Anatomie in vivo supplement behorende bij de 6e, 7e en 8e druk [1st edition 2019] 9789036823821, 9789036823814, 903682382X [PDF]


144 11 2MB

Dutch Pages [61] Year 2019

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Toelichting......Page 5
Inhoud......Page 7
1 Verantwoording......Page 11
1.2.5Nomenclatuur en spelling......Page 12
2 Technieken en methoden......Page 13
2.2.1Botten......Page 14
2.2.4Geordende bindweefselstructuren......Page 15
Anchor 12......Page 16
3 Romp en hals......Page 17
3.2.1Wervelkolom......Page 19
3.2.4Thoraxvorm......Page 20
3.2.9Craniale delen van het bekken: de crista pubica, de crista iliaca en het os sacrum......Page 21
3.3.4M.deltoideus......Page 22
3.4.2Het oppervlakkige gebied over de scapula en de diepe scapulaire spieren......Page 23
3.4.3Intrinsieke rugspieren......Page 24
3.4.6Spieren in het laterale deel van de romp en de diepe buikspieren......Page 25
3.6.2Referentielijnen en -vlakken......Page 26
3.7.1Arteriën......Page 27
Anchor 57......Page 28
4 Hoofd......Page 29
4.2.4Gezichtsschedel......Page 30
4.4.1A.facialis......Page 31
Anchor 21......Page 32
5 Bovenste extremiteit......Page 33
5.2.1Humerus......Page 35
5.2.4Ossa carpi......Page 36
5.2.6Phalanges......Page 37
5.4.1Algemeen......Page 38
5.4.3Extensoren......Page 39
5.5.2Spieren van de thenar......Page 40
5.6.5Artt.carpi......Page 41
5.8.1N.medianus......Page 42
Anchor 51......Page 43
6 Onderste extremiteit......Page 44
6.2.2Femur......Page 46
6.2.6Voetskelet......Page 47
6.3.2Ventrale referentiespieren: m.tensor fasciae latae, m.sartorius, m.adductor longus......Page 48
6.3.4Dorsale referentiespieren: m.gluteus maximus, m.biceps femoris, m.semitendinosus......Page 49
6.4.2Dorsale flectoren......Page 50
6.5.2Spieren van de voetzool......Page 51
6.6.5Art.genus......Page 52
6.7.5Zenuwen uit de plexus sacralis......Page 53
6.8.4Gedetailleerde beschrijving van de vaten en vaat-zenuwstrengen van het been......Page 54
Anchor 51......Page 55
7 De anatomische bewegingsanalyse (ABA)......Page 56
Anchor 6......Page 57
8 Bijlagen......Page 58
8.1.7Innervatie......Page 59
8.3B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden......Page 60
Anchor 18......Page 61
Papiere empfehlen

Anatomie in vivo supplement behorende bij de 6e, 7e en 8e druk [1st edition 2019]
 9789036823821, 9789036823814, 903682382X [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Anatomie in vivo supplement behorende bij de 6e, 7e en 8e druk

Bernard J. Gerritsen Monique A.M. Berger Gerard C.A. Elshoud Henk Schutte

Anatomie in vivo supplement

Bernard J. Gerritsen Monique A.M. Berger Gerard C.A. Elshoud Henk Schutte

Anatomie in vivo supplement behorende bij de 6e, 7e en 8e druk

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit boek (7 https://mijn.bsl.nl) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. ISBN 978-90-368-2381-4 ISBN 978-90-368-2382-1  (eBook) https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1 © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. De uitgever blijft onpartijdig met betrekking tot juridische aanspraken op geografische aanwijzingen en gebiedsbeschrijvingen in de gepubliceerde landkaarten en institutionele adressen. NUR 892/894 Basisontwerp omslag: Studio Bassa, Culemborg Automatische opmaak: Scientific Publishing Services (P) Ltd., Chennai, India behorende bij de 6e, 7e en 8e druk Bohn Stafleu van Loghum Walmolen 1 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

V

Toelichting Doel van het supplement Het boek Anatomie in vivo is bedoeld als oefenboek en als naslagwerk. Dit supplement is een hulpmiddel bij het gebruik als oefenboek. Wij beogen hiermee: 1. accenten te leggen; 2. onderscheid te maken tussen stof voor beginners en stof voor gevorderden; 3. het gebruik van het boek (nog) meer docent-onafhankelijk te maken; 4. toetsingsmogelijkheden aan te reiken: 5 voor de student in de vorm van zelftoetsing; 5 voor de docent als hulpmiddel bij de stofomschrijving voor praktijktoetsen.

Video’s

één alinea is het nodig het beschrevene uit te voeren bij proefpersonen, skeletmateriaal, kunststofmodellen en dergelijke, onder gebruikmaking van een atlas. Gevorderden wordt aangeraden eerst na te gaan of zij de stof voor beginners voldoende beheersen. Dit is goed mogelijk door, zonder de tekst van het leerboek te raadplegen, de niet-gemarkeerde vragen en opdrachten te beantwoorden of uit te voeren. Wie daarin slaagt, kan zich richten op de toepassing van de rest van de tekst. Vervolgens is het mogelijk zichzelf te toetsen met behulp van de gemarkeerde (*) vragen en opdrachten. Deze dekken uiteraard niet de volledige tekst. Dan zou namelijk bijna iedere zin uit het leerboek moeten worden omgezet in een vraag of opdracht. De hoofdzaken komen naar onze mening echter alle aan de orde.

