestie in hoeverre het protestantisme met minder magische heilsmiddelen toekwam dan het katholicisme. De nieuwe versie handelt over ontkerkelijking en afnemend godsgeloof. Ze staat bekend als de seculariseringvraag. In zijn rede als voorzitter van de Society for the Scientific Study of Religion pleit Stark (2004) voor de afschaffing van voorouderverering. Maar dat is geen reden om de beelden van Durkheim, Marx en Weber te bestormen, noch een grond om de vragen te aanvaarden die hedendaagse godsdienstsociologen aanprijzen. Zo ontkennen Stark en Ianaccone (1996) dat zich tussen 1981 en 1990 in Nederland secularisering voordeed. Welke Neder-
30
Balans van de vragen van de sociologie
landse socioloog gelooft dat en neemt deze bevinding als vertrekpunt voor een verklaringsvraag? Ook de vraag naar believing without belonging van Davie (2002), die maatgevend werd voor een NWO-programma, berust op onterechte veronderstellingen. De kerkgang in de westerse wereld is wel afgenomen, maar het geloof bleef. In de meeste landen van de westerse wereld zou de frequentie van geloof sterker zijn dan die van kerkgang. Davie (2002) toont voor 15 Europese landen het percentage van de bevolking dat naar de kerk gaat, in God gelooft, in leven na de dood, in de hemel, in de hel en in zonde. Is daarmee haar vraag gelegitimeerd? De cijfers rechtvaardigen de vraag van Davie echter niet. Ten eerste hangen de percentages voor kerkgang nauw samen met die voor geloof. Er zal dus ook toebehoren zonder geloof zijn. Ten tweede hebben de cijfers voor geloof niet betrekking op de zaken die kerkgangers van oudsher binnen christelijke kerken te horen kregen. Dominees en priesters preekten er het geloof in een god die in zes dagen de wereld schiep, de bewoners van de aarde met een zondvloed strafte, Mozes wetboeken gaf, zijn zoon naar de aarde stuurde om de mensen van hun zonden te verlossen enzovoort. Zou Davie hebben vastgesteld welk percentage al deze dingen gelooft, zou ze hebben ontdekt dat geloof geringer is dan toebehoren. De vraag van Davie werd tegen een povere achtergrond gesteld. De terechte vraag is hoe zoveel ongeloof binnen de christelijke kerken van Europa mogelijk is en of deze kerken door andere zaken dan liggende gelden in stand blijven.
De florerende kennissamenleving Weber gaf niet aan waaruit de technologische voorsprong van het Westen bleek. De mechanisering van Nederland zette zich inmiddels zo ver door dat het niet langer een industrieland is. De uitdrukking ‘postindustrieel’ zegt weinig, misschien raakte daarom de term ‘kennissamenleving’ in zwang. De zittende Nederlandse regering is bezorgd dat Nederland geen vooraanstaande kennissamenleving blijft. De eerste vraag hierover luidt waaraan valt af te lezen in hoeverre in een land het verwerven en toepassen van kennis floreert. Deze vraag is van belang omdat het technologisch-ideologisch evolutionisme in de sociologie nog steeds industrielanden als de technologisch meest ontwikkelde beschouwt, terwijl er toch technologische verschillen zijn tussen West-Europa nu en vijftig jaar geleden. Meerdere onbevredigende aanwijzingen doen de ronde. Uitgaven per leerling voor het hoger onderwijs meten inspanning, maar inspanning gaat niet altijd samen met resultaat: volgens landenvergelijkingen van de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) kost in Finland het onderwijs per leerling minder en scoren leerlingen er hoger. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling meten ook inspanningen, het aantal wetenschappelijk onderzoekers meet alleen beschikbaarheid. Het aantal in een land aangevraagde octrooien is een resultaatmaat, maar
Wout Ultee
31
is gevoelig voor de tendens om een uitvinding in meerdere octrooien om te zetten met het doel heruitvinders de voet dwars te zetten. Er moeten betere resultaatmaten komen. De toetsen van de OESO om de kennis van scholieren te bepalen, zijn wat dat betreft beter. Hun nadeel is dat kinderen na het verlaten van school dingen vergeten. Daarom is de toets op begrip van Nederlandse teksten door volwassenen nuttig (Bohnenn e.a., 2004). Nieuwe toetsen moeten het begrip meten dat volwassen Nederlanders hebben van Engels, niet dat in sonnetten van Shakespeare, maar dat uit een gebruiksaanwijzing voor een iPod. Deze overweging leidt tot een andere resultaatmaat. Dienen in een florerende kennissamenleving mensen moeilijke gebruiksaanwijzingen te kunnen lezen, of behoren ontwikkelaars handleidingen te schrijven die leesbaar zijn voor laaggeschoolden? Hoeveel opleidingen telt Nederland waar studenten leren leesbare handleidingen te schrijven? Gewenst zijn ook maten voor technologisch falen: een bij laag water verzakte dijk, een trage hogesnelheidslijn, uitgevallen treinen, te late post, files, waterleidingen met bacteriën, computervirussen en een elektriciteitsnet dat bij meer dwarsverbindingen vaker uitvalt. Is het aantal technische wanprestaties in Nederland hoger dan in andere Europese landen?
De vraag naar uitroeiingsstaten: een rationalisering- of een cohesievraag? Webers vraag waarom rationalisering in het Westen verder is voortgeschreden dan elders, vertoont een weeffout. De rationalisering van de economie van samenlevingen door vrije markten zou leiden tot meer welvaart voor hun inwoners, maar welke goederen brengen staten voort en waartoe leidt de rationalisering van de politiek door bureaucratieën? Volgens Weber streven heersers de meest uiteenlopende doelen na, het enige dat te zeggen valt, is dat de staat de geweldsmiddelen monopoliseert. Elias voegde daaraan toe dat de staat het monopolie op de belastingheffing bezit. Hij liet in het midden of heersers met geweld onderdanen geld afpersen, of dat ze de inwoners van een land in ruil voor belasting vrijwaren van levensbedreiging. Weber en Elias vielen echter terug achter stellingen van Hobbes, Montesquieu en Bentham. Daarnaast waren ze nog niet bekend met de hypothese dat vrije markten optimaal individuele goederen produceren en collectieve optimaal worden voortgebracht door de democratische aanvaarding van staatsdwang (Van den Doel, 1978). Hobbes beweerde dat zonder staat de bewoners van een bepaald grondgebied blijvend oorlog met elkaar voeren. Zijn stelling dat een staat geweld uitbant, bleek niet te kloppen. Montesquieu stelde dat een staat met een scheiding tussen uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, de mensen meer vrijwaart van gewelddadige dood dan een absolute staat. Volgens Bentham doet een democratisch gekozen wetgevend orgaan dat nog meer.
32
Balans van de vragen van de sociologie
In Zorg en de staat verbond De Swaan (1989) gevolgtrekkingen aan de stelling dat bedrijven individuele goederen produceren en staten collectieve. Volksgezondheid is een collectief goed en komt tot stand door gemeentelijke waterleiding en riolering, bescherming tegen gebedel is dat ook en neemt de vorm aan van sociale verzekeringen. Openbare orde is eveneens een collectief goed: geen levensbedreiging, geen moord en geen oorlog van allen tegen allen. In deze gedachtegang wordt het collectieve kwaad dat mensen een onnatuurlijke dood sterven, niet uitgebannen, maar uitvergroot door een staat die inwoners uitmoordt. Volgens De Swaans Moord en de staat (2003) was de twintigste-eeuwse staat behalve een verzorgings- een uitroeiingsstaat. Men denke aan de etnische zuiveringen in Joegoslavië en de slachtingen in Rwanda. Hoe valt de opkomst van uitroeiingsstaten te verklaren? De Swaan verwijst naar Baumans (1989) stelling dat de rationalisering van staten in Duitsland een hoogtepunt bereikte met de jodenmoord. De vergassingstechniek was vervolmaakt en de gedachte dat joden het meest minderwaardige ras waren, had ruim ingang gevonden. Een staat met de ideologie dat Duitsers het Herrenvolk vormen, paste die techniek toe. De vraag over de holocaust is echter geen rationaliseringvraag. Om te beginnen was Duitsland niet de moderne staat. Ten tweede was de ideologie van het nationaal-socialisme utopisch en premodern. De verwezenlijking van een duizendjarig rijk lijkt niet op de vermijding van misstanden door stapsgewijze hervorming (Popper, 1945). Ten derde was, ik durf het bijna niet te zeggen, de uitroeiing van de joden niet geheel fabrieksmatig. Joden werden neergeschoten, stierven door uitputting, kregen gas toegediend. Schelvis (1997: 123-130) vermeldt dat de deuren van de gaskamers in Sobibor door de vele neergevallen lijken moeilijk opengingen en daarom na enige tijd anders werden bevestigd. Ook werden de houten wanden van de gaskamers vernieuwd, omdat ze na verloop van tijd door het bloed, de uitwerpselen, de urine en het zweet van de slachtoffers waren aangetast. En de in kuilen gestorte lichamen werden opgegraven: de aarde ging bewegen en de lijken verspreidden een stank die voor de Duitse kampleiders niet te harden was. De vraag over de holocaust is een vraag over geweld en cohesie. De Swaan gaat helaas niet ver terug om haar toe te spitsen. Moord en de staat besluit dat absolute macht absoluut moordt en de rechtsstaat relatief beschermt. Weimar-Duitsland was een rechtsstaat en een democratie, deze faalde niet enkel omdat een rechtsstaat relatief beschermt. Volgens Reichmann (1950) ging het onder aan een pas bestaand algemeen kiesrecht toen een kwart van de beroepsbevolking werkloos was. Werk is niet eenvoudig iets wat werknemers bij een werkgever vinden, volledige werkgelegenheid is een collectief goed dat staten kunnen verschaffen. Weimar-Duitsland deed dat niet, Hitler beloofde werk. Aldus Reichmann. Overigens: gezien de enorme inflatie van 1923, liet de Duitse staat toen het monopolie op de geldmiddelen, een ander collectief goed, uit de handen vallen.
Wout Ultee
33
Niet Montesquieu’s stelling is aan herziening toe, wel Benthams stelling dat democratie het algemeen welzijn bevordert. Een vraag over uitroeiingen is of ze ontstaan omdat de door gescheiden machten geboden bescherming haar grenzen vindt in algemene verkiezingen die moordenaars van minderheden aan het bewind brengen. Deze vraag verdient de komende jaren in de Nederlandse sociologie aandacht. Een andere vraag is ingegeven door Lemkins hypothese (1944) dat een wereldwijde grondwet die alle mensen rechten toekent, volkenmoord inperkt. In hoeverre beschermt zo’n wet in feite tegen monopolistisch geweld? Volgens Power (2002) bereikt de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 haar doel niet. Power laat zien dat ze geen richtsnoer werd voor het handelen van Amerikaanse bewindslieden. Die weerlegging is te gemakkelijk. Lieten regeringen van andere staten hun handelen wel door die verklaring leiden en waarom lopen VN-vredesoperaties verkeerd af (Bellamy, 1997; Hillen, 2000)? Sebrenica spreekt tegen de stelling dat VN-troepen de kans op massamoord verkleinen. De Swaans vraag over de opkomst van uitroeiingsstaten vindt een tegenhanger in de vraag naar hun neergang. Die is wel zo prangend (Wantchekon, 2004). Verdwijnen uitroeiers ooit zonder een nieuwe uitroeiing? De nieuwe machthebbers hebben bepaald veel macht, want zonder een sterkere tegenmacht konden ze de oude machthebbers niet verslaan. In Neurenberg werden de leiders van de nazi-staat veroordeeld wegens oorlogsmisdaden. Dat tribunaal was echter een bovenstatelijke instelling. Welke statelijke instellingen bevorderen de overgang naar een vredesstaat? Wilson (2001) opperde dat door toedoen van verzoeningscommissies de geweldspiraal niet omhoog gaat. Blijven Rwanda en Zuid-Afrika burgeroorlog gespaard? Door toedoen van het NWO-programma Evolutie en gedrag dringen in de sociologie evolutionaire hypothesen door. Ze stammen uit de biologie, economie en psychologie en moeten niets hebben van hypothesen over staten, gescheiden machten, democratie, verdragen, vredesoperaties, waarheidscommissies en andere instellingen. Die sociologische verklaringen blijven aan de oppervlakte. Echter, voor evolutionaire hypothesen vormt geweld geen probleem, de samenwerking tussen mensen in de hedendaagse miljoenen inwoners tellende landen moet worden verklaard. Alsof landen nooit verbonden met elkaar sluiten en dan andere landen aanvallen. De evolutionaire versie van de vraag hoe samenwerking mogelijk is, gaat uit van twee partijen en blijft te eenvoudig. Aan de vraag hoe vaak welke mensen waarom met elkaar samenspannen tegen derden, is het evolutionisme nog niet toe. De Swaan (1997) opperde een verklaring die teruggrijpt op zowel individuen als instituties en meer belooft: staatsvorming gaat gepaard met meer identificatie en meer desidentificatie, en als een geweldsmonopolie wankelt, komt een spiraal van wederzijdse desidentificatie op gang, die soms uitloopt op massavernietiging. Op zich niet onverstandige gedachten van afzonderlijke mensen bewerkstelligen in een toestand van wederzijdse be-
34
Balans van de vragen van de sociologie
dreiging een uitkomst die voor alle betrokkenen ongewenst is, individuele rationaliteit leidt tot collectieve irrationaliteit. Een vraag voor de komende tijd is wat staatsvorming en staatsverval met de identificatie, onverschilligheid en desidentificatie van mensen doet. Toch is er al een vervolgvraag. In Zorg en de staat ontstond de verzorgingsstaat niet als een overwinning van links op rechts, maar door de verschuivende machtsverhoudingen in een vierzijdige figuratie. In Moord en de staat heeft de spiraal van desidentificatie betrekking op twee partijen. Benard en Schlaffer (1993: 90) lieten aan de hand van gesprekken met betrokkenen in het voormalige Joegoslavië zien dat de spiraal van desidentificatie door toedoen van een derde partij een geweldspiraal werd. Serviërs en Bosniërs hadden lang in dorpen vreedzaam samengeleefd, maar toen stedelijke Servische milities binnentrokken, traden ze niet alleen op tegen Bosniërs, maar ook tegen hun Servische buren. Dreven de laatstgenoemde daden van een buitenpartij de Serviërs en Bosniërs ter plekke uit elkaar? In de komende jaren moeten vragen over de opkomst en neergang van uitroeiingsstaten als minstens triadevragen (Caplow, 1968) worden gesteld.
Slot De sociologie heeft toekomst; haar klassieke vragen vormen een veerkrachtige springplank voor nieuwe. Nieuwe vragen zijn nooit fonkelnieuw. De klassieke vragen van de sociologie hebben een bepaalde logische vorm: het zijn overkoepelende vragen met bijbehorende deelvragen. De bewonderaars van klassieke theorieën onderkennen dit te weinig. Ik heb nog één lange opmerking. Het opvatten van een bepaalde vraag als een nieuwe deelvraag van een al lang bestaande vraag is geen doel op zich. Door nieuwe vragen als deelvragen van oude te behandelen, kunnen bij de beantwoording van nieuwe deelvragen bestaande theorieën dienst doen als kop van jut. Dat zijn macrohypothesen over de gevolgen van technologische vooruitgang en toenemend ideologisch activisme. Dit leidt tot meer theoretische vooruitgang. De macrohypothesen zijn op twee manieren te verbeteren. Ten eerste door terug te gaan tot algemene hypothesen over de hulpbronnen van individuen – niet alleen economische en culturele, maar ook politieke en sociale. Ten tweede met behulp van bijkomende veronderstellingen over de wisselende aard van de samenleving waarin mensen leven. In sommige maatschappijen zijn families en andere leefgemeenschappen invloedrijk; deze verbanden sturen met verering en vernedering hun leden. Daarentegen hebben in andere samenlevingen de verlokkingen van vrije markten de overhand. In weer andere domineren dwangorganisaties als staten. Met deze algemene hypothesen en bijkomende veronderstellingen boekt de sociologie nog sneller theoretische vooruitgang.
Wout Ultee
35
Literatuur Bauman, Z. (1989). Modernity and the holocaust. Cambridge: Polity. Bellamy, C. (1997). Knights in white armour. Londen: Pimlico. Benard, C. en E. Schlaffer (1993). Vor unseren Augen. München: Heyne. Bohnenn, E., e.a. (2004). Laaggeletterdheid in de Lage Landen. Den Haag: Nederlandse Taalunie. Caplow, T. (1968). Two against one. Englewood Cliffs: Prentice Hall. Davie, G. (2002). Europe: The exceptional case. Londen: Darton. Doel, J. van den (1978). Demokratie en welvaartstheorie. Alphen aan den Rijn: Samsom. Donselaar, J. van en P. Rodrigues (2004). Monitor racisme en extreem rechts: zesde rapportage. Amsterdam: Anne Frank Stichting. Firebaugh, G. (2003). The new geography of global income inequality. Cambridge: Harvard University Press. Gowricharn, R. (1998). Het Hollandse onbehagen. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 6, pp. 10-15. Hillen, J. (2000). Blue Helmets. Washington: Brassey’s. Klein, N. (2000). No logo. New York: Picador. Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Amsterdam: Amsterdam University Press. Lemkin, R. (1944). Axis rule in occupied Europe. Washington: Carnegie Endowment. Lin, N. (2001). Social Capital, a theory of social structure and action. Cambridge: Cambridge University Press. Looije, D., e.a. (2004). Gedwongen seks als groepsactiviteit. Tijdschrift voor Seksuologie, 28, pp. 183-196. Nieuwbeerta, P. en G. Leistra (2004). Moord en doodslag in Nederland 1992-2001. Bevolkingstrends, 1, pp. 24-32. Popper, K. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge. Power, S. (2002). A problem from hell. New York: Basic Books. Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster. Reichmann, E. (1950). Hostages of civilisation. Londen: Gollancz. Schelvis, J. (1997). Vernietigingskamp Sobibor. Amsterdam: Bataafse Leeuw. Stark, R. (2004). Putting an end to ancestor worship. Journal for the Scientific Study of Religion, 43, pp. 465-475. Stark, R. en L. Iannaccone (1996). Recent religious decline in Quebec, Poland and the Netherlands. Journal for the scientific study of religion, 35, pp. 265-271. Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker. Swaan, A. de (1997). Uitdijende kringen van desidentificatie. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 24, pp. 3-23. Swaan, A. de (2003). Moord en de staat. Amsterdam: Bert Bakker. Ultee, W. (2001). Problem selection in the social sciences. In: N. Smelser en P. Baltes (red.). International encyclopedia of the social and behavioural sciences (pp. 12110-12117). Amsterdam: Elsevier. Ultee, W. (2004). Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren. Sociologische Gids 51, pp. 524-530. Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wallerstein, I. (1983). Historical capitalism. Londen: Verso. Wantchekon, L. (2004). The paradox of ‘Warlord’ democracy. American Political Science Review 98, pp. 17-33.
36
Balans van de vragen van de sociologie
Wilson, R. (2001). The politics of truth and reconciliation in South Africa. Cambridge: Cambridge University Press. Wilterdink, N. (2000). De ontwikkeling van sociaal-economische ongelijkheid in de wereld. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 27, pp. 164-198.
Wout Ultee
37
Prangende kwesties Aafke Komter
Wat bindt ons, wat scheidt ons, wie zijn we? Dat waren de klassieke vragen van de sociologie, zoals die aan het einde van de negentiende eeuw door de eerste sociologen werden gesteld en die nog steeds de sociologische agenda bepalen. Ik denk dat deze hoofdvragen van de sociologie vanwege hun universeel en tijdloos karakter ook de vragen van de toekomst zullen zijn. Het wekt dan ook geen verbazing dat een aantal van deze vragen tijdens de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie terugkeert: cohesie en sociale orde: wat bindt ons; ongelijkheid: wat scheidt ons; identiteit en individualisering: wie zijn we. De belangrijke vraag voor de toekomst van de sociologie is dus niet zozeer die naar de te stellen vragen, maar naar de maatschappelijke ontwikkelingen waarop de vragen zich moeten richten. Net zoals de klassieke sociologie is voortgekomen uit reflectie op de meest pregnante maatschappelijke ontwikkelingen van de tweede helft van de negentiende eeuw, zo zal ook de toekomst van de sociologie zich moeten richten op de meest dringende en om oplossingen vragende kwesties van de eerste helft van de eenentwintigste eeuw. Natuurlijk brengen deze kwesties nieuwe deelvragen met zich mee, maar de trias ‘wat bindt ons, wat scheidt ons, en wie zijn we’ blijft onverminderd relevant en richtinggevend. Welke zijn nu deze prangende kwesties? Ik zie er vijf: 1. globalisering; 2. immigratie; 3. vergrijzing; 4. geweld en terreur; 5. moraal en zingeving.
Globalisering Door het wijder worden van politieke, economische, technologische, sociale en culturele grenzen zijn wereldwijde verbindingen tussen mensen en organisaties mogelijk geworden die nieuwe kansen en uitdagingen met zich meebrengen. Maar anderzijds leidt globalisering niet tot louter zegeningen. De modernisering en de verbreiding van de vrije markt kunnen uitmonden in corruptie en in ondemocratische bestuursvormen, zoals bijvoorbeeld in Rusland, maar ook in China en sommige Arabische landen te zien is. Het werk van Sassen (1991, 2002) maakt duidelijk dat steden de strategische plekken zijn waar globaliseringsprocessen, onder meer de informatie-industrie, in gang gezet worden. Global cities als New York, Tokyo, Londen en Hongkong herbergen de belangrijkste internationale financiële
38
en zakencentra. Tegelijkertijd treedt zowel tussen steden binnen hetzelfde land, als ook binnen steden een groeiende ongelijkheid aan het licht wat betreft de concentratie van strategische hulpbronnen en activiteiten. Sassen wijst op een belangrijke demografische transitie die in zulke steden zichtbaar wordt, waarbij een meerderheid van de bewoners uit immigranten bestaat. Er is een groei van industrieën met een concentratie van banen met zeer hoge en zeer lage inkomens. Deze ontwikkelingen, groeiende aantallen immigranten in grote steden en een groeiende socaal-economische marginalisering van juist deze groeperingen, zijn ook ons voorland, en deels al realiteit. Globalisering heeft niet alleen gevolgen op mondiaal, maar ook op lokaal niveau. De nieuwe digitale technologie maakt lokale initiatieven en bindingen mogelijk. Digitale activisten kunnen netwerken ontwikkelen voor het uitwisselen van informatie op elk denkbaar gebied, van gezondheid, milieu, lokale politiek tot de voorbereiding van terreurdaden. Nieuwe sociale bewegingen, zoals de anti-/anders-globalisten, communiceren met elkaar via internet. Globale ontwikkelingen hebben vaak specifieke gevolgen voor de politieke, sociaal-culturele en economische mogelijkheden van regio’s (Reverda, 2004). Met het afnemen van de betekenis van de natiestaat kunnen nieuwe vormen van lokaal nationalisme ontstaan. Regio’s kunnen ook broedplaatsen worden van nieuwe economische ontwikkelingen en een nieuwe sociaal-culturele dynamiek. Globalisering zorgt niet alleen voor talrijke nieuwe vormen van binding tussen individuen en groepen, maar ook voor nieuwe vormen van scheiding, marginalisering en ongelijkheid. Ook identiteiten en loyaliteiten van mensen worden beïnvloed door globalisering. Traditionele bronnen van identiteit zoals het dorp of de natie verliezen hun betekenis. Identiteitsvorming speelt zich niet meer louter binnen landsgrenzen af, maar kan een transnationaal karakter krijgen. Veel migranten voelen zich niet aangesproken tot de imagined community van het Nederlanderschap en hebben hun eigen transnationale loyaliteiten en identiteiten. Het fenomeen van de globalisering roept tal van sociologische vragen op, waarvan ik er een paar zal noemen. Wat is de sociaal-culturele en politieke betekenis van de nieuwe digitale netwerken? Welke rol spelen transnationale bindingen tussen in Nederland wonende migranten en hun oorspronkelijke landgenoten in het land van herkomst? Tot welke nieuwe vormen van ongelijkheid leiden de ontwikkelingen op het gebied van ICT? Wat zijn de gevolgen van de globale economie voor de sociaal-economische ontwikkelingen in grote steden, vooral voor leden van minderheidsgroepen? Welke politieke, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen doen zich binnen bepaalde regio’s voor, en welke mogelijkheden bieden die op hun beurt voor nieuwe vormen van sociale cohesie en solidariteit?
Aafke Komter
39
Immigratie Mondialisering geldt niet alleen voor kennis en technologie, en voor geld en goederen, maar ook voor mensen. Internationale migratie is niet alleen een verschijnsel van grote politieke, sociale, economische en culturele betekenis in onze hedendaagse samenleving, maar zal dat ook de komende decennia blijven. Ook al zullen de grenzen van de westerse verzorgingsstaten zich verder sluiten, de gevolgen van de achter ons liggende immigratie zullen nog decennialang nawerken. Net als globalisering brengt de immigratiesamenleving nieuwe uitdagingen, maar ook nieuwe spanningen en problemen met zich mee. Grote demografische veranderingen zijn het gevolg van de immigratie. Binnen tien jaar zal ongeveer de helft van de bevolking in de grote steden bestaan uit merendeels laaggeschoolde migranten. De vraag die het publieke debat gedomineerd heeft, is die naar de mate waarin de inburgering van nieuwkomers gelukt is. In de media heeft het accent vooral gelegen op voorbeelden van ‘mislukte’ integratie, zoals de oververtegenwoordiging van jonge allochtonen in de criminaliteitscijfers, verschijnselen als eerwraak, homofobe imams, de in ons land nog steeds gepraktiseerde vrouwenbesnijdenis, of de turbulentie rond het meest besproken kledingsstuk van deze eeuw, het hoofddoekje. De geslaagde jonge allochtone vrouwen en mannen hebben veel minder in de aandacht gestaan. Inmiddels wordt de integratie van minderheden alom gezien als de nieuwe sociale kwestie, of in de woorden van GroenLinks ‘misschien wel de belangrijkste sociale uitdaging van deze eeuw’. Een fundamentele vraag is die naar de houdbaarheid van de verzorgingsstaat in een immigratiesamenleving als Nederland. Onlangs verscheen het boek Grenzeloze solidariteit. Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat (Entzinger en Van der Meer, 2004). In dit boek onderzoekt een aantal auteurs de problematische aspecten van het gegeven dat Nederland zowel immigratieland als verzorgingsstaat is. Solidariteit veronderstelt grenzen: je kunt immers niet met iedereen solidair zijn. Hoe moet de verzorgingsstaat omgaan met degenen die eenmaal zijn toegelaten? Het boek schetst vier mogelijke routes naar verandering van de verzorgingsstaat, waarvan sommige zich baseren op het gelijkheidsbeginsel, terwijl andere meer differentiatie bepleiten in rechten en aanspraken op voorzieningen als werkloosheidsuitkeringen en pensioenen. Moeten arbeidsmigranten en huwelijksmigranten bijvoorbeeld gefaseerd toegang krijgen tot de sociale zekerheid? Welke weg ook gekozen zal worden, terugdringen van de segregatie in wonen, werken en leren en versterking van de identificatie met de Nederlandse samenleving zijn en blijven noodzakelijk voor de integratie van nieuwkomers, daarover is vrijwel iedereen het eens. De houdbaarheid van de verzorgingsstaat is vooral een economisch, juridisch en politiek vraagstuk. Toch staan de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van de verzorgingsstaat niet los van de kwestie van de houdbaarheid van de samenleving als zodanig. Als het beleid ten aanzien van rech-
40
Prangende kwesties
ten en aanspraken van migranten op voorzieningen restrictiever wordt, welke gevolgen heeft dat dan voor de gevoelens van relatieve deprivatie van migrantengroepen? Sociale vergelijkingsprocessen zullen wellicht gevoelens van achterstellling en discriminatie in de hand werken. Bovendien is het niet ondenkbaar dat een grotere selectiviteit van beleid tot een groeiende segregatie leidt. We hebben dit al kunnen constateren bij de aanscherping van de Koppelingswet. Ook al is een aanpassing van de huidige rechten en aanspraken op verzorgingsarrangementen vermoedelijk onontkoombaar, nieuwe sociale problemen liggen al weer in het verschiet. Niet alleen in het publieke debat, maar ook in het wetenschappelijk onderzoek over minderheden sluipt steeds weer een aantal vertekeningen, die de helderheid en objectiviteit ervan vertroebelen. Ik noem er vier. 1. Allereerst is er nog steeds te weinig oog voor verschillen binnen en tussen groepen. Homogeniteit van de groep allochtonen is vaak een stilzwijgende vooronderstelling. Migranten bestaan uit veel verschillende categorieën – arbeidsmigranten, asielmigranten, volgmigranten. Binnen de groepen bestaan vaak grote verschillen in termen van herkomst, opleidingsniveau en culturele achtergronden (WRR, 2003). Ook als het gaat over identiteit wordt er nog te vaak van homogeniteit uitgegaan. Zo is er niet één moslim-identiteit, en ook is er geen sprake van één nietArabische identiteit. De Saoedi’s, de Palestijnen, de Somaliërs en de Pakistanen en Indonesiërs vormen geen politieke, en zelfs geen religieuze eenheid. 2. De tweede ongenuanceerdheid in het minderhedendebat is dat er te weinig aandacht is voor contradicties, spanningen en dilemma’s waarmee vooral leden van de tweede generatie migranten worden geconfronteerd. Zoals Schuyt (1995) heeft betoogd, moeten tweede generatie jongeren een dubbele emancipatieslag doormaken, de eerste ten opzichte van hun ouders, de tweede ten opzichte van de Nederlandse samenleving. Meisjes willen loyaal zijn met hun familie en de familietradities, maar vinden het ook belangrijk zich verder te ontwikkelen via opleiding en werk. Een ander voorbeeld is etnische identiteit. Ook hier kan zich een gespletenheid voordoen tussen loyaliteit met de meer op traditie gestoelde identificatie van de ouders en het verlangen naar een meer ‘moderne’ identiteit, zoals die van de in Nederland geboren jongeren. 3. Een derde vertekening is dat nog steeds te veel wordt gefocust op problemen van minderheden, terwijl de successen, en vooral de condities waaronder die successen tot stand konden komen, te veel buiten beeld blijven. Succesvolle leden van minderheden wensen terecht niet langer aangesproken te worden op de problemen die worden veroorzaakt door andere leden van hun groep. 4. De bijdrage van autochtonen aan het tot stand komen van een leefbare en tolerante immigratiesamenleving wordt nog te veel buiten beschouwing gelaten. Uit de recente mediaberichtgeving zou je kunnen afleiden dat Nederlanders steeds afwijzender gaan staan tegenover migranten. Tegelijkertijd wordt benadrukt dat integratie van twee kanten moet ko-
Aafke Komter
41
men. Wij stellen hoge eisen aan de inburgering van nieuwkomers, maar vergeten gemakshalve dat grote groepen Nederlanders als een baksteen zouden zakken voor het inburgeringsdiploma. Solidariteit is, zoals Putnam (2000) zegt, niet alleen een kwestie van ‘bonding’ – het versterken van onderlinge groepsbanden –, maar ook van ‘bridging’ – het overstijgen van de eigen, veilige groepsgrenzen en het slaan van een brug naar andere groepen. Hoe tolerant zijn we zelf voor waarden en cultuuruitingen die de onze niet zijn? Hoe gaan Nederlanders om met verschillen in religieuze en culturele identiteit? Een van de eerste methodische regels voor een socioloog is, zoals Durkheim (1894) al zei in Les règles de la méthode sociologique, de wetenschap te zuiveren van alle vooringenomenheden (‘écarter de la science toutes prénotions’). Er ligt hier dus nog duidelijk een terrein braak voor sociologen. Ik noem enkele mogelijke vragen. Hoe werken de verschillen tussen en binnen migrantengroeperingen door in hun sociaal-economische en culturele positie? Met welke dilemma’s zien jongeren uit minderheidsgroepen zich geconfronteerd en welke uitwegen staan er voor hen open? Wat zijn de achtergronden en condities die ertoe bijdragen dat leden van minderheidsgroepen een succesvolle positie in de Nederlandse samenleving verwerven? Hoe ontwikkelt zich de houding van de Nederlanders jegens minderheidsgroepen? Welke strategieën zijn te bedenken waardoor toenadering tot migranten wordt bevorderd en segregatie wordt verminderd?
Vergrijzing Vanaf 2010 zal het aantal mensen in de derde en vierde levensfase (de derde begint zo ongeveer vanaf het pensioen) snel toenemen: in 2030 zal het om 4 miljoen mensen gaan, ofwel een kwart van de bevolking; op dit moment is dat 14%. De verhouding tussen gepensioneerden en werkenden is nu 1:4,5. Als de geboortegolf met pensioen is, zal dit 1:3 worden. De overheid is zich bewust van de financiële consequenties van de vergrijzing en heeft allerlei plannen om de pensioenregelingen te beperken. Maar wat gaat de vergrijzing betekenen voor de samenleving? Dat is een belangrijke vraag voor sociologen. Generaties ouderen die nog gezond en fit zijn, en bovendien mondiger dan de dociele ouderen van vroeger, zullen eisen stellen aan de kwaliteit van hun bestaan. Ze willen niet meer naar een verpleeghuis om daar aan hun lot overgelaten te worden als gevolg van het personeelstekort. Ze willen misschien wel eens op hun kleinkinderen passen, maar dat moet vooral geen verplichting worden. Ook van hun kinderen verwachten ze niet dat die voor hen gaan zorgen als dat nodig is. Vier miljoen mensen die op een of andere manier zinvol bezig moeten kunnen zijn, voor zover hun gezondheid dat toelaat. Twee facetten van de vergrijzing wil ik hier speciaal noemen.
42
Prangende kwesties
Allereerst zijn er aanwijzingen voor een toenemend ‘wij-zij-gevoel’ tussen jong en oud: twee generaties die tegenover elkaar staan in de strijd om schaarse hulpbronnen. In Amerika is ‘intergenerational inequity’, onbillijkheid tussen de generaties, een belangrijk thema van publiek debat (Walker, 1996). Toen Schuyt, auteur van het WRR-rapport over vergrijzing (1999), enige tijd geleden in NRC Handelsblad had betoogd dat vergrijzing niet louter negatieve gevolgen hoeft te hebben, verscheen er prompt een felle reactie onder de titel: ‘Kromliggen voor Schuyt en Co? Mooi niet’. (NRC Handelsblad, 3 maart 2004). Stijn Hustinx, die er uitdrukkelijk Schuyts leeftijd bij vermeldt, beschuldigt diens tijdgenoten, de babyboomers, van eenkennigheid als het gaat om de financiële problematiek die aan vergrijzing kleeft, en betitelt beleidsmakers uit de jaren zeventig als horende doof en ziende blind. Hustinx vreest een generatieconflict als niet met alle macht wordt geprobeerd om ook op de langere termijn de basis onder het pensioen te kunnen blijven garanderen. Hij voorziet dat de solidariteit tussen generaties, het zogenaamde stilzwijgende contract, onder toenemende druk zal komen te staan. Moeten we langer doorwerken, de nog bestaande VUT-regelingen afschaffen, flexibel pensioneren? Mensen die op hun vijfenzeventigste nog waterskiën, kunnen ook nog werken, en het is dus onzin dat jongere generaties daarvoor straks krom moeten gaan liggen, aldus Hustinx. Ook Joost Zwagerman deed onlangs een duit in het zakje (de Volkskrant, 3 april 2004), toen hij het had over het ‘hopeloos verkreukelde Jurassic Park van Wöltgens, Van Dam, Bart Tromp, Grijs, Blokker en andere bewoners van (...) het liefste dino-terrarium ter wereld’. Wij en zij, de oudjes en de jonkies tegenover elkaar, elk met een eigen identiteit en zelfbesef, dat is het beeld dat uit deze polemieken oprijst. Een tweede, belangrijk facet van de vergrijzing vloeit niet zozeer voort uit een gepercipieerde of reële schaarste van sociaal-economische hulpbronnen, maar heeft te maken met de veranderende aard van de relatie tussen de generaties. De traditionele vormen van zorg van de jongere voor de oudere generatie zullen steeds meer verdwijnen. De meeste ouderen geven de voorkeur aan overheidsvoorzieningen boven verzorging door hun eigen kinderen, al vullen deze laatsten de staatsverzorging doorgaans wel aan. Op hun beurt zullen ouderen slechts op beperkte schaal een bijdrage leveren aan de zorg voor hun kleinkinderen. Ze willen eindelijk wel eens aan zichzelf toekomen, zo is het beeld dat uit de Ouderenspecial van NRC Handelsblad oprijst (‘De lange levensavond’, april 2004). Zorg is niet meer het sleutelwoord in de verhouding tussen de generaties en daardoor vermindert de onderlinge afhankelijkheid tussen de leden van verschillende generaties. Hiermee komt een belangrijke basis voor solidariteit tussen de generaties te vervallen (Komter, 2003). Voor zover hun financiële middelen en gezondheid dat toelaten, zullen veel ouderen kiezen voor ontspanning, reizen, vorming en educatie. Een hausse van vijftigplussers bestormt de collegebanken, zo viel onlangs in NRC Handelsblad te lezen. Een grotere autonomie en keuzevrijheid zullen de relatie tussen jong en oud gaan kenmerken. De grote vraag is wat dit zal gaan betekenen voor de gevoelens van
Aafke Komter
43
betrokkenheid en de hechtheid van de banden tussen leden van verschillende generaties. Het moge duidelijk zijn dat hier een belangrijke taak voor sociologen is weggelegd. Het thema van de intergenerationele solidariteit moet prominent op de agenda worden gezet. Hoe zal de vergrijzing van invloed zijn op deze vorm van solidariteit? Zullen we een nieuw ‘generatieprobleem’ krijgen, zoals Karl Mannheim het noemde? Zullen steeds meer jongeren het gevoel krijgen dat zij onevenredig moeten bijdragen aan de pensioenen andere voorzieningen voor ouderen, terwijl zij daarvan als ze zelf ouder zijn veel minder zullen kunnen profiteren? Wat zijn de consequenties van de grotere autonomie en keuzevrijheid van zowel jong als oud voor hun onderlinge relatie?