Bij de hoofdstukken 2 t/m 6 zijn de video’s te bekijken met betrekking op de afbeeldingen waarin van een beweging alleen de begin- en eindstand worden getoond. De video’s brengen het ontstaan van de verschillen tussen deze standen in beeld. In het boek staan de video’s steeds vermeld na het bijschrift van de betreffende afbeelding, en in de lijst Afbeeldingen. Zij zijn ook toegevoegd aan de losse bladwijzer bij het boek met de paginering van de afbeeldingen en de tabellen met origo’s en inserties.

In de bijlage over de huid hebben wij ons beperkt tot vragen en opdrachten over de anatomie in vivo.

Beginners en gevorderden

Over sommige paragrafen uit het leerboek zijn geen vragen opgenomen.

Door de vragen en opdrachten in dit supplement te splitsen in twee groepen, één voor beginners (niet gemarkeerd) en één voor gevorderden (gemarkeerd met*), is getracht onderscheid aan te brengen in de oefenstof. Beginners en gevorderden zouden kunnen bestaan uit respectievelijk eerste- en tweedejaarsstudenten, maar dat is natuurlijk afhankelijk van het betrokken curriculum. Waar nuttig en mogelijk, zijn de vragen en opdrachten voor beginners gericht op de ligging van afzonderlijke structuren (systematische anatomie) en die voor gevorderden op de onderlinge ligging van structuren (topografische anatomie).

Ter illustratie van toetsingsmogelijkheden die zijn gericht op het kennisaspect van de anatomie in vivo, is ook nog een beperkt aantal multiplechoicevragen opgenomen. De nummering van de kopjes in het supplement verwijst naar de nummering van de hoofdstukken en paragrafen in het leerboek.

Antwoorden op de vragen De antwoorden op de meeste vragen zijn recht toe recht aan in de tekst van het leerboek te vinden. Zij staan dan niet ook nog eens in het supplement zelf. Alleen wanneer het antwoord niet, of slechts indirect, uit de tekst is af te leiden, werd een antwoord geformuleerd. Deze antwoorden staan op de 7antwoordbladen die men kan downloaden. Zij zijn zelfstandig leesbaar doordat de vraag in het antwoord is verwerkt.

Gebruik van leerboek en supplement

Rol van de afbeeldingen

In feite is het woord ‘leerboek’ hier niet op zijn plaats: de tekst moet niet geleerd, maar toegepast en geoefend worden. Na het lezen van hoogstens

In de vragen en opdrachten zijn slechts weinig afbeeldingen met name genoemd. Toch wordt dringend aangeraden de afbeeldingen steeds te

VI

Toelichting

raadplegen wanneer de tekst van het leerboek ernaar verwijst. Voor het begrip van die tekst spelen zij vaak een doorslaggevende rol. Let daarbij ook op de afbeeldingen die aan het begin van een paragraaf staan vermeld. De losse bladwijzer in het boek maakt het mogelijk de afbeeldingen snel te vinden.

Projecties Bij het projecteren en markeren van structuren op het lichaamsoppervlak is het gewenst onderscheid aan te brengen tussen datgene wat werkelijk zichtbaar of palpabel is en datgene wat wordt geschat. Zo’n onderscheid kan bijvoorbeeld worden gemaakt door het gebruik van respectievelijk gesloten lijnen en stippellijnen.

Oefengroepjes Bij de opdrachten is ervan uitgegaan dat wordt geoefend in groepjes van drie studenten, bij voorkeur van verschillende lichaamsbouw. Voor iedere student zijn dan steeds twee proefpersonen beschikbaar. Wordt dit aantal te gering geacht voor de betrokken opdracht, dan vermeldt deze een aantal van vijf proefpersonen.

Oefenprogramma AiV Het digitale oefenprogramma ‘Anatomie in vivo’ bevat van iedere spier een overzicht van de aanhechtingsplaatsen, effecten, innervatie, inspectie en palpatie, met daarnaast een schematische tekening en, waar mogelijk, een foto. Het is beschikbaar voor zowel Windows- als Mac-gebruikers. De samenstellers

Mei 2019

VII

Inhoud 1 Verantwoording . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 1.1 Anatomie in vivo. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.1.1 Uitleg titel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.1.2 Aiv in de context van de gehele anatomie geplaatst. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.1.3 Bronnen; uitnodiging tot commentaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2 Over de opzet. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2.1 Uitgangspunten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2.2 Onderwerpen en indeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2.3 Afbeeldingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2.4 Hoe dit boek te gebruiken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2.5 Nomenclatuur en spelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 2 Technieken en methoden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 2.1 Inspectie en palpatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.1.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.1.2 Inspectie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.1.3 Palpatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.2 Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.2.1 Botten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.2.2 Spieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 2.2.3 Gewrichten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 2.2.4 Geordende bindweefselstructuren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 2.2.5 Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 3 Romp en hals. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 3.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.1.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.1.2 Contouren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.1.3 Integumentum commune . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.2 Botten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.2.1 Wervelkolom. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.2.2 Ribben en ribkraakbeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.2.3 Sternum. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.2.4 Thoraxvorm. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.2.5 Os hyoideum en larynx. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.2.6 Clavicula. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.2.7 Scapula. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.2.8 Het proximale deel van de humerus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.2.9 Craniale delen van het bekken: de crista pubica, de crista iliaca en het os sacrum . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.3 Referentiespieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.3.2 M.latissimus dorsi en m.teres major . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.3.3 M.trapezius. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.3.4 M.deltoideus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.3.5 M.pectoralis major . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.3.6 M.sternocleidomastoideus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.3.7 M.rectus abdominis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 Overige spieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.4 3.4.1 Indeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.4.2 Het oppervlakkige gebied over de scapula en de diepe scapulaire spieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.4.3 Intrinsieke rugspieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 3.4.4 Spieren in de regio cervicalis lateralis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 3.4.5 Spieren in de regio cervicalis anterior. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15

VIII

Inhoud

3.4.6 Spieren in het laterale deel van de romp en de diepe buikspieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 3.4.7 Dorsale buikwand. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5 Gewrichten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5.1 Artt.zygapophyseales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5.2 Artt.costovertebrales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5.3 Artt.sternocostales, artt.chondrocostales en synchondroses sternales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5.4 Art.sternoclavicularis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.5.5 Art.acromioclavicularis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.6 Orgaanprojecties. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.6.1 Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.6.2 Referentielijnen en -vlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.6.3 Werkwijze bij de beschrijving van de afzonderlijke organen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.4 Hart en milt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.5 Ademhalingsstelsel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.6 Spijsverteringsstelsel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.7 Urinewegstelsel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.8 Lieskanaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.9 Inwendige geslachtsorganen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.6.10 Hormoonstelsel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.7 Bloedvaten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.7.1 Arteriën. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.7.2 Venen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.7.3 Lymfvaten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.8 Zenuwen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.8.1 Plexus brachialis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.8.2 Overige zenuwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.9 Mammae. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 4 Hoofd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 4.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.1.1 Contouren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.1.2 Integumentum commune . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.2 Botten (ossa cranii). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.2.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.2.2 Hersenschedel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.2.3 Schedelbasis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.2.4 Gezichtsschedel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 4.3 Het cranio-mandibulaire gebied. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .21 4.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.3.2 Mondholte. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.3.3 Het laterale deel van het gezicht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.3.4 Art.temporomandibularis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.3.5 Kauwspieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.4 Oppervlakkige bloedvaten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.4.1 A.facialis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 4.4.2 A.occipitalis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 4.4.3 Eindtakken van de a.carotis externa. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 4.5 Oppervlakkige zenuwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 5 Bovenste extremiteit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.1 5.1.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.1.2 Contouren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.1.3 Integumentum commune . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.2 Botten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.2.1 Humerus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 5.2.2 Ulna. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26

IX Inhoud

5.2.3 Radius. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 5.2.4 Ossa carpi. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 5.2.5 Ossa metacarpi. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 5.2.6 Phalanges . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 5.3 Bovenarmspieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.3.2 M.triceps brachii . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.3.3 M.biceps brachii. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.3.4 M.coracobrachialis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.3.5 M.brachialis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.4 Onderarmspieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.4.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 5.4.2 Dorso-radiale groep. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 5.4.3 Extensoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 5.4.4 Flectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 5.5 Intrinsieke handspieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 5.5.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 5.5.2 Spieren van de thenar. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 5.5.3 Spieren van de hypothenar. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.5.4 Middenhandspieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6 Gewrichten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6.1 Art.humeri. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6.2 Art.cubiti . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6.3 Art.radio-ulnaris distalis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .31 5.6.4 Art.radiocarpalis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6.5 Artt.carpi . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 5.6.6 Bewegingen in de art.radiocarpalis en de artt.carpi. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.6.7 Artt.carpometacarpales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.6.8 Artt.intermetacarpales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.6.9 Artt.metacarpophalangeales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.6.10 Artt.interphalangeales. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.7 Oksel en vaat-zenuwstreng. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.7.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.7.2 Bouw van de oksel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.7.3 Vaat-zenuwstreng. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.8 Zenuwen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.8.1 N.medianus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 5.8.2 N.ulnaris. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 5.8.3 N.radialis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33 5.9 Bloedvaten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 5.9.1 Arteriën. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 5.9.2 Venen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

Onderste extremiteit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 6.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.1.1 Contouren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.1.2 Integumentum commune . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.2 Botten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.2.1 Pelvis (bekken). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.2.2 Femur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 6.2.3 Patella. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38 6.2.4 Tibia. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38 6.2.5 Fibula . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38 6.2.6 Voetskelet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38 Bovenbeenspieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 6.3 6.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 6.3.2 Ventrale referentiespieren: m.tensor fasciae latae, m.sartorius, m.adductor longus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 6