Geweld en terreur Recente cijfers tonen een toename van criminaliteit aan, en dan vooral geweldscriminaliteit gepleegd door jeugdige daders (Van den Brink en Schuyt, 2003). Zinloos geweld en straatgeweld zijn verontrustende verschijnselen waarbij het vaak toeval is wie dader is en wie slachtoffer. Een interessant gegeven is het feit dat veel daders zichzelf als slachtoffers zien. Mensen zijn steeds gevoeliger geworden voor inbreuken op hun eigen psychisch territorium, hun ego is snel gekwetst, de geringste aanleiding kan al een reden zijn om je gekrenkt te voelen. Sinds het ontstaan van de verzorgingsstaat is geleidelijk aan een meer ik-gerichte attitude dominant geworden (WRR, 2003). Er is een gebrek aan inschikkelijkheid en hoffelijkheid jegens medeburgers ontstaan, aldus Schnabel (2004). Ook Van den Brink (2001, 2003) wijst in diverse publicaties met enig gevoel voor understatement op de ‘assertievere levensstijl’ van moderne burgers. Veel andere factoren dragen bij aan de toename van publiek geweld: de toegenomen kwetsbaarheid van burgers in het publieke domein, bijvoorbeeld doordat de sociale controle als gevolg van individualisering is afgenomen, een gemakkelijker toegang tot wapens, en de grotere mobiliteit. Voor de verklaring op individueel niveau wordt vaak teruggegrepen op de ontwikkelingspsychologie. Factoren op het gebied van de persoonlijkheid, de vroege ouder-kindrelatie, verwaarlozing, geweld in het ouderlijk gezin: al deze factoren oefenen vaak een directere invloed uit op latere criminaliteit dan de vroeger populaire ‘sociale omstandigheden’, zoals het wonen in een achterstandsbuurt of een lage sociaal-economische status. Van den Brink (Van den Brink en Schuyt, 2003) vindt het accent op de individuele psychologie te beperkt, omdat dan vooral ernstige en gewelddadige jeugddelinquenten in beeld komen, ten koste van de brede tussengroep, de agressieve en asociale jongeren die (nog) niet echt crimineel zijn geworden. Juist bij die jongeren loont het de moeite te kijken naar de condities waaronder ze agressief worden. Hij pleit voor systematisch onderzoek naar
44
Prangende kwesties
de verschillende domeinen waarop agressief gedrag zich kan voordoen: school, uitgaansleven, openbare ruimte, of de werkplek. Deze situaties verschillen in de mate van sociale controle en ook wat betreft de normen over welk gedrag normaal wordt gevonden. Niet alleen de groeiende criminaliteit vormt een bedreiging van onze veiligheid, maar ook het internationale terrorisme. De gebeurtenissen van 11 september 2001, de acties van Al Qa’ida, Hamas, de treinbommen in Madrid en Londen, en de aanslagen in Irak hebben ons inmiddels de illusie ontnomen dat er op de wereld nog veilige plekken zijn. Het terrorisme is een oorlog die voorlopig geen einde kent. Anders dan gewoon geweld is terrorisme een vorm van willekeurig geweld met de bedoeling zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Vanuit de optiek van het islamitisch terrorisme – helaas bepaald niet de enige soort terrorisme, zoals vaak ten onrechte wordt gedacht – is de westerse seculiere wereld de grootste vijand die met alle mogelijke middelen mag worden bestreden. Het is een ‘strijd tussen Goed en Kwaad, God en Satan, waarheid en leugen, gelovigen en kruisvaarders’ (Harald Doornbos, de Groene Amsterdammer, 27 maart 2004). Het begrip ‘onschuldigen’ bestaat niet voor de terrorist; de slachtoffers zijn immers verblind door Satan. In het publieke debat over terrorisme lijkt het zwaartepunt vooral te liggen op veroordeling, afwijzing en bestrijding. Het zoeken van wetenschappelijke verklaringen wordt algauw verward met het tonen van begrip voor de daders. Wat gaat er om in de geest van een terrorist, hoe zien zijn sociale netwerken eruit? Wat beweegt mensen zichzelf op te blazen, welke rol spelen de verwachting een held en een martelaar te worden, of het ontvangen van een aardig geldbedrag? De Franse socioloog Khosrokhavar (2002) interviewde voor zijn boek Les nouveaux martyrs d’Allah mensen die zijn opgepakt op verdenking van terrorisme. Volgens hem is het martelaarschap een relatief nieuw verschijnsel dat in de koran niet voorkomt. Vroeger kwam het wel voor als een individueel ritueel van zelfkastijding, maar het verlangen om zoveel mogelijk vijanden mee te nemen in de dood en de verheerlijking van dat verlangen zijn van recente datum. In Iran en in het Palestijns-Israëlisch conflict begon men het martelaarschap te verheerlijken, toen men het geloof verloor dat de strijd nog te winnen was. Men is zo desperaat geworden dat het niet meer erg is om te sterven. Als je dan niet meer kunt winnen, kun je in elk geval zorgen dat de vijand ook verliest. Opmerkelijk is dat Khosrokhavars respondenten ten diepste ge-europeaniseerd zijn, en over het algemeen hoogopgeleid. Toch voelen ze zich totaal ontheemd, vernederd en het slachtoffer van racisme. Ze voelen zich afgewezen door de samenleving, en bij sommigen neemt dit gevoel een fatalistische vorm aan. Soms is het martelaarschap verbonden met nationalistische idealen, zoals bij de Palestijnen. Maar in het geval van Al Qa’ida is er geen nationalistisch streven meer, maar is het doel een nieuwe gemeenschap van gelovigen te stichten, verspreid over de hele wereld. Onder welke sociale omstandigheden worden jongeren gewelddadig? Welke rol spelen sociale controle en normen over wat toelaatbaar is op ver-
Aafke Komter
45
schillende domeinen van het jongerenleven? Wat zijn de sociale en culturele achtergronden van gevoelens van ressentiment en feitelijke of waargenomen discriminatie? Wat is daarbij de rol van opvoeding, van normen uit de peergroup en van de media?
Moraal en zingeving Het recente WRR-rapport (2003) laat zien dat er geen reden is om al te bezorgd te zijn over de normen en waarden van hedendaagse burgers. Niettemin, aldus het rapport, heeft onze geïndividualiseerde samenleving met zijn open en dynamisch karakter een levensstijl met zich meegebracht waarin we ons weinig bekommeren om de ander. We zijn steeds minder bereid onze eigen belangen aan die van anderen te onderschikken. Verschillende publicaties (Van den Brink en Schuyt, 2003; WRR, 2003) wijzen op het gegroeide zelfbewustzijn en de hogere eisen die mensen aan hun omgeving (niet noodzakelijkerwijs aan zichzelf) stellen. Tegelijkertijd komt uit verschillende bevolkingsenquêtes een groeiend moreel onbehagen te voorschijn (Dekker et al., 2004). Burgers zijn in toenemende mate ontevreden: over de politiek, over de situatie in de grote steden, over hun leefomgeving en hun veiligheid. Hoe kunnen we dit onbehagen verklaren? Opmerkelijk is dat er een gemeenschappelijke noemer lijkt te zijn – zij het in gradueel verschillende mate – als het gaat om de achtergronden van het actuele morele onbehagen en sommige hedendaagse vormen van geweld, bijvoorbeeld zinloos geweld en terrorisme. De Nijmeegse hoogleraar psychiatrie Hoogduin (geciteerd door Van Os in de Groene Amsterdammer, 10 april 2004) ontwaart een nieuw syndroom: de ‘benadelingswaan’, die zijn wortels vindt in een algehele cultuur van verongelijktheid. In Amerika is de verongelijktheid prachtig gedocumenteerd in Eslers boek The United States of Anger (1998). Zo ongeveer iedereen is kwaad in dat land. Veel Amerikanen vinden dat het rechtssysteem niet goed werkt en dat politici inefficiënt, laks en corrupt zijn. Niet armen of etnische minderheden zijn het kwaadst, maar juist de witte mannen uit de middenklasse, die objectief gezien het minst te klagen hebben. Hoe welvarender een land, hoe groter ieders individuele aspiraties en verwachtingen, hoe meer men meent recht te hebben op onmiddellijk beschikbaar geluk en materiële voorspoed, op het openbaar ventileren van woede en op genoegdoening voor elk soort van tegenslag. In Nederland zien we de verongelijktheid terug in de stereotiepe beeldvorming over bijvoorbeeld ‘de linkse kerk’; verongelijktheid lijkt ook de basis van de steeds talrijker aantijgingen van demonisering of de stigmatisering van personen of groepen, die de media in geslingerd worden zonder op waarheid te zijn onderzocht. Het lijkt alsof het publieke debat in toenemende mate gekenmerkt wordt door een zeker irrationalisme, waartoe verwarde geesten, zoals de vrouw die onlangs op Van Aartsen inreed, zich steeds meer aangetrokken voelen (Van Os, de Groene Amsterdammer, 10 april 2004).
46
Prangende kwesties
Is deze tendens tot irrationalisme een tegenbeweging van de door Weber gesignaleerde ‘onttovering’ van de wereld? In zijn proefschrift In de ban van de moderniteit ontwaart Aupers (2004) nieuwe tendensen tot hertovering van de wereld. Ook Aupers ziet een toenemende scheiding tussen de objectieve wereld van rede en redelijkheid, en de subjectieve beleving en de eigen privé-waarheid. In zijn boek beschrijft hij de opkomst en groeiende populariteit van new-agebewegingen. Deze denkbeelden gaan heel goed samen met de verworvenheden van de hoogtechnologische samenleving, zoals blijkt uit de vele new-ageaanhangers en spirituele managers in het bedrijfsleven en de wereld van ICT. Reiki, tarotkaarten, zenmeditatie, chakra’s, karma, reïncarnatie: al deze spiritualia hebben één ding gemeen, namelijk het geloof in een sacraal, heilig of goddelijk zelf. New age is een vorm van zelfspiritualiteit, die spirituele evolutie, zelfverwerkelijking en persoonlijke groei als doelstelling heeft. Aupers noemt dit de ‘sacralisering van het zelf’. In haar oratie wees Pessers (2002) op de gegroeide preoccupatie met het persoonlijk leven. Mede onder invloed van de media is er sinds de jaren zestig een persoonlijkheidscultus ontstaan waarin het innerlijk leven uitdrukkelijk in de openbaarheid wordt gebracht. In de hedendaagse ‘emotiedemocratie’ (Van Stokkom, 1997) willen burgers bovenal erkenning van hun persoonlijke identiteit, levensstijl en gevoelens. De publieke eruptie van persoonlijke gevoelens, zoals bij de dood van Pim en Diana, zijn duidelijke uitingen van zo’n emotiecultuur. Durkheim noemde deze verschijnselen courants sociaux: collectieve manifestaties die gedragen worden door een sterke, gezamenlijk ervaren emotie. De laatste jaren lijken ze populairder dan ooit. De Britse journalist West spreekt van ‘de rouwziekte’, conspicuous compassion, een cultuur van ostentatieve betrokkenheid, die volgens hem niet zozeer duidt op een toegenomen altruïsme, maar juist op het tegenovergestelde. Publieke rouw ziet hij als uiting van eenzaamheid; de zogenaamde liefde voor de slachtoffers is uiteindelijk te herleiden tot het ontbreken van liefde in het eigen leven, een narcistische behoefte onder de dekmantel van betrokkenheid bij een ander. Op de ‘markt van zingeving’ (Luckmann, 1967) zien we aan de ene kant van het spectrum het morele onbehagen, de cultuur van verongelijktheid en nieuwe vormen van personalisme en irrationalisme. Aan de andere kant ontluiken er nieuwe vormen van spiritualiteit. Voor cultuursociologen ligt hier een wereld van onderzoeksvragen open: wat zijn de sociologische achtergronden van de cultuur van verongelijktheid? Is er sprake van een groeiend irrationalisme in de media en het publieke debat? Is er een verband tussen de cultuur van verongelijktheid en het irrationalisme? Wat is de betekenis van hedendaagse courants sociaux? Hoe verhouden deze tendensen en verschijnselen zich tot de ‘sacralisering van het zelf’ en de nieuwe spirituele bewegingen?
Aafke Komter
47
Literatuur Aupers, S. (2004). In de ban van de moderniteit. De sacralisering van het zelf en computertechnologie. Amsterdam: Aksant. Brink, G. van den (2001). Agressieve jongeren. Over jeugd, agressie en beschaving in Nederland. Nijmegen: Sun. Brink, G. van den (2003). Geweld als maatschappelijk probleem. In: G. van den Brink en K. Schuyt (red.), Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 19-34. Brink, G. van den en K. Schuyt (red.) (2003). Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University Press. Dekker, P., J. de Hart, P. de Beer en C. Hubers (2004). De moraal in de publieke opinie. Een verkenning van normen en waarden in bevolkingsenquêtes. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Durkheim, E. (1967 [1894]). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: Les Presses universitaires de France, 16e édition. Entzinger, H. en J. van der Meer (red.) (2004). Grenzeloze solidariteit. Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat. Amsterdam: De Balie. Esler, G. (1998). The United States of Anger. Harmondsworth: Penguin. Khosrokhavar, F. (2002). Les nouveaux martyrs d’Allah. Parijs: Flammarion. Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Luckmann, T. (1967). The invisible religion. The problem of religion in modern society. New York, Londen: Macmillan. Pesser, D. (2003). Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer. Amsterdam: Boom. Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster. Reverda, N. (2004). Regionalisering en mondialisering. Delft: Eburon. Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Sassen, S. (red.) (2002). Global Networks/Linked Cities. New York en Londen: Routledge. Schnabel, P. (2004). Sociaal-culturele ontwikkelingen en veranderingen in waarden, normen en gedrag. In: P. de Beer en C.J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan waarden en normen. WRR-Verkenning 2. Amsterdam: Amsterdam University Press. Schuyt, C.J.M. (1995). Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk/Den Haag: DOP. Stokkom, B. van (1997). Emotionele democratie. Over morele vooruitgang. Amserdam: Van Gennep. Walker, A. (red.) (1996). The new generational contract. Intergenerational relations, old age and welfare. Londen: UCL Press. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1999). Generatiebewust beleid. Den Haag: Sdu. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2003). Waarden, normen en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
48
Prangende kwesties
Theoretische en methodische vernieuwing
Theoretische vernieuwing in de sociologie De economische sociologie als voorbeeld1 Werner Raub
Inleiding: naar een sociologie in 2025 Laten we ons – met een knipoog naar de metingen die men thans alsmaar vaker meent te moeten gebruiken als indicatoren van vooruitgang in de wetenschap – het volgende scenario voor de geest halen. Rond 2025 verschijnt een toonaangevend werk op het terrein van de sociologie. Om de gedachten te bepalen: een werk in de orde van Robert K. Merton, Social Theory and Social Structure (1949/1968), James Coleman, Foundations of Social Theory (1990) of John Goldthorpe, On Sociology (2000a). De literatuurlijst van het werk uit 2025 zal de state of the art in de sociologie op dat moment weerspiegelen, een soort vademecum. Het aantal vermeldingen in die literatuurlijst van boeken en artikelen door onderzoekers verbonden aan Nederlandse universiteiten zullen we dan ook als indicator mogen beschouwen voor vooruitgang in de sociologie in Nederland. Hoe kan de sociologie in Nederland tot een goede score komen?2 Aan het antwoord op deze overkoepelende vraag zullen hopelijk de resultaten van de KNAW-verkenningscommissie sociologie wezenlijk bijdragen. Mij is door de KNAW-verkenningscommissie een bijdrage over theoretische vernieuwing gevraagd en dan vooral theoretische vernieuwing op het terrein van de economische sociologie. Ik zal mij dus op de meer specifieke vraag richten hoe theorievoming en theoretische vernieuwing op het terrein van de economische sociologie kunnen bijdragen aan het behalen van een goede score. In mijn bijdrage zal ik allereerst enkele kenmerken van sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe schetsen die als vuistregels bij het streven naar groei van kennis in aanmerking lijken te komen. Vervolgens zal ik mij richten op enkele voorbeelden van reeds bereikte theoretische vernieuwing in de economische sociologie en op suggesties voor een onderzoeksagenda rondom probleemstellingen binnen de economische sociologie. Ik sluit af met opmerkingen over implicaties voor de organisatie van de sociologie als discipline in Nederland.
51
Kenmerken van probleem- en theoriegestuurde empirische sociologie: vuistregels voor het streven naar vernieuwing Sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe is – bondig samengevat – sociologie als probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daarmee verwijs ik naar een aantal spelregels voor wetenschapsbeoefening in het algemeen en sociologiebeoefening in het bijzonder. Dit is geen geschikte gelegenheid voor een uitgebreide en wetenschapstheoretisch gekleurde verhandeling over deze spelregels. Ik schuif dus nuanceringen terzijde en verwijs voor een diepgravender discussie en voorbeelden naar bijdragen zoals Coleman (1987) en Goldthorpe (2000b) alsmede het eerste hoofdstuk van het leerboek van Ultee et al. (2003). In de sociologie formuleren we theorieën als tentatieve antwoorden op wetenschappelijke vragen. Uit theorieën leiden we toetsbare hypothesen af. Deze hypothesen toetsen we met behulp van empirische gegevens en vervolgens begint de sequentie probleem-theorie-onderzoek opnieuw. Uiteraard (zie de bijdrage over beleidsonderzoek van Leeuw in deze uitgave) gebruiken we onze wetenschappelijke kennis voor de uitwerking van beleidsaanbevelingen en de evaluatie van beleid. En uiteraard kunnen maatschappelijke vraagstukken in de zin van wetenschapsextern gegenereerde problemen aanleiding zijn voor wetenschappelijke vragen, theorie en onderzoek. In een notendop is dit wetenschap à la Karl Popper en een goede cursus analytische wetenschapstheorie. Klaarblijkelijk sluit de Probleem-Theorie-Onderzoek-Beleid opzet van de KNAW-conferentie daar nauwgezet bij aan. Sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe kunnen we beschouwen als implementatie van het geschetste wetenschapsprogramma in onze eigen discipline. Welke vuistregels voor het streven naar vernieuwing kunnen we distilleren uit sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe? Ik wil vier vuistregels benadrukken. Allereerst: nadruk op cumulatie van kennis. Een wezenlijke bijdrage aan de ontwikkeling van een common core van de discipline en aan het vermijden van los zand is de concentratie van krachten op een relatief klein aantal overkoepelende probleemstellingen. Daarbij kunnen we denken aan uitwaaieringen van de hoofdvragen van de sociologie, zoals deze worden uitgewerkt in het leerboek van Ultee et al. (2003). Groei van kennis wordt vervolgens bereikt door een aantal onderzoekslijnen die zich richten op goedgekozen deelvragen en vertakkingen van overkoepelende probleemstellingen (in Nederland heeft Ultee veel bijgedragen aan de ontwikkeling van een dergelijke onderzoeksstrategie; zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in deze uitgave). Daarbij is lange adem gewenst en nodig. Opbouw van deskundigheid op een bepaald onderzoeksterrein, stapsgewijze vernieuwing en verdieping van theorievorming, verzameling en analyse van een voldoende hoeveelheid empirische gegevens en het samenspel tussen theorievorming en empirisch onderzoek vragen immers tijd. Er is dus ruimte nodig voor goede normal science.
52
Theoretische vernieuwing in de sociologie
Ten tweede: aandacht voor macrovragen. Sociologie gaat in beginsel niet over het microniveau van individueel gedrag als zodanig. Sociologie gaat over sociale condities voor individueel gedrag, zoals de gevolgen van sociale relaties, van netwerken en van sociale instituties voor individueel gedrag. En sociologie gaat over de sociale gevolgen van individueel gedrag, inclusief de onbedoelde sociale gevolgen van gedrag. Denk aan de gevolgen van gedrag voor de dynamiek van relaties, netwerken en instituties. Ten derde: deductieve theorievorming: Een theorie is een stelsel van uitspraken of beweringen. Klemtoon dus op ‘uitspraken’. Een theorie is geen stelsel van begrippen. En een theorie is iets geheel anders dan theoriegeschiedenis. Theorie is echter niet alleen maar een stelsel van uitspraken. Theorie is vooral ook een stelsel van uitspraken. Klemtoon dus op ‘stelsel’. Een theorie is geen verzameling van hypothesen. Een theorie is meer dan dat. Een theorie brengt samenhang aan tussen uitspraken. Toetsbare hypothesen zijn implicaties van meer algemene theoretische aannames plus allerlei aanvullende assumpties. Poppers (1972) schets over ‘diepte’ als doel van theorievorming kunnen we als aanzet beschouwen tot een nadere uitwerking van deze gedachte. Wetenschap is vanuit dit perspectief vooral argumentatie: welke conclusies volgen uit welke aannames? Wanneer we in deze bijdrage de gelegenheid zouden hebben, het idee van deductieve theorievorming nader uit te werken, dan zouden nu kwesties rondom macro-micro-macro-overgangen en rondom het methodologisch individualisme aan de orde komen. In Nederland hebben sociologen zoals Lindenberg en Wippler (zie bijvoorbeeld Lindenberg, 1977 en Wippler, 1978) reeds in een vrij vroege fase vernieuwende en invloedrijke bijdragen geleverd aan de verheldering van deze onderwerpen. Coleman en Goldthorpe sluiten in hun analyses bij deze inzichten aan, ook al wordt dat niet altijd even expliciet duidelijk. Het is niet eenvoudig de implicaties van een complex stelsel van uitspraken te overzien, zeker niet wanneer deze uitspraken deels het macro- en deels het microniveau betreffen en deels verbanden tussen macro- en microniveau. Vandaar dat we geïnteresseerd zijn in aannames over individueel gedrag die weliswaar zo complex als nodig, maar vooral ook zo simpel als mogelijk zijn. Anders raken we het zicht kwijt op de implicaties van onze aannames, raken we verzeild in psychologische theorieën en verliezen we de sociologie uit het oog.3 Tenslotte: de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en dataanalyse. De proefsteen voor theorieën zijn toetsbare hypothesen en de uitslagen van empirisch onderzoek. Onze aandacht voor macrovraagstukken – sociale condities en sociale gevolgen van individueel gedrag – en het streven naar deductieve theorievorming hebben allereerst gevolgen voor onze onderzoeksdesigns. Afgerond: we hebben complexe onderzoeksdesigns nodig die tot gegevens leiden over actoren (over individuen, maar ook over corporate actors zoals organisaties), over relaties en interdependenties tussen actoren en tot gegevens over de sociale context van gedrag. Laat ik daaraan toevoegen dat we ook complementaire onderzoeksdesigns nodig hebben. Grootschalig surveyonderzoek zal cruciaal blijven voor de sociologie,
Werner Raub
53
maar er is meer nodig, zoals bijvoorbeeld experimenten en ook historische gegevens. Het gebruik van complexe databestanden voor de toetsing van hypothesen vereist op zijn beurt weer statistische modellen die geschikt zijn voor de analyse van dergelijke gegevens en die tegelijkertijd nauw aansluiten bij de theorie (zie de bijdrage over methodologische innovaties van Snijders in deze uitgave). Voorbeelden liggen voor de hand: te denken valt algemeen aan random utility-modellen die rechtstreeks voortvloeien uit theoretische aannames over doelgericht gedrag, aan varianten zoals de SIENAmodellen van Snijders (2001), waarmee de dynamiek van netwerken en gedrag kan worden geanalyseerd, daarnaast aan multi-level-modellen voor de analyse van context-effecten op individueel gedrag.
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie: enkele voorbeelden Is er voldoende aanleiding voor aandacht voor een terrein zoals dat van de economische sociologie wanneer het over vernieuwing, laat staan theoretische vernieuwing van de sociologie gaat? Met de economische sociologie zoeken we ongetwijfeld een deelgebied van het vak op dat thans feitelijk bijzonder veel aandacht trekt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de zeer grote belangstelling voor de nog vrij jonge Economic Sociology Section van de American Sociological Association. Veel aandacht is echter nog geen bewijs voor veel vooruitgang. Wel is het zo dat de economische sociologie op het snijvlak van verschillende disciplines ligt. Er zijn theoretische en empirische argumenten dat en waarom de kans op vernieuwing op zo’n snijvlak verhoudingsgewijs groot is (zie bijvoorbeeld argumenten die voortkomen uit Burts onderzoek naar structural holes; Burt, 2004). Een overzicht van de economische sociologie in brede zin is geen doel van deze bijdrage. Een leerboekachtig overzicht biedt inmiddels Swedberg (2003). Het handboek van Smelser en Swedberg (1994) is onmisbaar voor een indruk van het specialisme en bevat overigens een heldere uiteenzetting van Coleman (1994) over de economische sociologie die veel van de theoretische fundamenten schetst waarop we hier voortbouwen. Swedbergs boek (1990) met interviews van vooraanstaande sociologen en economen die aan de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ economische sociologie toonaangevend hebben bijgedragen bevat nuttige achtergrondinformatie. Een beknopt overzicht dat zich complementair verhoudt tot de volgende schets is Arts (2004).4 Wij richten ons hier op vernieuwende bijdragen van de economische sociologie aan kennis over de sociale conditionering van economisch gedrag. In zekere zin gaat onze aandacht daarmee uit naar macro-micro-transities: hoe beïnvloeden sociale condities individueel gedrag? Micro-macro-transities – de collectieve effecten van individueel gedrag – staan in deze bijdrage daarentegen niet centraal. Meer specifiek bestuderen we economisch gedrag in sociale contexten die verschillen van het paradigma van de ‘perfecte
54
Theoretische vernieuwing in de sociologie
markt’ in de neoklassieke economie. Daardoor komen kwesties in beeld zoals de samenhang tussen sociale relaties en netwerken enerzijds en economisch gedrag anderzijds. Relaties en netwerken zijn immers per definitie contexten die verschillen van een perfecte markt. Sociologen hebben verstand van de effecten van relaties en netwerken op gedrag. Daardoor kan de sociologie vernieuwende bijdragen leveren aan de bestudering van economisch gedrag. De sociale conditionering van economisch gedrag is een klassiek onderwerp van de sociologie. Reeds Durkheim (1893/1973) beklemtoonde dat in De la division du travail social. In Webers (1976) rechtssociologie vinden we soortgelijke argumenten. Maar helaas, zoals wel vaker gebeurde en nog steeds gebeurt: de sociologen zijn goed in het aandragen van boeiende onderwerpen en minder goed in het opzetten en vooral systematisch en vasthoudend uitvoeren van onderzoeksprogramma’s rondom deze onderwerpen. Het duurde dan ook tot het vruchtbare en volgens gangbare indelingen vrij ‘kwalitatieve’ onderzoek van Macaulay (1963) voordat het onderwerp weer op de kaart kwam van de sociologie. En daarna nogmaals twee decennia voordat in de jaren tachtig en negentig de new economic sociology op gang kwam. Daarbij was het programmatische artikel van Granovetter van 1985 invloedrijk. Dat artikel bleek inspirerend voor een inmiddels grote hoeveelheid studies naar de zogenaamde ‘sociale inbedding’ van economisch gedrag. Een handjevol auteurs: Paul DiMaggio, Ranjay Gulati, Peter Kollock, Joel Podolny, Toby Stuart en Brian Uzzi, naast vele anderen. Het onderzoek van Macaulay en veel van het onderzoek van de new economic sociology richt zich – wanneer we de indeling van de hoofdvragen van de sociologie bij Ultee et al. gebruiken – op het orde- of cohesie-probleem (zie Raub, 1997 voor een nadere discussie). Onderzocht worden enerzijds risico’s in het economisch verkeer zoals risico’s van opportunistisch gedrag, alsmede de maatregelen die actoren nemen om deze risico’s te bestrijden en te voorkómen. Anderzijds onderzoekt men de effecten van sociale inbedding op dergelijke risico’s en op de wijze waarop de risico’s worden bestreden. Voorbeelden van opportunistisch gedrag5 zien we in een strategische alliantie van twee bedrijven op het gebied van Research and Development. De kans op succes van zo’n alliantie hangt mede af van de kwaliteit van de ingenieurs die de twee bedrijven beschikbaar stellen. Zijn dat hun energieke en creatieve onderzoekers of zijn het uitgebluste tweederangsmedewerkers? Variatie op dit thema uit de wereld van onderzoekers aan een universiteit: doet uw collega zijn of haar best bij de voorbereiding van het gemeenschappelijke artikel? En doet u zelf uw best? Andere voorbeelden van opportunistisch gedrag in het economisch verkeer biedt de relatie tussen een afnemer en een leverancier. Levert de leverancier op tijd? Levert hij goede kwaliteit? En betaalt de afnemer op tijd? Bij maatregelen ter bestrijding van opportunistisch gedrag denkt men vaak allereerst aan formele contracten. Reeds Durkheim en Weber merkten echter op dat het bestrijden van opportunistisch gedrag met behulp van
Werner Raub
55
contracten een dure en tijdrovende aangelegenheid is. Macaulay liet zien dat contractuele planning van het economisch verkeer ook empirisch geenszins vanzelfsprekend is. Opportunistisch gedrag kan worden bestreden door andere maatregelen zoals verschillende vormen van informele reciprociteit en wederkerigheid: tit-for-tat achtig gedrag of, in de termen van Hirschman (1970), de bestrijding van opportunistisch gedrag door de (vaak impliciete) dreiging van exit en voice. Nog een andere maatregel ter bestrijding van opportunistisch gedrag is het zorgvuldig screenen en selecteren van mogelijke partners, met als doel in zee te gaan met een capabele en betrouwbare partner. Wat zijn voorbeelden van sociale inbedding van het economisch verkeer? We kunnen denken aan duurzame relaties tussen partners, zoals herhaalde transacties tussen afnemer en leverancier of herhaalde strategische allianties tussen twee bedrijven. We kunnen ook aan het netwerk van contacten met derde partijen denken: de afnemer onderhoudt contacten met andere afnemers van zijn leverancier; de afnemer heeft toegang tot alternatieve leveranciers. Tegen de achtergrond van deze voorbeelden liggen typische probleemstellingen met betrekking tot inbeddingseffecten in het economisch verkeer voor de hand. Leiden duurzame relaties tot minder gebruik van formele contracten? Leidt een hecht netwerk van contacten van afnemer en leverancier met derde partijen tot betere prestaties van de leverancier? Hoe beïnvloedt sociale inbedding de partnerkeuze, hetzij de keuze van een partner voor een strategische alliantie of de keuze van een leverancier? De new economic sociology heeft inmiddels een flinke hoeveelheid originele empirische studies uit diverse settings opgeleverd naar inbeddingseffecten in het economisch verkeer. Deze studies laten empirisch zien dat er inderdaad sprake is van inbeddingseffecten. Op dit terrein is ongetwijfeld sprake van vernieuwing. Kan het echter nog beter, en zo ja, hoe dan? Laat ik één bundel van problemen aanstippen die om nadere theoretische en empirische analyse vragen. De new economic sociology levert vrij overtuigende empirische aanwijzingen voor inbeddingseffecten, maar het blijft theoretisch onduidelijk hoe en via welke mechanismen deze effecten tot stand komen. Dit theoretische probleem kent ook een empirische tegenhanger: de onderzoeksdesigns waarvan studies naar inbeddingseffecten vanuit de new economic sociology typisch gebruik maken, zijn niet geschikt, om verschillende mechanismen empirisch te kunnen onderscheiden, die aan inbeddingseffecten ten grondslag liggen. Vooruitgang kan allereerst worden geboekt door verschillende mechanismen theoretisch uit te werken die tot inbeddingseffecten leiden (zie voor het volgende Buskens en Raub, 2002). Als voorbeeld beschouwen we de afnemer en de leverancier. We richten ons op inbeddingseffecten op het gedrag van de leverancier alsmede inbeddingseffecten op de wijze van bestrijding van opportunistisch gedrag van de leverancier door de afnemer. In tabel 1 laat ik een overzicht van enkele mechanismen zien die tot effecten
56
Theoretische vernieuwing in de sociologie
van sociale inbedding op economisch gedrag leiden. Wij werken deze effecten uit op twee niveaus van sociale inbedding.
Tabel 1 Effecten van sociale inbedding op economisch gedrag: twee mechanismen op dyadisch niveau en netwerkniveau Twee niveaus Leren Twee mechanismen Controle
Dyade
Netwerk
Informatie uit eigen ervaring
Informatie van derde partijen
Eigen sanctiemogelijkheden
Sanctiemogelijkheden via derde partijen
De twee niveaus van inbedding worden weergegeven door de twee kolommen van de tabel. Dyadische inbedding betreft een reeks van transacties tussen twee actoren zoals herhaalde transacties tussen de afnemer en zijn leverancier. Netwerkinbedding daarentegen betreft de contacten van de twee actoren met derde partijen zoals de contacten die de afnemer onderhoudt met andere afnemers van zijn leverancier en toegang van de afnemer tot alternatieve leveranciers. Dyadische inbedding en netwerkinbedding zorgen voor ten minste twee mechanismen waarmee opportunistisch gedrag kan worden bestreden. Deze mechanismen duiden we aan als ‘leren’ en ‘controle’, de rijen in onze tabel. Allereerst kan sociale inbedding bevorderen dat de afnemer kan leren over de leverancier, over de neiging van de leverancier tot opportunistisch gedrag alsmede over de competenties van de leverancier. Leren op het dyadische niveau wordt mogelijk door eerdere eigen ervaringen van de afnemer met de leverancier. Leren op het niveau van het netwerk wordt mogelijk door informatie die de afnemer van derde partijen krijgt over de leverancier, bijvoorbeeld informatie die de afnemer krijgt van andere afnemers. Met het tweede mechanisme – controle – bedoelen we mogelijkheden van de afnemer om de leverancier in de toekomst positief dan wel negatief te sanctioneren. Betrouwbaar en competent gedrag van de leverancier kan de afnemer in de toekomst belonen, bijvoorbeeld door nieuwe zaken te doen met de leverancier of door zelf op tijd te betalen. Omgekeerd kan de afnemer opportunistisch en incompetent gedrag van de leverancier in de toekomst bestraffen, bijvoorbeeld door geen nieuwe zaken meer te doen met de leverancier. Met controle bedoelen we dus bestrijden van opportunistisch gedrag door reciprociteit en wederkerigheid. Ook controle kan op beide niveaus van inbedding werken. In een volgende stap kunnen we toetsbare hypothesen uitwerken over inbeddingseffecten op economisch gedrag. Te denken valt bijvoorbeeld aan hypothesen over de wijze waarop het gebruik van formele contracten door
Werner Raub
57
sociale inbedding vermindert. Voor de afleiding van zulke hypothesen gebruiken we enerzijds een theorie over individueel gedrag. Leermodellen, informatiediffusiemodellen en speltheoretische modellen zijn voorbeelden van gereedschap ten behoeve van theorieontwikkeling op dit terrein. Anderzijds gebruiken we aannames over de aard van de inbedding. De modellen waaruit we hypothesen over inbeddingseffecten genereren lijken dan overigens sterk op datgene wat Merton middle range theories noemde.6 Vanuit het gezichtspunt ‘cumulatie van kennis’ is daarbij belangrijk dat deze middle range theories elkaar overlappen, in die zin dat zij deels soortgelijke aannames over individueel gedrag of over de aard van de sociale inbedding bevatten. Voor de empirische toetsing van dergelijke hypothesen (zie Buskens en Raub 2004 voor een overzicht van enkele empirische studies) zijn onderzoeksdesigns nodig, die het mogelijk maken verschillende mechanismen waardoor sociale inbedding kan doorwerken op economisch gedrag ook empirisch uit elkaar te houden. We hebben dus bijvoorbeeld empirische gegevens nodig over eerdere transacties tussen twee actoren enerzijds en separate gegevens over hun verwachtingen met betrekking tot toekomstige zaken anderzijds. We hebben gegevens nodig over enerzijds informatie die een focale actor van andere actoren kan krijgen en anderzijds separate empirische gegevens over informatie die de focale actor aan andere actoren kan doorgeven. De inbeddingseffecten en vooral de verschillen tussen inbeddingseffecten zijn deels theoretisch subtiel en empirisch moeilijk te achterhalen. Een sterk argument voor replicaties van onderzoek en vooral voor het gebruik van complementaire onderzoeksdesigns. Vandaar dat we in onze Utrechtse groep naast surveys vooral ook kwantitatieve casestudies, vignetstudies en experimenten gebruiken voor de toetsing van hypothesen en voor het verkrijgen van inzicht in de robuustheid van bevindingen.
Bouwstenen voor een onderzoeksagenda Ik schets vier soorten onderzoek die een bijdrage lijken te kunnen leveren aan de groei van wetenschappelijke kennis omtrent de sociale conditionering van economisch gedrag. Vooruitgang in de wetenschap en cumulatie van kennis bereiken we meestal door voort te bouwen op eerder onderzoek en in mindere mate door van de hak op de tak te springen. Daarom richt ik mij op een agenda die expliciet aansluit bij het onderzoek dat ik in deze bijdrage de revue heb laten passeren. Allereerst zijn meer en betere empirische gegevens nodig die inzicht geven in de sociale conditionering van economisch gedrag en systematische toetsing van hypothesen mogelijk maken. We beschikken tot nu toe over primaire dataverzamelingen in de vorm van enkele surveys en casestudies alsmede over een beperkte set van experimenten. Onze empirische basis is dus vrij smal vergeleken met de rijkdom aan gegevensverzamelingen op
58
Theoretische vernieuwing in de sociologie
andere terreinen van de sociologie, bijvoorbeeld over het sociale verkeer. Daar beschikken we over de diverse Nijmeegse familie-enquêtes Nederlandse bevolking, de Utrechtse survey Huishoudens in Nederland (HIN), de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS), de Panelstudy of Social Integration in the Netherlands (PSIN), de SOCON-surveys – en dat is maar een kleine greep. Voordat veelvoud en rijkdom van onze empirische gegevens over inbeddingseffecten in het economisch verkeer in de buurt komen van onze reeds beschikbare empirische kennis over inbeddingseffecten in het sociale verkeer, zijn nog heel wat omvangrijke subsidies nodig. En het lijkt mij niet op voorhand evident dat de sociologie zich meer zou moeten richten op de studie van families, gezinnen en soortgelijke contexten dan op bijvoorbeeld organisaties en relaties tussen en binnen organisaties. De uitwaaiering van probleemstellingen vormt een tweede bouwsteen voor een onderzoeksagenda. Het hier geschetste onderzoek betrof tot nu toe vooral effecten van inbedding op het gebruik van formele contracten in het economisch verkeer. Wat zijn de effecten van dyadische inbedding en netwerkinbedding op tijd en aandacht die een bedrijf investeert in formele contracten als waarborg tegen opportunistisch gedrag? Dat soort vragen. Veelbelovende uitbreidingen zijn evident, zoals onderzoek naar inbeddingseffecten op het zoeken en selecteren van een partner – het ‘voortraject’ van een transactie. En vervolgens de implementatiefase: hoe zit het met inbeddingseffecten op prestaties respectievelijk wanprestaties en conflicten alsmede conflictregulering? Een radicalere stap bij de uitwaaiering van probleemstellingen en derde onderdeel van de onderzoeksagenda wil ik aanduiden met empirisch pluralisme. Met ‘theoretisch pluralisme’ bedoelen we de ontwikkeling van alternatieve en liefst concurrerende theorieën voor één en hetzelfde explanandum. Dat is een verstandige strategie, zoals we bijvoorbeeld van Popper hebben geleerd. Met ‘empirisch pluralisme’ doelen we op de complementaire strategie: toepassen van soortgelijke theoretische beginselen op empirische verschijnselen in uiteenlopende domeinen van de discipline. Waarom zouden de theoretische beginselen voor de verklaring van de wijze waarop opportunistisch gedrag in relaties tussen afnemers en leveranciers wordt bestreden, wezenlijk verschillen van de wijze waarop een werkgever en een werknemer met problemen van opportunistisch gedrag omgaan, of collega’s in teams, of een maatschap van specialisten, of – inderdaad – partners in een huishouden? Een voorbeeld is het onderzoek van Van der Lippe (2004) en anderen op het snijvlak van huishoudens en organisaties. Groenewegen (2003) bereidt samen met anderen onderzoek voor naar de organisatie van vrije beroepen dat zich richt op de bestrijding van risico’s zoals opportunistisch gedrag in maatschappen van specialisten – bijvoorbeeld artsen of advocaten – alsmede in relaties tussen specialisten en hun cliënten. Leeuw (2004) bereidt onderzoek voor naar de inrichting van de juridische infrastructuur op een wijze die inspeelt op de mogelijkheden voor het bestrijden van opportunistisch gedrag door sociale inbedding en informele wederkerigheid in plaats van formele dwang.
Werner Raub
59
We hebben tot nu toe de sociale inbedding als exogeen gegeven beschouwd. Uiteraard kun je deze aanname problematiseren. Met wie we omgaan is niet simpelweg gegeven. Althans tot op zekere hoogte kiezen we onze inbedding (en investeren we dus in sociaal kapitaal).7 De endogenisering van sociale inbedding is dan ook zonder meer een vierde item op de onderzoeksagenda. De economen timmeren ook op dit terrein al flink aan de weg met hun modellen over strategic network formation (zie Dutta en Jackson, 2003 voor een overzicht). Laten we als sociologen oppassen dat we niet achterblijven en laten we hopen dat Snijders (2002) goede vooruitgang boekt met zijn NWO-aandachtsgebied over Dynamics of networks and behavior.