X

Inhoud

6.3.3 Extensoren van de knie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40 6.3.4 Dorsale referentiespieren: m.gluteus maximus, m.biceps femoris, m.semitendinosus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40 6.3.5 Overige retroflectoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.3.6 Overige anteflectoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.3.7 Overige adductoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.3.8 Overige abductoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.3.9 Pelvitrochantere spieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.4 Onderbeenspieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.4.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.4.2 Dorsale flectoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 6.4.3 Pronatoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .42 6.4.4 Oppervlakkige plantaire flectoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 6.4.5 Diepe plantaire flectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 6.5 Intrinsieke voetspieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 6.5.1 Spieren van de voetrug. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 6.5.2 Spieren van de voetzool. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 6.6 Gewrichten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.2 Art.sacro-iliaca. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.3 Symphysis pubica. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.4 Art.coxae . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.5 Art.genus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 6.6.6 Verbindingen tussen tibia en fibula . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.6.7 Art.talocruralis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7 Zenuwen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7.1 Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7.2 Globaal verloop van de beenzenuwen in relatie tot de innervatie van de spiergroepen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7.3 Plexus lumbosacralis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7.4 Zenuwen uit de plexus lumbalis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.7.5 Zenuwen uit de plexus sacralis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 6.8 Bloedvaten en topografie van vaat-zenuwstrengen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.8.1 Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.8.2 Globaal verloop van de beenarteriën. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.8.3 Samenstelling van de vaat-zenuwstrengen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.8.4 Gedetailleerde beschrijving van de vaten en vaat-zenuwstrengen van het been. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.8.5 Huidvenen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46 7 7.1 7.2 7.3 7.4

De anatomische bewegingsanalyse (ABA). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 Een protocol voor de anatomische bewegingsanalyse. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 Toelichting op het protocol voor de anatomische bewegingsanalyse. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 Toepassing van het ABA-protocol op de beweging ‘op een verhoging gaan staan/opstappen’. . . . . . . . . . . . 48

8 Bijlagen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49 8.1 B.1 Integumentum commune/cutis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.2 Epidermis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.3 Dermis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.4 Tela subcutanea. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.5 Pigmentatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.6 Vascularisatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.7 Innervatie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 8.1.8 Immuniteit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 B.2 Inleiding spiermorfologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 8.2 8.3 B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 8.4 B.4 Overzicht van de video’s. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

1

Verantwoording 1.1 Anatomie in vivo – 2 1.1.1 Uitleg titel – 2 1.1.2 Aiv in de context van de gehele anatomie geplaatst – 2 1.1.3 Bronnen; uitnodiging tot commentaar – 2

1.2 Over de opzet – 2 1.2.1 Uitgangspunten – 2 1.2.2 Onderwerpen en indeling – 2 1.2.3 Afbeeldingen – 2 1.2.4 Hoe dit boek te gebruiken – 2 1.2.5 Nomenclatuur en spelling – 2

© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_1

1

1

2

Hoofdstuk 1 · Verantwoording

1.1

Anatomie in vivo

1.2.4

1.1.1

Uitleg titel

12

1 2

Waarin onderscheidt zich de anatomie in vivo van de oppervlakte-anatomie? Wat wordt in dit boek verstaan onder anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?

1.2.5

1.1.2

3*

1.1.3

 iv in de context van de gehele anatomie A geplaatst Waardoor leidt kennis van de anatomie van het dode lichaam niet automatisch tot beheersing van de anatomie in vivo?

Bronnen; uitnodiging tot commentaar

1.2

Over de opzet

1.2.1

Uitgangspunten

4 5*

6 7* 8

1.2.2 9 10*

1.2.3 11*

Wat is topografische anatomie? Waarom is kennis van de systematische anatomie een voorwaarde voor de beoefening van de topografische anatomie? Waarom kan anatomie in vivo worden beschouwd als een vorm van topografische anatomie? Waarom dient men zich in de anatomie in vivo niet te beperken tot punten die goed zichtbaar of palpabel zijn? Waarom is het van veel structuren onmogelijk om in absolute zin te zeggen dat zij wel of niet palpabel zijn?

Onderwerpen en indeling Wat is het belang van het, in de loop van de studie, herlezen van de hoofdstukken 1 en 2? Waarom is inzicht in een methode noodzakelijk en moet niet worden volstaan met het toepassen van trucjes?

Afbeeldingen Wat is de betekenis en wat de betrekkelijkheid van de illustraties in dit boek?

Hoe dit boek te gebruiken Welke hulpmiddelen zijn noodzakelijk bij de studie van de anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?

Nomenclatuur en spelling

3

Technieken en methoden 2.1 Inspectie en palpatie – 4 2.1.1 Algemeen – 4 2.1.2 Inspectie – 4 2.1.3 Palpatie – 4

2.2 Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren – 4 2.2.1 Botten – 4 2.2.2 Spieren – 5 2.2.3 Gewrichten – 5 2.2.4 Geordende bindweefselstructuren – 5 2.2.5 Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen – 6

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_2) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_2

2

2

4

Hoofdstuk 2 · Technieken en methoden

2.1

Inspectie en palpatie

2.1.1

Algemeen

1 2 3

4* 5 6 7

8

Welk deel van de anatomie in vivo staat in dit boek centraal? Welke twee kanten kunnen worden onderscheiden aan het identificeren van anatomische structuren? Vraag jezelf af in hoeverre het waar is dat iemand die niets weet, ook niets ziet. Zoek je argumenten ook buiten de anatomie. Welk gevaar dreigt als het kennisaspect bij de anatomie in vivo wordt verabsoluteerd? Waarom moet wél worden begonnen, maar niet worden geëindigd met een ‘gemakkelijke’ proefpersoon? Waarom moet de anatomie in vivo niet uitsluitend aan het eigen lichaam worden beoefend? Beschrijf van vijf verschillende structuren op de arm (huid, bot, spier, bloedvat, zenuw) de verschillen tussen palpatie bij jezelf en bij een proefpersoon met vergelijkbare lichaamsbouw. Wat is de belangrijkste reden om ervoor te zorgen dat zowel de proefpersoon als de onderzoeker zich in een comfortabele positie bevindt?

2.1.3 20 21 22 23 24 25 26

27 28

29 30

2.1.2 9 10

11 12

13 14*

15*

16*

17* 18

19

Inspectie In welke gevallen is strijklicht een voordeel, in welke gevallen een nadeel? Vergelijk de positie van de twee scapulae bij een proefpersoon, eerst met strijklicht en daarna met gelijke belichting. Wat is een oriëntatiepunt? Waarom is voor iemand op het Damrak, het IJ geen oriëntatiepunt voor het Centraal Station? (zie 7antwoordblad 2) Waarom is het os scaphoideum geen oriëntatiepunt voor de proc.styloideus van de radius? Stel, uitsluitend met behulp van een oriënterende inspectie, vast in welk gebied de m.extensor digitorum zich moet bevinden. Herhaal de vorige opdracht in aangepaste vorm voor het caput longum van de m.triceps brachii, de m.scalenus medius, de m.serratus anterior, de m.sartorius en de m.extensor digitorum longus. Zet een kruisje op een willekeurige plaats van de onderarm en tracht, uitsluitend met behulp van een oriënterende inspectie, te beoordelen welke spier zich hier zou kunnen bevinden. Herhaal de vorige opdracht op vijf uiteenliggende plaatsen van het lichaam. Waardoor is de anatomische stand van de bovenste extremiteit overzichtelijker dan de ontspannen stand? (zie 7antwoordblad 2) Wat is een nadeel van de anatomische stand bij inspectie van de bovenste extremiteit?

31 32 33

34

Palpatie Wat betekent in dit boek de uitspraak ‘niet palpabel’? Wat moet altijd voorafgaan aan de palpatie? Waarom moet niet met gestrekte vingers worden gepalpeerd? Wat is tijdens palpatie de functie van de niet-palperende hand? Waarom moet bij de palpatie zo min mogelijk kracht (druk) worden uitgeoefend? Hoe moet de verplaatsing van de vingers tijdens de palpatie geschieden? Ga na, door over de huid te strijken, of de pezen op de voetrug worden gekruist door oppervlakkigere structuren. Voer de vorige opdracht uit met iets meer druk. Voer een dwarse palpatie uit, zodanig dat de vingers de huid meevoeren, op de dorsale zijde van de onderarm, de dorsale zijde van het bovenbeen en de laterale zijde van het onderbeen. Zorg ervoor dat de spieren zo veel mogelijk ontspannen zijn. Beschrijf je waarnemingen. Uit welke componenten bestaat de identificerende palpatie? Waartoe beperkt zich (noodgedwongen) de lokaliserende palpatie? Welke voordelen biedt het gebruik van een dermatograaf bij de anatomie in vivo? Wat is het nadeel van het tekenen van projecties op de huid? Welk probleem doet zich voor bij het projecteren op een rond oppervlak? Illustreer dat door middel van een schematische tekening. Waardoor behoort bij de anatomie in vivo de ene fout de andere eruit te halen? Waardoor kan langs deze weg echter ook herstel optreden?

2.2

I nspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren

2.2.1

Botten

35 36

37 38

39

Vergelijk de zichtbaarheid van de condylen van femur en tibia bij gestrekte en gebogen knie. Vergelijk de zichtbaarheid van benige delen bij gestrekte en gebogen vingers en bij een gestrekte en gebogen wervelkolom. Ga bij enige oppervlakkig gelegen botdelen na of er sprake is van een waarneembare indrukbaarheid. Welk verschil kan worden gemaakt tussen het palperen van een bot en het vaststellen (door palpatie) van een benige weerstand? Ga door het verplaatsen van ontspannen spiergroepen na waar zich in de arm (geen) botten bevinden.

5 2.2 · Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren

40 41

2.2.2

Palpeer de epicondyli van de humerus tijdens flexie van de onderarm. Beschrijf nauwkeurig wat je voelt. Onderscheid de ribben van elkaar met behulp van de palpatietechniek van afb. 2.1.

57*

Ga na of de pars transversa van de m.trapezius ontspannen is tijdens een geringe, maar snelle abductie van de arm. Wat volgt uit je waarneming ten aanzien van de mogelijkheid om de m.supraspinatus tijdens deze beweging te palperen?