Sociale randvoorwaarden voor de sociologiebeoefening in Nederland Ik sluit af met enkele opmerkingen over de sociale randvoorwaarden voor de groei van wetenschappelijke kennis in de Nederlandse sociologie, al ligt daarbij het gevaar slachtoffer te worden van de waan van de dag vermoedelijk (nog) meer op de loer dan bij een beschouwing over ‘theoretische vernieuwing’. De sociologie in Nederland lijkt, vergeleken met de situatie elders, over een aantal comparative advantages te beschikken. De discipline lijkt hier meer dan elders probleemgericht. De discipline wordt minder dan elders geplaagd door een gebrekkige relatie van theorie en empirisch onderzoek: freischwebende Theorie en verwarring van theorievorming met begrippenstelsels plagen de sociologie hier minder dan elders (en dat leidt er mede toe dat de taal helderder is en de zinnen korter zijn). Hier heerst meer dan elders eerbied voor empirische feiten. Dat lijken mij waardevolle elementen van de ‘cultuur’ van de sociologie in Nederland die uitstekend passen bij een probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daar komen vergelijkenderwijs gunstige institutionele randvoorwaarden bij. In Nederland is een institutionele infrastructuur voor de sociologie tot ontwikkeling gekomen die minder dan elders bouwt op een centrale rol van leerstoelen en meer dan elders een centrale rol van grotere eenheden zoals onderzoeksscholen kent. Dat heeft bijgedragen aan minder fragmentering van de discipline dan elders en aan meer systematische samenwerking tussen (groepen van) onderzoekers. Waarom is dat een voordeel? Het antwoord is vrij simpel. Probleem- en theoriegestuurde empirische sociologie vereist de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en data-analyse. Er zijn maar weinig individuele onderzoekers – en met ‘weinig’ druk ik het zachtjes uit – die zelf en in hun eentje al deze takken van sport kunnen beoefenen: theorievorming en empirisch onderzoek en data-analyse en dat allemaal op state of the art-niveau. Coleman kon dat wel tot op zekere hoogte en mede daarom was hij zo’n indrukwekkende onderzoeker. Ook grootheden zoals Merton en Goldthorpe konden en kunnen dat niet alle-
60
Theoretische vernieuwing in de sociologie
maal in hun eentje. Wij zullen het dus moeten hebben van onderzoek als teamsport en van complementaire expertise van de leden van onderzoeksteams: theoretici, onderzoekers met veldspecifieke expertise op een bepaald terrein, experts op het gebied van onderzoeksdesigns en de verzameling van gegevens en ten slotte statistici zullen moeten samenwerken, willen we met de sociologie in Nederland internationaal een toontje blijven meezingen. Dat leidt naar mijn mening tot een aantal suggesties ten aanzien van de rol van interuniversitaire onderzoekscholen en NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek). De sociologie is in Nederland een kleine discipline. Samenwerking tussen onderzoekers vereist algauw samenwerking tussen sociologen van verscheidene universiteiten. Thans zien we dat de universiteiten sterker mikken op lokale onderzoeksinstituten in plaats van interuniversitaire samenwerking. Dat is een gevaarlijke ontwikkeling, vooral voor kleine disciplines zoals de sociologie. Synergieeffecten door samenwerking van onderzoekers vereisen onderzoeksgroepen van voldoende omvang en met voldoende complementariteit in expertise (zie Wippler, 1996 voor uitgebreidere argumenten). In kleine disciplines zoals de sociologie zijn daartoe hechte en institutioneel ingebedde werkverbanden met sociologen elders onmisbaar, zeker wanneer deze over een lange periode hun bestaansrecht hebben bewezen door succesvolle gemeenschappelijke initiatieven. Brede lokale onderzoeksinstituten op het terrein van de gedrags- en maatschappijwetenschappen zijn geen goed alternatief. Dergelijke instituten zijn te heterogeen en een geschiedenis van succesvolle en gegroeide samenwerking zal typisch ontbreken – zo krijg je gelegenheidsconstructies en los zand in plaats van functionerende samenwerkingsverbanden.8 Ook de rol van NWO is in dit verband interessant. Waren de ‘aandachtsgebieden’ geen goed instrument voor de stimulering van samenwerking tussen onderzoekers? De zogenaamde ‘individuele steunvormen’ lijken mij niet altijd het opzetten van samenhangende onderzoeksprogramma’s (in plaats van losse onderzoeksprojecten) te bevorderen, simpelweg omdat de individuele onderzoeker te weinig middelen krijgt om als trekker van een samenhangend programma te kunnen opereren. Is dus de sterke nadruk op de individuele steunvormen niet te veel ten koste gegaan van de middelen ter ondersteuning van aandachtsgebieden waardoor onbedoeld fragmentering wordt bevorderd? In deze bijdrage heb ik betoogd dat wetenschapsintern gegenereerde vragen en problemen cruciaal zijn voor wetenschappelijke vernieuwing. Is de open competitie dan geen beter instrument voor de stimulering van de groei van wetenschappelijke kennis dan allerlei ‘thema’s’ en ‘thematische programma’s’? En – om de zaken eens op scherp te zetten – is de sectie ‘maatschappelijke relevantie’ inderdaad relevant in aanvraagformulieren voor zuiver wetenschappelijk onderzoek dat zich zou moeten richten op de groei van wetenschappelijke kennis?
Werner Raub
61
Tenslotte een opmerking over de presentatie van de sociologie naar ‘buiten’ en voor een breder publiek. Aangezien tijd schaars is, lijkt het mij verstandig dat we ons allereerst richten op de hoofdzaken, namelijk onderzoek (zelf bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en onderwijs (opleiden van Nachwuchs en daardoor indirect bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en de aandacht voor bijzaken enigszins beperken.9 Dat neemt niet weg dat ik veel bewondering heb voor collega’s die, ondanks schaarse tijd, eigen bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis (inclusief internationale publicaties) weten te verbinden met het uitdragen van de discipline bij een breder publiek. Bij de natuurwetenschappers zien we uitstekende voorbeelden. Een vergelijkend empirisch onderzoek naar de publicatiepatronen van natuurwetenschappers en sociologen die we in de Nederlandse dag- en weekbladen regelmatig tegenkomen (wetenschappelijke publicaties in internationale vaktijdschriften enerzijds, bijdragen voor een breder publiek anderzijds) zou ons kunnen helpen bij de bepaling van onze gedachten over verstandige tijdsallocatie.
Noten 1. De tekst volgt vrij vergaand mijn presentatie tijdens de KNAW-conferentie. Reinhard Wippler dank ik voor commentaar op de schriftelijke versie. 2. Vluchtig turven leert dat de score van de Nederlandse sociologie in Colemans Foundations in de orde van 1,5% ligt en in Goldthorpes On Sociology in de orde van 3% (Mertons boek bevat geen geïntegreerde literatuurlijst waardoor turven binnen het voor deze bijdrage beschikbare tijdbestek ondoenlijk was). Een score van 5% in 2025 lijkt mij een mooie doelstelling. 3. Terzijde merk ik op dat bij een nadere uitwerking van het idee van deductieve theorievorming nog andere gezichtspunten in beeld zouden komen, die ik hier moet laten liggen, zoals de noodzaak van formele theoretische modelbouw indien intuïtie tekortschiet bij het overzien van de logische gevolgen van aannames. En het gezichtspunt dat we ‘deductieve theorievorming’ beter in brede zin kunnen opvatten, dus inclusief simulaties, voor het geval dat een analytische aanpak tekortschiet bij het afleiden van implicaties. 4. In het volgende stellen we effecten van dyadische inbedding en netwerkinbedding op economisch gedrag centraal. De bijdrage van Arts richt zich meer op de effecten van hetgeen men als institutionele inbedding van economisch gedrag zou kunnen aanduiden alsmede op de dynamiek van economische instituties. 5. Kortheidshalve laten we andere risico’s dan opportunistisch gedrag zoals risico’s met betrekking tot ongunstige contingencies alsmede coördinatieproblemen buiten beschouwing (zie voor een uitgebreidere bespreking bijvoorbeeld Buskens et al., 2003). 6. Het pleidooi voor middle range theories van Schuyt (2001: 3) in zijn bijdrage aan de discussie over ‘De toekomst van de sociologie’ in Mens en Maatschappij is prima, al is het in tegenstelling tot wat Schuyt lijkt aan te nemen goed te verenigen met een onderzoeksstrategie zoals hier geschetst. 7. Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze onderzoek naar ‘creation and returns of social capital’ (Flap, 2004) in beeld komt.
62
Theoretische vernieuwing in de sociologie
8. Uit de korte geschiedenis van de onderzoeksschool AWSB valt naar mijn indruk veel te leren over de nadelen van wat ik hier aanduid als ‘gelegenheidsconstructies’. 9. Nog even terug naar het werk uit 2025 dat ik in mijn inleiding noemde. Het werk uit 2025 zal – zoals de genoemde boeken van Merton, Coleman en Goldthorpe – relatief weinig publieke aandacht trekken buiten de discipline, het zal meer kans maken op aandacht in het wetenschapskatern van NRC Handelsblad dan op aandacht elders in deze kwaliteitskrant en het zal – in tegenstelling tot bijdragen van minder analytische en meer op een breed intellectueel publiek buiten de discipline gerichte aard – een vrij lange halveringstijd kennen met betrekking tot invloed op de groei van wetenschappelijke kennis. Dat lijkt mij goed aan te sluiten bij wat ik hier voorstel met betrekking tot allocatie van tijd voor uiteenlopende soorten publicaties.
Literatuur Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation. A budding research program. Tijdschrift voor Economie en Management 49, pp. 239-270. Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110, pp. 349-399. Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in Group Processes 19, pp. 167-202. Buskens, V. en W. Raub (2004). Soziale Mechanismen rationalen Vertrauens: eine theoretische Skizze und Resultate aus empirischen Studien. In: A. Diekmann en T. Voss (red.), Rational-Choice-Theorie in den Sozialwissenschaften. Anwendungen und Probleme. München: Oldenbourg, pp. 183-216. Buskens, V., W. Raub en C. Snijders (2003). Theoretical and empirical perspectives on the governance of relations in markets and organizations. Research in the sociology of organizations 20, pp. 1-18. Coleman, J.S. (1987). Microfoundations and macrosocial behaviour. In: J.C. Alexander, B. Giesen, R. Münch en N.J. Smelser (red.), The micro-macro link. Berkeley, CA: University of California Press, pp. 153-173. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory, Cambridge, MA: Harvard University Press. Coleman, J.S. (1994). A rational choice perspective on economic sociology. In: Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.), The handbook of economic sociology. New York: Russell Sage, pp. 166-180. Durkheim, E. (1893/1973). De la division du travail social. 9e druk, Parijs: PUF. Dutta, B. en M.O. Jackson (2003). Networks and groups. Models of strategic formation. Berlijn: Springer. Flap, H. (2004). Creation and returns of social capital: a new research program. In: H. Flap en B. Völker (red.), Creation and returns of social capital: a new research program. Londen: Routledge, pp. 3-23. Goldthorpe, J.H. (2000a). On sociology. Numbers, narratives, and the integration of research and theory. Oxford: Oxford University Press. Goldthorpe, J.H. (2000b). The quantitative analysis of large-scale data sets and rational action theory: for a sociological alliance. In: Goldthorpe (2000a) pp. 94-114.
Werner Raub
63
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510. Groenewegen, P.P. (2003). Chains of trust: governance of relationships in the professions. Onderzoeksaanvraag Utrecht. Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice, and loyalty: responses to decline in firms, organizations, and states. Cambridge, MA: Harvard University Press. Leeuw, F.L. (2004). Ketens van kennis en kennis voor ketens. Paper, WODC. Lindenberg, S. (1977). Individuelle Effekte, kollektive Phänomene und das Problem der Transformation. In: K. Eichner en W. Habermehl (red.), Probleme der Erklärung sozialen Verhaltens. Meisenheim a.G.: Hain, pp. 46-84. Lippe, T. van der (2004). Success and failure in households and organizations. Onderzoeksaanvraag Utrecht. Macaulay, S. (1963). Non-contractual relations in business: a preliminary study. American Sociological Review 28, pp. 55-67. Merton, R.K. (1949/1968). Social theory and social structure. Enlarged edition, New York: Free Press. Popper, K.R. (1972). The aim of science. In: K.R. Popper, Objective knowledge. Oxford: Clarendon, pp. 191-205. Raub, W. (1997). Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie. Oratie UU. Amsterdam: Thesis. Schuyt, K. (2001). De toekomst van de sociologie (vervolg). Mens en Maatschappij 76, pp. 2-4. Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. New York: Russell Sage. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M. E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology. Boston, MA: Blackwell, pp. 361-395. Snijders, T.A.B. (2002). The dynamics of networks and behavior. Onderzoeksaanvraag Groningen. Swedberg, R. (1990). Economics and sociology. Redefining their boundaries: conversations with economists and sociologists. Princeton, NJ: Princeton University Press. Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton, NJ: Princeton University Press. Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen. 3e druk, Groningen: Martinus Nijhoff. Weber, M. (1976 [1921]). Wirtschaft und Gesellschaft. 5e druk, Tübingen: Mohr. Wippler, R. (1978). The structural-individualistic approach in Dutch sociology: toward an explanatory social science. Netherlands Journal of Sociology 14, pp. 135155. Wippler, R. (1996). Theoretische sociologie: balans van een werkprogramma (afscheidsrede). In: R. Wippler, Sociologie tussen empirie en theorie. Een keuze uit het werk. Amsterdam: Thesis, pp. 95-111.
64
Theoretische vernieuwing in de sociologie
Theoretische modellen, statistische methoden en empirische toepassingen voor onderzoek naar vertrouwen in sociale netwerken1 Vincent Buskens
Sociologie als onderwijs- en onderzoeksgebied heeft verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke functies. Hier besteed ik aandacht aan een aantal punten die naar mijn inzicht belangrijk zijn voor de kwaliteit van de sociologie als wetenschap. Ik richt me vooral op het belang van formele theorievorming en het uitvoeren van degelijke empirische toetsing voor de ontwikkelde theorieën. Als voorbeeld maak ik gebruik van mijn eigen onderzoek dat zich toespitst op de vraag hoe sociale netwerken samenwerking tussen mensen en vertrouwen van mensen in elkaar kunnen beïnvloeden. Dit onderzoek kan gekenschetst worden als empirisch-analytisch onderzoek en de meeste onderzoeksvragen kunnen ingedeeld worden onder een van de kernproblemen van de sociologie, namelijk het probleem van sociale cohesie (Ultee et al., 2003). Coöperatie- en vertrouwensproblemen spelen een grote rol in veel soorten interacties tussen personen. Sociale netwerken vormen daarbij een sociologisch belangrijke verklarende variabele. Onderzoek op dit terrein is veelzijdig en complex en voor een overtuigende beantwoording van de specifieke deelvragen is gedegen theorievorming en toetsing van hypothesen vereist. Meer in het algemeen zal ik aan de hand van mijn eigen onderzoek illustreren hoe de sociologie als wetenschap (niet alleen in Nederland) kan profiteren van formalisering van sociologische theorieën en van het systematische toetsen van de hypothesen die volgen uit deze theorieën met uiteenlopende en elkaar aanvullende methoden van dataverzameling. Hierbij moeten we ons zeker niet beperken tot uitgebreid survey-onderzoek, maar zijn experimenten een goede aanvulling om sterktes en zwaktes van een theorie aan het licht te brengen. Bij het vertrouwen tussen actoren kan het gaan om vertrouwen in sociale relaties, maar ook om vertrouwen in economische relaties. Actoren hoeven niet per se individuen te zijn, maar kunnen ook corporate actors zijn in de zin van Coleman (1990). Vertrouwensproblemen komen voor in de omgang met vreemden, met vrienden en met vrienden van vrienden. Het uit-
65
lenen van boeken is een voorbeeld van een vertrouwensprobleem in een sociale relatie (Blau, 1964). We lenen bijvoorbeeld boeken uit aan collega’s en studenten en vertrouwen erop dat ze onbeschadigd worden geretourneerd. De meeste mensen zullen makkelijker een boek lenen aan een vriend dan aan een vreemde. Waarschijnlijk zul je ook liever een boek lenen aan een vreemde die je via een vriend kent dan aan iemand die je helemaal niet kent. Daarnaast leen je misschien minder snel iemand weer een boek als je al eens een boek beschadigd van deze persoon hebt teruggekregen. We moeten ons realiseren dat het voor iedereen nadelig is als niemand ooit boeken zou willen uitlenen, want dan moet iedereen alle boeken zelf kopen (omwille van het voorbeeld laten we even institutionele oplossingen zoals bibliotheken buiten beschouwing). Vertrouwen is dan ook ‘smeerolie’ voor interacties en zorgt dat interacties efficiënter kunnen verlopen. Vertrouwensproblemen in economische relaties vinden we bijvoorbeeld in betrekkingen tussen bedrijven. Denk aan een afnemer die erop vertrouwt dat zijn leverancier producten van goede kwaliteit op het juiste moment levert, ook als er geen schriftelijk contract ligt dat alle mogelijke details van de transactie specificeert. Het uitwerken van zo’n gedetailleerd contract is voor beide partijen kostbaar. Vertrouwen kan dus ook in zo’n situatie de efficiëntie van een interactie bevorderen. De afnemer moet zich echter blijven realiseren dat de leverancier redenen kan hebben om de levering te vertragen of water bij de wijn te doen wat betreft de kwaliteit. Mijn onderzoek richt zich vooral op het achterhalen van algemene regelmatigheden in het gedrag van personen die zich afvragen of ze anderen kunnen vertrouwen. Daartoe probeer ik vertrouwensproblemen tot hun essentie terug te voeren door ze te vertalen in een mathematisch model. Figuur 1 geeft een grafische weergave van een veelgebruikt model dat in de literatuur ook wel het ‘vertrouwensspel’ wordt genoemd. Hierin moet een persoon genaamd Ego eerst kiezen of hij vertrouwen geeft aan een ander genaamd Alter, die daarna beslist of hij vertrouwen honoreert dan wel misbruikt.
Figuur 1 Het vertrouwensspel
66
Theoretische modellen, statistische methoden
Vertrouwen geven is verre van vanzelfsprekend, aangezien Ego er dan vanuit moet kunnen gaan dat Alter ook vertrouwen honoreert, want als vertrouwen misbruikt wordt, krijgt hij minder dan wanneer hij geen vertrouwen zou geven (S < P). Maar aangezien Alter meer krijgt als hij vertrouwen misbruikt dan als hij vertrouwen honoreert (T > R), is er weinig reden voor Ego te verwachten dat Alter vertrouwen honoreert. Hoewel ik me ervan bewust ben dat deze weergave van een vertrouwensprobleem voor Ego een zeer gesimplificeerde weergave is van bijvoorbeeld de beslissing om iemand een boek te lenen, bevat ze een aantal cruciale elementen van zo’n interactie en geeft ze daarnaast de mogelijkheid om systematisch te onderzoeken hoe Ego zou handelen als ze bijvoorbeeld in de toekomst verwacht nog vaker met Alter in dit soort situaties verzeild te raken. In mijn theorieën over vertrouwen onderscheid ik twee sociale mechanismen die vertrouwen beïnvloeden via sociale inbedding in de zin van Granovetter (1985). Het eerste mechanisme berust op een leereffect: vertrouwen gebaseerd op informatie over eerdere prestaties van de partner. Het andere mechanisme berust op een controle-effect: vertrouwen gebaseerd op mogelijkheden om het honoreren van vertrouwen in de toekomst te belonen en het misbruik van vertrouwen te sanctioneren. We spreken van sociale mechanismen, omdat ze het vertrouwensprobleem beïnvloeden via eerdere of toekomstige interacties tussen zowel de twee actoren die rechtstreeks zijn betrokken bij het vertrouwensprobleem als tussen deze twee actoren en derde partijen. Beide mechanismen werken dan ook op twee niveaus: op het niveau van de dyade en op het niveau van het netwerk. Op het dyadisch niveau gaat het om interacties tussen de twee actoren onderling. Op het netwerkniveau gaat het om interacties van de twee actoren met derde partijen (zie Buskens en Raub, 2002). Effecten van sociale netwerken zijn altijd complex, omdat iedereen zijn eigen netwerkpositie heeft, ieder dus zijn eigen invloed op anderen uitoefent en het totaaleffect van al deze interacties niet simpelweg de som van de individuele acties is. In mijn onderzoek heb ik op een aantal manieren formaliseringen van de theorie over netwerkeffecten op vertrouwen uitgewerkt. Dit heeft als voordeel dat hypothesen geformuleerd kunnen worden over effecten van gedetailleerde kenmerken van netwerken (zoals transitiviteit), terwijl dit soort hypothesen nauwelijks op grond van puur intuïtieve redeneringen af te leiden zijn (zie Buskens, 2002). Uiteraard is een van de nadelen van dit soort formaliseringen dat er vereenvoudigende aannames gemaakt moeten worden die de werkelijkheid geweld aan kunnen doen. Aan de andere kant, als je een complexe situatie probeert te analyseren waarbij je intuïtie tekortschiet, kan juist ook toespitsing op eenvoudiger situaties de intuïtie weer verder helpen. Naast het feit dat met behulp van formele modellen interessante nieuwe hypothesen afgeleid kunnen worden, is formalisering van theorieën ook van belang voor de bredere toepasbaarheid van deze theorieën. Het terugbrengen van sociale interacties tot hun essenties draagt ertoe bij dat we dezelfde theorie kunnen gebruiken voor op het eerste gezicht zeer verschil-
Vincent Buskens
67
lende interacties tussen actoren (zie Raub en Weesie, 2000). Waarom zouden huwelijkspartners, werkgevers en werknemers, collega’s in teams, bedrijven in R&D-relaties of politieke partijen in een coalitie hun vertrouwensproblemen op fundamenteel andere manieren oplossen? Uiteraard zal iedere toepassing om eigen aandachtspunten vragen in de precieze specificatie van de theorie. Maar de kern van een goede theorie over vertrouwen zal haar waarde blijken te hebben in vele verschillende toepassingen, terwijl ze voldoende houvast biedt om de specificaties die een bepaalde toepassing vereist in te vullen. Voor mijn eigen theorie heb ik evidentie gevonden in abstracte laboratoriumexperimenten (hierna bespreek ik in meer detail hoe dit soort experimenten eruitzien), in vignetexperimenten en in surveys naar zowel relaties tussen bedrijven als relaties in huishoudens (Buskens, 2002; Van de Rijt en Buskens, 2004; Barrera en Buskens, 2005). Ten derde ligt een niet onbelangrijk belang van formalisering van sociologische theorieën in het feit dat een formeel mathematisch model in principe (rekenfouten daargelaten) een consistent geheel van argumenten oplevert. In de opbouw van theorieën die niet geformaliseerd zijn maar in zijn geheel rusten op verbale argumenten kan ongemerkt inconsistentie sluipen. Peli et al. (1994) laten niet alleen zien dat het aantonen van logische consistentie in dit soort intuïtieve theorieën op zijn minst lastig is, maar dat formalisering bovendien kan leiden tot aanscherping van de argumenten en het afleiden van nieuwe hypothesen. Tenslotte zorgt de precieze en gedetailleerde beschrijving van theoretische aannames die nodig is voor de ontwikkeling van een theoretisch model ervoor dat andere onderzoekers zo’n theorie makkelijker kunnen aanpassen en verder ontwikkelen dan wanneer een theorie alleen op basis van intuïtieve argumenten is opgebouwd. Daarom kan formele theorievorming ook de cumulativiteit van de sociologie als wetenschap ten goede komen. Veel wetenschappers hechten terecht weinig belang aan theorieën die niet aan de werkelijkheid getoetst (kunnen) worden. Binnen de sociologie is het doen van grootschalig survey-onderzoek een belangrijk toetsingsinstrument waarvan de waarde algemeen onderkend wordt. Ik onderschrijf dit belang, maar er kleven ook nadelen aan surveys. Een belangrijk nadeel is dat de meting van veel cruciale variabelen in enquêtes problematisch kan zijn. Hoe meet je bijvoorbeeld vertrouwen van twee mensen of bedrijven in elkaar. Het direct vragen ‘vertrouw je deze persoon’ is problematisch, omdat vertrouwen toch een subjectieve betekenis heeft en je niet zo snel zult zeggen dat je iemand echt wantrouwt. Of je per se garanties op papier wil hebben van een autohandelaar voordat je een auto koopt, kan een indicatie zijn dat je deze handelaar niet vertrouwt, maar het kan ook een teken zijn dat je zelf heel voorzichtig met dingen omgaat. Sociale netwerken brengen ook meetproblemen met zich mee. Vragen moeten beantwoord worden als: wat is precies het netwerk, wie hoort er wel bij en wie niet? Wil ik informatie over alle relaties in het netwerk en, zo ja, hoe kom ik eraan en gaat het niet om veel te veel relaties? Wat wil ik over relaties in het netwerk weten? Weten mensen dat eigenlijk zelf wel precies? Over al deze vragen zijn stu-
68
Theoretische modellen, statistische methoden
dies verschenen, maar de problemen zijn voor veel situaties niet opgelost. Een ander nadeel van surveys is dat het vaak kostbaar en tijdrovend is, zeker als we vragen proberen te beantwoorden die longitudinaal van aard zijn. En het valt me op dat steeds meer vragen in de sociologie longitudinaal van aard lijken te worden. Deze problemen onderkennend is het van belang te zoeken naar alternatieven voor het survey en aanvullingen voor de toetsing van hypothesen. Een van deze alternatieven is het uitvoeren van experimenten. Het doen van experimenten is in opkomst in de sociologie en ik denk dat dit een goede ontwikkeling is, zeker als we het hebben over de toetsing van formele theorie. Experimenten voor het toetsen van een theorie over ruil in sociale netwerken zijn een goed voorbeeld (Willer, 1999), maar niet het enige voorbeeld. Binnen een formeel model is al geprobeerd interacties tot hun essenties terug te brengen. Bovendien zijn binnen de theorie ook de condities waaronder interacties plaatsvinden vereenvoudigd. De vereenvoudigde situatie die vervolgens geanalyseerd wordt, kan tot op zekere hoogte nagebouwd worden in een laboratorium. Simpel gezegd, we leggen het vertrouwensspel in figuur 1 uit aan proefpersonen en vragen ze wat ze zouden kiezen in de rol van Ego of Alter. Dit levert een toets op voor de theorie, waarbij we er zeker van zijn dat sommige aannames in het model overeenkomen met de situatie die we onderzoeken. Andere voordelen zijn dat we echt gedrag kunnen onderzoeken in plaats van gerapporteerd gedrag, en we kunnen proefpersonen herhaalde interactie laten uitvoeren en hebben daarmee een alternatief voor longitudinale dataverzameling. Een experiment levert zo een vrij directe toets op of proefpersonen zich op de voorspelde manier gedragen als ze aan interacties worden blootgesteld, zoals gespecificeerd in de theorie en onder assumpties die gemaakt zijn in de theorie. Uiteraard zijn er mitsen en maren gerelateerd aan experimenten en kunnen ze surveys waarin we naar gedrag van personen in alledaagse situaties kijken niet vervangen. Het blijft altijd de vraag of proefpersonen in interacties in het laboratorium zich hetzelfde gedragen als ze zich in soortgelijke situaties in het alledaagse leven zouden gedragen? Dit punt proberen we meestal te ondervangen door echte uitbetalingen te koppelen aan de keuzes die proefpersonen maken, zodat, net als in de werkelijkheid, keuzes in het experiment ook echte gevolgen (althans in termen van geld) hebben voor de proefpersonen. Een ander probleem is dat het onduidelijk is of de interacties in het experiment wel een reële weerspiegeling zijn van interacties in de werkelijkheid. Deze kritiek richt zich in feite op de theorie en vraagt zich af of de manier waarop interacties in de theorie vereenvoudigd zijn wel de goede manier is. Als we dit probleem in het kader van het Colemans schema voor sociologische verklaringen plaatsen (Coleman, 1986) wordt duidelijk waarom experimenten wel degelijk een cruciale bouwsteen vormen in de toetsing van de theorie en waarom experimenten en surveys complementaire dataverzamelingsmethoden zijn.
Vincent Buskens
69
Figuur 2 Colemans schema voor sociologische verklaringen
Coleman (1986) gaf zelf al aan dat binnen survey-onderzoek onder individuen vaak wel verbanden tussen individuele restricties en individueel gedrag getoetst worden, maar dat de toetsing van brugassumpties en transformatieregels vaak moeilijk is. Coleman geeft zelf aan dat deze lacunes opgevuld kunnen worden met gedegen theorievorming, maar dat ook specifieke toetsing nodig is om deze delen van de theorie te ondersteunen. Schelling (1978) geeft een aantal mooie voorbeelden om aan te tonen dat macro-uitkomsten op onverwachte manieren kunnen afhangen van simpele aannames over de manier waarop individuen zich gedragen. Dit is in feite een extra argument voor het gebruik van formele theoriebouw waarbij de transformatieregels netjes ingebouwd zijn in de theorie (zie Raub en Buskens, 2004 voor een uitgebreidere behandeling over de manier waarop brugassumpties en transformatieregels expliciet gemaakt worden in speltheoretische modellen). In Colemans schema kunnen we de brugassumpties zien als de operationalisering voor wat de sociale context betekent voor een individu. Ofwel, wat zijn de prikkels en restricties voor een bepaald individu in een bepaalde interactie. In termen van de theorie is dit onder meer de keuze voor het ‘spel dat actoren spelen’. In experimenten kunnen we proefpersonen interacties aanbieden waarbij we in ieder geval dicht bij de gemaakte brugassumpties blijven. Als onze voorspellingen niet uitkomen, zal dit waarschijnlijk niet liggen aan verkeerde brugassumpties, maar aan assumpties over individueel gedrag of over de transformatieregels. Bovendien, als we proefpersonen in groepen experimenten laten doen, kunnen we ook de aggregatie van wat individuele keuzes voor de groep betekenen direct waarnemen. Daarmee leveren de data ook inzicht op over de vraag of de transformatieregels in de theorie in de experimentele context redelijk zijn. Surveyonderzoek levert bij een weerlegging van een theorie minder inzicht op. Het blijft dan vaak onduidelijk of het gebrek in de theorie ligt aan de brugassumpties, de aannames over individueel gedrag of aan de transformatieregels.
70
Theoretische modellen, statistische methoden
Samenvattend heb ik me in dit betoog hard gemaakt voor het formuleren van formele theorieën gekoppeld aan verschillende soorten empirische toetsen. Uiteraard is dit makkelijker gezegd dan gedaan. Ook het hier besproken onderzoek is niet eenmanswerk, maar ontstaan in nauwe samenwerking met andere onderzoekers in de Utrechtse onderzoekslijn over coöperatieve relaties. Weinig individuen zijn expert in zowel formele theorievorming als in het doen van experimenten en het uitvoeren van surveys. Samenwerking binnen de sociologie is dan ook belangrijk. Maar ook van andere disciplines kunnen we hier leren. Experimenteel economen en sociaal-psychologen zijn over het algemeen veel bedrevener in het uitvoeren van laboratoriumexperimenten. Gespecialiseerde wiskundigen en statistici kunnen zowel de formele modelbouw als de verantwoorde toetsing van complexe empirische designs verbeteren en dichter bij elkaar brengen. Bijvoorbeeld met behulp van random utility-modellen kunnen theoretische en statistische argumenten geïntegreerd worden. Weesie (2000) laat zien hoe dit in zijn werk gaat voor interdependente situaties zoals twee partners die moeten besluiten of ze trouwen of twee bedrijven die met elkaar een alliantie zouden kunnen aangaan. In de nabije toekomst wil ik dan ook mijn huidige onderzoek uitbreiden in samenwerking met economen en/of psychologen en gebruik maken van een onderzoeksstrategie zoals ik die hierboven beschreven heb. Theoretisch zou ik mijn onderzoek graag uitbreiden naar situaties waarbij netwerken tussen personen niet statisch zijn maar dynamisch. Zie Snijders (2001) voor modellen op dit gebied die ook theoretische en statische aspecten combineren. Empirisch zou ik mijn bestaande en toekomstig theoretisch werk graag toetsen in contexten waarbij we volledige netwerken kunnen onderzoeken, zoals collega’s in bedrijven of scholieren in klassen. Uiteraard zouden voor vraagstukken waarbij de dynamiek van netwerken centraal staat longitudinale dataverzamelingen de voorkeur hebben. Bij wijze van conclusies vat ik mijn betoog samen in drie stellingen die weergeven wat volgens mij belangrijke aandachtspunten zijn voor toekomstig sociologisch onderzoek: 1. Formele theorievorming is van groot belang voor de vooruitgang en cumulatie van sociologisch onderzoek. 2. Het toetsen van sociologische theorieën met combinaties van complementaire empirische methoden zoals surveys en experimenten levert aanzienlijk meer inzicht op in de sterke en zwakke punten van een theorie dan wanneer deze theorie slechts met één empirische methode wordt getoetst. 3. Via interdisciplinaire samenwerking kan de kwaliteit van sociologisch onderzoek aanzienlijk worden verbeterd.
Vincent Buskens
71
Noot 1. Ik bedank Werner Raub en Jos de Haan voor commentaar op een eerdere versie van dit hoofdstuk. Deze bijdrage is onderdeel van het project ‘Third-Party Effects in Cooperation Problems’ gefinancierd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Literatuur Blau, P.M. (1964). Exchange and power in social life. New York: Wiley. Buskens, V. (2002). Social networks and trust. Boston, MA: Kluwer. Barrera, D. en V. Buskens (2004). Third-party effects in an embedded investment game. ISCORE paper 226, Universiteit Utrecht. Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in Group Processes 19, pp. 167-202. Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research, and a theory of action. American Journal of Sociology 91, pp. 1309-35. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard University Press. Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510. Peli, G., J. Bruggeman, M. Masuch en B.O. Nuallain (1994). A logical approach to formalizing organizational ecology. American Sociological Review 59, pp. 571-93. Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und empirische Anwendungen. Voorbereid voor Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie. Raub, W. en J. Weesie (2000). The management of matches: a research program on solidarity in durable social relations. The Netherlands' Journal of Social Sciences 36, pp. 71-88. Rijt, A. van de en V. Buskens (2004). Trust in intimate relationships. The increased importance of embeddedness for marriage in the United States. Te verschijnen in Rationality & Society. Schelling, T.C. (1979). Micromotives and macrobehavior. New York: Norton. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M. E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology 2001. Boston: Basil Blackwell, pp. 361-395 Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie: vragen, uitspraken en bevindingen (derde druk). Groningen: Martinus Nijhoff. Weesie, J. (2000). Statistical models for dyadic decision making. In J. Weesie en W. Raub (red.), The management of durable relations: theoretical models and empirical studies of households and organizations. Amsterdam: Thela Thesis. Willer, D. (1999) (red.). Network exchange theory. Westport: Praeger.
72
Theoretische modellen, statistische methoden
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie Johan Heilbron
Een kleine maar groeiende minderheid in de sociale wetenschappen is maatschappijtheoretische kwesties gaan behandelen als een zelfstandige discipline, onafhankelijk van empirisch onderzoek en vakwetenschappelijke vragen in meer stricte zin. Social theory, zoals de academische merknaam luidt, is een niche in de universitaire habitat, met eigen leerboeken en leerstoelen, congressen en carrières, en volgens Turner (2004: 141) gaat het inmiddels om een volwaardig specialisme: ‘one that is essentially complete and self-sufficient as a coherent and valuable form of intellectual activity’. Wie op zoek naar theoretische vernieuwing de tijdschriften op dit gebied beziet, bijvoorbeeld het European Journal of Social Theory (1998), zal tot de conclusie komen dat social theory weinig van doen heeft met theorievorming in de gangbare wetenschappelijke betekenis van het woord, waarin empirisch onderzoek en begrips- en theorieontwikkeling voortdurend op elkaar betrokken zijn. Voor social theorists gaat het niet zozeer om empirisch relevante inzichten en verklaringskracht, alswel om exegese en commentaar, meer om tekstuitleg en tekstinterpretatie dan om de procedures die in de theoretisch-empirische wetenschappen gebruikelijk zijn. Turner (2004: 204) rekent social theory om die reden dan ook tot de humaniora. De verzelfstandiging van ‘sociale theorie’ – in het Nederlands is de uitdrukking nog onwennig - hangt kennissociologisch bezien vermoedelijk samen met de groei van de groep universitaire docenten die niet meer beschikken over de middelen (vooral onderzoekstijd) voor het doen van onderzoek, en die van de weeromstuit hun collegemateriaal zijn gaan beschouwen als het primaire materiaal voor academische publikaties. Bourdieu’s analyse van de ‘scholastische dispositie’ en van de tegenstellingen tussen auctores en lectores, tussen wetenschappelijke productie en academische reproductie, is hier bij uitstek van toepassing (Bourdieu, 1997). Dat social theory met name in Groot-Brittannië is opgekomen, en bijvoorbeeld nauwelijks in Frankrijk, lijkt verband te houden met het feit dat de positie van universitaire docenten juist aan Engelse hogescholen en universiteiten ingrijpender is veranderd dan op het Europese continent.