Spieren

7VIDEO 2.2 7VIDEO 2.3 7VIDEO 2.4 42* Vergelijk de zichtbaarheid van drie (willekeurig gekozen) spieren tijdens concentrische en excentrische contracties. 43 Palpeer de m.flexor digitorum profundus, direct naast de ulna, tijdens het volledig buigen en strekken van de vingers. 44 Ga na of bij het alternerend buigen en strekken van de afzonderlijke vingers onderscheid is te maken binnen de spierbuiken van de vingerbuigers en -strekkers. (NB Buig de vingers zo volledig mogelijk in de interfalangeale gewrichten; waarom?) (zie 7antwoordblad 2) 45 Op welke wijze kan de onderzoeker zelf bepalen tegen welke weerstand een proefpersoon spieren aanspant? 46* Inspecteer de contourveranderingen van de m.biceps brachii tijdens pro- en supinatiebewegingen van de gebogen arm. Wat kan uit deze veranderingen worden geconcludeerd? 47 Palpeer de rekspanning in de ischiocrurale spieren (de spieren aan de achterzijde van het bovenbeen) tijdens maximale passieve heupbuiging in rugligging. Voer dit achtereenvolgens uit met gebogen en gestrekte knie. 48* Palpeer drie (willekeurig gekozen) ontspannen spieren in verkorte en in verlengde toestand. Beschrijf de verschillen. 49 Waarom moet een extra weerstand, indien deze nodig blijkt tijdens de palpatie van een spier, zo laag mogelijk worden gehouden? 50* Onderscheid de m.biceps brachii van de onderliggende spieren door de spier in ontspannen en verkorte toestand te verplaatsen. 51* Herhaal de vorige opdracht bij de ischiocrurale spieren en bij de m.gastrocnemius. 52* Voer een dwarse palpatie uit bij de m.extensor carpi radialis brevis. Beschrijf je waarneming. 53* Voer een dwarse palpatie uit bij een aantal andere relatief slanke spieren en vergelijk je waarnemingen met die bij de vorige opdracht. 54* Welke richting hebben de spiervezels van het caput laterale van de m.triceps brachii? Vergelijk deze richting met de lengterichting van de spiercontour. 55 Welke punten zijn van belang bij de identificerende palpatie van contraherende spieren? 56 Waarom moet iedere redenering over het aanspannen of ontspannen van spieren tijdens een houding of beweging aan de waarneming worden getoetst?

2.2.3

Gewrichten

7VIDEO 2.5 7VIDEO 2.6 58 Welke aspecten kunnen worden onderscheiden aan de anatomie in vivo van de gewrichten? 59 Worden bewegingen van de geledingen vastgesteld door middel van inspectie of door middel van palpatie? 60 Noem twee factoren waardoor passieve bewegingsuitslagen groter zijn dan actieve. 61 Inspecteer het sternale uiteinde van de clavicula tijdens drie verschillende bewegingen van de schoudergordel en beschrijf zo goed mogelijk de bewegingsbaan van dit uiteinde. Breid je waarneming uit met behulp van palpatie. 62 Vergelijk de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula tijdens het ‘ophalen van de schouders’ en het ‘heffen van de arm tot verticaal’. Pas eerst uitsluitend inspectie toe, daarna ook palpatie. 63 Ga na, eerst door inspectie, daarna ook door middel van palpatie, welke bewegingen het kopje van het kaakgewricht kan maken. 64 Vergelijk de contouren van het ventrale kniegebied in gestrekte en gebogen stand, beide met ontspannen spieren. 65 Palpeer de symphysis manubriosternalis. 66 Wat is minimaal noodzakelijk voor een identificerende palpatie van een gewrichtsspleet? 67 Waarom moet bij de identificatie van een gewrichtsspleet gebruik worden gemaakt van bewegingen? 68 Hoe kan worden verklaard dat een palpabel deel van een gewrichtsoppervlak als regel deel zal uitmaken van een convex gewrichtsoppervlak, dus van de kop van een gewricht? (zie 7antwoordblad 2)

2.2.4 69

70

Geordende bindweefselstructuren Palpeer de omtrek van de aangespannen m.quadriceps femoris, ongeveer op de helft van het bovenbeen, en tracht de tractus iliotibialis af te grenzen. Ga na of de fibularisloge kan worden afgegrensd door het lokaliseren van de septa intermuscularia aan weerszijden.

2

2

6

Hoofdstuk 2 · Technieken en methoden

2.2.5

Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen

7VIDEO 2.8 7VIDEO 2.10 71 Waarom is het gewenst dat de palpatie van een arterie op een standaardmanier wordt uitgevoerd? 72 Palpeer de a.femoralis in rugligging met de spina iliaca anterior superior en het lig.inguinale als oriëntatiepunten. 73 Palpeer de a.radialis. 74 Vergelijk de zichtbaarheid van de huidvenen op de onderarm bij vijf proefpersonen. 75 Toon op drie plaatsen op de onderarm de aanwezigheid van kleppen in de huidvenen aan. 76 Markeer bij een proefpersoon de gebieden waar zich de belangrijkste oppervlakkige lymfknopen bevinden. Ga na of in deze gebieden lymfknopen palpabel zijn. 77 Palpeer de n.ulnaris bij gebogen arm. 78 Palpeer de ramus superficialis van de n.radialis. 79 Ga bij vijf proefpersonen na of de huidtak van de n.fibularis superficialis zichtbaar is (te maken). 80 Ga bij vijf proefpersonen na of in de knieholte zenuwen zichtbaar worden bij het maximaal vooroverbuigen met licht gebogen knieën.