73
Traditie en vernieuwing in de economische sociologie Als het vruchtbaarder is om theoretische ontwikkelingen te bezien in relatie tot inhoudelijke vragen en empirisch onderzoek, dan is ‘economische sociologie’ een interessant terrein, alleen al omdat het een van de snelst groeiende en meest levendige gebieden is in de hedendaagse sociologie. In de Verenigde Staten wordt een toenemend aantal artikelen en boeken gerubriceerd als ‘economische sociologie’, en de in 2001 opgerichte sectie voor economische sociologie van de American Sociological Association (ASA) bleek twee jaar later al het grootste aantal student-leden – dat wil zeggen vooral promovendi – te hebben (Swedberg, 2004). In Europa is de ontwikkeling over het algemeen later op gang gekomen maar groeit de belangstelling snel. Alleen in Frankrijk kwamen net als in de Verenigde Staten in de loop van de jaren tachtig verschillende sociaal-wetenschappelijke benaderingen op van de economie, zij het dat dit gebeurde in meer interdisciplinaire verbanden en aanvankelijk zonder dat hier de uitdrukking ‘economische sociologie’ werd gebruikt. Naast de richtingen die ook in de Amerikaanse sociologie bestaan floreren hier vele andere benaderingen: de groep rond Bourdieu’s onderzoekscentrum en tijdschrift Actes de la recherche en sciences sociales (met o.m. Dezalay en Lebaron), de zogenaamde reguleringsschool (Aglietta, Boyer), Boltanski en de économie des conventions, en diverse vormen van economische etnografie (vgl. Heilbron, 2001a). In andere Europese landen lijken er vooralsnog minder activiteiten te zijn en komt het onderzoek doorgaans meer overeen met dat wat in de Verenigde Staten wordt gedaan (over economische sociologie in verschillende landen zie de landenoverzichten in de sinds 1999 verschijnende Economic Sociology: European Electronic Newsletter: http://econsoc.mpifg.de). Economische sociologie is geenszins een nieuw specialisme. Het is als onderzoeksterrein zo oud als de sociologie zelf en vele grondleggers en universitaire pioniers hebben er klassieke bijdragen aan geleverd (Marx, Weber, Simmel, Sombart, Durkheim, Halbwachs, Simiand, Mauss); een enkeling wordt zowel in de economie als in de sociologie gerekend tot de grondleggers van het vak (Pareto, Veblen). Na de Eerste Wereldoorlog werd ‘economische sociologie’ in toenemende mate verdrongen door de meer gespecialiseerde arbeids- en beroepensociologie en organisatiesociologie. In deze nieuwe specialisaties werden economische processen en instituties bezien vanuit een perspectief waarin de specifiek economische aspecten (geld, prijsvorming, marktwerking, e.d.) in toenemende mate werden overgelaten aan economen. Omdat zich in de universitaire economie een vergelijkbare inperking voltrok, en historische en institutionele richtingen naar de periferie van het vakgebied werden verdrongen, maakten min of meer geregelde interdisciplinaire uitwisselingen plaats voor disciplinaire coexistentie en ‘wederzijdse onwetendheid’, zoals Schumpeter het noemde. Na de universitaire crisis van 1968, toen disciplinaire scheidslijnen aan legitimiteit inboetten, werden opnieuw pogingen ondernomen om buitendisciplinaire territoria te verkennen en in te lijven. Economen gingen zich
74
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
in toenemende mate bezighouden met onderwerpen die tot dan toe werden gerekend tot het domein van de sociologie. Becker (1976) paste economische modellen toe op het gezin en crimineel gedrag, en generaliseerde zijn neoklassieke aanpak in The Economic Approach to Human Behavior tot een algemeen geldige benadering van menselijk gedrag en zijn gevolgen. Williamson (1975) legde zich toe op de economische analyses van instituties en ook zijn Markets and Hierarchies was een manifest voor een uitbreiding van de economische analyse. Het offensief van economen, gesteund door een inmiddels krachtige neoliberale beleidscoalitie, werd door sociologen beantwoord met hernieuwd onderzoek naar economische netwerken en economische instituties. Aan het begin van de jaren tachtig werd door White en Stinchcombe hiervoor opnieuw de uitdrukking ‘economische sociologie’ in omloop gebracht. White gaf vanaf 1982 een seminar over economische sociologie in Harvard, Stinchcombe (1983) publiceerde zijn historisch-vergelijkende Economic Sociology. Hun voorbeeld werd gevolgd door jonge academische entrepreneurs als Granovetter en Swedberg die in de tweede helft van de jaren tachtig de uitdrukking in programmatische zin gingen gebruiken en een hergroepering wisten te bewerkstelligen onder Amerikaanse sociologen. Gesteund door de Russell Sage Foundation organiseerden zij seminars en publiceerden enkele toonaangevende bundels en bloemlezingen. Het volumineuze Handbook of Economic Sociology (Smelser en Swedberg, 1994) was meer dan welke andere publicatie ook verantwoordelijk voor de zichtbaarheid van de nieuwe subdiscipline, en trok zowel binnen als buiten de Verenigde Staten veel aandacht. Het lanceren van wat Granovetter ‘nieuwe’ economische sociologie doopte, betekende een breuk met drie min of meer verwante richtingen, met de parsoniaanse benadering van economy and society die na 1968 in diskrediet was geraakt, met de overwegend antidisciplinaire maatschappijkritische richtingen (neomarxisme, feminisme) die na 1968 waren opgekomen, maar in de loop van de jaren tachtig weer terrein verloren, en met de interdisciplinaire socio-economics van Amitai Etzioni, die een zeer breed en ten dele normatief georiënteerd alternatief wilde bieden voor de neoklassieke economie. Door zich te bedienen van het label ‘economische sociologie’ werd teruggegrepen op de klassieke Europese traditie (tegenover het autochtone parsonianisme) en kwam opnieuw de nadruk te liggen op sociologie (zowel ten opzichte van de antidisciplinaire richtingen alsook ten opzichte van de inter- of multidisciplinaire socio-economie van Etzioni). De inhoudelijke uitwerking van wat onder ‘nieuwe economische sociologie’ diende te worden verstaan, werd in sterke mate bepaald door de kritiek op de economische benaderingen die in vrijwel alle sociaal-wetenschappelijke disciplines doorgedrongen waren. In hun programmatische teksten omschreven Granovetter en Swedberg (1992) het sociologische alternatief voor de neoklassieke economie aan de hand van twee postulaten: 1. anders dan micro-economen veronderstellen zijn (economische) actoren geen geatomiseerde individuen: (economisch) gedrag is ingebed in sociale relaties (het ‘embeddedness’ postulaat).
Johan Heilbron
75
2. anders dan bijvoorbeeld Williamson aanneemt zijn (economische) instituties niet het resultaat van een kosten-batencalculatie, maar sociale constructies. Deze uitgangspunten vormden een gemeenschappelijk sociologisch minimum dat Granovetter en Swedberg in staat stelde om uiteenlopende sociologische benaderingen een plaats te geven binnen de nieuwe economische sociologie. Tegelijkertijd identificeerden zij een maximum aan onderzoeksthema’s. In het Handbook of Economic Sociology (Smelser en Swedberg, 1994), dat eerder een manifest was dan een handboek, zijn niet alleen diverse theoretische stromingen vertegenwoordigd, van neomarxistische tot rationele-keuzebenaderingen, maar wordt tevens een opmerkelijk breed spectrum aan onderwerpen en thema’s gepresenteerd: niet alleen tal van specifiek economische onderwerpen, maar ook een groot aantal grensgebieden (onderwijs, cultuur, religie, de rol van de staat, vrije tijd, verzorgingsstaat, milieu). Economische sociologie werd door Granovetter en Swedberg gepresenteerd als het sociologische antwoord op het intellectuele imperialisme van de economen, een antwoord dat theoretisch pluriform en thematisch zeer omvattend was. Door die strategie werd de nieuwe economische sociologie niet het zoveelste sociologische specialisme, maar juist een van de meer algemene nieuwe gebieden van de sociologie. Economische sociologie werd tot op zekere hoogte een specialisme voor generalisten, dat een aantal van de meest prominente Amerikaanse sociologen wist te trekken (White, Fligstein, Granovetter, Burt, DiMaggio). In breder verband bezien hangt de belofte van de nieuwe economische sociologie samen met het feit dat ze binnen de sociale wetenschappen een dubbele betekenis toekomt. Enerzijds lijkt de economische sociologie in staat te zijn om het debat aan te gaan met de economen en de economische wetenschap, die aan het einde van de twintigste eeuw de dominante sociale wetenschap is geworden, zowel binnen de academie als in vele beleidsinstellingen. Maar het debat met de academische economie wordt – anders dan in sommige eerdere episoden – niet meer in de eerste plaats op metatheoretisch of normatief niveau gevoerd; het gaat niet meer primair om de kennistheoretische veronderstellingen of de sociale of morele consequenties van economisch modellen, maar eerst en vooral om hun empirische relevantie en verklaringskracht. Anderzijds lijkt de economische sociologie in staat te zijn om nieuw licht te werpen op vraagstukken die sinds de neoliberale wending van het begin van de jaren tachtig in belangrijke mate de publieke discussie beheersen. Een sociologische analyse van de werking van markten, de veranderende verhouding tussen staten en markten, economische mondialisering en ongelijkheid – het zijn alle onderwerpen die van belang zijn ver buiten de kringen van academische specialisten. Op grond hiervan heeft de economische sociologie zowel in het academische debat als in de publieke discussie een rol verworven die, ten minste in potentie, door nauwelijks enige andere richting in de sociologie wordt geëvenaard.
76
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Feitelijk ontstond de economische sociologie in de Verenigde Staten uit een hergroepering van vertegenwoordigers van verschillende richtingen. De eerste en belangrijkste groep bestond uit leerlingen van White uit Harvard (Granovetter, Schwartz, Eccles, DiMaggio, Useem). Zij brachten de samenwerking tot stand tussen de in economie geïnteresseerde vertegenwoordigers van de sociale netwerkanalyse (Granovetter, Schwartz, Baker, White) en organisatiesociologen (Biggart, Hamilton, Perrow, Stinchcombe). Deze samenwerking vormde de sociale basis en de academische legitimiteit van de nieuwe economische sociologie. Netwerkanalyses en neo-institutionele benaderingen waren twee van de voornaamste nieuwe richtingen die in de Amerikaanse sociologie in de loop van de jaren zeventig opkwamen en die zich in de twee decennia daarna sterk ontwikkeld hebben. De meest prominente vertegenwoordigers van beide richtingen, White en Meyer, worden door hun Amerikaanse vakgenoten gerekend tot de meest innovatieve sociologen van hun generatie. Als formele analyse van sociale relaties ontwikkelden netwerkanalyses zich in hoog tempo tot een veelgebruikt arsenaal aan onderzoekstechnieken. Op het terrein van de economische sociologie zijn netwerkanalyses gebruikt als middel om economische machtsconcentraties in kaart te brengen (Schwartz, Mintz, Mizruchi, Useem), om het functioneren van markten te begrijpen (Baker, White, Granovetter) en als nadere bepaling van sociaal kapitaal (Burt, Lin). De meest belangwekkende theoretische inzichten die hieruit zijn voortgekomen hebben betrekking op ‘de kracht van zwakke bindingen’ (Granovetter), op de betekenis van ‘structurele gaten’ in relatienetwerken (Burt) en op het functioneren van producentenmarkten (White). De tweede groep bestond uit vertegenwoordigers van de organisatiesociologie, ouderen als Stinchcombe en Perrow, en jongeren als Powell, DiMaggio en Biggart. Dat zowel in de sociologie als in de economie en de politieke wetenschappen nieuwe vormen van institutionele analyse opkwamen, hield verband met de sterke expansie sinds het begin van de jaren tachtig van business schools en opleidingen voor management, beleid en organisatie. Economisch sociologen die voortkwamen uit de organisatiesociologie zijn dikwijls verbonden aan business schools en werden in die context geconfronteerd met vragen over economische organisaties. In het sociologisch onderzoek naar economische instituties stonden twee thema’s op de voorgrond: de pluriformiteit van economische instellingen en de werking van interorganisationele velden. Anders dan de gedachte van een one best way kennen economische instituties zeer uiteenlopende organisatievormen: charismatische organisaties zoals het Tupperware-bedrijf (Biggart), industriële districten als die in Noord-Italië of Silicon Valley, small firm networks (Perrow), business groups (Granovetter), Aziatische conglomeraten (Biggart, Hamilton). In al deze gevallen zijn eenvoudige economische principes als schaalvoordelen en transactiekosten ontoereikend om de doelmatigheid en het functioneren van de betreffende organisaties te verklaren, en is een sociologische analyse vereist
Johan Heilbron
77
die de specifieke structuur onderzoekt van de sociale relaties. Naast dit onderzoek naar de diversiteit van economische organisaties ontwikkelden organisatiesociologen eveneens alternatieve verklaringen voor het omgekeerde geval: de gelijkvormigheid van organisaties. Het overnemen van organiseerprincipes en organisatiemodellen is volgens deze onderzoekers niet zozeer te verklaren uit de economische doelmatigheid ervan, maar veeleer uit de dwang van de omgeving (wet- en regelgeving), cognitieve of culturele navolging (organisaties nemen het model over dat wordt waargenomen als het meest rendabele zonder dat er sprake is van rationele calculatie) en normatieve navolging (voorvloeiend uit de verbreiding van normen die door professionele experts worden uitgedragen). Naast deze twee hoofdgroepen raakten ook vertegenwoordigers van een derde richting, een cultureel-etnografische benadering (Zelizer, Abolafia, Charles Smith), betrokken bij de nieuwe economische sociologie. Centraal in hun werk staan de culturele betekenissen van economische transacties: welke waarnemings- en waarderingscategorieën hanteren beurshandelaren in hun werk (Abolafia), hoe wordt het beheer van geld bepaald door de uiteenlopende definities daarvan (Zelizer), of hoe is het mogelijk geworden om middels een levensverzekering een commerciële transactie af te sluiten op iets ‘heiligs’ als een mensenleven (Zelizer)? Ook hier is de polemiek herkenbaar met de economische definitie van de economie en met de reductie van economisch gedrag tot doelrationeel handelen, waarbij in dit geval vooral geput wordt uit de sociologische en antropologische traditie van cultuuranalyse. De vertegenwoordigers van deze drie richtingen, zo blijkt uit een citatieanalyse van 31 sleutelfiguren, onderhielden vóór 1985 nauwelijks enige betrekkingen. Pas in de jaren na 1985 gingen zij naar elkaars werk verwijzen, dat wil zeggen nadat aan economische sociologie de eerste themanummers en seminars zijn gewijd (Convert en Heilbron, 2004). Uit de ontwikkeling van de interne citaties blijkt tevens dat netwerkanalyses en institutionele benaderingen verreweg het meest geciteerd werden; naar werk uit de cultureel-etnografische richting werd aanvankelijk nauwelijks verwezen. Het werk dat is voortgekomen uit deze drie richtingen heeft in vele opzichten verhelderende en belangwekkende studies opgeleverd, die inzichten bieden in de sociale dynamiek van economische processen (vgl. Arts, 2004; Swedberg, 1993, 2003). Hierop zal in de komende periode ongetwijfeld worden voortgebouwd. Toch hebben de inzichten uit deze drie onderzoekstradities ook belangrijke beperkingen. Noch het neo-institutionalisme noch de sociale netwerkanalyse heeft de algemene theoretische vernieuwing gebracht die sommigen ervan verwacht hebben. Dat geen van beide kunnen worden beschouwd als een bevredigend algemeen sociologisch paradigma komt omdat zij niet beschikken over a) een uitgewerkte en overtuigende handelingstheorie, en b) een theorie over de maatschappelijke condities waaronder netwerken en organisaties functioneren.
78
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Wenselijke en onwenselijke vooruitzichten De bloei van de economische sociologie zal in de komende periode verder kunnen doorzetten, maar zou eveneens kunnen stagneren of zelfs in haar tegendeel omslaan. Hoe kunnen de betrokkenen ervoor zorgen dat dit veelbelovende onderzoeksterrein zich op een productieve en interessante manier verder ontwikkelt, en niet ten prooi valt aan de routinisering die iedere vernieuwing onvermijdelijk bedreigt? Het is niet gemakkelijk hier een zinnig antwoord op te geven (vgl. Goudsblom, 1983, 2001), maar twee algemene voorwaarden lijken me van belang. Voor de onderzoeksagenda zou prioriteit moeten worden gegeven aan het in kaart brengen, interpreteren en verklaren van reële economische ontwikkelingen die er in maatschappelijk opzicht toe doen (vgl. Flyvbjerg, 2001). Een realistische opstelling kan de scholastische neigingen onder academici (in de betekenis die Austin en Bourdieu daaraan hebben gegeven) enigszins beteugelen en sociologisch gefundeerde bijdragen aan de publieke discussie stimuleren. Die keuze impliceert dat het opstellen en vervolgens toetsen van abstracte theorieën, waarin onafhankelijk van tijd en plaats, individueel gedrag of sociale mechanismen worden gemodelleerd, geen prioriteit zouden moeten hebben. Het behoud van een zekere openheid ten opzichte van andere specialisaties en disciplines lijkt me een andere voorwaarde voor verdere bloei. De economische sociologie kan zich alleen op een interessante manier verder ontwikkelen als ze erin slaagt om eigen perspectieven te genereren en een kritische massa daarvoor te waarborgen, maar tegelijk een zekere mate aan openheid te behouden. Wetenschapssociologen hebben laten zien dat vernieuwing zich vooral voordoet op het grensvlak van onderzoeksspecialisaties, disciplines en intellectuele tradities (Dogan en Pahre, 1990). De in gang gezette institutionalisering moet daarom misschien niet al te voortvarend ter hand worden genomen, en een zekere terughoudendheid bij het creëren van eigen tijdschriften, verenigingen en congressen is aan te bevelen. Het kiezen van de juiste gesprekspartners buiten de sociologie is een belangrijke voorwaarde voor een vruchtbare ontwikkeling van de sociologie zelf. Als het zwaartepunt zou moeten liggen bij onderzoek naar reële economische ontwikkelingen dan kunnen – om de gedachten te bepalen – een aantal kernthema’s worden genoemd: – Marktvorming, marktdynamiek en reguleringsregimes. Overal ter wereld is marktwerking bestudeerd en aangeprezen op grond van modellen waarin voorbij wordt gegaan aan de ontwikkelingsdynamiek van markten, aan hun onderlinge variëteit en aan de politiek-juridische, sociale en culturele voorwaarden waaronder ze feitelijk functioneren. Na privatiseringsdebacles en marktontsporingen in tal van landen is de ontvankelijkheid voor meer realistische studies van markten terecht sterk gegroeid.
Johan Heilbron
79
– Financialisering van de economie. Het toegenomen belang van de financiële sfeer, en vooral van financiële markten, ten opzichte van de reële sfeer is een ontwikkeling waarvan verschillende facetten nog nauwelijks in kaart zijn gebracht (opkomst van nieuwe groepen en instellingen als institutionele beleggers, risicokapitaal) en waarvan de economische en sociale gevolgen al evenmin duidelijk zijn (vgl. Heilbron 2001b). – Ontwikkelingen in ondernemingen, ondernemerschap en faillissementen. Een kernelement in de dynamiek van markten, waarnaar door sociologen en antropologen nog te weinig onderzoek is gedaan. – Transnationale vervlechtingen en mondialisering. Een van de grote sociaal-wetenschappelijke thema’s die vanuit de economische sociologie meer aandacht behoeft. – Sociale dynamiek van ‘economisering’: sinds de jaren tachtig heeft zich een internationaal economisch jargon verspreid dat – te pas en te onpas – wordt gebruikt om beslissingen te rechtvaardigen. Hoe kan de machtswinst worden begrepen van economische experts en economische expertisenetwerken, en via welke kanalen heeft zich dit idioom zich verspreid? Bezien we deze thema’s vanuit twee dimensies, het gehanteerde tijdsperspectief en de schaal waarop de betreffende processen zich voordoen, dan kunnen voor de onderzoeksagenda twee conclusies worden getrokken. Wat het tijdsperspectief betreft, kan worden vastgesteld dat het tot op heden verrichte onderzoek in sterke mate gericht is geweest op ontwikkelingen op de korte en zeer korte termijn. Een verlenging van het tijdsperspectief biedt derhalve vele nieuwe mogelijkheden. Als processen van ‘financialisering’ of ‘economisering’ vanuit een perspectief op langere termijn worden bezien, doemen nieuwe problemen en vragen op, die ook weer zullen leiden tot nieuwe inzichten. De meest relevante grensgebieden van de economische sociologie veranderen mee: de historische sociologie, de economische geschiedenis en de evolutionaire economie worden belangrijke gesprekspartners. Wat de schaal betreft heeft economisch-sociologisch onderzoek zich vooral afgespeeld op mesoniveau, en in het bijzonder op het niveau van netwerken en instituties. Nieuwe impulsen kunnen derhalve worden verwacht van meer macro-georiënteerd onderzoek enerzijds en meer microstudies anderzijds. Voor beide zou – zonder al te veel moeite – in programmatische of theoretische zin kunnen worden aangegeven wat voor onderzoek wenselijk is. Maar om al te gratuite programma’s te vermijden is het wellicht realistischer om lijnen voor toekomstig onderzoek in exemplarische zin aan te duiden. Welke reëel bestaande studies kunnen een voorbeeldfunctie vervullen voor toekomstig onderzoek? Veelbelovende voorbeelden van meer macro-georiënteerd onderzoek zijn het werk van Bourdieu en Fligstein. Voortbordurend op zijn eerdere onderzoek laat Bourdieu (2000) aan de hand van het functioneren van de wo-
80
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
ningmarkt zien dat vraag en aanbod sociale constructies zijn, dat economische goederen niet alleen een prijs maar ook symbolische betekenissen hebben, en dat het functioneren van markten nauw verbonden is met de rol van de staat. Dat zijn allemaal centrale thema’s voor een economische sociologie die zich niet bij voorbaat wil beperken tot ‘netwerken’ en ‘instellingen’. Ook Fligstein (1990) weet overtuigend aan te tonen dat de ontwikkeling van Amerikaanse grootbedrijven alleen maar kan worden begrepen vanuit een breder perspectief dan in de nieuwe economische sociologie gebruikelijk was (zie ook Stokvis, 1999). Door de rol van de staat en het recht in zijn analyse te betrekken en door aandacht te schenken aan veranderende interpretaties van economische praktijken (conceptions of control) biedt zijn werk – samen met dat van Bourdieu – een theoretisch goed doordacht perspectief voor een meer macrosociologische benadering van de economie. Fligsteins programma voor een ‘politiek-culturele benadering’, zoals hij het noemt, heeft hij in The Architecture of Markets (Fligstein, 2001) zowel empirisch als theoretisch nader uitgewerkt. De meer omvattende vraagstellingen van Bourdieu en Fligstein vertonen raakvlakken met macrogericht werk uit naburige onderzoeksterreinen en vooral met comparatief-institutionele studies (de Franse reguleringsschool, de varieties of capitalism-benadering, institutioneel onderzoek naar de overgang naar een markteconomie in Oost-Europa en China). Behalve de meer algemene benaderingen van Bourdieu en Fligstein en de thema’s en theorieën met een beperktere reikwijdte (netwerken, instituties), zullen tevens microsociologische studies een vernieuwende rol kunnen spelen in de komende periode. Enkele recente studies van dealing rooms kunnen model staan voor de beloften op dit gebied. Als een technologisch hoogwaardige microsetting, die is ingebed in een wereldwijd communicatie- en handelsnetwerk, is de dealing room een paradigmatisch voorbeeld van nieuwe economische arrangementen. De studie van Godechot (2001) is een prachtige casestudie van handelaren, die etnografische en statistische methoden combineert, en deze ook nog wonderwel weet te verbinden met een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de beroepsgroep in kwestie. Godechots studie laat zien dat gedetailleerde en rijke microsociologische studies niet alleen nauwgezette en intrigerende beschrijvingen bieden, die in de academische economie en de managementliteratuur ten onrechte dikwijls ontbreken, ze laat ook zien dat dergelijk onderzoek in theoretisch opzicht nieuw licht werpt op problemen van (economisch) gedrag en de sociale dynamiek van kleinschalige interacties, een terrein dat vandaag de dag vooral lijkt te worden beheerst door psychologische benaderingen uit de ‘gedrageconomie’ (en in mindere mate door inzichten uit de cognitieve of neurowetenschappen) (vgl. Van den Bergh en Fetchenhauer, 2001). Ook hier ligt een veelbelovend terrein braak voor sociologische theorievorming, waarvoor aansluiting kan worden gezocht bij dispositionele handelingstheorieën (Bourdieu, Elias), waarin habitusvorming centraal staat, alsmede bij nieuwe benaderingen uit de interactionistische traditie als die van Collins (2004) en Joas (1996).
Johan Heilbron
81
Als de economische sociologie zich richt op economische processen die er zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht toe doen, zal het zonder twijfel een belangwekkend onderzoeksterein voor de sociologie blijven. Maar economische sociologie is niet alleen een interessant deelgebied in de sociologie, het is een deelgebied dat in toenemende mate van belang is voor vrijwel alle andere terreinen in de sociologie, omdat processen van ‘economisering’ zich eveneens in tal van niet-economische sectoren voltrekken. ‘Marktwerking’ is niet beperkt tot de economie, maar wordt ook gestimuleerd in de rechtspraak, de cultuur, de sport. Omdat ‘economische’ beleids- en bestuursconcepten vrijwel overal zijn doorgedrongen, zullen de inzichten uit de economische sociologie van waarde kunnen zijn voor tal van andere specialisaties. Economische sociologie is derhalve niet alleen een belangwekkend onderzoeksterrein, het is een richting die in toenemende mate relevant is voor andere onderzoeksgebieden. Op grond daarvan komt het een strategische betekenis toe voor de toekomst van de sociologie.
Literatuur Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation: a budding program. Tijdschrift voor Economie en Management, vol. XLIX, 2, pp. 239-269. Becker, G. (1976). The economic approach to human behavior. Chicago: Chicago University Press. Bergh, J. van den en D. Fetchenhauer (2001). Voorbij het rationele model: evolutionaire verklaringen van gedrag en sociaal-economische instituties. Den Haag: NWO. Bourdieu, P. (1997). Méditations pascaliennes. Parijs: Seuil. Bourdieu, P. (2000). Les structures sociales de l’économie. Parijs: Seuil. Convert, B. en J. Heilbron (2004). Genèse de la sociologie économique américaine. In: J. Heilbron, R. Lenoir en G. Sapiro (red.), Pour une histoire des sciences sociales. Hommage à Pierre Bourdieu. Parijs: Fayard, pp. 223-241. Collins, R. (2004). Interaction ritual chains. Princeton: Princeton University Press. Dogan, M. en R. Pahre (1990). Creative marginality: innovation at the intersection of the sciences. Boulder Col.: Westview. Fligstein, N. (1990). The transformation of corporate control. Cambridge: Harvard University Press. Fligstein, N. (2001). The architecture of markets. Princeton: Princeton University Press. Flyvbjerg, B. (2001). Making social science matter. Cambridge: Cambridge University Press. Godechot, O. (2001). Les traders. Essai de sociologie des marchés financiers. Parijs: La Découverte. Goudsblom, J. (1983). Balans van de sociologie. Utrecht: Het Spectrum, (2de dr). Goudsblom, J. (2001). Het belang van sociologie. In: J. Goudsblom, Stof waar honger uit ontstond. Amsterdam: Meulenhoff, pp. 148-67. Granovetter, M. en R. Swedberg (red.) (2001) The sociology of economic life. Second revised and expanded edition, Boulder: Westview Press, Org. 1992.
82
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Heilbron, J. (2001a). Economic sociology in France. European Societies, 3 (1), pp. 4167. Heilbron, J. (2001b). Effectbejag. Ontwikkelingen in financiële regimes en aandeelhoudersmacht. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 28 (4), pp. 415-444. Joas, H. (1996). The creativity of action. Cambridge: Polity Press. Smelser, N.J. en R. Swedberg (1994). Handbook of economic sociology. Princeton: Princeton University Press (1de dr). Stinchcombe, A.L. (1983). Economic sociology. New York: Academic Press. Stokvis, R. (1999). Concurrentie en beschaving. Ondernemingen en het commercieel beschavingsproces. Amsterdam: Boom. Swedberg, R. (red.) (1993). Explorations in economic sociology. New York, Russell Sage Foundation. Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton: Princeton University Press. Swedberg, R. (2004). On the present state of economic sociology Economic Sociology. European Electronic Newsletter, 5 (2), ( http://econsoc.mpifg.de ) Turner, S. (2004). The maturity of social theory. In: C. Camic en H. Joas (red.), The dialogical turn. New roles for sociology in the postdisciplinary age. Lanham: Roman & Littlefield, pp. 141-170. Williamson, O. (1975). Markets and hierarchies. New York: The Free Press.
Johan Heilbron
83
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie? Willem Schinkel
Het is realistisch om aan te nemen dat er verschillende manieren van kijken naar de sociale werkelijkheid zijn, verschillende manieren van zien, waarvan er niet één is die de waarheid restloos kan bezien, maar waarbij het eerder zo is dat verschillende manieren van zien verschillende aspecten van het sociale ontdekken. Iedere manier van zien heeft zijn eigen blinde vlek. Wat de bijdragen aan deze bundel bijeen brengt, is een reflectie op de toekomst van de Nederlandse sociologie. Een reflectie, eigenlijk, op de mogelijke en noodzakelijke toekomstige manieren van zien van die sociologie. Ik ben een sterk voorstander van zulke reflectie. Maar ook die reflectie op toekomstige wijzen van zien van de sociologie heeft een blinde vlek. Wat namelijk, met de blik op de toekomst, uit het zicht verdwijnt, is ‘het heden’. Met de vraag naar de toekomst van de Nederlandse sociologie wordt de vraag of er dan nu, in het heden, überhaupt gesproken kan worden van een sociologie, niet gezien. Ik verdenk de leden van de Verkenningcommissie Sociologie er dan ook van een bepaalde marketingtruc toegepast te hebben. Wanneer in een Amerikaanse commercial bijvoorbeeld drie verschillende typen van hetzelfde automerk getoond worden, met daarbij de vraag: ‘Welke is de juiste voor u?’, dan wordt de consument al bij voorbaat voorbij de vraag geplaatst of hij eigenlijk wel een auto van dat merk wil (zie: Brierley, 2002: 161). Dat is natuurlijk ook precies de vraag waarvan de autoproducent wil verhinderen dat hij gesteld wordt. Luhmann (2000: 45) heeft daarom dan ook gesteld dat reclame een vorm van communicatie is die pertinent niet bedoeld is uit te monden in een vraag waar het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ op kan zijn – de vorm is bedoeld te prevaleren boven de inhoud. Op een soortgelijke manier worden wij hier met zijn allen door de vraag naar de toekomst van de sociologie voorbij de vraag geplaatst of die sociologie wel een verleden en een heden heeft. Gezien het feit dat de Verkenningscommisie Sociologie uit gevestigde hoogleraren sociologie bestaat, hoeft het ons ook helemaal niet te verbazen dat deze commissie er belang bij heeft dat dergelijke vragen verzwegen worden. En bijna alleen om die reden al zou ik geneigd kunnen zijn toch juist op zo’n vraag hier in te gaan. Maar er is een nog veel fundamenteler reden om dat te doen.
84
Wat ik vandaag aan wil stippen, kan ik vooraf al samenvatten door te zeggen dat de vraag naar toekomstige sociologische zienswijzen altijd gepaard moet gaan met een fundamenteel zicht op de vraag wat sociologie eigenlijk is. De manier waarop de sociologie ziet, hangt namelijk onherroepelijk samen met de manieren waarop het sociale zichzelf ziet. En de wijzen waarop het sociale gezien kan worden, moeten bepalend zijn voor het zicht op wat sociologie in wezen is. Verandert het sociale, zoals het voortdurend doet, dan moet ons idee van ‘sociologie’ veranderen. Ik wil dus stellen dat, hoe de Nederlandse sociologie er ook uit zal zien in de toekomst, een voorwaarde voor haar bestaan moet zijn dat ze naar haar eigen bestaansvoorwaarden blijft vragen. ‘Nederlandse sociologie’, zult u zeggen, ‘is dat niet gewoon die wetenschap binnen de Nederlandse academie die zich “sociologie” noemt?’ Dat zou kunnen, maar zo’n ‘institutionele definitie’ is reeds een emanatie van een ‘sociologie’, en het gaat mij om wat daar nu wezenlijk voor is. Volgens een institutionele definitie is alles ‘sociologie’ wat zich onder die naam weet te vestigen binnen de academie. Maar zo’n externalistisch criterium kan geen betrekking hebben op wat ‘sociologie’ zou moeten zijn. Is het zoeken naar een ‘wezen’ van de sociologie dan niet ‘essentialistisch’ (in pejoratieve zin)? Hier is de vraag: wat voor ‘sociologie’ is het waar een essentialisme-kritiek uit voort komt? (Een essentieel anti-essentialistische?). Wat is, in de sociologie, de plaats van de vraag naar de sociologie? Dat is toch zeker de plaats die doorgaans ‘theorie’ genoemd wordt? ‘Theorie’ is dan één zijde van een dichotomie waarvan beide zijden slechts betekenis krijgen door de differentie die ze vormen ten opzichte van elkaar. In Nederland geldt nog steeds wat Luhmann in 1984 over de sociologie in het algemeen zei: ‘Die Soziologie steckt in einer Theorieenkrise’ (Luhmann, 1984: 7). Typisch voor de diepte van die crisis is reeds de geringe mate waarin een dergelijke auteur resonantie heeft gevonden binnen de Nederlandse sociologie. Onder ‘theorie’ – dat wil zeggen: ‘theoretische sociologie’ – wordt doorgaans alles verstaan waarvan de gevestigd socioloog zich niets aantrekt, omdat het betekent dat hij ongebruikelijk veel zou moeten denken. Daarom heeft er een reductie plaatsgevonden tot een vorm van ‘legitieme theorie’, die uit plichtmatige referentie aan enkele ‘klassiekers’ bestaat die klassiek zijn, omdat er veel aan gerefereerd wordt binnen het kader van een plichtmatige opsmuk van onderzoek met ‘theorie’. Dit proces is deels het gevolg van het feit dat de verschillende stromingen die de twintigste-eeuwse sociologie heeft gekend zich allen baseerden op één of meerdere van die nu ‘klassieke’ sociologen. Zo hebben we, in de woorden van Jonathan Turner, wel Saint Marx, Saint Durkheim en Saint Weber, maar geen Tocqueville, Tarde of Spencer. Kenmerkend voor de Nederlandse sociologie lijkt dan bovendien te zijn dat de vraag wat sociologie is niet gesteld wordt, maar dat een ‘klassiek’ antwoord – of in ieder geval één van buitenlands signatuur (Elias, Giddens) – omarmd wordt, zonder ruimte te laten voor het heractualiseren van de vraag of zonder al te veel alternatieve antwoorden in consideratie te nemen.
Willem Schinkel
85
Is zo’n fundamentele vraag dan niet eerder een onderdeel van de wetenschapsfilosofie? Nee, en interessant genoeg hebben we hier weer te maken met de marketingtruc. In de vraag hier iets te presenteren komt namelijk ook de vraag voor welke vormen van interdisciplinariteit (in de seksuele metafoor van de ‘kruisbestuiving met andere disciplines’ gegoten) nodig zijn in de toekomst. Daarbij worden we voorbij de vraag gesteld wat dan de grenzen zijn tussen disciplines. Met name als het gaat om de filosofie zie ik die niet. Ik ben dan ook tegen interdisciplinariteit, omdat die een scheiding die er niet is veronderstelt en daarmee bewerkstelligt. Dat zien we aan de klassieke sociologen, die allen evenzeer filosofisch te werk gingen. Dat zien we aan mensen als Bourdieu, Latour, Habermas en Luhmann. Het dramatische gevolg van deze scheiding van disciplines is dat de sociologie zichzelf ziet als een ‘jonge’ discipline, wat dan meteen zowel als reden voor ‘wetenschappelijke vooruitgang’ als als excuus voor het gebrek daaraan dienst kan doen. Een dergelijke, op fatale wijze naar de natuurwetenschappen gemodelleerde sociologie, vergeet dat er altijd ‘sociologie’ in wezenlijke zin is geweest: in de Republiek van Plato, in de Nicomacheïsche Ethiek van Aristoteles, de Summa van Thomas, de Scienza Nuova van Vico, enzovoorts. Allemaal uit de sociologie geëxcommuniceerde sociologie. Het zijn echter geen filosofen die een Commissie Toekomstverkenning Sociologie in het leven roepen. De vraag wat sociologie is, is nu geen filosofische vraag, als onderscheidbaar van ‘sociologie’ zelf, juist omdat de sociologie zich in de bijzondere positie bevindt zelf onderdeel te zijn van haar eigen object van onderzoek. Specifiek voor sociologisch denken is daarom dat de reflectie op wat sociologie is tegelijkertijd een antwoord biedt op vragen omtrent het onderzoeksgebied van die sociologie. De sociologie is een denkvorm waarvan het zijn onderdeel is van het zijn dat zij be-denkt. Dat klinkt als geheimtaal, zoals Godfried Engbersen dan wel eens zegt, maar wie dat denkt, moet zijn klassieke sociologen er maar eens op naslaan. Zo zegt Weber het volgende: Es gibt Wissenschaften, denen ewige Jugendlichkeit beschieden ist, und das sind alle historischen Disziplinen, alle die, denen der ewig fortschreitende Fluß der Kultur stets neue Problemstellungen zuführt. Bei ihnen liegt die Vergänglichkeit aller, aber zugleich die Unvermeidlichkeit immer neuer idealtypischer Konstruktionen im Wesen der Aufgabe. (Weber, 1988: 206) [Er bestaan wetenschappen waaraan een eeuwige jeugdigheid gegund is; dat zijn alle historische wetenschappen, al die wetenschappen die uit de eeuwig voortgaande cultuurstroom voortdurend nieuwe probleemstellingen toegevoerd krijgen. In het wezen van de taak van die wetenschappen ligt de vergankelijkheid van alle, maar tegelijkertijd de onvermijdelijkheid van steeds nieuwe ideaaltypische constructies.] (mijn vertaling)
Het wezen van de sociologie is verbonden met haar eeuwige jeugdigheid. Een sociologie die niet voortdurend vernieuwt in haar meest basale denk-
86
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
categorieën is niet wezenlijk sociologie. Dat is precies het gevolg van het feit dat de sociologie onderdeel is van het object dat zij bestudeert. De samenhang tussen het sociale en het sociologisch denken komt tevens naar voren in Durkheims Les Formes Élementaires de la Vie Religieuse, wanneer daar gesteld wordt dat de kantiaanse denkcategorieën sociaal van aard zijn. Het sociale beïnvloedt het denken, ook het sociologische denken. Sterker nog: dat denken is altijd al ‘sociaal’, want het is in-het-sociale. Een ware socioloog ontworstelt zich zo fundamenteel mogelijk aan zijn sociologische socialisatie (wat dat dan ook is). Zo zou Durkheims regel dat ‘il faut écarter systématiquement toutes les prénotions’ (1937: 31) – later verwoord door Bauman (1990: 15) als het defamiliarizing van de sociologie, en door Bourdieu (1994: 164) als haar ‘ontmaskeren’ – op de sociologie zelf toegepast inderdaad een voortdurend schrijven van New Rules of Sociological Method (Giddens, 1976) noodzakelijk maken. Om dan ook de derde klassieker aan te halen: het gaat om een toepassing op de sociologie zelf van Marx’ idee dat niet het bewustzijn van mensen hun zijn bepaalt, maar dat het maatschappelijk zijn hun bewustzijn bepaalt. Wat duidelijk wordt, is dat ware trouw aan de sociologische klassiekers ontrouw is. Of: dat het al te zeer trouw zijn aan die klassiekers in feite een ontrouw betekent aan de ideeën daarvan. Werkelijk trouw zijn aan de klassiekers is een voorbij gaan aan die klassiekers. Dat kunnen we, paradoxaal genoeg, alleen doen door niet aan ze voorbij te gaan.