7

Romp en hals 3.1 Inleiding – 9 3.1.1 Algemeen – 9 3.1.2 Contouren – 9 3.1.3 Integumentum commune – 9

3.2 Botten – 9 3.2.1 Wervelkolom – 9 3.2.2 Ribben en ribkraakbeen – 10 3.2.3 Sternum – 10 3.2.4 Thoraxvorm – 10 3.2.5 Os hyoideum en larynx – 11 3.2.6 Clavicula – 11 3.2.7 Scapula – 11 3.2.8 Het proximale deel van de humerus – 11 3.2.9 Craniale delen van het bekken: de crista pubica, de crista iliaca en het os sacrum – 11

3.3 Referentiespieren – 12 3.3.1 Algemeen – 12 3.3.2 M.latissimus dorsi en m.teres major – 12 3.3.3 M.trapezius – 12 3.3.4 M.deltoideus – 12 3.3.5 M.pectoralis major – 13 3.3.6 M.sternocleidomastoideus – 13 3.3.7 M.rectus abdominis – 13

3.4 Overige spieren – 13 3.4.1 Indeling – 13 3.4.2 Het oppervlakkige gebied over de scapula en de diepe scapulaire spieren – 13 3.4.3 Intrinsieke rugspieren – 14 3.4.4 Spieren in de regio cervicalis lateralis – 15 3.4.5 Spieren in de regio cervicalis anterior – 15 3.4.6 Spieren in het laterale deel van de romp en de diepe buikspieren – 15 3.4.7 Dorsale buikwand – 16

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_3) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_3

3

3.5 Gewrichten – 16 3.5.1 Artt.zygapophyseales – 16 3.5.2 Artt.costovertebrales – 16 3.5.3 Artt.sternocostales, artt.chondrocostales en synchondroses sternales – 16 3.5.4 Art.sternoclavicularis – 16 3.5.5 Art.acromioclavicularis – 16

3.6 Orgaanprojecties – 16 3.6.1 Inleiding – 16 3.6.2 Referentielijnen en -vlakken – 16 3.6.3 Werkwijze bij de beschrijving van de afzonderlijke organen – 17 3.6.4 Hart en milt – 17 3.6.5 Ademhalingsstelsel – 17 3.6.6 Spijsverteringsstelsel – 17 3.6.7 Urinewegstelsel – 17 3.6.8 Lieskanaal – 17 3.6.9 Inwendige geslachtsorganen – 17 3.6.10 Hormoonstelsel – 17

3.7 Bloedvaten – 17 3.7.1 Arteriën – 17 3.7.2 Venen – 18 3.7.3 Lymfvaten – 18

3.8 Zenuwen – 18 3.8.1 Plexus brachialis – 18 3.8.2 Overige zenuwen – 18

3.9 Mammae – 18

9 3.2 · Botten

3.1

Inleiding

24

3.1.1

Algemeen

25

1*

3.1.2

Waarom worden in het hoofdstuk ‘Romp en hals’ ook spieren behandeld die functioneel tot de bovenste extremiteit worden gerekend?

26

Contouren 3.1.3

2 3 4 5

6

7 8 9 10

11* 12 13 14 15 16 17* 18 19 20 21*

22* 23*

Wat is de meest oppervlakkig gelegen spier in het halsgebied? Ga na of deze spier zichtbaar is te maken. Door welke structuren wordt de regio cervicalis anterior begrensd? (zie 7antwoordblad 3) Wat is de adamsappel? Palpeer de adamsappel terwijl slikbewegingen worden uitgevoerd. Bepaal met behulp van je atlas door welke structuren de regio cervicalis lateralis wordt begrensd en geef aan bij welke stand de regio goed is te inspecteren. (zie 7antwoordblad 3) Ga na of het mogelijk is je door inspectie een beeld te vormen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen aan de hand van een skelet en de atlas. Door welke structuren wordt de schouderronding gevormd? In welke positie van de arm is de plaats waar het acromion zich bevindt, het best zichtbaar? Maak de voorste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spier of spieren deze bestaat. Maak het trigonum clavipectorale zichtbaar en geef aan door welke structuren de grenzen van dit driehoekige gebied worden gevormd. Ga na hoeveel koppen van de m.serratus anterior zichtbaar zijn. Ga na of de ribbenbogen zichtbaar zijn te maken. Inspecteer het verloop van de liesplooien en ga na hoe het ligament heet dat in de bodem van deze plooien ligt. Geef aan waardoor de linea alba wordt gevormd. Ga na of zij zichtbaar is te maken. Welke buikspier bevat tussenpezen? Ga na of deze tussenpezen zichtbaar zijn te maken. Ga na of de zogenoemde lendewelving zichtbaar is. Inspecteer de nek-schouderlijn en ga daarbij na of de spieren die deze lijn vormen, te onderscheiden zijn. Bepaal de vorm van de scapula bij een skelet. Ga na welk deel van de scapula het best zichtbaar is. Maak de achterste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spieren deze bestaat. Ga bij twee proefpersonen na of de contouren van afb. 3.27 zichtbaar zijn te maken. Welke overeenkomsten en welke verschillen komen naar voren? Vergelijk bij vijf proefpersonen de krommingen van de wervelkolom. Welk onderscheid wordt bedoeld wanneer vormverschillen tegenover houdingsverschillen worden geplaatst? (zie 7antwoordblad 3)

27

Ga na in hoeverre de procc.spinosi in stand zichtbaar zijn en wat het effect is van het vooroverbuigen van de romp. Ga bij vijf proefpersonen na of in het sacrale gebied, ter weerszijden van de mediaanlijn, kuiltjes zichtbaar zijn. Maak de intrinsieke rugspieren zichtbaar en bepaal waar dat het best mogelijk is. Maak hierbij onderscheid tussen de mediale en de laterale streng intrinsieke rugspieren.