‘De samenleving’ Ter illustratie wil ik enkele vraagtekens zetten bij een kernbegrip van de sociologie. Zonder twijfel is de categorie ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ de centrale gemeenplaats van de sociologie. De sociologie wordt meestal uiteindelijk gezien als ‘wetenschap van de samenleving’? Waar dat niet expliciet zo gesteld wordt, is ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ toch altijd een dominante categorie. De centrale positie van die categorie – veelal in onbereflecteerde vorm – geeft aanleiding tot allerhande vormen van sociale technologie die voor ‘wetenschap’ doorgaan. Bijvoorbeeld in het hedendaagse ‘integratiedebat’, waar sociologen een mijns inziens al te exorcistisch spreken bezigen volgens welke niet-geïntegreerde mensen ‘buiten de samenleving staan’. Het kwalijke gevolg hiervan is dat sociologische goedkeuring wordt verleend aan de opening van een imaginaire ruimte waar individuen die niet (voldoende) geïntegreerd zijn, in worden geplaatst, buiten een al even imaginaire ‘samenleving’ van ogenschijnlijk wel ‘geïntegreerden’. Drie kanttekeningen zou ik bij deze ‘betrokkenheid bij maatschappelijk debat’ willen plaatsen. Het getuigt allereerst van de afwezigheid van een degelijke conceptualisatie van ‘samenleving’. Ten tweede wordt het gekenmerkt door een even intuïtieve notie van ‘integratie’, dat slechts psychologiserend op individueel niveau gelegd wordt (‘Ali “is” niet geïntegreerd’). Een
Willem Schinkel
87
sociologisch begrip van ‘integratie’ zou moeten liggen op een aggregaatsniveau van het sociale, conform de etymologische wortels van ‘integratie’ (Lat. integer: ongeschonden, onaangetast geheel), en conform het feit dat we ook niet over desintegratie spreken op individueel niveau, maar wel op macroniveau. Een derde kenmerk is een onvoldoende reflexieve kijk op de reïficerende werking die uit kan gaan van een popularisering van sociologische kernbegrippen. Sociologie wordt hier op oneigenlijke wijze opgenomen in de functionele differentiatie van een sociaal systeem (dat zowel dat sociaal systeem zelf als die sociologie ‘samenleving’ pleegt te noemen). Een sociale constructie – de ‘samenleving’, iets waar je ‘buiten kunt staan’, ‘uit kunt vallen’, wie weet ‘overheen kunt vliegen’ of ‘onderdoor kunt varen’? – wordt hier niet als object van sociologisch onderzoek genomen, maar als verder onbereflecteerd gronddogma gehanteerd. Het gevolg is dat een dergelijke focus imaginarius, om een mooi concept van Immanuel Kant te gebruiken, performatief gaat fungeren als exclusiemechanisme, en wel met wetenschappelijke autoriteit. Het is daarom niet verrassend dat krantenartikelen over de ‘integratieproblematiek’, ook wanneer geschreven door sociologen, niet in de wetenschapsbijlage van een krant, maar op de opiniepagina gepubliceerd worden. Verrassend is wel te noemen dat sociologen er geen enkele moeite mee hebben uitsluitend op de opiniepagina gepubliceerd te worden. Gezien de ‘maatschappelijk betrokken rol’ van de sociologie is dat een van haar afzetplaatsen, maar de exclusiviteit ervan is een verlies aan wetenschappelijkheid. Ligt dat niet aan de kranten? Deels, maar een verlies aan wetenschappelijkheid leid ik vooral af uit de weinige verontwaardiging binnen de sociologie over de exclusiviteit waarmee publieke verslaggeving van sociologisch onderzoek via de opiniepagina plaatsvindt. Meer dan een ‘opinie’ lijkt de sociologie daarmee niet voort te kunnen brengen. Een soort nihilistisch relativisme is in de sociologie te bespeuren. Weinigen lijken echt in de ‘wetenschappelijkheid’ van de sociologie te geloven, maar steigeren wel wanneer fundamentele vragen over die wetenschappelijkheid gesteld worden. Er is een sociale ontwikkeling, en een respectievelijke beweging in het sociale denken, die hier mogelijkerwijs verandering in kan brengen. Dat is de ontwikkeling die wel ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ genoemd wordt. Deze sociale ontwikkeling noopt tot een hernieuwd denken over de wijze waarop het sociale zich aandient. Een sociologische categorie als ‘samenleving’ zou haar langste tijd wel eens gehad kunnen hebben. Hetzelfde geldt voor de ‘(natie)staat’. Verschillende auteurs hebben gesuggereerd dat de sociale wereld als gevolg van toegenomen mobiliteit van mensen, goederen en kapitaal op mondiale schaal steeds meer verweven is geraakt, en dat grenzen binnen het sociale in zo’n mate vloeibaar zijn geworden dat ‘samenleving’ niet langer dienst kan doen als adequate zelfbeschrijving van delen van een dergelijk mondiaal sociaal netwerk (Wallerstein, 1987; Rose,
88
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
1996; Luhmann, 1997; Latour, 1999; Urry, 2000; Virilio, 2001; Bauman, 2002; Beck, 2000, 2002). Gesteld wordt dat ‘samenleving’ een metafoor is die ooit bruikbaar was, maar nu afgedankt moet worden (Urry, 2000; Bauman, 2002), omdat de term zijn referent verloren heeft terwijl in de sociale praktijk reeds nieuwe zelfbeschrijvingen bestaan. De ‘samenleving’ wordt ook wel een ‘zombie’ genoemd, een categorie die dood is, maar nog wat rondhangt omdat de wetenschappen nog geen nieuw concept hebben (Beck, 2000). De hedendaagse sociale wetenschappen bevinden zich daarmee in een conceptuele crisis, omdat het kernconcept ervan onder vuur is komen te liggen. Wanneer iedere sociale plaats een knooppunt wordt in een steeds uitgestrekter en complexer netwerk van relaties, verliezen zelfbeschrijvingen van delen daarvan (‘samenleving’, ‘staat’) hun bepalende rol. De grote sociale en politieke topoi van de komende eeuw lijken mij noodzakelijkerwijs samen te zullen hangen met wat wij nu nog maar rudimentair begrijpen als ‘globalisering’. Ik wil geenszins zeggen dat het hier een eenduidig fenomeen betreft. Want van het begrip ‘samenleving’ gaat wel degelijk ook een performatieve werking uit. Bovendien kent globalisering zijn paradoxen in wat wel ‘glocalisering’ genoemd wordt en in de dominantie van het Westen die met ‘anglobalisering’ aangeduid wordt. Wel wil ik stellen dat we jeugdig genoeg moeten durven denken om dogma’s te doorbreken waar dat noodzakelijk is. Om niet alleen ‘globalisering’ als een fenomeen met vele facetten te beschrijven, maar het tevens te laten werken op sociologische dogma’s in een actueel vragen naar de actualiteit daarvan. Bauman (1998) heeft zich wel eens verbaasd over de gezapigheid waarmee de Amerikaanse naoorlogse sociologie zich richtte op het sociale-ordeprobleem, terwijl de holocaust nog vers in het geheugen lag. Iets soortgelijks zou over de huidige sociologie gezegd kunnen worden. Mondiale krachtsverhoudingen leiden tot terrorisme en oorlogen van een post-Clausewitz karakter – want ze zijn postterritoriaal en hebben niet langer betrekking op nationale staten – en de sociologie richt zich op een ‘integratieproblematiek’ die ten eerste een gevolg is van deze mondiale processen en die ten tweede niet verder reikt dan de oude sociale kaders van een individuele samenleving. Sterker nog, de sociologie laat zich verleiden tot sociale technologie wanneer zij uitspraken meent te kunnen doen omtrent de ‘mate van integratie’ van bepaalde mensen of groepen. Het is een diepliggend, maar nauwelijks onderkend theoretisch probleem dat alleen de gek, de gedetineerde, de immigrant, in staat is een oordeel over de integratie binnen het sociaal systeem ‘Nederland’ te vellen. Want hoe kan een observatie van binnen dat sociaal systeem betrekking hebben op dat sociaal systeem als geheel, terwijl een observatie van een systeem als geheel altijd plaatsvindt in differentie ten opzichte van een ‘buiten’ dat systeem? Hoe kan een vis de zee als geheel zien? Achter de politieke pretentie om mensen te doen integreren, gaat een misplaatste arrogantie schuil. Er is tegenwoordig een ‘reïntegratie-industrie’, mensen werken als ‘reïntegratieconsulent’. En de sociologie draagt de modellen
Willem Schinkel
89
aan waarmee in het sociale lichaam gesneden wordt. Daarin schuilt nog steeds een arrogantie als die van mensen als Turgot en Condorcet, op wiens mathématique sociale later Comtes physique sociale gebaseerd was. De Nederlandse sociologie gelooft kennelijk nog steeds aan ‘savoir pour prévoir, prévoir pour pouvoir’.
Besluit Het ware object van de sociologie is mijns inziens niet ‘de samenleving’, maar ‘het sociale’, iets waarbinnen een ‘samenleving’ maar één vorm van sociale zelfbeschrijving is. Wat het globaliseringsdebat duidelijk maakt, is dat hernieuwde reflectie op sociale zelfbeschrijvingen noodzakelijk is. De vraag is of we het sociale nog omvattend kunnen begrijpen als ‘samenleving’. In tijden van sociale verandering is alom te zien dat sociale zelfbeschrijvingen ter discussie komen te staan. Sociale verandering gaat ook hand in hand met een nadruk op sociale zelfdefinities binnen sociale systemen. Legitimatiecrises van instituties als recht en politiek hangen mede samen met de vraag naar de adequaatheid van sociale zelfbeschrijvingen in tijden van relatieve verandering. In tijden van relatief weinig ervaren sociale verandering bestaat minder noodzaak een collectieve identiteit te benadrukken onder de algemene noemer van een zelfdefinitie dan in tijden van veronderstelde sterke sociale verandering (Luhmann, 1988). Plato’s polis, Hobbes’ politieke samenleving en Durkheims ‘samenleving’ als equivalent aan ‘sociale werkelijkheid’ ontstonden in tijden van sociale verandering of onrust (Voegelin, 1987). Dat geldt ook voor sociale zelfdefinities die ontstonden na de Koude Oorlog, zoals ‘het Westen’, dat de ‘Free World’ verving (Huntington, 1997), en de gemondialiseerde wereld die een wereld verving die ervaren werd als in twee kampen verdeeld. In plaats van het vasthouden aan een temporele sociale zelfbeschrijving die een tijdlang redelijk gefunctioneerd heeft, moeten we de jeugdigheid hebben de contingentie daarvan in te zien. Het feit dat ook ‘de samenleving’ een sociale constructie is, betekent dat een wetenschap die zich richt op het sociale – al het sociale en niet een selectie daaruit – zich op iets veel meer fundamenteels dan die ‘samenleving’ moet richten. Met het ontdekken van haar eigen jeugdigheid ontdekt de sociologie haar object van onderzoek. De sociologie moet niet alleen sociale zelfbeschrijvingen beschrijven; ze moet ze ook beschrijven als zelfbeschrijvingen. Paradoxaal is dat ze daarmee altijd deels zichzelf beschrijft, omdat de sociologie deel is van haar veld van onderzoek en deelt in de zelfbeschrijving daarvan. De radicale twijfel die de sociologie eigen moet zijn naar zichzelf toe, wordt dat dan ook naar het sociale toe. De sociologie moet radicaal anders kunnen denken. Daaruit bestaat mijns inziens de ‘sociological imagination’. Een socioloog moet durven gevaarlijk te denken, kritisch durven zijn. Wie niet meer voorbij zijn sociologische socialisatie kan kijken, wie niet meer tegelijkertijd binnen en buiten het sociale kan staan, die analyseert niet meer, maar
90
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
reïficeert. Dat gebeurt in het meest normale – ‘de samenleving’, ‘normen’, ‘waarden’, ‘cultuur’, ‘structuur’, ‘actor’, … – wanneer dat niet meer tegelijkertijd als abnormaal gezien kan worden. Ik heb mijn tekst de naam ‘Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?’ gegeven. Dat is een vraag, en het zou absurd zijn daar in zo’n kort bestek een omvattend antwoord op te willen geven. Het enige antwoord dat ik dan toch ter afsluiting, en ter overweging, zou willen geven, is dat het bij die vraag helemaal niet in de eerste plaats om een antwoord gaat, maar om de vraag zelf. Sociologie is pas sociologie als ze blijft vragen wat dat is.
Literatuur Bauman, Z. (1990). Thinking sociologically. Oxford: Basil Blackwell. Bauman, Z. (1998). De moderne tijd en de holocaust. Amsterdam: Boom. Bauman, Z. (2002). Society under siege. Cambridge: Polity Press. Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of modernity. British Journal of Sociology 51(1), pp. 79-105. Bourdieu, P. (1994). Raisons pratiques. Sur la théorie de l’action. Parijs: Seuil. Brierley, S. (2002). The advertising handbook. Londen: Routledge. Durkheim, E. (1937). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: PUF. Giddens, A. (1976). New rules of sociological method: a positive critique of interpretative sociologies. Londen: Hutchinson. Huntington, S. (1997). The clash of civilizations and the remaking of world order. Londen: Simon & Schuster. Latour, B. (1999). Pandora’s hope. Essays on the reality of science studies. Cambridge, MA: Harvard University Press. Luhmann, N. (1984). Soziale Systeme. Grundriß einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/ M.: Suhrkamp. Luhmann, N. (1988). Tautology and paradox in the self-description of modern society’. Sociological Theory 6(1), pp. 21-37. Luhmann, N. (1997). Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt/M.: Suhrkamp. Luhmann, N. (2000). The reality of the mass media. Cambridge: Polity Press. Rose, N. (1996). Refiguring the territory of government. Economy and Society 25, pp. 327-356. Urry, J. (2000). Sociology beyond societies. Mobilities for the twenty-first century. Londen & New York: Routledge. Virilio, P. (2001). Virilio live: selected interviews, ed. Armitage, J. Londen: Sage. Voegelin, E. (1987). New science of politics: an introduction. Chicago: Chicago University Press. Wallerstein, I. (1987). World-systems Analysis. In: J. Turner en A. Giddens (red.), Social theory today. Cambridge: Polity Press. Weber, M. (1988). Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Tübingen: Max Niemeyer.
Willem Schinkel
91
Methodologie en statistiek in de sociologie Thema’s en ontwikkelingen Tom Snijders
Een verbindende lijn in deze bijdrage is de gedachte dat in de sociologische methodologie steeds meer de complexiteit van de sociale structuur wordt recht gedaan. Deze gedachte is overigens niet nieuw, maar werd al in 1958 door Coleman voorgesteld. Dit betekent dat data niet alleen betrekking hebben op individuen; dat niet alleen eigenschappen van individuen gemeten worden; en dat analysetechnieken individuen niet behandelen als geatomiseerde eenheden van wie hun sociale context voldoende wordt uitgedrukt door een aantal attributen – hetgeen in de statistische modellen wordt uitgedrukt door de assumptie van i.i.d. (independent and identically distributed) waarnemingen of residuen. In plaats daarvan breiden datasets, meetmethoden en analysetechnieken zich zo uit dat ze een weerspiegeling vormen van het individu in een sociale context, bestaande uit bijvoorbeeld gezin, relevante organisaties, buurt, instituties, media, relatienetwerken met andere individuen, enz. – en dit alles liefst ook nog eens dynamisch, dus in ontwikkeling door de tijd. We hoeven natuurlijk niet in één klap al deze dynamiek en contextstructuur in rekening te brengen, dat zou ook onmogelijk zijn, maar de tijd dat we veelal genoeg hadden aan rechthoekige datamatrices is voorbij. Theoriëen, data en methoden zijn multi-actor, multiniveau, en multimoment geworden. In deze inleiding over spannende ontwikkelingen en mogelijkheden in de methodologie en statistiek, zal ik het achtereenvolgens hebben over (1) data, (2) meten, en (3) analyseren. Vervolgens zal ik enkele aanbevelingen formuleren voor universitair onderwijs en onderzoek.
Data Data kunnen op diverse soorten eenheden betrekking hebben, bijvoorbeeld: – individuen; hierbij zou ik overigens gegevens over attitudes vaak willen zien aangevuld met gegevens over gedrag, niet alleen vanwege moeilijk-
92
– – –
–
heden ten gevolge van sociaal wenselijk antwoordgedrag en vanwege het feit dat de band tussen attitudes en gedrag zwak is, maar vooral ook omdat deze band context-bepaald is, en niet onderzocht kan worden als alleen over de attitude of alleen over het gedrag gegevens bekend zijn; organisaties / corporate actors; andere contexten voor individuen zoals gezinnen, buurten, relevante groepen, gangs; relaties, of algemener multi-actor events: behalve relaties zoals bestudeerd in de nu klassieke netwerkanalyse ook sociale situaties waarbij meerdere personen/actoren in soortgelijke of verschillende rollen betrokken zijn zoals kontakten tussen werknemer en werkgever of tussen arts, patiënt, en verzekeraar; teksten (of andere uitingen) van bijvoorbeeld media of organisaties.
Data kunnen ook nog longitudinaal zijn volgens wat voor systematiek dan ook (waarnemingen van de momentane hoogte van variabelen op diverse tijdstippen; stroomhoeveelheden; momenten waarop gebeurtenissen optreden, enz.). Gegevens kunnen uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Zelfrapportage van personen is min of meer standaard. Gedrag kan echter ook via rapportage door anderen (bijv. leraren, familieleden, vrienden) in kaart gebracht worden. Soms is directe observatie door onderzoekers mogelijk. Bij triangulatie worden bij het verzamelen van gegevens over bepaald gedrag verschillende bronnen gebruikt. Dergelijke triangulatiemethoden worden wel toegepast, maar minder dan zou kunnen of wenselijk is. Data zijn niet alleen afkomstig uit bevraging of observatie van personen, maar kunnen ook verzameld worden in experimenten. In de sociale psychologie en de experimentele economie is het gebruikelijk om deze gegevens in laboratoria te verzamelen. Experimenten kunnen echter ook in enquêtes ingebouwd worden of als in werkelijke sociale experimenten uitgevoerd worden. Vignetdata zijn een speciaal geval van experimenten in zoverre dat een aantal onafhankelijke variabelen door de onderzoeker gemanipuleerd worden. Ik vind het vooral interessant als de experimenteel of in vignetvorm gemanipuleerde kenmerken betrekking hebben op context of relaties (wat al kan beginnen met de sekse of kleding van de interviewer). Het verzamelen van dergelijke complex gestructureerde data is moeilijker dan dat van enkelvoudige data over individuen. De verzameling van individuele data wordt al geplaagd door non-respons en diverse vormen van vertekening. Bij complexe data als multi-actor-, multiniveau-, of multimoment-gegevens komen daar nog een aantal problemen bij. Hier ga ik kort in op een aantal (basale) problemen bij dataverzameling: non-respons, steekproeftrekking, verborgen populaties en data mining. Selectieve non-respons is een probleem voor de sociale wetenschappen die op diverse manieren te lijf wordt gegaan, maar het blijft een probleem. Te veel onderzoek beperkt zich tot een beperkte poging om de respons te bevorderen en voorts een analyse van de samenhang van de non-respons
Tom Snijders
93
met enkele oppervlakkige kenmerken, waarna overgegaan wordt tot de orde van de dag. De mate en soort selectiviteit van non-respons is verschillend voor verschillende benaderingswijzen (mondelinge, schriftelijke, telefonische, internet-enquête). Item non-respons en vertekende beantwoording worden hierdoor ook beïnvloed, en ook door de vragenlijstconstructie. Daar is onderzoek over gedaan (bijvoorbeeld over causale inferentie bij niet-experimenteel onderzoek) dat niet altijd optimaal benut wordt. Naast lastig kan non-respons ook interessant zijn. De bereidheid te responderen is zelf een sociaal kenmerk dat ons iets interessants over de maatschappij zou kunnen vertellen. Bij onder andere opinie- en marktonderzoek worden, mede als gevolg van deze problematiek, vaak data verzameld op grond van niet-kanssteekproeven zoals quota-steekproeven of focusgroepen. Een groot gevaar is dat dan het kind met het badwater wordt weggegooid. In elk geval heb ik wantrouwen tegen de representativiteit van data verzameld door niet-kanssteekproeven of in groeps¬discussies, als de participatie van proefpersonen en hun eventuele interactie niet wordt gemodelleerd. Maar ik heb ook wantrouwen tegen in eerste instantie goed opgezette steekproeven wanneer die lijden onder een grote non-respons. Wat betreft internet-steekproeven zonder steekproefkader is mijn wantrouwen nog groter, en totdat iemand mij van het tegendeel kan overtuigen vind ik dat die beslist moeten worden ontraden. Speciale aandacht moet worden gegeven aan moeilijk benaderbare of verborgen populaties, zoals drugsgebruikers, daklozen, delictplegers, en mensen met riskante gewoontes. Uit oogpunten van criminaliteitsbestrijding, epidemiologie en dergelijke kunnen zulke populaties extra belangrijk zijn, maar het onderzoek ervan met de klassieke steekproefmethoden is vaak onmogelijk. Sneeuwbalsteekproeven zijn een van de methoden die hier wel gebruikt worden. Ook hier lijkt mij dat een te grote orthodoxie naar de duivel voert, maar een grotere betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten kan wel worden bereikt door zoveel mogelijk ook de participatie aan het onderzoek te modelleren (bijv. Thompson en Frank, 2000). In de marketing wordt dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden van automatische dataverzameling, bijvoorbeeld bij winkelkassa’s. In de sociologie zouden we ook meer moeten proberen om innovatieve manieren te vinden om data te verzamelen die toch al, op niet-wetenschappelijke gronden, verzameld worden. Een gebied waar dat al gebeurt is het gebruik van allerlei op internet beschikbare gegevens over netwerken – van filmsterren, van copublicaties in de wetenschap, van de netwerkstructuur van internet zelf, enz. (Newman, 2002). Op ambtelijke en organisatorische gronden worden ook al veel gegevens verzameld. Bijvoorbeeld: leidt de steeds toenemende mate van publieke verantwoording van allerlei uitbestede overheidstaken tot een (overigens doorschietende) hoeveelheid aan verzamelde gegevens? Zeker voor zover die voor publieke doeleinden verzameld worden, zouden die toch ook voor wetenschappelijk onderzoek ge-
94
Methodologie en statistiek in de sociologie
bruikt moeten kunnen worden. Vanzelf zal dat niet gaan, misschien dat de Wet Openbaarheid van Bestuur hier een handje kan helpen, maar het lijkt me dat hier zeker onbenutte mogelijkheden liggen. Een punt van aandacht is hier natuurlijk de bescherming tegen ongewenste disclosure en de privacywetgeving. De grotere zelfstandigheid die scholen, gemeenten en dergelijke krijgen leidt ook tot een variatie aan contexten die geen experimentele maar wel quasi-experimentele data oplevert. Deze contexten zijn endogene treatments. De verzameling van data over complexe gestructureerde sociale systemen leidt tot het combineren en harmoniseren van data. Een bijzondere rol wordt hier gespeeld door EUROSTAT.
Meten Aan meten en schaalconstructie wordt bij psychologisch onderzoek door de bank genomen meer aandacht besteed dan bij sociologisch onderzoek. Hier valt in de sociologie nog wel wat te winnen, onder andere door meer gebruik te maken van kwalitatief onderzoek ter voorbereiding op de constructie van een kwantitatief meetinstrument. Interessante vernieuwingen zijn mogelijk bij meting in sociaal gestructureerde systemen. Raudenbush en Sampson (1999) gebruiken de term ecometrie voor het meten van kenmerken van sociale omgevingen, zij spreken over ecological settings. Zij pasten dit toe op wijken en gebruikten combinaties van directe observatie en geaggregeerde enquête-antwoorden om de kwaliteit van buurten te meten, bijvoorbeeld social disorder en social cohesion. Behalve op wijken kan deze combinatie van meetinstrumenten ook op werkorganisaties, scholen of delen daarvan worden toegepast. Een andere vorm van meting in sociaal gestructureerde systemen is het meten in netwerken. Daarbij kan men onderscheid maken tussen het meten van individuele posities in netwerken (bijvoorbeeld van individueel sociaal kapitaal, zie Kadushin, 2004, en Van der Gaag en Snijders, 2004) en het meten van kenmerken van het netwerk zelf, bijvoorbeeld de segregatie van een schoolklas volgens etnische lijnen. (Hiervoor is misschien een geschikte term arachnemetrie; arachne = spinneweb.)
Analyseren De klassieke statistiek voor rechthoekige datamatrices blijft een belangrijk onderwerp, waarin deskundigheid van sociologen nodig is en waar nog allerlei open vragen liggen. Belangrijke vraagstukken liggen op de terreinen van discrete en ordinale variabelen, ‘limited’ dependent variables (waarbij limited betekent dat data op wat voor manier dan ook onvolledig worden waargenomen, bijvoorbeeld door censurering zoals bij gebeurtenissenana-
Tom Snijders
95
lyse, of door indeling in categorieën), robuustheid tegen onterechte modelveronderstellingen of tegen ‘slechte data’, misspecificatie en modelkeuze, en geavanceerde goed bij de theorie aansluitende modellen zoals die gebaseerd op latente klassen en latente variabelen. De discussie hierboven over non-respons heeft natuurlijk zijn weerslag op analysetechnieken. Er bestaan belangrijke, te weinig benutte, technieken om met selectieve non-response rekening te houden, zoals de propensity score. Verder is nog belangrijk onderzoek te doen op het terrein van het modelleren van non-respons en paneluitval. Dergelijke vragen zijn gerelateerd aan vragen over causaliteit, omdat het daarbij ook gaat – althans in de counterfactual benadering van Holland en Rubin (zie bijvoorbeeld Winship en Morgan, 2000; Sobel, 2000) – over ontbrekende waarnemingen, nl. de uitkomst indien de andere ‘treatment’ was gevolgd. Technieken voor programma-evaluatie kunnen nog winnen door hiermee, en met de door economen hiervoor ontwikkelde technieken, meer rekening te houden. Een groot gebied van statistische modellering in de sociologie is de modellering van sociaal gestructureerde systemen. Multiniveau analyse (Esser, 1999) is hiervan een eerste voorbeeld – relatief simpel omdat deze in eerste instantie een verzameling technieken is voor structuren waarin de eenheden hiërarchisch geordend zijn zoals individuen in buurten in gemeentes of leerlingen in schoolklassen in scholen. Iets algemener opgevat is multiniveau-analyse een verzameling technieken voor de verklaring van afhankelijke variabelen in situaties met meerdere bronnen van onverklaarde variatie. Deze analysetechniek is dus ook bij uitstek geschikt voor multi-actor-vraagstellingen. Hier dichtbij ligt de bovengenoemde ecometrie, en de vraag hoe kenmerken zinvol te aggregeren, bijvoorbeeld van individuen naar een buurt. Een tweede voorbeeld van de modellering van sociaal gestructureerde systemen is de analyse van sociale netwerken. Dit gebied is recent gestegen naar een belangrijker plaats binnen de sociologie; in 2001 bijvoorbeeld werd in het American Journal of Sociology in 7 van de 36 artikelen een rol gespeeld door netwerkanalyse (in Mens en Maatschappij in 2001 was dit overigens slechts 1 van de 16). Sociale netwerken zijn belangrijk in de onderlinge beïnvloeding van individuen en in de anatomie van sociale cohesie. Sociale netwerken zijn vaak vruchtbaar als een intermediërende variabele te beschouwen tussen sociale context en individueel gedrag (macro – micro) en zijn ook belangrijk voor de manier waarop individueel gedrag leidt tot transformaties van grotere maatschappelijke gehelen (micro – macro). Beschrijvende analysetechnieken voor netwerken zijn al geruime tijd (zeker sinds 1970-1980) bekend en in ontwikkeling, maar statistische analysemethoden, waarbij (zoals ook bij andere multivariate technieken) netwerkinvloeden en invloeden van individuele kenmerken wederzijds voor elkaar kunnen worden gecontroleerd en dynamisch geanalyseerd, zijn van recenter datum (bijv. Snijders, 2001) en nog volop in ontwikkeling. In nieuwe (en nog niet afgeronde) ontwikkelingen is het mogelijk sociale inbedding en context-bepaald gedrag simultaan te modelleren.
96
Methodologie en statistiek in de sociologie
In deze modellering van sociaal gestructureerde systemen ziet men de nauwe onderlinge betrokkenheid van ontwikkelingen in de sociologische theorie, dataverzameling, en analysetechnieken. Juist door de complexiteit is integratie van statistische en theoretische modellering hier vruchtbaar en noodzakelijk. Deze analysetechnieken staan dan ook dicht bij formele modellering via wiskundige representaties en analyses en via simulatie. Iets dergelijks zien we ook bij statistische en formele modellering in andere disciplines (bijv. de Markov chain Monte Carlo-technieken, een klasse van op simulatie gebaseerde statistische technieken; een ander voorbeeld is het modelgebruik in de milieukunde). Een ander gebied van analysetechnieken dat door nieuwe soorten data noodzakelijk wordt is de modellering van teksten en sequenties – waarbij de sequenties van allerlei aard kunnen zijn, bijvoorbeeld interacties, maar ook banen of handelingen. Er zijn hier raakpunten met het modelleren van DNA-sequenties maar in de sociologie ligt de nadruk heel anders, onder andere doordat de onderzochte sequenties niet zo lang zijn als bij DNA. Voor analyseren is software nodig. Dat stelt interessante institutionele problemen. Wie ontwikkelt de software? Hoe wordt ervoor betaald? SPSS en SAS (waarnaast kleinere broeders bestaan zoals STATA, S-Plus, R, Statistica) lijken een oligopolie te hebben. De reden hiervoor lijkt meer te liggen in het conservatisme van de gebruikers dan in de kosten om een nieuw pakket te ontwikkelen en onderhouden. Daarnaast zijn er allerlei special purpose-pakketten, sommige tegen een prijs, andere als freeware beschikbaar. Wie controleert de kwaliteit ervan? Door NWO wordt ontwikkeling van software niet als een wetenschappelijke activiteit gezien. Gelukkig is in de slipstream van methodenontwikkeling ook wel een beetje ondersteuning voor de ontwikkeling van bijbehorende software te krijgen. Maar sinds het verscheiden van iec ProGAMMA is de software wel een ondergeschoven kindje.
Organisatie Welke eisen stelt de methodologie aan de organisatie van onderwijs en onderzoek aan de universiteiten? De methodologie en statistiek hebben sterk geleden onder de bezuinigings- en studieduur-beperkende operaties van de laatste twintig jaar. Dit lijkt mij verband te houden met hun rol als hulpdiscipline en de moeilijkheidsgraad van de wiskundige modellering in de statistiek. Afstuderen in de methodologie is vrijwel overal afgeschaft, niet vanwege het kleine belang van methodologen, maar vanwege het kleine aantal studenten. Mijn indruk is dat het niveau van statistiek en methodologie in de universitaire opleidingen niet is gestegen. Het belang ervan is overigens niet gedaald. In Duitsland is een studie gedaan naar de methodologie in de sociologie die alarmerende uitkomsten had wat betreft het tekort aan methodologen en de aandacht besteed aan methodologie in de universitaire curricula (En-
Tom Snijders
97
gel, 2002). Misschien is het in Nederland iets beter, maar – zeker wat betreft het tekort aan methodologen – dan toch niet veel. Er moet gezorgd worden voor een in volume en kwaliteit adequaat curriculum in de methodologie voor alle sociologiestudenten, alsmede voor een opleiding van specialisten op dit terrein. De statistiek heeft een speciale plaats, omdat het een hulpwetenschap is met een thuisbasis in de wiskunde en een toepassing in veel wetenschappen. Toegepaste statistiek staat overal op een kruispunt tussen de statistiek en het toepassingsgebied. Nauwe samenwerking tussen statistici en sociologen is noodzakelijk voor de ontwikkeling van de sociologie. Zowel statistische consultatie als gelijkwaardige onderzoekssamenwerking tussen statistici en sociologen zijn hierbij nodig. Het is in het belang van de sociologie dat de sociaal-wetenschappelijke statistiek zo georganiseerd wordt dat er nauwe samenwerking in onderwijs en onderzoek is tussen statistici en sociologen, maar dat tegelijk samenwerking tussen statistici in verschillende vakgebieden ook plaats blijft vinden, en dat de ontwikkeling van de algemene statistiek, niet speciaal op één toepassingsgebied gericht, ook zijn plaats heeft.
Prioriteiten Concluderend kom ik tot de volgende prioriteiten. Data – We hebben voor veel onderzoek multi-actor-, multi-niveau-, multi-momentdata nodig. – Ook is het nuttig om gebruik te maken van in de sociologie minder traditionele dataverzamelingsmethoden zoals directe observatie, experimenten en gebruikregistraties. – Aandacht is nodig voor de ecologische validiteit van experimenten. – Een goede data-infrastructuur (combinatie, harmonisatie) is van groot belang. – Nieuwe grote dataverzameling zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden over longitudinale multi-actor gecontextualiseerde netwerkdata over sociale cohesie (niet beperkt tot vooral gezinnen als context). Analysetechnieken – Verdere voortgang moet worden geboekt met de modellering van sociaal gestructureerde systemen: multiniveau-analyse, netwerkanalyse en analysetechnieken voor ‘nieuwe’ datavormen zoals sequenties. – Integratie van statistische en theoretische modellering kan theorie en empirie verder helpen. – Naast voorkoming is ook modellering van non-respons belangrijk.
98
Methodologie en statistiek in de sociologie
– Statistische software hoort bij de voorwaarden voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek, en de ontwikkeling ervan moet worden ondersteund, onder andere door NWO. Organisatie – Bestaande kennis kan beter worden benut; mede door bezuinigingen gebeurt dat te weinig. – Een voldoende stevige M&T-opleiding is nodig voor alle sociologiestudenten. – Daarnaast moet er meer aandacht zijn voor de opleiding van specialisten in methodologie en statistiek. – Ook is ruimte nodig voor methodologische en statistische consultatie, een stiefkind in universitaire verdeelmodellen. – De wetenschap heeft baat bij gezamenlijk onderzoek van methodologen/statistici en inhoudelijk onderzoekers.
Literatuur Coleman, J.S. (1958). Relational analysis: the study of social organizations with survey methods. Human Organization 17, pp. 28-36. Engel, U. (red.) (2002). Praxisrelevanz der Methodenausbildung. Bonn: Informationszentrum Sozialwissenschaften. Esser, H. (1999). Soziologie. Spezielle Grundlagen. Bd 1: Situationslogik und Handeln. Frankfurt Main /New York, Campus. 3. Aufl., S 421. Gaag, M.P.J. van der en T.A.B. Snijders (2004). Proposals for the measurement of individual social capital. In: H.D. Flap en B. Volker (red.), Creation and Returns of Social Capital. Londen: Routledge, pp. 199-218. Kadushin, C. (2004). Review. too much investment in social capital? Social Networks 26, pp. 75–90. Newman, M. (2002). Random graphs as models of networks. Condensed Matter, abstract cond-mat/0202208. Raudenbush S.W. en R.J. Sampson (1999). Ecometrics: toward a science of assessing ecological settings, with applications to the systematic social observation of neighborhoods. Sociological Methodology 29, pp. 1-41. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. Sociological Methodology 31, pp. 361-395. Sobel, M.E. (2000). Causal inference in the social sciences. Journal of the American Statistical Association 95, pp. 647-651. Thompson, S.K. en O. Frank (2000). Model-based estimation with link-tracing sampling designs, Survey Methodology 26, pp. 87-98. Winship, C. en S.L. Morgan (2000). The estimation of causal effects from observational data. Annual Review of Sociology 25, pp. 659-706.
Tom Snijders
99
Worstelen met complexiteit Nieuwe theoretische en methodologische bouwstenen voor de sociologie1 Melinda Mills
Dit hoofdstuk geeft een beschouwing over veelbelovende lijnen voor de toekomst van de sociologie over de komende decennia in de ogen van een jonge onderzoeker in het vakgebied. Het hoofdstuk is geschreven vanuit het gezichtspunt van iemand die niet alleen buiten de Nederlandse sociologische traditie ‘grootgebracht’ is, maar tevens een academische achtergrond heeft die zich binnen en buiten het terrein van de Nederlandse sociologie uitstrekt. De eerste paragraaf beschouwt het verband tussen theorie en empirisch onderzoek, alsmede gebieden voor theoretische innovatie. Dit wordt gevolgd door een uiteenzetting over de aan het object van studie binnen deze discipline inherente complexiteit, en veelbelovende kwantitatieve en kwalitatieve methodologische ontwikkelingen om hiermee rekening te houden. De derde paragraaf beoordeelt de waarde van toekomstig vergelijkend onderzoek. Het essay sluit af met een behandeling van de institutionele werkelijkheid voor jonge sociologen, alsmede een concluderende samenvatting.
Worstelen met complexiteit: theoretische richtingen Een terugkerend onderzoeksonderwerp in de sociologie betreft het fundamentele wetenschappelijke debat over waar een theorie uit bestaat, en de betekenis van theorie voor empirisch onderzoek. Theorie wordt wel onderverdeeld in de theorie van theoretici of onderzoekers (Menzies, 1982), en de meta-, grand of middle-range theorie (Merton, 1968). Voor sommigen is theorie een geïntegreerde set van categorieën en concepten waarmee de sociale werkelijkheid kan worden begrepen. Dit type theorie biedt een rijk gevulde vocabulaire om fenomenen te benoemen en onderling te verbinden. Als we uitgaan van Wright Mills’ (1959) aanklacht tegen theorieën zoals Parsons structureel functionalisme, gaat het hier om een benadering die vaak wordt neergezet als grand theory. Deze hanteert concepten die losstaan van de sociale of empirische werkelijkheid. Dit argument wordt ein-
100
deloos opnieuw opgevoerd, zoals in Esping-Andersens (2000) recente veroordeling van de explosie van ‘post-iets’ analyses die omvangrijke economische en maatschappelijke transformaties pogen te interpreteren. Het is niet moeilijk empirisch gefundeerde sociale wetenschappers te vinden die moeite hebben met deze conceptuele, veelomvattende en nietkwantificeerbare theorieën. Het gaat hier om een terugkeer naar het al lang bestaande debat dat sociologen zich bezig zouden moeten houden met ‘echte sociale verschijnselen’ die bestaan uit, zoals Blau (1977: 2) het uitdrukt ‘observable aspects of social life, not theories about it’. Het handelsmerk van deze ‘grand’ theorieën, zoals op Lakatos gebaseerde critici staande zouden houden, is dat ze bestaan uit een empirisch irrelevante filosofie, die is gefundeerd op speculatie, zonder bewijs of toetsbare hypotheses. Critici geven aan dat deze abstracte concepten krachteloos zijn in een empirische setting, en bovendien ver verwijderd zijn van de werkelijkheid waar een empirisch onderzoeker tegenaan loopt. Dit duidelijke onvermogen om zich in de concrete sociale wereld te begeven zou ons verder kunnen verwijderen van de wereld die we bestuderen. Het argument is echter niet zo scherp omlijnd als we wellicht zouden wensen. We moeten ons afvragen of we de bredere onderzoeksproblemen binnen de sociologie kunnen operationaliseren. Giddens (1977: 13) merkte hierover al op: ‘those who still wait for a Newton’ of the social sciences ‘are not only waiting for a train that won’t arrive, they’re in the wrong station altogether’. Als we ervan overtuigd zijn dat er feitelijk één wetenschappelijke methode voor het bestuderen van het maatschappelijk leven zou bestaan, dan accepteren we een inherente beperking van de draagwijdte van ons onderzoek. Indien we slechts operationaliseerbare sociale verschijnselen bestuderen, zitten we deze verschijnselen achterna in plaats van nieuwe theorieën en bijpassende dataverzameling en methoden te ontwikkelen. Hoewel we niet in staat zijn om recente grand sociologische theorieën met een goodness-of-fit-test te toetsen, moeten we ons afvragen of de bredere ontologie van de sociale wereld ons werkelijk toestaat om relevante variabelen te identificeren die niet aanwezig zijn in bestaande data of vatbaar zijn voor ons huidige niveau van statistisch modelleren. Deze theorieën identificeren onderzoeksproblemen die de grenzen verleggen van onze huidige data of model-gedreven empirische vermogens. De bestudering van motivaties, emoties, besluitvorming, cognitieve processen, en institutionele en sociale veranderingen op de lange termijn trotseert vaak de sociologische technieken die ons op het moment ter beschikking staan. Maar juist deze processen en veranderingen zijn onmisbaar voor ons begrip van wat ten grondslag ligt aan sociologisch gedrag en de context waarbinnen sociologisch gedrag zich voltrekt. Een andere veelbelovende onderzoeksrichting tekent zich af als we deze redenering omdraaien, en op een kritische wijze de validiteit, nuttigheid en empirische bewijsvoering van grand theorieën in de hedendaagse sociologie bestuderen. Het kan gaan om theorieën over mondialisering, individualisering en de verschuiving naar een nieuwe vorm van reflexive sociology à
Melinda Mills
101
la Bourdieu, Beck en Giddens. Een voorbeeld van een van deze ‘grand’ theorieën is de individualization of risk these als centrale propositie in de late moderniteit (Giddens, 1990; Beck, 1992). Hoewel het werk van deze hedendaagse sociaal-theoretici voorziet in nuttige heuristics over de sociale wereld, zijn er weinig pogingen gedaan om de validiteit van hun proposities nader te beschouwen. De aantrekkingskracht lijkt dan ook meer te liggen in hun polemische functie dan in de mate waarin het een duidelijker beeld geeft van de sociale werkelijkheid. De schaduwkant van dit theoretisch werk is dat het misleidend zou kunnen zijn, en bovendien overdreven in de zin van dat het de echte werkelijkheid maskeert door middel van niet bewezen abstracties. Individualisering beschrijft een structurele transformatie van sociale instituties en de verhouding tussen het individu en de maatschappij (Beck and Beck-Gernsheim, 2001). Individualisering betekent dat individuen meer keuzevrijheid hebben en in heviger mate het recht opeisen om handelend op te kunnen treden. In de ‘risicomaatschappij’, echter, is de levensplanning meer en meer onzeker en onvoorspelbaar, hetgeen individuen ertoe dwingt te denken dat risico alleen op het individuele niveau onderhandelbaar is. Er is tevens een top-down-opvatting over risico, met het progressieve: ‘redistribution of risks away from the state and economy towards the individual’ (Beck, 2000: 3). Individualisering betekent niet alleen meer keuze en verantwoordelijkheid voor het individu, maar vermoedelijk ook een verandering in structuren van ongelijkheid. Dit gaat samen met de overgang naar een ‘post-klasse’-maatschappij met ‘new insecurities and inequalities’ (Beck, 1992: 143). Beck (2002) gaat nog een stap verder door te stellen dat de gangbare sociologische terminologie zoals klasse, ‘zombie’ of lege uitdrukkingen zijn geworden die tevens niet meer als belangrijke voorspellers kunnen fungeren. Hoewel deze opvattingen op enige steun kunnen rekenen (o.a. Leisering en Liebfried, 1999), druisen ze in het algemeen ook in tegen een grote hoeveelheid recent empirisch onderzoek. Hierin wordt gewezen op de aanhoudende rol van sociale klasse bij het structureren van mogelijkheden en beperkingen voor de levensloop van individuen (o.a. Erikson en Goldthorpe, 1993; Breen, 1997; Mills, 2004). Het ziet ernaar uit dat levensvooruitzichten stevig ingebed blijven in de sociale structuur en kunnen worden voorspeld aan de hand van de plaatsbepaling van een individu in deze context. De eigenlijke vraag is dat, hoewel de levensvooruitzichten of levenskansen van een individu in hoge mate gestructureerd lijken te blijven, zij paradoxaal en in toenemende mate oplossingen zoeken op het individuele in plaats van het collectieve niveau. Een verdere veelbelovende trend, tenslotte, is het toepassen van theoretische modellen van andere velden uit de sociale wetenschappen, zoals psychologie, economie en antropologie. Sociologen en economen bestuderen vaak dezelfde verschijnselen met verschillende soorten theorie, data en statistische modellen. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop deze disciplines het onderwerp ‘ongelijkheid’ benaderen. In het algemeen bekijken eco-
102
Worstelen met complexiteit
nomen inkomensongelijkheid en zien deze in termen van marktevenwicht. De nadruk ligt vaak op markten, marktprikkels en optimaliseringsprocessen. Sociologen onderkennen maatschappelijk geproduceerde structuren van ongelijkheid zoals sociale (beroeps)klasse, waarin individuen een bepaalde positie innemen gebaseerd op hun marktpositie, hetgeen weer wordt bepaald door verschillen in de toegang tot hulpmiddelen, opleiding en inkomen. Hoewel sociologen markten ook zien als een manier om ongelijkheid te begrijpen, ontbreekt het aan aandacht en expertise op dit vlak. In toenemende mate zien economen de waarde van het bestuderen van historisch tot stand gekomen sociale structuren en inzichten uit de sociologie. Ook theoretische en methodologische benaderingen uit de ‘harde wetenschappen’ kunnen leerzaam zijn. Zo stelde bijvoorbeeld een recente vooruitgang in de theoretische evolutionaire biologie en ecologie niche construction op één lijn met natuurlijke selectie, hetgeen een heroverweging rechtvaardigt van het gehele evolutionaire proces en verandering (OdlingSmee et al., 2003). Naast het bekijken van natuurlijke selectie en genetische overlevering zou evolutie volgens de auteurs tevens bestaan uit processen van niche construction. Door hun activiteiten en keuzes zouden organismen hun eigen en de niches van anderen wijzigen. Evolutie wordt aldus aangevuld met essentiële denkbeelden over grootschalige feedback-processen en agency. Deze theorie zou in de sociologie bijvoorbeeld verder kunnen worden uitgebouwd in onderzoek over transmission systems en de evolutie van normen, waarden en cultuur in het algemeen (zie Koopmans, 2005). We moeten ons afvragen welke nuttige soorten interdisciplinair werk zouden ontstaan als we ‘interdisciplinair’ niet alleen binnen de sociale wetenschappen beschouwen, maar ook in disciplines die zich in hoge mate onderscheiden van de sociologie, zoals rechten, informatica of de medische wetenschappen.
Worstelen met complexiteit: methodologische richtingen In 2000 stelde Urry sociologen in alle ernst voor de voornaamste sociologische concepten te heroverwegen in termen van chaos en complexiteit. Hij gaf aan dat de wereld buitengewoon ‘non-lineair’ is en volgens velen vol zit met loose ends, dat het beter zou zijn ons juist op deze aspecten te richten in plaats van doorlopende vruchteloze pogingen voort te zetten om sociale verschijnselen te begrijpen in termen van orde en evenwicht. Urry’s beschrijvingen en zijn pleidooi voor chaos en complexiteit missen echter elke analytische precisie. Hiervoor kunnen we een beroep doen op auteurs zoals Abbott die, hoewel in andere woorden, ook wijst op het belang van het erkennen van complexiteit. Abbott (2000) gaf recentelijk aan dat hedendaagse statistische technieken, zoals regressie, vanwege allerlei technologische ontwikkelingen in toenemende mate verouderd zullen raken. Sociologen van de toekomst, zo betoogt hij, zullen ons methodologisch werk op
Melinda Mills
103
dezelfde wijze zien zoals wij tegenwoordig tegen tweewegskruistabellen aankijken. Voortgaande vernieuwingen in computertechnologie laten zich vertalen in nagenoeg onbegrensde data-set-bestanden, grote aantallen variabelen en herhaalde metingen van deze variabelen, kleinere tijdseenheden, elektronische dataverzameling, enzovoort. Bovendien zullen de mogelijkheden om verschillende soorten datasets te koppelen toenemen. Het verbinden van geregistreerde elektronische data met betrekking tot – onder meer – onderwijs, recht, geestelijke gezondheidszorg, welzijn en consumentengedrag in zeer omvangrijke gegevensbestanden zal op zo’n wijze toenemen dat we de beschikking krijgen over ‘continuous-time, population-level data’ (Abbott, 2000: 298). Abbotts gebrek aan het erkennen van problemen met vertrouwelijkheid en, waarschijnlijk belangrijker, het gebrek aan de bereidheid van onderzoekers om data vrij te geven, dwingen me tot pessimisme over de vraag of deze soorten data beschikbaar zullen zijn in Nederland binnen de komende tien jaar. Het koppelen van veelsoortige databronnen voor een langere tijdsperiode zou een boeiende en innovatieve ontwikkeling zijn voor sociologen. Als dit inderdaad voorrang zou krijgen, moeten we beter gereedschap ontwikkelen om nieuwe soorten databestanden te maken, te beheren, en de nieuwe soorten gegevens onderling te verbinden. Maar daarnaast zijn ook nieuwe theoretische, conceptuele en analytische gereedschappen nodig om met de absolute complexiteit om te kunnen gaan. Onderzoek naar de verhoudingen tussen een klein aantal variabelen zal in onbruik raken en plaatsmaken voor nieuwe soorten methoden. Of het hier iteratieve pattern-recognition, simulatie of Monte Carlo optimalisering betreft, zoals Abbott suggereert, blijft een vraag voor de toekomst. Ook hier geldt weer dat sociologen kunnen innoveren door samen te werken met onderzoekers van een discipline als informatica, simulatie-experts en andere verwante velden om de complexiteit van dergelijke data te begrijpen en te beïnvloeden. Longitudinale en algemeen toegankelijke databestanden zoals de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) zijn een tastbare stap in de richting van het aanpakken van de toegenomen complexiteit in de sociale werkelijkheid. Het betreft een onderzoeksprogramma dat verder tracht te gaan dan de data op individueel niveau (individual-level data), om zo de complexiteit van interacties over een langere tijdsperiode te bevatten. Eveneens sluit het de bestudering in van onderzoeksproblemen vanuit zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve invalshoek (via kwalitatieve minipanels), hetgeen bijdraagt aan een verdere verdieping van ons weten.
De kracht van vergelijkend onderzoek: een zoektocht naar de kern van kennisstructuren Vergelijkende studies betreffen een ander veelbelovend onderzoeksterrein binnen het vakgebied. Alleen bij het vergelijken van hypothesen, theorieën en resultaten op basis van een gelijksoortige standaardterminologie of -me-
104
Worstelen met complexiteit
thoden kunnen we onze bevindingen begrijpen in de betreffende context en ze integreren in een bredere verzameling van universele (kern)kennisstructuren. Vergelijkingen over verschillende contexten trekken daarnaast de aandacht voor hetgeen uniek is en zij bieden een maat voor een relatieve betekenis. Zij verschaffen eveneens inzichten in hetgeen contextueel of juist universeel is bepaald over individuen. Er bestaat een grote en bovendien toenemende hoeveelheid vergelijkend onderzoek dat de impact van recente sociale veranderingen (vaak aangeduid als mondialisering) bestudeert op de natiestaat, productiesystemen en individuele levenslooppatronen (e.g., Mayer, 2001; Mills en Blossfeld, 2005). Mondialisering via (1) de internationalisering en betekenis van markten, (2) verhevigde concurrentie, (3) de versnelde verspreiding van netwerken en kennis via nieuwe technologieën, en (4) de toegenomen afhankelijkheid van willekeurige market shocks, heeft levenslooptransities omgevormd. In onderzoek naar de invloed van mondialisering van jeugd over 14 geïndustrialiseerde landen, concludeerden Mills en Blossfeld (2005) dat, hoewel een toegenomen onzekerheid over economische en sociale ontwikkelingen bepalend is voor veel hoogontwikkelde economieën, de mate waarin individuen worden beïnvloed door een toenemende onzekerheid wordt gefilterd door historisch gegroeide en landspecifieke institutionele settings. Bij het bestuderen van de overgang naar volwassenheid betreffen de relevante filters aspecten als welfare regimes en onderwijs, werkgelegenheid en gezinssystemen. De natie-specifieke instituties dienen ertoe onzekerheid op unieke wijze en in de richting van bepaalde groepen af te schermen of te trechteren. Besluitvorming en risico-inschattingen die zijn gericht op het aankunnen van onzekerheid, zijn stevig verankerd in de maatschappelijke context van de naties waarin de percepties van risico’s in stand worden gehouden. Lindenberg (1983) refereerde hier aan de natie- of klassespecifieke habits of frames die worden gebruikt om beslissingssituaties te interpreteren. Culturele tradities, sociale instituties of normen functioneren als regelmechanismen die een beperking leggen op de flexibiliteit om potentiële acties te kiezen, of een selectieve aandacht voor informatie opleveren. De jeugd ontwikkelt op haar beurt verschillende gedragsstrategieën voor het omgaan met deze onzekerheid tijdens de overgang naar volwassenheid. Het betreft onder meer: uitstel, multiple rollen, flexibele partnerrelaties en, in het bijzonder bij male-breadwinner samenlevingen, gender-specifieke strategieën. Vergelijkend onderzoek refereert vaak aan de vergelijking van societies in de vorm van individuen in natiestaten, zoals bij het bovengenoemd onderzoek. Dit is grotendeels toe te wijzen aan het feit dat veel van de data en culturele kaders die sociologen bestuderen juist op het niveau van de natiestaat worden verzameld. Auteurs zoals Tilly (1984), echter, waarschuwden ons reeds twintig jaar geleden voor de vloeiende aard van de maatschappij en de noodzaak verder te kijken dan een scherp afgegrensde en intern integrale eenheid als de natiestaat. Het vergelijken kan zich ook verder uitstrek-
Melinda Mills
105
ken dan kruislings vast te stellen nationale contrasten. Het kan tevens een variatie aan aspecten bevatten, zoals de vergelijking van hypothesen, theorieën van historische perioden. De kracht van deze bredere vergelijkende benadering is dat het onderzoekers noopt tot het definiëren en standaardiseren van wat zij verstaan onder elementaire inhoudelijke termen zoals social structure of class. Vergelijkend onderzoek doet dus een oude discussie in het vakgebied herleven (zie o.a. Lundberg, 1942) over de hardnekkige inconsistentie bij het definiëren van termen. Meer transparantie en helderheid zou een antwoord zijn op critici zoals Cole (1994: 137) die opmerkte dat ‘it is annoying to have every sociologist define key terms in her/his own way’.
De institutionele toekomst voor jonge sociologen in Nederland Het voorgaande heeft vooral fundamentele en algemene vraagstukken voor de sociologie benadrukt. Het is echter onmogelijk om de toekomst voor jonge sociologen in Nederland te beschouwen zonder aandacht voor institutionele overwegingen. Een geleidelijke verschuiving is de stap naar het financieren en beoordelen van onderzoekskwaliteit aan de hand van prestatie-indicatoren. Op zich is dit een logische en objectieve indicator waar weinigen bezwaar tegen zouden hebben. Nederlandse sociologen worden echter beoordeeld op het aantal Engelstalige internationale publicaties in vooraanstaande tijdschriften, en citaties, naast het aantal promovendi en andere studenten die zij succesvol begeleiden. Dit heeft een duidelijke betekenis voor de waarde van Nederlandstalige publicaties, welke in sommige faculteiten en universiteiten op een ‘nul-waarde’ kunnen rekenen. Hoewel deze trend Nederlandse sociologen nog verder in de internationale arena zal slingeren, bevat het tegelijkertijd het gevaar dat onderzoek in een specifieke richting wordt gekanaliseerd, en lokale relevantie en toerekenbaarheid afneemt door het op afstand plaatsen van onderzoek van de samenleving en de financieringsinstanties die dit onderzoek in de eerste plaats ondersteunen. Om in de bekoring te vallen van een toptijdschrift (en, laten we eerlijk zijn, vooral Amerikaans), moet de onderzoeker zijn of haar werk aanpassen om het betreffende lezerspubliek voor zich in te nemen. Op dezelfde wijze moeten universiteitsonderzoekers actief externe financiering zeker stellen om hun eigen onderzoekstijd te ‘kopen’ in een zeer concurrerend, intern systeem. Deze druk zou kunnen leiden tot het smeden van meer onderzoeksbanden tussen de academische wereld en nationale onderzoeksinstanties (o.a. SCP, NIDI). Er zou ook een richting kunnen worden gekozen die zich heeft voorgedaan in andere landen, namelijk het dingen naar commerciële of private fondsen. Het betreft een stap die aanzienlijke ethische discussies op gang heeft gebracht en tot vragen heeft geleid over intellectuele onafhankelijkheid en integriteit. Anderen hebben aangegeven dat meer recente bewegingen in de richting van research assessment exercises onderzoekers heeft gedwongen zich strikter disciplinair op te
106
Worstelen met complexiteit
stellen (Sayer, 2000). Uitgaande van deze bedenking moeten sociologen disciplinaire expansiedrang uitoefenen en de markt vergroten voor onze eigen producten, hetgeen overigens tegen de voorgaande roep voor interdisciplinaire samenwerking ingaat. Hoewel wij op onderzoeksprestaties worden beoordeeld, is onderwijs het formeel grootste deel van de toebedeelde werktijd van veel jonge sociologen in het universiteitssysteem. Ten eerste lijkt er sprake te zijn van een ongelijkheid in het toewijzingssysteem van wetenschappers, hetgeen opgelost zou kunnen worden door de herstructurering van beloningen op basis van het erkennen van de veelheid aan rollen die vele sociologen uitoefenen zonder de definitie van goede wetenschappelijkheid te beschadigen. Ten tweede is de toekomst voor veel jonge sociologen ook verbonden met de begrensde studentenaantallen die zich tot sociologie aangetrokken voelen. De beperkte aantallen zouden een reflectie kunnen zijn van een onvermogen in de sociologie om ‘interessante’ en sociaal relevante onderwerpen te genereren. Het is ook zonder twijfel verbonden met de opkomst van nieuwe subdisciplines of meer beroepsgeoriënteerde sociologische onderwerpen zoals organisatie, beleid en communicatiestudies. Een fundamentele vraag is of we deze meer op beroep gebaseerde strengen van de sociologie in de armen moeten sluiten, en dus interdisciplinariteit moeten benadrukken, of dat we ons moeten terugtrekken op de klassieke onderzoeksdomeinen van de sociologie. De inhoudelijke thema’s en het type vragen die sociologen stellen omvatten waarschijnlijk de sleutel naar onze toekomst. Durkheim ([1912] 1995: 439) stelde eens: ‘everything in social life rests on opinion… We can make opinion an object of study and create a science of it; that is what sociology primarily consists in.’ De sleutel zou kunnen zijn dat we de vragen blijven stellen en versterken die de ‘opvatting’ of het ‘onderzoeksprobleem’ in de kern van onze intellectuele agenda’s vormen. Onderzoek zou dan niet alleen publiek meer toerekenbaar zijn, maar tevens zonder twijfel intellectueel sterker. Op een nog praktischer niveau voor jonge sociologen bevindt zich een opvallend kenmerk van de Nederlandse academische arbeidmarkt: het lage aantal vrouwen in hoge posities. In 2001 was rond 7 procent van de hoogleraren vrouw, 13 procent van de uhd’s en 29 procent van de ud’s (VSNU, 2004). Ik blijf pessimistisch over de vraag hoe dit zal veranderen in de komende tien jaar. In het bijzonder met het huidige werk-familiebeleid, kinderopvangfaciliteiten en hoge kosten, en gerelateerde factoren enerzijds en de algemene cultureel vastgelegde geneigdheid van Nederlandse vrouwen om in deeltijd te werken, zelfs ondanks lage vruchtbaarheid anderzijds. Het gepercipieerde en werkelijke structurele onvermogen om een professoraat te combineren met het hebben van kinderen lijkt als een afschrikkingsmiddel te dienen waarbij vrouwen een ‘of/of beslissing’ nemen. Zonder twijfel beïnvloedt het ook de carrières van partners van vrouwen in tweeverdienersrelaties, die streven naar een gelijke verdeling van werk in het huishouden.
Melinda Mills
107
Conclusie De toekomst van de sociologie in Nederland omvat vele intellectuele en structurele uitdagingen. Ten eerste herhaal ik de opvatting dat we op een kritische wijze de plaats van ‘grand’ theorieën moeten beschouwen en ons af moeten vragen wat theoretische toepassingen uit andere disciplines de sociologie kunnen bieden. Ten tweede moeten als gevolg van een ander begrip van de sociale wereld en vanwege nieuwe technologieën, nieuwe methodologische criteria en methoden worden ontwikkeld die de sociale werkelijkheid op een complexere wijze bestuderen. Het koppelen van veelsoortige databronnen voor een langere tijdsperiode en het ontwikkelen van nieuwe analytische gereedschappen is nodig om met de absolute complexiteit om te kunnen gaan. Ten derde richten vergelijkende studies de aandacht op hetgeen uniek is binnen een bepaalde context en zij geven een maat voor relatieve importantie. Via dergelijke onderzoeken kunnen we begrijpen wat meer contextueel of juist universeel bepaald is over individuen. Tenslotte is de institutionele toekomst voor jonge Nederlandse sociologen afhankelijk van onderzoeksprestaties, het begrijpen waarom subdisciplines van de sociologie floreren, en het onderhandelen over toekomstige carrières binnen gendered structuren.
Noot 1. De auteur bedankt Jos de Haan en Godfried Engbersen voor hun commentaar op een eerdere versie van dit hoofdstuk, en Johan Woltjer voor de taalkundige bewerking.
Literatuur Abbott, A. (2000). Reflections on the future of sociology. Contemporary Sociology 29 (2), pp. 296-300. Beck, U. (1992). Risk society. Londen: Sage. Beck, U. (2000). The brave new world of work. Cambridge: Polity Press. Beck, U. en E. Beck-Gernsheim (2001). Individualization. Londen: Sage. Blau, P. (1977). A macrosociological theory of social structure. American Sociological Review 83, pp. 26-54. Breen, R. (1997). Risk, recommodification and stratification. Sociology 31(3), pp. 473489. Cole, S. (1994). Why sociology doesn’t make progress like the natural sciences, Sociological Forum. Durkheim, E. [1912] 1995. The elementary forms of religious life. New York: Free Press. Erikson, R. en J.H. Goldthorpe (1993). The constant flux: a study of class mobility in industrial societies. Oxford: Clarendon Press. Esping-Andersen, G. (2000). Two societies, one sociology, no theory. British Journal of Sociology 51(1), pp. 59-77.
108
Worstelen met complexiteit
Giddens, A. (1977). Studies in social and political theory. Londen: Hutchinson. Giddens, A. (1990). The consequences of modernity. Cambridge: Polity Press. Koopmans, R. (2005). The missing link between structure and agency: outline of an evolutionary approach to social movements. Mobilization 10, pp. 19-35. Leisering, L. en S. Leibfried (1999). Time and poverty in Western welfare states: united Germany in perspective. Cambridge: Cambridge University Press. Lindenberg, S. (1983). Utility and Morality. Kyklos 36, pp. 450-468. Lundberg, G.A. (1942). Operational Definitions in the Social Sciences. The American Journal of Sociology 47 (5), pp. 727-745. Mayer, K.-U. (2001). The paradox of global social change and national path dependencies: life course patterns in advanced societies. In: A. Woodward en M. Kohli (red.), Inclusions and exclusions in European societies. New York: Routledge. Menzies, K. (1982). Sociological theory in use. Londen: Routledge. Merton, R.K. (1968). Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. Mills, C. Wright (1959). The Sociological Imagination. New York: Oxford University Press. Mills, M. en H.-P. Blossfeld (2005). Globalization, uncertainty, and the early life course: a theoretical framework. In: Blossfeld, H.-P. et al. (red.), Globalization, uncertainty and youth in society. Londen: Routledge. Mills, M. (2004). Demand for flexibility or generation of insecurity? The individualization of risk, irregular work times and Canadian youth. Journal of Youth Studies 7 (2), pp. 115-139. Odling-Smee F.J., K.N. Laland en M.W. Feldman (2003). Niche construction: the neglected process in evolution. Monographs in Population Biology. 37. Princeton University Press. Sayer, A. (2000). For postdisciplinary studies: sociology and the curse of disciplinary parochialism and imperialism. In: Eldrige et al., For sociology: legacies and prospects. Durham: The Sociology Press. Tilly, C. (1984). Big questions, large processes, huge comparisons. New York: Russell Sage. Urry, J. (2000). Mobile sociology. British Journal of Sociology 51 (1), pp. 185-203. VSNU (2004). Cijfers per 31-12-2001 http://www.vsnu.nl/servlet/nl.gx.vsnu.
Melinda Mills
109
Schaalvergroting Globalisering en afnemende betekenis van nationale staten
Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten Nico Wilterdink
Sociologie verandert met de maatschappelijke ontwikkelingen die haar objectgebied vormen. Dat geldt zeker voor de drie ontwikkelingen die in de titel van deze bijdrage worden genoemd: schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten. Wat zijn de implicaties van deze processen voor de sociologie? Die vraag kan zowel in feitelijke termen worden gesteld – hoe werken deze ontwikkelingen door in de sociologie? – als in termen van wensen en doelstellingen – wat voor vernieuwingen in de sociologie zijn in het licht van deze processen geboden of gewenst? Op beide vragen wordt hier ingegaan.
Schaalvergroting en modernisering Anders dan de titel misschien suggereert, zijn de drie genoemde processen weliswaar met elkaar verbonden, maar vloeit het één niet automatisch uit het ander voort. Schaalvergroting is het meest algemene begrip, dat slaat op een groei van de omvang van collectiviteiten en netwerken waarin mensen zijn opgenomen. Het verwijst naar processen die doorgaans onder de noemer van modernisering worden gerangschikt – urbanisering, industrialisering, vorming en uitbreiding van markten, bureaucratisering. Daarmee past het geheel in het moderniseringsparadigma dat de sociologie tot in de jaren zestig van de vorige eeuw domineerde. In dat paradigma gold schaalvergroting niet alleen als een normale, maar veelal ook als een positief te waarderen en derhalve te stimuleren ontwikkeling, omdat zij gepaard ging met toenemende productiviteit en efficiency – grote bedrijven bijvoorbeeld hadden de voordelen van economies of scale ten opzichte van kleinere. Daarnaast waren er vanaf de negentiende eeuw ook cultuurkritische tegengeluiden, die wezen op verlies aan gemeenschapsbanden (vergelijk Tönnies’ populaire begrippenpaar van Gemeinschaft en Gesellschaft), doorgeschoten individualisering en desoriëntatie als gevolg van snelle modernisering annex schaalvergroting. Maar hoe men processen van schaalvergroting ook waardeerde en welke consequenties men eraan verbond, in de academische sociologie van rond
113
het midden van de vorige eeuw situeerde men die processen voornamelijk binnen de grenzen van nationale staten. Ze betroffen vooral de overgang van lokale naar nationale verbanden. Wat de nationale grenzen overschreed, bleef grotendeels buiten beschouwing. Kernbegrip en grootste eenheid van analyse was ‘de maatschappij’, die doorgaans impliciet gelijkgesteld werd aan de nationale staat. Dat was een erfenis van de periode dat de sociologie als academische discipline gevestigd raakte, het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen overal in de westerse wereld staatsorganisaties hun machtsbereik uitbreidden en nationalistische wij-gevoelens sterker werden. In dat kader werd het vanzelfsprekend de nationale staat als natuurlijke eenheid te zien, de autonome en allesomvattende collectiviteit waarvan de leden zich kenmerkten door een gemeenschappelijke cultuur en gedeelde gevoelens van loyaliteit en solidariteit (Durkheims conscience collective). Het functionalisme van iemand als Parsons (1951) bouwde hierop voort; diens ‘sociaal systeem’ ging de omvang van de nationale staat niet te boven. Vergelijkbare uitgangspunten waren te vinden in andere sociale disciplines, zoals de culturele antropologie, waar culturen annex samenlevingen eveneens als discrete, opzichzelfstaande entiteiten werden voorgesteld (zij het dat de aandacht zich hier primair richtte op schriftloze en staatloze volken of stammen). Bestudering van de verhoudingen tussen staten viel toe aan een apart studieveld, de leer der internationale betrekkingen, die deze verhoudingen bezag als een machtsspel tussen soevereine eenheden waarvan het interne functioneren nauwelijks aandacht kreeg.
Globalisering en de opkomst van een ‘globalistische’ sociologie Inmiddels is deze situatie drastisch veranderd. Transnationale netwerken, transnationale organisaties, global institutions, global cities, wereldregio’s, wereldsystemen, grensoverschrijdende information flows: dergelijke begrippen zijn in de hedendaagse sociologie gangbaar geworden en voorwerp van een aanhoudende stroom beschouwingen en studies (vgl. Heilbron en Wilterdink, 1995). Het daarbij veelvuldig gehanteerde begrip, dat tevens een achtergrond en rechtvaardiging vormt voor deze enorm toegenomen aandacht voor inter- en transnationale verhoudingen, is globalisering of mondialisering, de notie dat processen van schaalvergroting in toenemende mate staatsgrenzen zijn gaan overschrijden en leiden tot de vorming en versterking van wereldwijde netwerken van onderlinge afhankelijkheid. Globalisering ligt, zo bezien, in het verlengde van schaalvergroting, maar impliceert tevens een verschuiving in aandacht van de nationale staat naar wijdere verbanden, en daarmee ook van planmatig gestuurde of te sturen processen naar ontwikkelingen die niet door enig machtscentrum beheerst worden. Het begin van de (weer) toenemende sociologische oriëntatie op inter- en transnationale verhoudingen kan echter al in het midden van de jaren zes-
114
De afnemende betekenis van nationale staten
tig gesitueerd worden, dus ruim voordat het globaliseringsbegrip populair werd. Aangrijpingspunt was onder meer het grote internationale vraagstuk van de verhouding tussen rijke en arme landen. Volgens de gangbare moderniseringstheorie was dat een probleem van onderontwikkeling van de arme landen: deze waren nog in de greep van oude tradities, die konden en moesten worden doorbroken door naar het voorbeeld van de rijke landen te moderniseren. Internationale verhoudingen waren in dit verband slechts relevant voor zover de rijke, moderne landen een stimulerende rol konden spelen in het beoogde moderniseringsproces, door hun voorbeeld en door hulp, investeringen en overdracht van rationeel-wetenschappelijke kennis. In de jaren zestig stuitte deze visie op toenemende kritiek. Sociologen in Latijns-Amerika formuleerden de dependencia-theorie die inhield dat de zogenaamde onderontwikkeling van arme landen niet moest worden begrepen als stagnatie in traditionele verhoudingen, het uitblijven van modernisering, maar als het resultaat van ongelijke machts- en afhankelijkheidsverhoudingen op wereldniveau (Frank, 1969; vgl. Hüsken e.a., 1984). Westerse staten en ondernemingen hadden bewoners van andere gebieden van zich afhankelijk gemaakt en hielden die ongelijkheidsrelatie ten eigen bate in stand. De weerklank die deze visie in de jaren zestig en zeventig vond maakte deel uit van de golf van radicale maatschappijkritiek in deze periode, waarvoor het rampzalig verlopende Amerikaanse optreden in Vietnam een katalysator was. De dependencia-theorie was inspiratiebron voor het door Wallerstein (1974, 1979) ontwikkelde model van het wereldsysteem, waarin hij de uitgangspunten van die theorie op een algemener plan bracht en plaatste in het kader van een historische lange-termijnontwikkeling. Net als Parsons werkte Wallerstein met het begrip ‘sociaal systeem’, gedefinieerd als een min of meer autonoom geheel waarvan de onderdelen functioneel met elkaar verbonden zijn. Maar in tegenstelling tot Parsons, gaf Wallerstein aan dat dit systeem uit verschillende sociaal-culturele en politieke eenheden kon bestaan. Dat gold in het bijzonder voor het moderne, kapitalistische wereldsysteem dat zich in de late vijftiende eeuw gevormd had en sindsdien voortdurend geëxpandeerd was tot het, zo rond 1900, de hele wereldbevolking was gaan omvatten. De hedendaagse mondiale ongelijkheidsverhoudingen waren de resultante van die ontwikkeling en de activiteiten van afzonderlijke staten en aan staten gelieerde groepen moesten in dit kader worden begrepen. Wallerstein brak dus uitdrukkelijk met het sociologische axioma dat de maatschappij, gespecificeerd als nationale staat, de grootste en voornaamste eenheid van analyse was en bracht de inter- en bovenstatelijke betrekkingen in het centrum van de sociologische theorie, zonder daarmee intrastatelijke verhoudingen (vooral: klassenverhoudingen) te verwaarlozen. Hier ligt de grote betekenis van Wallersteins werk, hoe aanvechtbaar het op diverse punten ook is. Dat werk stond uiteraard niet op zichzelf. Niet alleen bouwde het voort op de dependencia-theorie, sloot het aan bij een oudere marxistische traditie en vormde het een exponent van de herleving
Nico Wilterdink
115
van die traditie rond 1970, het maakte meer in het algemeen deel uit van de opleving van de historische sociologie omstreeks diezelfde tijd. Deze vormde een reactie op zowel statisch systeemdenken als de impliciet unilineair-evolutionistische moderniseringstheorie (benaderingen die beide een plaats hadden in het structureel-functionalisme). In de nieuwe historische macrosociologie kregen internationale verhoudingen haast als vanzelfsprekend een plaats, waarbij behalve op Marx vooral ook op Weber werd teruggegrepen. Als voorbeeld kan gelden het boek van Skocpol (1979) over ‘staten en sociale revoluties’. Waar de tot dan toe gangbare verklaringen van revoluties, van Marx tot en met Crane Brinton en Barrington Moore, internalistisch waren, betoogde Skocpol dat de grote moderne revoluties – de Franse, de Russische en de Chinese – het onbedoelde gevolg waren van de hervormingspogingen van staatselites die verlies van macht en autonomie ten opzichte van andere staten ongedaan probeerden te maken. Motor van verandering was de interstatelijke concurrentiestrijd, die op verschillende, onvoorziene en onbedoelde manieren doorwerkte in de intrastatelijke machtsverhoudingen. Skocpols studie vormde een pleidooi voor bringing the state back in, maar impliceerde tegelijk een problematisering van de staat als vanzelfsprekend gegeven. Staten waren geen natuurlijke eenheden, maar historisch gevormde organisaties die hun autonomie en machtsaanspraken voortdurend tegenover elkaar moesten verdedigen. Veel eerder en nog veel nadrukkelijker was deze visie naar voren gebracht door Elias (2001, oorspr. 1939) in zijn theorie van staatsvorming als een proces van ‘geweldsmonopolisering’, waarin tevens de suggestie besloten lag dat dat proces niet bij staatsgrenzen ophield. De groeiende faam van Elias sinds de jaren zeventig maakte deel uit van de opleving van de historische sociologie die zich onder andere ging bezighouden met vragen naar de vorming en verandering van staten en daarmee verbonden ontwikkelingen in georganiseerd geweld (zie bijv. Tilly, 1990; Mann, 1986, 1993). Verwant hiermee was de studie naar processen van natievorming, de verbreiding van een nationale cultuur en gevoelens van nationale identificatie binnen gegeven staatsgrenzen en de opkomst van nationalistische bewegingen die streefden naar de vorming van een eigen staat. De hausse aan academische studies en populaire beschouwingen op dit gebied in de jaren tachtig en negentig (zoals Gellner, 1983; Smith, 1991; Zwaan e.a., 1991; Koch en Scheffer, 1996) kan in verband worden gebracht met het minder vanzelfsprekend worden van nationale kaders en toenemende onzekerheid over de eigen ‘nationale identiteit’ door processen van internationalisering. Daarmee zijn we gekomen bij de derde term van de titel van deze bijdrage, de afnemende betekenis van nationale staten. De perceptie van die afnemende betekenis heeft mede inhoud gegeven aan de mondialiseringsgedachte en sterk bijgedragen aan de groeiende populariteit ervan sinds de jaren tachtig. De toenemende aangewezenheid van nationale staten op internationale handels- en kapitaalstromen (al dramatisch zichtbaar in de
116
De afnemende betekenis van nationale staten
oliecrisis van 1973), hun groeiende afhankelijkheid van een internationaliserend, mobieler en flexibeler wordend bedrijfsleven, het falen van projecten van centrale staatsplanning zoals onder andere blijkend uit de val van communistische regimes in Oost-Europa – dat alles ondermijnde het beeld van nationale staten als zelfstandig functionerende collectieve actoren. In West-Europa waren het bovendien de versterking van supranationaal gezag in het kader van de Europese Unie en de komst en permanente vestiging van grote aantallen immigranten die twijfels opriepen aan het behoud van de nationale autonomie en de eigen nationale cultuur. Al die ontwikkelingen en ervaringen droegen bij tot de popularisering van het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ en de associatie ervan met verlies van nationale autonomie en eigenheid. Het werd voorwerp van politieke en ideologische debatten, symbool voor ontwikkelingen die werden toegejuicht of juist bestreden. Aan de ene kant werd het globaliseringsbegrip uitdrukking van het neoliberale streven naar verregaande vermindering van staatsinvloed en het wegnemen van handelsbarrières en belemmeringen op het internationale kapitaalverkeer: de utopie van een geïntegreerde, grenzenloze, wrijvingsloze wereldeconomie waarin particuliere ondernemingen zich overal vrij konden ontplooien (vgl. Kalb, 2004). Ook de vermenging van culturen in een pluralistisch, veelvormig ‘wereldcultuurstelsel’ werd vaak positief geduid (vgl. De Swaan, 1995). Daartegenover werd globalisering als kritisch begrip gebruikt waar gewezen werd op negatieve gevolgen ervan: verlies van democratie door de verschuiving van macht van de nationale staat naar een ondoorzichtig complex van ongecontroleerde publieke en private organisaties, aantasting van de voorzieningen van de verzorgingsstaat door negatieve beleidsconcurrentie (vgl. Esping-Andersen, 1996), toename van ongelijkheid op lokale, nationale en internationale niveaus (zie bijv. Reich, 1991; Sassen, 2001), desoriëntatie door verzwakking en destabilisering van groepsbindingen. Het begrip ‘globalisering’ was dus gevormd onder invloed van en gaf uitdrukking aan actuele maatschappelijke processen en ervaringen, maar in de sociale wetenschappen werd het op een algemener plan getild. Gedefinieerd als time-space compression (Harvey, 1989) of het ontstaan en de verbreiding en verdichting van wereldwijde interdependentienetwerken (Mennell, 1990), kon moeilijk beweerd worden dat globalisering begonnen was toen het begrip gangbaar werd, dus zo omstreeks 1990, of zelfs maar in de twee of drie decennia die daaraan voorafgingen. Wereldwijde, intercontinentale netwerken van handel en imperiale overheersing waren door toedoen van West-Europese zeevaarders en kolonisatoren al in de vijftiende en zestiende eeuw ontstaan. Die schaalvergroting lag in het verlengde van daaraan voorafgaande processen van verruiming van netwerken van handel, dwingende coördinatie en communicatie die teruggaan tot het begin van de landbouw, ruim tienduizend jaar geleden. Voor globalisering in de ruimste zin kunnen we zelfs teruggaan tot de vroege mensheidsgeschiede-
Nico Wilterdink
117
nis, toen Homo sapiens zich vanuit Afrika over het aardoppervlak ging verbreiden (Clark, 1997). Deze veralgemening van het globaliseringsbegrip tot een langetermijnproces dat zich ten minste over een aantal eeuwen uitstrekt, betekent dat het niet per definitie een verzwakking van nationale staten impliceert. De vestiging en versterking van mondiale afhankelijkheidsverhoudingen in de zestiende eeuw ging juist samen met beginnende staats- en natievorming in Europa. Zo ook ging de golf van globalisering vanaf het midden van de negentiende eeuw tot de Eerste Wereldoorlog – afgemeten aan de enorme groei van internationale handel en investeringen, de uitbreiding en intensivering van koloniale exploitatie en de versnelling van langeafstandscommunicatie via telegraaf- en telefoonkabels – gepaard met een versterking van staatsfuncties en verbreiding van nationalisme. Ook de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog kunnen niet zonder meer als een periode van verzwakking van de natiestaat worden aangemerkt: terwijl internationale blokvorming plaatsvond, expandeerden tegelijk in het Westen op nationaal niveau de voorzieningen van de verzorgingsstaat, en werden elders koloniën soevereine staten die zich richtten naar het model van de natiestaat. Pas de globaliseringsprocessen vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw lijken over het geheel genomen een aantasting en verzwakking van nationale staatsfuncties in te houden. De cruciale vraag is in hoeverre, in welke opzichten en onder welke condities dit het geval is en hoe dat per regio en per staat varieert (vgl. Held e.a., 1999; Held en McGrew, 2003).
Beloften en problemen De ontwikkeling van de sociologie in een meer internationalistische en ‘globalistische’ richting, voorbij de grenzen van de nationale staat als eenheid van analyse, heeft het studieveld van de sociologie aanzienlijk verrijkt en de sociologische theorie vooruitgeholpen. De nationale staat vormt inderdaad een veel te beperkt kader om grootschalige maatschappelijke ontwikkelingen goed te begrijpen. Dat was altijd al zo, en dat is nu meer dan ooit het geval. Nationale staten waren en zijn de facto niet autonoom en veel van wat zich binnen elk van die staten afspeelt hangt dan ook nauw samen met processen die de nationale kaders doorkruisen en overstijgen. De (territoriale alsook politiek-sociale) grenzen van staten liggen bovendien niet vast, maar zijn omstreden en afhankelijk van veranderende sociale definities en praktijken. Meer in het algemeen geldt dat, voor zover afzonderlijke maatschappijen of samenlevingen te onderscheiden zijn, het niet gaat om scherp afgebakende en autonome, maar elkaar overlappende en interdependente eenheden. De grootste eenheid van sociologische analyse is de mensheid als geheel, het omvattende netwerk waarbinnen afzonderlijke samenlevingen hooguit tijdelijk autark kunnen zijn. Het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ geeft aan dat die autarkie verdwijnt en dat de
118
De afnemende betekenis van nationale staten
mensheid als geheel zich ontwikkelt in de richting van één samenleving, de wereldsamenleving. Vele sociologen hebben inmiddels inhoud gegeven aan deze uitgangspunten en daarmee de vruchtbaarheid ervan laten zien. Zo formuleerde Goudsblom (1996) een model voor de verklaring van langetermijnontwikkelingen – in aansluiting maar ook kritiek op oudere evolutietheorieën – waarin de machts- en concurrentieverhoudingen tussen samenlevingen centraal staan. Collins (1986; 1989: 37-69) ontwierp een ‘geopolitieke theorie’ over de machts- en overlevingskansen van staten, op grond waarvan hij in 1980 de ondergang van de Sovjet-Unie voorspelde. De Swaan (2002) onderzocht de dynamiek van verbreiding en verdringing van talen in het kader van het ‘wereldtalenstelsel’. Anderen verbreedden het sociologische kernthema van sociale stratificatie van het nationale naar internationale en mondiale niveaus en bezagen bijvoorbeeld de mondiale inkomensongelijkheid als de combinatie van ongelijkheid binnen en tussen landen (o.a. Korzeniewicz en Moran, 1997; Wilterdink, 2002). Weer anderen onderzochten de doorwerking van mondialiseringsprocessen in het alledaagse leven op lokaal niveau (bijv. Warde 2000). Onderwerp van onderzoek en theoretische beschouwing werden ook de sociale achtergronden en gevolgen van de ‘ICT-revolutie’, het ontstaan en de verbreiding van wereldwijde computernetwerken, met als bekendste neerslag het driedelige werk van Manuel Castells (1996, 1997, 1998) over de ‘opkomst van de netwerkmaatschappij’ en de reacties daarop in de vorm van nieuwe identiteitsbewegingen. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de wijze waarop de verbreding van de sociologie in de richting van inter- en transnationale en mondiale verhoudingen het vak veelzijdiger en interessanter heeft gemaakt. De winst lijkt me onmiskenbaar, maar dat wil niet zeggen dat er geen problemen met deze ontwikkeling verbonden zijn. Ten eerste doet zich de vraag voor wat de specifiek sociologische inbreng is op dit terrein. De identiteit van de sociologie ten opzichte van andere, verwante disciplines is een algemenere kwestie, maar mondialiseringsprocessen en transnationale verhoudingen vormen wel bij uitstek een gebied waarop de scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen wegvallen. En waar verschillende aspecten of dimensies van mondialisering te onderscheiden zijn, vallen die duidelijker toe aan andere disciplines dan aan de sociologie: de economie waar het economische aspecten van mondialisering betreft (groei van de wereldhandel en het internationale kapitaalverkeer, en de consequenties daarvan voor grootheden als economische groei, werkgelegenheid en loonniveaus in verschillende landen), de politicologie waar het gaat om verschuivingen in politieke macht en regulering van nationale naar inter-, supra- en transnationale niveaus, de culturele antropologie waar het de mondiale verbreiding van cultuurelementen en de lokale receptie daarvan betreft. De sociologie zou zich dan kunnen richten op de samenhangen tussen dergelijke dimensies door ze als aspecten van sociale processen te zien, als kenmerken van veranderingen in de betrekkingen tussen mensen.1 Vragen naar groepsbindingen, groepsidentificaties, groepsconflicten, sociale cohesie en sociale
Nico Wilterdink
119
ongelijkheid zijn ook in dit verband typisch sociologische vragen. Een waardevolle sociologische traditie is voorts die van het historische langetermijnperspectief, dat hedendaagse verschijnselen en recente veranderingen beziet als resultaat van daaraan voorafgaande langdurige ontwikkelingen waarin regelmatigheden en samenhangen te onderkennen zijn. Dat processen die onder de noemer van mondialisering worden gebracht zich bij uitstek lenen voor zo’n benadering, behoeft na het voorgaande geen betoog. Een andere vraag die de toenemend ‘globalistische’ oriëntatie van de sociologie oproept is hoe deze zich verhoudt, en zich dient te verhouden, tot de beroepspraktijken van sociologen en de kennis en vaardigheden die daarin van hen verwacht worden. De meeste sociologen zijn nog altijd werkzaam in organisaties die gericht zijn op het oplossen van problemen binnen het eigen land, of het nu gaat om afdelingen van ministeries of gemeenten, onderzoeksbureaus of beroepsgerichte opleidingen. In de praktijk fungeren ze als specialisten in bepaalde facetten van de eigen nationale samenleving. Voorlopig zal dat, ondanks de internationaliseringstendensen, wel zo blijven. De instellingen van de verzorgingsstaat, waar veel sociologen hun emplooi vinden, zijn en blijven voorlopig sterk nationaal gebonden. Sociologieopleidingen kunnen daar niet aan voorbijgaan. Ze zullen speciale aandacht moeten (blijven) besteden aan nationaal gebonden institutionele praktijken en beleidsproblemen. Daarbij is het echter zaak deze ten eerste te plaatsen in internationaal vergelijkend perspectief (welke overeenkomsten en verschillen zijn er op de behandelde gebieden tussen Nederland en andere landen, en hoe zijn deze te verklaren?) en ten tweede te laten zien hoe de problemen op nationaal niveau te maken hebben met internationale verhoudingen. Zo’n internationaal perspectief, in deze beide betekenissen, is bijvoorbeeld geboden bij de behandeling van problemen rond het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid en vraagstukken van migratie en integratie van minderheden. De wijze waarop zulke problemen behandeld moeten worden voert weer naar centrale vragen in het globaliseringsdebat: in hoeverre zijn problemen die zich op nationaal niveau voordoen een afgeleide van ontwikkelingen die de grenzen van de nationale staat te boven gaan en welke speelruimte bezitten nationale staten om die problemen aan te vatten? Vergelijkbare, maar specifiekere vragen doen zich voor in het licht van de Europese integratie. Een derde, hiermee samenhangend probleem behelst de verhouding tussen ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ sociologie, of, ruimer, tussen de studie van westerse en niet-westerse, hooggeïndustrialiseerde en niet- of laaggeïndustrialiseerde, ‘moderne’ en ‘traditionele’, ‘complexe’ en ‘eenvoudige’, ‘geavanceerde’ en ‘onderontwikkelde’ samenlevingen. Dergelijke tweedelingen waren altijd al simplificerend, of zelfs ronduit misleidend, en met de mondialisering van de laatste decennia zijn ze nog minder zinnig geworden. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat er grote verschillen tussen samenlevingen in verschillende gebieden van de wereld bestaan. Een waar-
120
De afnemende betekenis van nationale staten
lijk mondialistisch perspectief zou vereisen dat sociologen veelomvattende kennis hebben van die verschillen, maar in de praktijk is deze, onvermijdelijk, beperkt. Verreweg de meeste sociologen die in West-Europa of NoordAmerika zijn opgeleid zijn ‘westerse’ sociologen, dat wil zeggen experts inzake westerse samenlevingen – en meer in het bijzonder de eigen nationale samenleving – die weinig weten van samenlevingen elders. Daarmee zijn ze in feite regiospecialisten, die meestal weinig of geen contact hebben met specialisten van bijvoorbeeld Azië, Afrika of Latijns-Amerika. Om de westerse bias van sociologen te verminderen zou het wenselijk zijn in de opleiding een bijvak als culturele antropologie of niet-westerse sociologie (of beide) verplicht te stellen en de studie van een of meer niet-westerse regio’s in de keuzevakkenruimte aan te moedigen. Op onderzoeksgebied zou meer samenwerking tussen ‘westerse’ sociologen en ‘niet-westerse’ experts tot stand kunnen komen.2 Uiteraard is zo’n samenwerking geen doel op zichzelf. Veel zal afhangen van inhoudelijke wetenschappelijke ontwikkelingen die om intensievere samenwerking vragen.
De toekomst: mogelijke thema’s van onderzoek De meest algemene kwestie, die nauw met de bovengenoemde problemen samenhangt, betreft de keuze van onderzoeksthema’s. De verbreding van de sociologische aandacht tot de wereldsamenleving als geheel heeft dit keuzeprobleem verscherpt. Wat is speciaal in het kader van mondialiseringsprocessen belangrijk om te onderzoeken? Een systematisch en ‘objectief’ antwoord op die vraag is moeilijk te geven. Ik volsta met het opsommen van een aantal thema’s van onderzoek die mijns inziens voor de komende jaren van belang zijn. Een aantal is in het voorgaande al genoemd. Het gaat om thema’s of probleemgebieden waar de afgelopen jaren al veel over geschreven is en die veel discussie hebben losgemaakt, die wetenschappelijk interessante vragen inhouden, maar ook een ruimere maatschappelijke relevantie hebben.
Nationale autonomie, identiteit en cultuur Zoals gezegd, is de vraag naar de mogelijke verzwakking van de betekenis van nationale staten als gevolg van mondialiseringsprocessen geenszins afdoende beantwoord. Die zeer algemene vraag is in talrijke onderzoeksvragen te vertalen. Een deel van de vragen betreft de speelruimte voor nationale overheden om ‘eigen’ beleid te voeren in het licht van enerzijds internationale afhankelijkheden, anderzijds collectief gedeelde doelen als geringe werkloosheid, toename of behoud van het gemiddelde welvaartsniveau en minimumvoorzieningen voor alle burgers. De – vooral politicologische en politiek-economische – onderzoekstraditie die zich op dit gebied inmiddels heeft gevormd zal zeker worden voortgezet, al is het maar omdat
Nico Wilterdink
121
de te onderzoeken werkelijkheid zelf zodanig verandert dat zich telkens weer nieuwe problemen voordoen. Meer specifiek op de weg van de sociologie ligt onderzoek naar veranderingen in nationale bindingen en nationale identificaties. Terwijl historische processen van natievorming voorwerp van gedegen onderzoek zijn geweest, is over de (veronderstelde) tegenhanger daarvan, de verzwakking van nationale bindingen en identificaties onder invloed van internationaliseringsprocessen, nog merkwaardig weinig bekend buiten de sfeer van losse beschouwingen en anekdotische informatie. Onderzoek hiernaar zou bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op ontwikkelingen in het onderwijs – als centraal instituut in de overdracht van nationale cultuur – en veranderingen in media-inhoud en mediabereik.
Migratie, migranten en transnationale bindingen Migranten zijn bij uitstek onderhouders van transnationale bindingen. De nader te onderzoeken stelling is dat deze bindingen de afgelopen decennia in het algemeen belangrijker en duurzamer zijn geworden en dat deze transnationaliteit bijdraagt tot verduurzaming van culturele verschillen binnen het land waarin de migranten gevestigd zijn, of met andere woorden tot weerstanden tegen pogingen tot ‘integratie’ in de dominante nationale cultuur. Daarnaast verdient ook de invloed van migranten op het land van herkomst verder onderzoek.
Trends in sociale ongelijkheid op nationale en internationale niveaus en de samenhangen daartussen Dat de sociaal-economische ongelijkheid, zoals afgemeten aan inkomens, sinds de jaren tachtig in de meeste westerse landen is toegenomen, is inmiddels uitvoerig gedocumenteerd. Dat deze toename verband houdt met globaliseringsprocessen is een omstreden these, waarvoor echter zowel theoretisch goede argumenten als empirisch ondersteunende gegevens zijn aan te voeren (Wilterdink, 1993; Alderson en Nielsen, 2002). Nader onderzoek is geboden – van meer dan louter statistische aard –, waarbij vooral ook gekeken moet worden naar ‘intermediaire’ variabelen, zoals instituties van de verzorgingsstaat en de organisatiegraad van vakbonden. Daarmee komt ook weer de bovengenoemde vraag naar de relatieve autonomie of speelruimte van (instituties binnen) de nationale staat aan de orde. Een intrigerende vraag is tevens hoe de trends in de inkomensverdeling zich verhouden tot veranderingen in klassenidentificaties, klassengebonden cultuurverschillen en statusbesef. Onderzoek naar ongelijkheid strekt zich – zoals opgemerkt – ook uit tot het mondiale niveau, de verhouding tussen rijkere en armere landen in combinatie met de inkomensverdeling binnen elk van deze landen. De relatie tussen trends in deze ontwikkeling en glo-
122
De afnemende betekenis van nationale staten
balisering is een politiek issue geworden. De beweging van ‘anti-globalisten’ heeft globalisering aangewezen als oorzaak van de groeiende kloof tussen rijke en arme landen. Terwijl machtige internationale organisaties als de Wereldbank en het IMF vrijhandel en vrij kapitaalverkeer propageerden als de weg waarlangs arme landen hun welvaartspeil omhoog konden brengen en meer gelijk aan de rijkere landen konden worden, wees de beweging van ‘anti-globalisten’ deze vorm van globalisering aan als oorzaak van de groeiende kloof tussen rijk en arm in de wereld. De kwestie is ook in de wetenschap in discussie, zowel bij economen als sociologen, waarbij de discrepanties in uitkomsten en conclusies tussen verschillende studies opvallend zijn (vgl. bijv. Firebaugh, 1999; Wade, 2001; Herkenrath en Bornschier, 2002). Nader onderzoek zou zich onder meer moeten bezighouden met de validiteit en betrouwbaarheid van de gebruikte cijfers en meer oog moeten hebben voor regionale bijzonderheden.
Transnationale sociale bewegingen De toenemende omvang en invloed van niet-gouvernementele transnationale organisaties en bewegingen – zoals Greenpeace, Amnesty International, Artsen zonder Grenzen en ook de veelvormige beweging van anti- dan wel anders-globalisten – is aangemerkt als aspect van mondialisering, en wel een positief te waarderen kant ervan. Maar onder deze noemer vallen ook transnationale religieuze organisaties die het zielenheil van hun volgelingen trachten te verzekeren met behulp van de modernste communicatietechnieken alsook primair politiek gerichte groepen en netwerken die de strijd aanbinden tegen ‘het Westen’ en daarbij een beroep doen op een alomvattend geloof, c.q. (thans, vooral) de islam. De opkomst en verbreiding van een transnationale politieke islam is niet alleen te zien als aspect van mondialisering, maar kan ook met meer omvattende mondialiseringprocessen in verband worden gebracht. Iets dergelijks geldt ook voor ‘longdistance nationalism’, waarvoor van oudsher het zionisme model stond: de aanwending van transnationale netwerken ter ondersteuning van een nationalistische beweging (Anderson, 1992).
Processen van culturele standaardisering en differentiatie Culturele mondialisering kan worden opgevat als een dialectiek van processen van standaardisering, uniformering en egalisering aan de ene kant, differentiatie en pluralisering aan de andere. De onmiskenbare tendensen van egalisering op mondiaal niveau – af te meten aan zulke uiteenlopende ontwikkelingen als de gestage verbreiding van het Engels als tweede taal, de verbreiding via onder andere fastfoodketens van in oorsprong Amerikaanse vormen van dienstverlening en consumptie (Ritzer, 1993) en het verdwijnen van de culturen van groepen jager-verzamelaars – maakt tegelijk een
Nico Wilterdink
123
differentiatie van het culturele aanbod en daarmee verruiming van de keuzemogelijkheden op lokaal niveau mogelijk (De Swaan, 1995), leidt tot cultuurvermenging of ‘hybridisering’, stimuleert tot distinctie, indigenization en ‘folklorisering’ (mede in het kader van de toeristenindustrie) én kan aanleiding geven tot militante reacties in de vorm van ‘occidentalistisch’ verzet tegen alles wat met het moderne of postmoderne Westen wordt geassocieerd. Onder welke voorwaarden zo’n militante reactie plaatsvindt – en in het verleden heeft plaatsgevonden – is een belangrijk thema van onderzoek, dat overlapt met de hierboven genoemde thematiek van transnationale sociale bewegingen. Om thema’s van onderzoek hoeft de sociologie dus niet verlegen te zitten. Een vraag ten slotte is waar al dat onderzoek toe zal leiden. Zal het, behalve tot uitbreiding van kennis, ook leiden tot cumulatie van inzicht, tot theoretische vooruitgang? Zoals ik in het voorgaande duidelijk heb proberen te maken, heeft het nieuwe internationalistische of mondialistische perspectief in de sociologie waarvoor het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ het symbool is geworden, althans in één opzicht theoretische vooruitgang gebracht: afstand is genomen van de opvatting van maatschappijen of samenlevingen als natuurlijke, min of meer permanente, scherp van elkaar afgebakende en elk voor zich autonome systemen. De sociale wereld wordt nu veeleer opgevat in termen van met elkaar verbonden en elkaar overlappende netwerken, figuraties of velden waarbinnen de grenzen tussen te onderscheiden collectiviteiten – variërend van gezinnen tot nationale staten, internationale organen en transnationale ondernemingen – afhangen van boundary work van hun leden, die in variërende mate van ‘hun’ groep afhankelijk zijn. In zo’n benadering kunnen elementen van een gemodificeerde rationele-keuzetheorie, sociaal constructivisme en evolutietheorie samenkomen. De veelheid en verscheidenheid van onderzoeksthema’s waartoe de huidige wereldconstellatie de sociologie uitnodigt, hoeft serieuze pogingen tot omvattende theorievorming niet in de weg te staan.
Noten 1. De sociologie kan hier overigens geen monopolie op claimen. Het wegvallen van scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen is uit inhoudelijk oogpunt alleen maar toe te juichen, al zijn er praktische en organisatorische problemen mee verbonden. Vgl. op dit punt Wallerstein e.a. (1996). 2. Pogingen in die richting worden op diverse plaatsen ondernomen, zoals bijvoorbeeld in de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR), die zich programmatisch richt op de interdisciplinaire (sociologische, antropologische en politicologische) studie van de transnationale samenleving en in zijn onderzoek behalve Nederland en andere Europese landen ook Azië, het Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika bestrijkt.
124
De afnemende betekenis van nationale staten
Literatuur Alderson, A.S. en F. Nielsen (2002). Globalization and the great U-turn: income inequality trends in 16 OECD countries. American Journal of Sociology 107, 5, pp. 1244-1299. Anderson, B.R. (1992). Long-distance nationalism. Amsterdam: CASA (Wertheim Lecture 1992). Castells, M. (1996, 1997, 1998; sec.ed. 2000). The information age: economy, society and culture. Malden/Oxford: Blackwell. Vol. I: The rise of the network society (1996); vol. II: The power of identity (1997); vol. III: End of millennium (1998). Clark, R.P. (1997). The global imperative. Boulder, Co.: Westview Press. Collins, R. (1986). The future decline of the Russian empire. In: R. Collins, Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 186-209. Collins, R. (1999). Macrohistory. Essays in sociology of the long run. Stanford: Stanford University Press. Elias, N. (2001). Het civilisatieproces. Amsterdam: Boom (eerste Duitse uitgave 1939). Esping-Andersen, G. (1996) (red.). Welfare states in transition. National adaptations in global economies. Londen: Sage. Firebaugh, G. (1999). Empirics of world income inequality. American Journal of Sociology 104, 6, pp. 1597-1630. Frank, A.G. (1969). Latin America: underdevelopment or revolution. New York: Monthly Review Press. Gellner, E. (1983). Nations and Nationalism. Oxford: Blackwell. Goudsblom, J. (1996). Human history and long-term social processes: toward a synthesis of chronology and phraseology. In: J. Goudsblom e.a., The course of human history. Armonk/Londen: M.E. Sharpe, pp. 15-30. Harvey, D. (1989). The condition of postmodernity. Oxford: Blackwell. Heilbron, J. en N. Wilterdink (1995). Inleiding. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: WoltersNoordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 22, 1, pp.7-15. Held, D. e.a. (1999). Global transformations. Cambridge/Oxford: Polity Press. Held, D. en A. McGrew (red.)( 2003). The global transformations reader. Cambridge/ Oxford: Polity Press (sec. ed.). Herkenrath, M. en V. Bornschier (2002). Transnational corporations in world development – still the same harmful effects in an increasingly globalized world economy?, Paper for the XVth World Congress of Sociology. Brisbane. Hüsken, F. e.a. (red.) (1984). Trends en tradities in de ontwikkelingssociologie. Muiderberg: Coutinho. Kalb, D. e.a. (red.)(2000). The ends of globalization. Lanham: Rowman & Littlefield. Kalb, D. (2004). Shifting conjunctions: politics and knowledge in the globalization debate. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 31, 2. Koch, K. en P. Scheffer (red.) (1996). Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker. Korzeniewicz, R.P. en T.P. Moran (1997). World-economic trends in the distribution of income, 1965-1992, American Journal of Sociology 102, 4, pp. 1000-1039. Mann, M. (1986, 1993). The sources of social power. Cambridge: Cambridge University Press. Vol. I: A history of power from the beginning to A.D. 1760 (1986); vol. II: The rise of classes and nation-states, 1760-1914 (1993).
Nico Wilterdink
125
Mennell, S. (1990). The globalisation of human society as a very long-term social process: Elias’s theory. Theory, Culture & Society 7, 3, pp. 369-371. Parsons, T. (1951). The Social System. New York: The Free Press. Reich, R.B. (1991). The Work of Nations. New York: Vintage Books. Ritzer, G. (1993). The McDonaldization of society. Thousand Oaks: Pine Forge. Sassen, S. (2001). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press (new ed.). Skocpol, T. (1979). States and social revolutions. Cambridge: Cambridge University Press. Smith, A. (1991). National identity. Londen: Penguin Books. Swaan, A. de (1995). De sociologische studie van de transnationale samenleving. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 22, 1, pp.16-35. Swaan, A. de (2002). Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel. Amsterdam: Bert Bakker. Tilly, C. (1990). Coercion, capital and European states, AD 990-1990. Oxford: Basil Blackwell. Wallerstein, I. (1974). The modern world-system. New York: Academic Press. Wallerstein, I. (1979). The capitalist world-economy. Cambridge: Cambridge University Press/Parijs: Editions de la Maison des Sciences de l’Homme. Wallerstein, I. e.a. (1996). Open the social sciences. Report of the Gulbenkian commission on the restructuring of the social sciences. Stanford: Stanford University Press. Wade, R.H. (2001). Is globalization making world income distribution more equal?, Working Paper Series no. 01-01. Londen: LSE Development Studies Institute. Warde, A. (2000). Eating globally: cultural flows and the spread of ethnic restaurants, in: D. Kalb e.a. (red.), The Ends of Globalization. Lanham: Rowman & Littlefield, pp. 299-316. Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in welstandsverhoudingen. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 20, 2, pp. 3-42. Wilterdink, N. (2002). Mondialisering en de mondiale welvaartskloof. Trends in inkomensverschillen in de wereld, 1950-1998. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 29, 2, pp. 194-214. Zwaan, T. e.a. (1991) (red.). Het Europees labyrint. Nationalisme en natievorming in Europa. Amsterdam: Boom/SISWO.
126
De afnemende betekenis van nationale staten
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek Een poging tot thematisering Jack Burgers
Maatschappelijke schaalvergroting: economie en staat Maatschappelijke schaalvergroting is een kernthema in de sociologie. In de klassieke aanzetten van Marx, Durkheim en Weber wordt die schaalvergroting uitgewerkt langs de lijnen van geografisch expanderende economische bedrijvigheid aan de ene kant, en de opkomst van nationale staten met hun bureaucratische apparaten aan de andere kant. Waar de dynamiek van het kapitalisme leidt tot een voortdurende vergroting van markten, verdergaande specialisatie en arbeidsverdeling, betekent de versterking van de nationale staat dat lokale en regionale instituties ondergeschikt worden gemaakt aan, en ingepast in een nationaal regime (zie voor Nederland: Knippenberg en De Pater, 2000). Gedurende lange tijd werden beide ontwikkelingen in elkaars verlengde geplaatst. Nationale staten creëerden voorwaarden voor het functioneren van een moderne, industriële economie, bijvoorbeeld door middel van het organiseren van onderwijs en het creëren van infrastructurele voorzieningen van allerlei aard. Sommige auteurs – zoals Lenin – gingen zo ver te veronderstellen dat het negentiende eeuwse imperialisme van de Europese staten het vergroten van commerciële afzetmarkten als belangrijkste oorzaak had. Ook de keynesiaanse economische politiek van na de Tweede Wereldoorlog en de uitbouw van de verzorgingsstaat – bijvoorbeeld in de vorm van het aanbieden van gezondheidszorg en het realiseren van sociale woningbouw – zijn geïnterpreteerd (vgl. Castells, 1972) als een ‘functionele’ verbinding tussen het economische en politieke ‘systeem’. Niet voor niets werd de notie van ‘samenleving’ – society – impliciet, want onproblematisch, gelijkgesteld aan nationale staten (zoals door Parsons, 1951). Die vanzelfsprekende verbinding tussen nationale staten en economie is er op dit moment niet meer. Sterker nog: in de meest recente fase van maatschappelijke schaalvergroting lijkt het erop dat nationale staten steeds meer in problemen raken, of althans steeds minder weerbaar zijn. In het tijdperk van de ultieme schaalvergroting, dat van de ‘globalisering’ – de wording van de ‘wereldsamenleving’ (Heilbron en Wilterdink, 1995) – lijkt
127
de nationale staat in twee opzichten tekort te schieten. In de eerste plaats omdat de ruimtelijke maat van de staat achterblijft bij die van de economie, waardoor het steeds minder goed mogelijk is die economie te beïnvloeden, laat staan te sturen. In de tweede plaats omdat het organisatieprincipe van de staat berust op jurisdictie over een aaneengesloten territoir, terwijl de economie steeds meer langs de lijnen van netwerken georganiseerd raakt. Flows worden belangrijker dan places. Waar de wereld van de economie een variabele geometrie kent, is die van de staat gefixeerd (vgl. Castells, 1996). In deze bijdrage zal ik de relatie tussen globalisering en de betekenis van nationale staten aan de orde stellen, in het bijzonder vanuit het gezichtspunt van toekomstig sociologisch onderzoek. Ik zal eerst ingaan op de notie van globalisering of mondialisering, een ontwikkeling die door niemand meer ontkend wordt die zich serieus met het onderwerp heeft beziggehouden. Blijft staan dat het concept niet eenduidig is en nadere specificatie behoeft. Daarna zal ik kort ingaan op enkele mogelijke gevolgen van globalisering, in het bijzonder de toename van sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van nationale staten. Ik zal eindigen met het aanduiden van een aantal overwegingen met betrekking tot toekomstig sociologisch onderzoek.
Aspecten van globalisering Een van de mooiste en meest beknopte definities van maatschappelijke schaalvergroting is die van McNeill en McNeill (2003: 317): ‘a greater conformity to fewer standards’. Vanuit een geografisch perspectief kunnen we maatschappelijke schaalvergroting opvatten als een proces waarbij mensen in steeds meer uitgestrekte geografische gebieden met elkaar vervlochten raken op basis van economische betrekkingen, fysieke en virtuele verplaatsingen, en leefpatronen en cultuuruitingen van allerlei soort. Op het moment dat die schaalvergroting zodanig van omvang wordt dat grenzen van staten overschreden worden en steeds meer een wereldwijd karakter krijgt, kunnen we van ‘globalisering’ of – meer taalpuristisch – ‘mondialisering’ spreken. Het begrip ‘globalisering’ – als de ultieme vorm van maatschappelijke schaalvergroting – is in de loop van de jaren tachtig van de twintigste eeuw boven komen drijven in de sociaal-wetenschappelijke literatuur. Er was natuurlijk al veel langer aandacht voor het internationale karakter van de economie, bijvoorbeeld in de context van de problematiek van en de discussie over de derde wereld (zie voor een meer uitgebreide beschouwing de bijdrage van Wilterdink in deze bundel). De notie van ‘globalisering’ komt in zwang als de internationalisering van de economie ook negatieve gevolgen voor de geavanceerde economieën lijkt te hebben, vooral in de vorm van een dramatisch verlies van werkgelegenheid in de meer traditionele economische sectoren. Waar transnationale ondernemingen aanvankelijk nog werden gezien als belangrijke economische assets van de economisch ge-
128
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
avanceerde staten, werd steeds duidelijker dat hun binding aan het land van oorsprong niet vanzelfsprekend is. Productieprocessen werden daar gesitueerd waar het hoogste rendement verwacht werd. Voor sommige auteurs – zoals bijvoorbeeld Sassen (2001) – markeert juist deze ontwikkeling een kwalitatieve verandering, een soort van kwantumsprong in de schaalvergroting van de economische voortbrenging. Zoals dat vaak gaat met een begrip dat in de mode komt, verschenen er ook publicaties waarin het verschijnsel van ‘globalisering’ sterk gerelativeerd werd. Zo is er wel op gewezen dat het rond 1900 gemakkelijker was om van het ene land naar het andere te reizen en een paspoort en visum veel minder belangrijk waren dan nu het geval is. In dezelfde lijn ligt de constatering dat de internationale handel aan het begin van de twintigste eeuw omvangrijker was dan rond het midden van diezelfde eeuw (vgl. McNeill en McNeill, 2003). Maar de vaststelling dat maatschappelijke schaalvergroting over landsgrenzen heen geen continu en lineair proces is, sluit niet uit dat er over de langere termijn wel degelijk sprake is van een significante toename daarvan, waarbij er op gezette momenten breuklijnen zijn waar te nemen. Die suggestie is onder meer terug te vinden in het werk van de Britse socioloog Robertson (1992), die niet alleen over de gevolgen van globalisering heeft geschreven, maar daarin ook een aantal fasen heeft onderscheiden. Hij suggereert dat we in een tijdperk zijn beland waarin veel barrières tegen globalisering zijn geërodeerd. Die diagnose lijkt ook overtuigend wanneer we specifieker ingaan op concrete facetten van globalisering of mondialisering. Zoals gezegd heeft globalisering betrekking op een toenemende geografische uitgestrektheid van sociale relaties waarbij landsgrenzen overschreden worden. Dat proces kunnen we op verschillende terreinen waarnemen. Het eerste terrein waaraan vaak gedacht wordt als het om globalisering gaat, is de schaalvergroting van de economie. Daaraan kunnen dan weer meerdere manifestaties onderscheiden worden. Internationale handel is er één van. Het gaat hier natuurlijk niet om een nieuw verschijnsel; de middeleeuwse hanzesteden waren bijvoorbeeld al knooppunten in een internationaal opererende economie. Amsterdam was een global city in de zeventiende eeuw: middelpunt van een internationaal handelsnetwerk. Die internationale handel is over de lange termijn steeds verder toegenomen, maar toch vooral in het recente verleden. De econoom Krugman – kritisch als het gaat om vraag of globalisering wel zo sterk is toegenomen, en kritisch ook over de effecten die ermee in verband worden gebracht, met andere woorden: een onverdachte bron – heeft gewezen op het feit dat gedurende de laatste decennia de internationale handel sterker is gegroeid dan de output van de wereldeconomie als geheel (Krugman, 1997). Of we hier met een revolutionaire ontwikkeling te maken hebben is echter de vraag. Zo moet aangetekend worden dat de internationale handel weliswaar fors is toegenomen, maar dat die vooral geclusterd is binnen drie afzonderlijke
Jack Burgers
129
regio’s in de wereld: West-Europa, Noord-Amerika en het Verre Oosten (vgl. Dicken, 2003: 40 e.v.). Een revolutionaire ontwikkeling lijkt zich veel meer voltrokken te hebben op een tweede terrein van economische internationalisering: buitenlandse investeringen, vooral ook door middel van het opzetten van productieprocessen vanuit het ene land in het andere. We hebben hier te maken met internationale arbeidsverdeling waarbij productieprocessen op die plekken worden gesitueerd waar die het meest rendabel zijn, bijvoorbeeld op grond van loonkosten of milieuvoorschriften of de toegang tot andere nationale markten – vergelijk de herstructurering van de scheepsbouw, de auto-industrie, de textiel. Op dit gebied, zo suggereren verschillende auteurs – ik noemde al Sassen (2001); zie ook Castells (1996) – is er sprake van een sterke toename van internationalisering gedurende de laatste decennia, en met merkbare gevolgen – ik verwees al naar de ‘deïndustrialisering’ van de geavanceerde economieën in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Dit proces is nog lang niet tot een eind gekomen en manifesteert zich momenteel ook al in de dienstensector, waarbij bijvoorbeeld voormalige Oostbloklanden (Rusland) en zich snel ontwikkelende landen in de derde wereld (India, China) plekken worden waar hoogwaardige diensten geproduceerd kunnen worden tegen relatief lage lonen. Het in toenemende mate uiteenlopen van belangen van staten en transnationale ondernemingen uit zich onder meer in het feit dat waar bedrijven producten van de ene vestiging naar de andere verplaatsen voor verdere bewerking, dat voor nationale staten import- en exportstromen zijn. Dat betekent dat tekorten op de betalingsbalans van een land voor een groeiend deel op rekening geschreven kunnen worden van activiteiten van hun ‘eigen’, dat wil zeggen in die landen gevestigde, transnationale ondernemingen. In hun bekende studie over het verlies aan werkgelegenheid in de industriële sector in de Verenigde Staten becijferden Bluestone en Harrison (1982) dat in 1976 maar liefst 29 procent van alle importen afkomstig was van onderdelen van transnationale ondernemingen die hun hoofdvestiging in de VS hadden. Een treffend voorbeeld: General Motors, momenteel goed voor een totale productie van bijna 5,5 miljoen auto’s per jaar, produceert minder dan de helft daarvan in Noord-Amerika (dus inclusief Canada), en de andere helft grotendeels in Europa (in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, België en Spanje). Het derde terrein waarop economische internationalisering is waar te nemen is dat van beleggingen en financiële markten. Vooral hier hebben zich indrukwekkende ontwikkelingen voorgedaan. Het overstijgen van de barrières die geografische afstand in dit opzicht stelt, komt ondubbelzinnig tot uitdrukking in de term ‘flitskapitaal’: de mogelijkheid om geld heel snel van het ene naar het andere fonds te sluizen. Om een idee van de omvang te geven van dit financiële kapitaal: aan het eind van de jaren negentig werd aan de internationale beurzen wekelijks een bedrag verhandeld dat de omvang heeft van het totale BNP van de VS (Dicken, 2003). Twee voorwaarden hebben een belangrijke rol gespeeld bij de enorme groei van deze vorm van
130
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
globalisering. Enerzijds is dat een liberalisering van het internationale betalingsverkeer en beurstransacties en anderzijds zijn dat ontwikkelingen in de informatica die het mogelijk maken te opereren in grotere eenheden en over grotere afstanden, een factor die natuurlijk ook een belangrijke rol speelt op de beide andere genoemde terreinen – de internationale handel en het verplaatsen van productie naar het buitenland. Vooral in de financiële sector is er sprake van daadwerkelijke globalisering, dat wil zeggen een vorm van economische internationalisering die uitgaat boven de handel en productie in (internationale) regio’s en maar plaats heeft in een wereldwijd netwerk van een beperkt aantal steden, met als belangrijkste as New York, Londen en Tokyo (zie ook Sassen, 2001). Maar behalve het economische kunnen er aan globalisering nog andere facetten of aspecten onderscheiden worden. Zoals de toegenomen mobiliteit van mensen over grote afstanden. Ook hier gaat het in principe niet om een nieuw verschijnsel. In de tweede helft van de negentiende eeuw verlieten zo’n 55 miljoen mensen Europa. Uit China en India vertrok ongeveer hetzelfde aantal, dus alles bij elkaar ruim 100 miljoen mensen. Maar in de jaren negentig van de twintigste eeuw, werd datzelfde aantal internationale migranten wereldwijd genoemd op jaarbasis (zie Castles en Miller, 2003). Dus ook hier hebben we te maken met een welhaast exponentiële toename van een bepaalde vorm van globalisering. Daar komt bij dat er, behalve in termen van volume, sprake is van nog een andere vorm van schaalvergroting bij langeafstandsmigratie: steeds meer landen en regio’s raken erbij betrokken, zowel als gebieden van oorsprong als gebieden van vestiging (ibidem). Internationale migratie wordt ook meer divers van aard. Het betreft zowel hoogopgeleide professionals die namens een organisatie worden uitgezonden, dan wel zich permanent vestigen in een land dat hen meer mogelijkheden biedt in professionele zin, als mensen uit de derde wereld die zich, soms ook illegaal, willen vestigen in landen met een wat royalere voorzieningenstructuur of een meer kansrijk geachte economie. Bij de groei van de internationale migratie is het ook van belang te beseffen dat die een zelfversterkend effect heeft: toegenomen migratie roept vervolgmigratie op, vooral door middel van gezinshereniging en -vorming. Bij de verplaatsingen van mensen over landsgrenzen heen moeten we behalve aan migratie ook denken aan toerisme, een van de snelst groeiende economische sectoren en een belangrijke bron van inkomsten van landen, streken en steden. Sommige bestemmingen van die toeristenstromen – vgl. steden als Venetië en Florence – hebben inmiddels bijna de grens van hun opnamecapaciteit bereikt (vgl. Burgers, 2003). Zowel op nationaal als lokaal niveau wordt toerisme gezien als een belangrijke bron van welvaart en daarom meestal ook vergaand geaccommodeerd. Moeilijker grijpbaar dan de voorgaande facetten is wat het culturele aspect van globalisering genoemd zou kunnen worden: een groter geografisch bereik van bepaalde cultuurpatronen en leefstijlen. Voor zover het gaat om de verbreiding van consumptieartikelen is er natuurlijk een sterke
Jack Burgers
131
relatie met de internationalisering van de economie. Internationalisering van consumptiepatronen is in principe kwantificeerbaar op grond van verkoopcijfers van merkproducten op het gebied als frisdranken, sigaretten, auto’s, maar ook van shirtjes van voetbalploegen, audio-cd’s van bepaalde artiesten, de distributie van films en boeken, et cetera. Maar ‘culturele globalisering’ is breder van aard dan alleen de verspreiding van consumptieartikelen. Het gaat ook om de toename van de schaal waarop er kennis genomen wordt van het wereldwijde culturele erfgoed, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting komt in de revolutionaire toename van het internationale toerisme waar ik zojuist op wees. Internationalisering van cultuur is niet een gelijkmatige uitwisseling tussen verschillende regio’s in de wereld maar heeft voor een belangrijk deel het karakter van ‘amerikanisering’ van cultuur. Dat is zichtbaar in onder meer het oprukken van ketenorganisaties van Amerikaanse oorsprong, het gebruik van (Amerikaans)Engels als taal in onder meer de wetenschap, de reclame, het management, de luchtvaart, de ICT-sector, de popmuziek, en de verspreiding van leefstijlelementen afkomstig uit de VS, zoals ‘joggen’, het kijken naar soaps en het dragen van baseballcaps. Het concept van ‘globalisering’ is, samengevat, een paraplubegrip waarin verschillende ontwikkelingen kunnen worden onderscheiden. Na de uitwerking van het begrip zijn twee vragen van belang. De eerste is die naar de onderlinge samenhang van de verschillende manifestaties van globalisering. De tweede vraag is die naar de maatschappelijke gevolgen van globalisering. Welke effecten heeft globalisering op sociale ongelijkheid? En welke effecten op de rol en betekenis van staten? In de volgende twee paragrafen zullen deze vragen verder worden uitgewerkt.
Samenhang van de verschillende aspecten van globalisering De vraag naar de samenhang van de verschillende aspecten van globalisering kan in ieder geval theoretisch nogal verschillend beantwoord worden. In de meer traditionele moderniseringstheorieën (zoals die van Parsons, 1977), voor een belangrijk deel geworteld in het verlichtingsdenken, is er de meer of minder expliciete veronderstelling dat verdergaande integratie van de wereld in economisch opzicht ook verdergaande culturele integratie veronderstelt en met zich meebrengt. Het idee is dan dat economische integratie gebaseerd is op en geworteld in een steeds complexere technologie, die op haar beurt om steeds hogere kennis- en opleidingsniveaus vraagt. Die rationalisering zou dan leiden tot een verdere ‘onttovering’ van de wereld, wat dan misschien weliswaar tot een wat minder romantische kijk leidt, maar ook de scherpe kanten van verschillende religieuze en politieke wereldbeelden afhaalt. Parsons (1977) beschrijft dit proces als een generalisering van waarden en betekenissen. We kunnen het ook onderkennen in Bergers (1990) beschrijving en typering van de oecumenische beweging die hij treffend vergeleek met een fusie in het bedrijfsleven. Nadere en
132
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
meer intense contacten als gevolg van economische en technologische ontwikkelingen tussen mensen van verschillende religieuze overtuigingen leidt tot een kennisname van elkaars opvattingen. Voor zover er dan al geen sprake zal zijn van generalisering in de vorm van de oecumene, is er in ieder geval sprake van meer tolerantie, wederzijds begrip en respect. Deze zienswijze van een gelijk opgaan van economische internationalisering en technologische ontwikkeling aan de ene kant en culturele generalisering aan de andere, is de laatste decennia nogal op de proef gesteld. Precies de omgekeerde redenering, dat wil zeggen dat verdergaande economische schaalvergroting en technologische vooruitgang culturele conflicten oproept dan wel versterkt, heeft steeds meer aandacht gekregen. Zo heeft Castells (o.m. 2003) in een reeks van publicaties gesuggereerd dat de economische schaalvergroting en toegenomen mobiliteit van kapitaal tot allerhande tegenbewegingen leidt die sterk geworteld zijn in lokale tradities en identiteiten. Barber (1996) heeft een vergelijkbaar perspectief ontwikkeld, waarbij verdergaande rationalisering en economische schaalvergroting samen gaan met en mogelijk zelfs ten grondslag liggen aan de opleving van verschillende vormen van (religieus) fundamentalisme. In zijn mogelijk meest dramatische vorm is dit standpunt naar voren gebracht door Huntington (1998), die een wereldwijd cultureel-religieus conflict voorspelde en met de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten een verdere onderbouwing van zijn standpunt kon geven. De persoon van wie verondersteld wordt dat hij de leiding had van die aanslagen, Mohammed Atta, vertegenwoordigde in persoon de ‘contradictie’ van een hoog opleidingsniveau en een uiterst traditionele religieuze zienswijze: hij had een graad in de architectuur aan de Universiteit van Caïro, deed een studie planologie in Hamburg en was in staat een groot vliegtuig te besturen (landen en opstijgen was voor zijn doel niet nodig). Dit onderwerp – cultureel traditionalisme in combinatie met hoogwaardige technologie en verdergaande economische internationalisering – is overigens niet alleen van belang als een conflict tussen regio’s in de wereld zoals Huntington dat schildert, maar door een ander aspect van globalisering, lange afstandsmigratie, ook van groot belang voor het vraagstuk van de multiculturele samenleving. Overigens zijn het niet alleen de traditionele, optimistische en nu wat naïef lijkende moderniseringstheorieën van de jaren vijftig en zestig die een sterke samenhang veronderstellen tussen verschillende aspecten van maatschappelijke schaalvergroting. We zien het ook terug in recente en invloedrijke theorieën over globalisering. In dit verband is het werk van de Amerikaanse sociologe Saskia Sassen exemplarisch. In haar beschouwingen over de toegenomen mobiliteit van arbeid en kapitaal en over de opkomst van de ‘global city’ – steden waarvanuit de internationale economie wordt aangestuurd – suggereert zij dat economische schaalvergroting, culturele generalisering en de omvang en richting van internationale migratiestromen sterk met elkaar verbonden zijn. Het ligt zelfs voor de hand te veronderstellen dat het enigszins ‘holistische’ karakter van haar beschou-
Jack Burgers
133
wingen over globalisering minstens voor een deel haar wetenschappelijke succes verklaart. Haar zienswijze komt er globaal op neer dat internationalisering van de economie vooral het karakter heeft aangenomen van verplaatsing van productieprocessen, waarbij het steeds moeilijker en zinlozer wordt de ‘nationaliteit’ van een onderneming vast te stellen. Die internationalisering van de economie brengt ook de westerse cultuur naar de economische periferie. Direct in de vorm en organisatie van de productieprocessen die daar geïntroduceerd worden, en indirect door de levensstijl van westerlingen die daarin functioneren. Op die manier wordt er als het ware een culturele brug geslagen tussen verschillende regio’s in de wereld. En via die brug komen er migratiestromen op gang. Internationale migratie – zo is de centrale stelling van Sassen – vindt niet simpelweg plaats vanuit arme naar rijke regio’s, maar uit regio’s waar investeringen hebben plaatsgevonden naar regio’s waaruit die investeringen komen. En om het verhaal van Sassen, waar alles op een bijna logische wijze met elkaar samenvalt, compleet te maken: die migranten komen als geroepen in de mainports waar zij arriveren – in de VS zijn dat met name New York en Los Angeles –, want daar zit men te wachten op een dienstenproletariaat dat aan de onderkant van de grootstedelijke arbeidsmarkt kan worden ingezet. Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat het, bijvoorbeeld waar het migratie betreft, allemaal wat ingewikkelder ligt dan Sassen veronderstelt (vgl. o.m. Burgers en Engbersen, 1999). Duidelijk is wel dat de relatie tussen de verschillende aspecten van globalisering niet alleen theoretisch een boeiend onderwerp is, maar ook betrekking heeft op een aantal centrale maatschappelijke vraagstukken van deze tijd. Dat geldt ook voor de gevolgen van globalisering, in het bijzonder voor sociale ongelijkheid en de rol van de staat. In de volgende paragraaf ga ik daar kort op in.
Gevolgen van globalisering: sociale ongelijkheid en de rol van de staat De dominante opvatting in veel van de theoretische literatuur die daar betrekking op heeft, is dat globalisering tot grotere sociale ongelijkheid leidt, zowel in de geavanceerde economieën, als tussen regio’s in de wereld. Sassen, bijvoorbeeld, heeft als these dat economische schaalvergroting leidt tot sociale polarisatie in de global cities (2001). De centrale lijn van redeneren is dat werk dat in termen van opleiding en beloning grofweg in het midden van de arbeidsmarkt gesitueerd kan worden, in volume afneemt en dat er een groei is aan de ene kant van hoogopgeleide professionals en aan de andere kant van een nieuw dienstenproletariaat. Rond dit thema is, vaak naar aanleiding van het werk van Sassen, internationaal veel empirisch onderzoek verricht, met uitkomsten die vaak niet aansluiten bij de theoretische veronderstellingen. Polarisatie op de arbeidsmarkt is niet altijd gemakkelijk te meten, en waar dat wel kan, lijkt het erop dat het proces zich lang niet altijd voordoet (vgl. Hamnett, 1996), of alleen in bepaalde secto-
134
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
ren of bij bepaalde groepen (vgl. Burgers en Musterd, 2002). En als polarisatie zich al voordoet, is het niet altijd even gemakkelijk te bepalen in welke mate dat teruggevoerd kan worden op globalisering. Zo heeft Wilterdink (1993) aannemelijk gemaakt dat globalisering in de vorm van toegenomen mobiliteit van kapitaal en arbeid heeft geleid tot een verminderde afhankelijkheid van kapitaal van arbeid in een lokale en nationale context waardoor (bepaalde vormen van) arbeid zwakker is (zijn) komen te staan. Hiermee zou dan de vergroting van ongelijkheid in alle geavanceerde economieën gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw kunnen worden verklaard. Problematisch blijft dan wel de vraag waarom in sommige economieën die opener, en dus meer blootgesteld zijn aan globalisering, (veel) minder ongelijkheid te zien is dan in economieën die een relatief grote interne markt hebben. Het feit dat er in Nederland minder ongelijkheid is dan in de Verenigde Staten verdraagt zich maar slecht met het idee dat meer economische globalisering tot meer sociale ongelijkheid leidt (zie ook Wilterdink, 1995). Kennelijk zijn ook andere factoren van belang, waaronder mogelijk de aard van de verzorgingsstaat – ik kom daar nog op terug. Onderzoek naar de empirische gevolgen van globalisering is moeilijk. Krugman (1997) heeft, kijkend naar de VS, gesteld dat er geen twijfel over is dat de economie meer internationaal is geworden en dat er evenmin twijfel over is dat de sociaal-economische ongelijkheid in de VS is toegenomen. Maar het is maar de vraag, aldus Krugman, of er sprake is van een causaal verband. Hij lijkt dat zelfs te betwijfelen en suggereert dat het een politieke functie heeft ongelijkheid toe te schrijven aan internationalisering. Zo geformuleerd wordt ongelijkheid impliciet gelegitimeerd, omdat de suggestie is dat het om een onontkoombaar gegeven gaat dat op nationaal niveau niet meer te sturen valt. Deze legitimatie wordt in ieder geval in de Nederlandse situatie nogal eens ingezet door managers die zojuist hun beloning substantieel in opwaartse richting hebben bijgesteld. Bij het verklaren van groeiende ongelijkheid moet er dus kennelijk rekening gehouden worden met de rol van de staat. Dat gaat in ieder geval in tegen de notie dat staten aan belang inboeten in een tijdperk van internationalisering. Een voorbeeld van die redenering vinden we bij Sassen die suggereert dat, in plaats van nationale staten, stedelijke regio’s steeds belangrijker worden in een geïntegreerde wereldeconomie. New York is dan een belangrijk sturingscentrum, en niet Washington. Londen is een economische toplocatie van de eerste orde en herbergt belangrijke financiële instellingen op een niveau dat alleen door New York (vgl. Dicken, 2003) geëvenaard wordt, en dat ver uitgaat boven de importantie van de nationale economie van het Verenigd Koninkrijk. Volgens Sassen is er op het niveau van staten tegelijkertijd een proces van schaalvergroting en schaalverkleining aan de gang. Aan de ene kant wordt gepoogd door nieuwe politieke verbanden als de EU, NAFTA (VS, Canada en Mexico), G7 et cetera tot een betere beheersing van een grootschalig geworden economie te komen. Aan de andere kant opereren staten ook steeds meer via hun stedelijke regio’s, dat wil zeggen: zij investeren daarin, en proberen bijvoorbeeld veel minder
Jack Burgers
135
dan in het verleden het geval was een grotere gelijkheid tussen subnationale regio’s te realiseren. Beide ontwikkelingen zijn natuurlijk duidelijk zichtbaar. Maar tegelijk is er overtuigend empirisch bewijs dat nationale staten er ook op het niveau van individuele landen nog steeds toe doen. Het werk van Esping-Andersen (o.m. 1990, 1993) laat zien hoe belangrijk en vooral ook hoe hardnekkig verschillen tussen nationale staten zijn als het om de structuur van hun arbeidsmarkten gaat. Uit zijn werk is af te leiden dat er ook binnen een meer geïntegreerde wereldeconomie nog steeds verschillende mogelijkheden zijn om bepaalde maatschappelijke opgaven vorm te geven: via de markt, de overheid of via communautaire structuren. Dat heeft ook te maken met het feit dat veel werk en taken op het gebied van bijvoorbeeld gezondheidszorg, onderwijs en detailhandel ondanks verdergaande internationalisering van de economie niet geëxporteerd kunnen worden naar zeg, India of China. De ontwikkeling van de Amerikaanse economie in de sfeer van informatica en luchtvaarttechnologie is in niet onbelangrijke mate beïnvloed door militaire uitgaven van de nationale staat. En verder zien we wereldwijd het fenomeen dat economisch meer geavanceerde staten zo belangrijk zijn in termen van verzorging en collectieve voorzieningen dat zij grenzen stellen aan globalisering in de vorm van internationale migratie. Dat is duidelijk zichtbaar in EUverband: vergroting van de handel is geen probleem, maar een vrij personenverkeer in de vorm van arbeidsmigratie wordt op een heel andere wijze tegemoet getreden.
Conclusie: aandachtspunten voor toekomstig sociologisch onderzoek In het voorgaande heb ik getracht globalisering, als de meeste actuele vorm van het proces van maatschappelijke schaalvergroting, te bezien op haar verschillende facetten en de samenhang daartussen, en de gevolgen ervan voor sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van de staat. Waar globalisering wel beschreven en deels tamelijk exact gemeten kan worden aan de hand van zulke indicatoren als internationale handel, investeringen over landsgrenzen, kapitaalsstromen, langeafstandsmigratie, toerisme en consumptiepatronen is het moeilijker om vast te stellen in welke mate er sprake is van globalisering in de vorm van ontstaan van nieuwe identiteiten, zowel in de richting van zoiets als wereldburgerschap aan de ene kant, als het versterken en doen heropleven van sterk lokaal gewortelde, deels traditionele loyaliteiten aan de andere. Het betreft hier een vraagstuk dat zowel op wereldschaal speelt – dat wil zeggen in de verhoudingen tussen landen en grotere geografische regio’s – als binnen landen en zelfs steden in de vorm van verhoudingen tussen bevolkingsgroepen van verschillende etnische en culturele herkomst. Voorts is nog niet duidelijk welke precies de relaties zijn tussen de verschillende facetten die aan globalisering onderscheiden kunnen worden.
136
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
Veel werk op dit terrein kenmerkt zich door essayistische beschouwingen waarbij empirische data meer als illustratie dan als toetsingskader worden gebruikt. Inventief gedetailleerd empirisch onderzoek is gewenst. Dat geldt ook voor de studie van de gevolgen van globalisering voor bijvoorbeeld sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van nationale staten. Internationale vergelijking zal een steeds belangrijker aspect van empirisch sociologisch onderzoek worden. Een onbedoeld maar gelukkig bijeffect van de sterke drang tot internationaal publiceren is dat die vergelijking ook steeds meer gezocht zal worden, al was het maar om de kansen tot publicaties in internationale tijdschriften te vergroten. Een interessante en veelbelovende onderzoeksingang is maatschappelijke schaalvergroting te bestuderen op haar lokale effecten. Een heuristisch vruchtbare ingang hierbij zou zijn te kijken naar die factoren of variabelen die bepalen hoe globale trends – zoals de opkomst van de diensteneconomie, migratie, gezinsverdunning et cetera – uitwerken binnen verschillende groepen (bijvoorbeeld op grond van etniciteit), geografische regio’s en institutionele contexten (vgl. Burgers en Musterd, 2002).
Literatuur Barber, B.R. (1996). Jihad vs. McWorld: how globalism and tribalism are reshaping the world. New York: Ballantine Books. Berger, P.L. (1990). The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. New York: Anchor Books. Bluestone, B. en B. Harrison (1982). The deindustrialization of America. Plant closings, community abandonment, and the dismantling of basic industry. New York: Basic Books. Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom. Burgers, J. en S. Musterd (2002). Understanding urban inequality; a model based on existing theories and an empirical illustration. International Journal of Urban and Regional Research, Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413. Burgers, J. (2003). De historische binnenstad als strijdtoneel. S&RO, 06/2003, pp. 10-20. Castells, M. (1972). La question urbaine. Parijs: Maspero. Castells, M. (1996). The rise of the network society. Londen: Blackwell. Castells, M. (2003). The power of identity. Londen: Blackwell. Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration. International population movements in the modern world. Third Edition; New York: The Guilford Press. Dicken, P. (2003). Global shift. Reshaping the global economic map in the 21st century. New York: The Guilford Press. Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity. Esping-Andersen, G. (red.) (1993). Changing classes. Stratification and mobility in post industrial societies. Londen: Sage. Hamnett, C. (1996). Why Sassen is wrong: A response to Burgers. Urban Studies 33, 1, pp. 107-110.
Jack Burgers
137
Heilbron, J. en N. Wilterdink (red.) (1995). Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206. Huntington, S.P. (1998). The Clash of civilizations and the remaking of world order. New York: Simon & Schuster. Knippenberg, H. en B. de Pater (2000). De eenwording van Nederland. Nijmegen: Sun. Krugman, P. (1997). Pop Internationalism. Boston: MIT Press. McNeill, J.R. en W.H. McNeill (2003). The human web. A bird’s-eye view of world history. New York en Londen: W.W. Norton & Company. Parsons, T. (1951). The social system. New York: The Free Press. Parsons, T. (1977). The evolution of societies. New York: Englewood Cliffs. Robertson, R. (1992). Globalization: social theory and global culture (Theory, Culture & Society Series). Londen: Sage Publications. Sassen, S. (2001). The global city: New York, London and Tokyo. 2nd edition. Princeton NJ: Princeton University Press. Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in welstandsverhoudingen. Oratie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wilterdink, N. (1995). Internationalisering en binnenstatelijke ongelijkheid. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206.
138
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
Coördinatie en cohesie Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale orde (geweld)
Een nieuwe variatie op een oud programma Gelegenheden en sociale netwerken Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
Een populaire mening over de sociale consequenties van rationalisering en individualisering is dat persoonlijke relaties aan kwaliteit verliezen. In de sociale wetenschappen wordt dit ook de ‘afname van gemeenschap’ genoemd – een van de oudste kreten in het veld. De bijbehorende stelling komt erop neer dat er een langetermijntrend gaande is waarbij sterk verbonden, dichte netwerken degenereren tot zwak verbonden, open netwerken (vgl. Fischer e.a., 1977; Wellman, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000). Verder wordt verondersteld dat deze trend negatieve consequenties heeft voor het sociaal kapitaal en het welzijn van individuen (zie bijv. Wirth, 1938; Coleman, 1990: 587, 1993). De moderne samenleving met haar veelvuldige keuzemogelijkheden voor waar men wil wonen, met wie men wil werken, trouwen of in zijn vrije tijd om wil gaan, heeft geleid tot verlies van sociaal kapitaal, tot vervreemding en niet tot sociale cohesie. Het spraakmakende boek Bowling Alone (Putnam, 2000) geeft veel voorbeelden en illustraties van deze trend. Echter, empirische toetsingen van deze trend en de implicaties hiervan zijn er niet veel en de resultaten die er zijn bevestigen niet de algemene stelling dat onze sociale wereld uit elkaar valt. Integendeel, een aantal studies laat juist zien dat mensen nog steeds gemeenschappen creëren in hun woonbuurt en op hun werk (zie voor Nederland bijv. Thomése, 1998; Völker, 1999; Flap en Völker, 2004; Mollenhorst e.a., 2005). Onderzoek naar buurtgemeenschappen laat tevens zien dat gemeenschap in buurten te wijten is aan bepaalde condities, zoals voldoende ontmoetingsgelegenheden in de buurt. Paxton (1999) toetst of Putnams beschrijving klopt en vindt dat er maar een kleine afname is in het vertrouwen dat men in anderen heeft en dat het vertrouwen in instituties en het participeren in vrijwilligers-verenigingen constant is gebleven gedurende een periode van 25 jaar (in de VS). Ook in Nederland is er geen algemene trend naar minder participatie of minder vertrouwen aan te wijzen. Wel zijn er in de loop van tijd andere soorten verenigingen ontstaan en is er gemiddeld meer ‘giroacti-
141
visme’ dan actieve lidmaatschap (zie bijv. Dekker e.a., 1999: 256; Scheepers en Janssen, 2001). Gegeven de beschikbare empirische evidentie kan men de vraag of er een trend is naar afnemende kwaliteit van relaties dus met ‘nee’ beantwoorden. Het lijkt er niet op dat we onze sociale bindingen verliezen of dat deze aan kwaliteit inboeten. Echter, waarom is de mening dat er steeds minder cohesie is dan zo populair? Hebben de demografische en sociale veranderingen van de laatste tijd dan geen effect op sociale relaties en netwerken? Het is inderdaad niet vol te houden dat persoonlijke netwerken in de laatste decennia niet veranderd zijn, maar we weten nog niet goed in welke zin, hoe dat komt en wat de gevolgen van deze veranderingen zijn. In het volgende willen we niet ingaan op de vraag of zich een trend naar verschraling in persoonlijke netwerken, minder sociale cohesie enz. heeft voorgedaan, maar willen we een vraagteken plaatsen bij de veronderstelde oorzaken van deze trend en een alternatief perspectief schetsen. In de discussie over de trend naar minder cohesie is de veronderstelling gangbaar dat individualisering de oorzaak is van alle sociale veranderingen van deze tijd. Volgens sommige wetenschappers (bijv. Inglehart, 2000) hebben modernisering en individualisering geleid tot een verandering van normen en waarden die vervolgens de veranderingen in (o.a.) sociale netwerken teweeg heeft gebracht. De moderne mens heeft minder aandacht voor zijn sociale relaties, omdat er vanuit het algemene normenstelsel minder de nadruk wordt gelegd op het belang van vrienden, waardering voor ouderen enz. Daarom besteedt men tegenwoordig minder tijd aan het onderhouden van relaties en heeft men simpelweg ‘minder aan elkaar’. Vanuit een sociologisch perspectief is het echter onvoldoende om vooral normen en waarden als de oorzaak van individueel gedrag te beschouwen. Zo’n zienswijze houdt immers geen rekening met structurele condities die handelingen bepalen. Als men meer sociologisch argumenteert zoekt men de oorzaak voor de vermoedelijke trend naar minder gemeenschap niet alleen in individualiseringsprocessen en de waarden van een samenleving, maar ook in veranderingen van gelegenheden om netwerken te creëren, bijvoorbeeld in de structuur en de aard van de ontmoetingsplaatsen waar men relaties opdoet. In het volgende zullen we eerst aangeven waarom kennis over het ontstaan van netwerken zo belangrijk is. Vervolgens zullen we het ‘aanbod-perspectief’ schetsen als verklaring voor het ontstaan van netwerken. De argumenten worden geïllustreerd door empirisch materiaal over verschillende relaties in sociale settings.
Sociale cohesie en sociale contexten Veel onderzoek van de laatste jaren benadrukt het belang van persoonlijke netwerken voor de meest uiteenlopende doelen van een individu. Netwerken kunnen een hulp, maar ook een belemmering zijn op bijna alle terreinen van het leven – daarom is het ook zo belangrijk om te weten te komen
142
Een nieuwe variatie op een oud programma
hoe ze ontstaan en veranderen. In de recente literatuur over netwerkeffecten worden voornamelijk drie netwerkstructuren en de effecten hiervan besproken (zie figuur 1). De eerste structuur is een netwerk bestaande uit onderling sterk verbonden relaties. In zo’n netwerk bieden de leden elkaar veel steun, vertrouwen ze elkaar, voelen zich bij elkaar horend, gedragen zich (daarom) coöperatief en houden rekening met het groepsbelang (zie bijv. Coleman, 1988: 103, 1990: 306). Het nadeel van zo‘n netwerk is dat individuele vrijheid en autonomie worden beperkt (vgl. Coser, 1984: 223).
Figuur 1 Paradigmatische structuren van persoonlijke netwerken
In de tweede structuur staat het individu in het midden van de intersectie van verschillende dichte netwerken. De verwachting is dat iemand die op deze manier verschillende groepen met elkaar verbindt een ‘open mind’ heeft, een hoge mate van autonomie en tolerantie tegenover vreemde mensen en zaken; kortom een grotere kennis van de wereld (vgl. Popper, 1945; Laumann, 1973; Coser, 1991: 25; Blau, 1993: 75). Het deel uitmaken van meerdere netwerken geeft de mogelijkheid om verschillende belangen tegelijkertijd te zien en kan helpen conflicten te dempen (Flap, 1988, 1999). Een gevaar van deze netwerkstructuur is echter dat ze tot anomie, double bind-situaties en cognitieve en emotionele conflicten kan leiden (Krackhardt, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000: 57). Ten derde, een netwerk waarin een individu de enige verbinding is tussen de andere leden bestaat uit relaties die gewoonlijk zwak en tijdelijk zijn. De actor in het centrum van dit netwerk is zeer efficiënt (vgl. Burt, 1992). Overbodige verbindingen in zo‘n netwerk zijn geminimaliseerd en de actor in het centrum heeft unieke informatie, de meeste controle en het vermogen om alle anderen tegen elkaar uit te spelen (vgl. Emerson, 1962).
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
143
Er is een maximum aan individuele vrijheid en flexibiliteit en er is een minimum aan pressie vanuit de groep. Het nadeel van dit netwerk is dat het maar weinig steun biedt en geen hulp om een stabiele identiteit op te bouwen (vgl. Maryanski en Turner, 1992). Ook helpt deze netwerkstructuur niet bij het tot stand brengen van collectieve goederen en coöperatie. Deze derde netwerkstructuur is de structuur die de zienswijze van de ‘verloren gemeenschap’ weergeeft, waar het moderne individu vooral zwakke bindingen heeft met anderen die onderling niet of nauwelijks contact hebben. Gezien deze netwerkeffecten op individuele handelingsmogelijkheden en uiteindelijk op individueel welzijn wordt het verklaren van het ontstaan van dergelijke structuren een belangrijke taak. Volgens het sociologische programma zijn relaties en netwerken niet alleen een gevolg van individuele voorkeuren of groepsnormen. Met wie men bevriend raakt, samenwerkt en zelfs met wie men trouwt is geen zuiver private beslissing of het directe resultaat van normatieve sturing. Het ontstaan van sociale relaties en netwerken is niet slechts het resultaat van individuele voorkeuren, maar hangt voor een belangrijk deel af van structurele condities buiten het individu. Een van deze condities is de sociale setting waarin men anderen ontmoet. Sociale settings bepalen de gelegenheden tot contact en daardoor de structuur en de compositie van iemands persoonlijk netwerk. Wie men ontmoet als potentieel netwerklid hangt af van de sociale compositie van de settings waarin men leeft. Dit perspectief is ontwikkeld door onder meer Blau (1962), Fischer e. a. (1977), Feld (1981) en Blau en Schwartz (1984). Zie voor een overzicht Kalmijn en Flap (2001). Het gaat uit van een aanbodtheorie voor sociale contacten en benadrukt het primaat van gelegenheden en restricties tegenover preferenties voor de selectie van interactiepartners. ‘There is no “mating” without “meeting”’(Verbrugge, 1977). Theorieën die meer de vraagzijde benadrukken zijn vooral te vinden in de psychologie en richten zich meer op mating. Deze theorieën gaan ervan uit dat verschillen in persoonlijke netwerken veroorzaakt worden door verschillen in ‘vraag’, dus in doelen, belangen, behoeften enz. Er zijn maar weinig studies waarin de mechanismen van aanbod en vraag samen worden bestudeerd (voor uitzonderingen en een discussie zie Blau e.a., 1982; Blum, 1985; McPherson en Smith Lovin, 1987; Cook en Whitmeyer, 1992). In de meeste theorieën wordt de nadruk gelegd op de vraagzijde, de individuele preferenties. Daarom baseren veel netwerkstudies de verklaring van netwerkpatronen ook op persoonsgebonden aspecten, bijvoorbeeld de voorkeur voor gelijke anderen, of de voorkeur om relaties in ‘balans’ te houden. De sociologische theorie op grond waarvan deze zwakte in de verklaring van vele (netwerk)studies al vroeg is bekritiseerd is de focus- ofwel brandpuntentheorie (Feld, 1981). Feld argumenteert dat individuele activiteiten en interacties georganiseerd zijn rondom ‘brandpunten’. Brandpunten zijn alle soorten sociale settings die activiteiten structureren. Feld gaat hierbij in tegen de veronderstellingen van de balanstheorie en andere theorieën over individuele preferenties voor interacties met specifieke anderen. Indien individuele activiteiten rond dezelfde brandpunten gestructureerd zijn, is de
144
Een nieuwe variatie op een oud programma
kans groter dat deze individuen een relatie met elkaar vormen. Structurele inbedding ontstaat door het delen van meerdere brandpunten en relaties ontstaan als een bijproduct van het ondernemen van meerdere min of meer gemeenschappelijke activiteiten binnen verschillende brandpunten.
Trends in sociale settings? In zijn analyse van de moderne samenleving suggereert Coleman (1990: 579 e.v.) dat sociale settings zoals werk, buurt, familie en vrijwilligersorganisaties in de loop van de tijd uit elkaar (zullen) vallen. Toen werken, wonen, opvoeden en ontspannen nog meer aan huis en buurt gekoppeld waren, in agrarische, niet-commerciële samenlevingen, was er sprake van een overlap van deze settings. Sociale settings vallen thans uit elkaar – activiteiten als wonen, werken, vrijetijdsbesteding en opvoeden worden alle op verschillende plaatsen beoefent. Deze plaatsen zijn tegenwoordig vaak ook verschillend voor de oude en de jonge generatie (kijk bijvoorbeeld naar het aanbod van sportclubs dat zich vaak specialiseert op de verschillende leeftijdsgroepen). Vooral de activiteiten die gekoppeld zijn aan ‘toegeschreven’ settings zoals de buurt en de familie, worden overgenomen door anonieme instituties van markt en staat (zie Coleman, 1990: 585). De mate waarin settings samenvallen, beïnvloedt de structuur van sociale netwerken. Hoe meer settings samenvallen, des te meer komt men steeds dezelfde mensen tegen en is er meer overlap in de verschillende onderdelen van iemands netwerk. Als consequentie kan men verwachten dat netwerken in settings die samenvallen dichter zijn en waarschijnlijk uit sterkere banden bestaan dan netwerken in settings die niet overlappen. Indien settings uit elkaar vallen kan men verwachten dat ook netwerken uit elkaar vallen. Per setting waarin men leeft heeft men dan een ander deelnetwerk en deze deelnetwerken overlappen elkaar niet of nauwelijks. Als men activiteiten in buurt, werk, vrije tijd etc. echter in overlappende settings onderneemt, waar mensen die samenwerken ook in dezelfde buurt wonen en naar dezelfde vrijetijdsclub gaan, dan is er helemaal geen gelegenheid om verschillende deelnetwerken op te bouwen (cf. Mak, 1996). Coleman c.s. gaan ervan uit dat het uit elkaar vallen van sociale settings gepaard gaat met verlies van sociaal kapitaal – vandaar de voorspelling dat sociaal kapitaal steeds meer zal afnemen. Dit valt echter naar onze mening nog te bezien. Immers, de mogelijkheid om per setting een optimaal netwerk te creëren, waarin men uiteenlopende verschillende doelen het best kan realiseren, heeft men alleen indien de settings elkaar zo min mogelijk overlappen.
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
145
Een empirisch voorbeeld Uit deze gedachten volgt dat de kenmerken van een sociale setting, de ontmoetingsplaatsen met anderen, invloed hebben op de resulterende relaties in netwerken en dat door de tijd heen iets in deze settings is veranderd waardoor ook relaties zijn veranderd. We zullen hier geen precieze hypothesen formuleren over de invloed van settings op relaties, maar alleen deze twee implicaties aan de hand van het volgende empirisch illustreren. We gebruiken hiervoor data van de SSND (Survey of the Social Networks of the Dutch, zie Völker en Flap, 2000) waarin bij een landelijk representatieve steekproef gedetailleerde informatie over persoonlijke netwerken is verzameld. Voor iedere relatie die de respondent in reactie op verschillende naam genererende vragen heeft genoemd, is gevraagd waar en wanneer men elkaar voor het eerst heeft ontmoet. Respondenten konden kiezen uit een lijst met dertien verschillende sociale settings, zoals werk, buurt, familie, vereniging, opleiding of uitgaansgelegenheden. Voor alle netwerkleden die in het onderzoek genoemd werden is dus bekend waar de respondent ze voor het eerst heeft ontmoet. In tabel 1 zijn de odds ratios weergegeven voor de kansen om in een bepaalde setting een huwelijkspartner respectievelijk een vriend of een kennis te ontmoeten. Uit de tabel blijkt dat de kansen op bepaalde soorten relaties per setting sterk verschillen. De kans om in de setting ‘opleiding’ een vriend te vinden is bijvoorbeeld bijna tien keer zo groot als de kans op een andere relatie. Tevens is de odds ratio voor het vinden van een huwelijkspartner het grootst bij de minst georganiseerde setting ‘uitgaansgelegenheid’. Ook binnen de settings ‘feest’ en ‘vakantie’ is de kans op het vinden van een huwelijkspartner beduidend groter dan op het vinden van een andere relatie. De setting ‘werk’ leidt echter niet vaak tot het vinden van een huwelijkspartner en ook niet tot vriendschap. Vrienden maakt men behalve in de opleiding vooral ook in de kerk, via andere vrienden en in een vereniging. Kennissen doet men het vaakst op in ongespecificeerde settings – ‘elders’ – maar ook op feesten. Indien men vriendschappen met huwelijksrelaties vergelijkt lijkt het erop dat sterkere relaties, zoals huwelijkspartners, eerder in nietgeïnstitutionaliseerde settings worden opgedaan dan zwakkere relaties. Ontmoeten van anderen in niet-geïnstitutionaliseerde settings laat meer ruimte voor individuele voorkeuren voor interactiepartners, terwijl meer geïnstitutionaliseerde settings de interactie meer sturen en dus het aspect van de gelegenheden sterker benadrukken dan de preferenties.
146
Een nieuwe variatie op een oud programma
Tabel 1 Odds ratio voor de kans dat iemand die men in een bepaalde setting heeft ontmoet een huwelijkspartner, een vriend of een kennis wordt (n = 10366 relaties van 1000 respondenten) Setting 1 2
Opleiding Vereniging
Huwelijkspartners
Vrienden
Kennissen
1.62 1.70
9.98 6.42
.39 1.84 .67
3
Werk
.29
.38
4
Familie
.22
.21
.25
5
Vrienden
1.81
6.77
1.38 .92
6
Bij respondent thuis
.54
.46
7
Bij netwerklid thuis
.34
.59
.71
8
Buurt
.34
1.14
1.53
9 10
Uitgaansgelegenheid Kerk
16.98 1.39
2.14 4.92
.89 2.70
11
Vakantie
10.11
2.54
1.32
12
Feestje
13.65
2.18
2.40
13
Elders
2.13
2.80
7.56
Noot: Relaties met de baas, directe buren en collega’s waar in de enquête rechtstreeks naar gevraagd is, zijn alleen in de analyse opgenomen indien ze ook in antwoord op andere naamgenererende vragen voorkwamen.
Een tweede implicatie van voorgaand betoog gaat over de verandering in settings. Volgens Coleman zijn settings door de tijd heen minder ‘gestapeld’ ofwel ze overlappen minder. We kunnen deze gedachte niet rechtstreeks onderzoeken, omdat we geen informatie hebben over de mate van overlap van settings. Wel kunnen we nagaan of settings door de tijd heen qua belang zijn veranderd voor het rekruteren van relaties. Tabel 2 laat zien in hoeverre er verandering in de settings is gekomen met betrekking tot het belang dat ze hebben voor het rekruteren van vrienden. Wel moet worden bedacht dat het effect ook een resultaat kan zijn van het wegvallen van relaties in andere tijden. Door de relaties van verschillende cohorten met elkaar te vergelijken kan men hier deels voor controleren. Door het vergelijken van vriendschappen die in verschillende periodes zijn gesloten kan men zien of zich een trend in de gemeenschappelijke setting heeft voorgedaan waarin men elkaar voor het eerst ontmoette. Tabel 2 geeft de percentages van vriendschappen weer die in een bepaalde periode zijn gesloten en laat de trendparameter zien. De niet-geïnstitutionaliseerde settings zoals feesten, uitgaansgelegenheden, via vrienden, thuis en elders zijn in deze tabel tot één categorie samengevat. De settings ‘opleiding’, ‘werk’ en ‘vereniging’ kan men beschouwen als de moderne, meer verworven settings en de settings ‘kerk’, ‘buurt’ en ‘familie’ als de meer traditionele, toegeschreven settings. De tabel laat zien dat tussen de dertien en veertien procent van de huidige vriendschappen uit de context ‘opleiding’
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
147
komen, ongeveer evenveel uit ‘vereniging’ en ‘buurt’, en ongeveer achttien uit ‘werk’. Uit de settings ‘kerk’ en ‘familie’ worden relatief minder vrienden gerekruteerd. Echter, tabel 1 liet zien dat bij de setting ‘kerk’ juist de kans op vriendschap groot is: men ontmoet er weliswaar niet veel netwerkleden, maar de netwerkleden die men binnen de kerk voor het eerst heeft ontmoet zijn vaak vrienden geworden. Rond eenderde van de vriendschappen wordt in een niet-geïnstitutionaliseerde context, dus via een uitgaansgelegenheid, feest, vakantie, andere vrienden, thuis of elders, opgedaan. De trendparameter geeft vervolgens aan in hoeverre settings minder of meer belangrijk zijn geworden. Een negatief teken bij de trendparameter betekent dat, naarmate de relatie korter geleden is opgedaan, de setting een grotere rol voor de rekrutering heeft gespeeld. Een positieve trendparameter geeft aan dat relaties die langer geleden zijn ontstaan vaker in deze setting zijn opgedaan dan ‘jongere’ relaties. De tabel laat verder zien dat ‘opleiding’ en ‘familie’ settings zijn die vooral voor ‘oude’ vrienden van belang zijn. Werk en vereniging daarentegen zijn voor vriendschappen die korter geleden tot stand zijn gekomen belangrijker. Met andere woorden, opleiding en familie zijn door de tijd heen minder belangrijk, terwijl werk en vereniging juist belangrijker zijn geworden als settings waar men toekomstige vrienden ontmoet. Een alternatieve interpretatie van de tabel is dat vrienden die tijdens de opleiding en via de familie zijn opgedaan juist heel stabiele relaties zijn, terwijl andere settings de stabiliteit in vriendschappen in mindere mate bevorderen. Ook de kerk is als setting eerder belangrijker geworden voor het rekruteren van vrienden. Verder constateren we een algemene trend naar niet-geïnstitutionaliseerde ontmoetingsplaatsen: vriendschappen die korter geleden zijn gesloten zijn eerder in deze settings opgedaan. Volgens de argumenten van Coleman zou men verwachten dat ‘moderne’ contexten door de tijd heen belangrijker zijn geworden, terwijl traditionele in belang afnemen. Onze bevindingen zijn hiermee niet geheel in overeenstemming: ‘opleiding’ en ‘kerk’ vormen weerleggingen op deze uitspraken. Het lijkt erop dat de verschuiving naar minder georganiseerde contexten sterker is dan de verschuiving naar toegeschreven of meer moderne contexten.
148
Een nieuwe variatie op een oud programma
Tabel 2 Percentage vrienden die men in een bepaalde setting heeft ontmoet, per beginjaar van de vriendschap (n = 3121 relaties van 1000 respondenten) Opleiding Werk
Vereniging Kerk
Buurt
Familie
Nietgeïnst. setting
1935-1950
9.1
17.7
16.1
3.9
15.8
6.1
30.9
1951-1965 1966-1982
13.7 19.2
19.3 15.3
12.9 13.9
1.2 1.1
14.2 8.8
6.0 6.0
32.2 35.4 28.0
Cohort van de respondent
Begin vriendschap -1976
21.3
8.7
10.3
1.6
18.1
11.9
1977-1992
17.5
14.8
17.5
3.9
14.1
4.4
32.9
1993-2000
9.7
20.4
13.9
2.0
12.4
3.2
38.2
Alle respondenten
13.7
15.0
14.6
2.7
14.6
5.9
33.4
Trendparameter (coëfficiënt sd)
.059 (.005)**
-.048 -.022 (.005)** (.005)**
-.032 .000 .074 -.011 (.012)** (.005) (.007)** (.004)**
Noot: Trendparameter is de coëfficiënt voor het effect van de duur van de vriendschap in jaren in een logistisch regressiemodel met setting als afhankelijke variabele. In de regressie is tevens gecontroleerd voor de geboortecohort van de respondent. **=p