Integumentum commune Palpeer bij twee proefpersonen de dikte van de subscapulaire en de supra-iliacale huidplooi. NB Neem geen spierweefsel in de plooi op!

3.2

Botten

3.2.1

Wervelkolom

28

29

30*

31 32 33 34

35 36 37 38

39

40 41

Onderscheid bij een skelet de zeven cervicale wervels, de twaalf thoracale wervels, de vijf lumbale wervels, het os sacrum en het os coccygis. Waarom is niet met zekerheid de vorm van de wervelkolom af te leiden uit de positie van de uiteinden der procc.spinosi? Ga bij vijf proefpersonen na welke procc.spinosi de top, respectievelijk het dal vormen van de krommingen in de wervelkolom. Door welke twee factoren wordt de schuinte van de procc.spinosi bepaald? Welke procc.spinosi nemen de meest schuine positie in? Wat is het grootste niveauverschil tussen het corpus van een wervel en het uiteinde van diens proc. spinosus? Als men het skelet van dorsaal bekijkt, dan blijkt de breedte van de wervelkolom niet overal hetzelfde te zijn. Ga na waar de wervelkolom het breedst is en waar hij het smalst is. Welke wervel wordt de vertebra prominens genoemd en waarom? Is de vertebra prominens altijd de meest uitstekende wervel? Geef aan tot welke wervel de meest uitstekende cervicale proc.spinosus kan behoren. Aan welke twee voorwaarden moet zijn voldaan om, bij geflecteerde halswervelkolom, de meest uitstekende proc.spinosus in eerste instantie te mogen rekenen tot de vertebra prominens? Soms is het onderscheid tussen C6 en C7 lastig. Op welke wijze kan worden getracht door middel van een beweging de twee wervels van elkaar te onderscheiden? Ga bij vijf proefpersonen na tot welke wervel de meest uitstekende proc.spinosus behoort. Geef aan waardoor de procc.spinosi van C2 tot en met C5 niet zichtbaar zijn bij gebogen wervelkolom.

3

10

42 43 44*

3 45 46*

47

48 49 50

51 52 53 54 55

56

57

Hoofdstuk 3 · Romp en hals

Aan welke voorwaarde moet zijn voldaan om de procc.spinosi boven (craniaal van) C6 te palperen? Ga na hoeveel procc.spinosi palpabel zijn tussen C2 en C6. Waardoor kunnen de procc.transversi van de halswervelkolom, op die van C1 na, niet worden gepalpeerd? Lokaliseer de proc.transversus atlantis. Probeer deze daarna, voorzichtig, te palperen. Over de ligging van welke structuren kan men zich een beeld vormen met behulp van de proc.transversus atlantis? Ga na of het palperen van de thoracale procc.spinosi met drie vingers naast elkaar via een continue beweging gemakkelijker is wanneer men in caudo-craniale richting palpeert dan wanneer men in cranio-caudale richting palpeert. Geef een verklaring. Palpeer de crista sacralis mediana en leg uit waardoor zij wordt gevormd. Welke proc.spinosus treft men aan ter hoogte van de spinae iliacae posteriores superiores? Langzamerhand heb je op grond van boven uitgevoerde inspecties en palpaties een aantal procc. spinosi kunnen lokaliseren. Palpeer nu zo veel mogelijk de procc.spinosi, geef ze op de huid aan en kijk of je na nummering geen procc.spinosi ‘overhoudt’ of ‘mist’. Neem daarbij niet te snel aan dat het bij jouw proefpersoon wel zal gaan om een anatomische variatie. Ga bij vijf proefpersonen na of de procc.spinosi van L1 en L2 al door inspectie herkenbaar zijn. Noem twee situaties waarin het gebruik van referentievlakken handig is. Waarom is enig voorbehoud geboden bij het gebruik van referentievlakken? Welke criteria worden gebruikt voor een horizontale positie van het hoofd? Kies drie referentievlakken zodanig dat je bij inspectie vanaf de ventrale zijde steeds globaal weet op welk cervicaal, thoracaal of lumbaal niveau je je bevindt. Ga na welke proc.spinosus op dezelfde hoogte ligt als de angulus inferior scapulae. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat? Ga na welke proc.spinosus ter hoogte van het hoogste punt van de crista iliaca ligt. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat?

60*

61*

62

63 64*

65 66

67 68

69

70*

3.2.3 71

72 73* 74 75 76

3.2.2 58

59

Ribben en ribkraakbeen Ga met behulp van een skelet na welke ribben ‘ware’ ribben zijn, welke ribben ‘vals’ en welke ribben ‘zwevend’ zijn. Geef aan op welke plaats de eerste rib onder de clavicula doorloopt.

3.2.4 77* 78*

Hoe kan worden verklaard dat de tweede rib bij het sternum in hetzelfde horizontale vlak ligt als de discus tussen Th4 en Th5? Hoe kan verwarring worden voorkomen tussen enerzijds de ribben en anderzijds de spieren die met verschillende koppen op de ribben ontspringen? (zie 7antwoordblad 3) Inspecteer en/of palpeer de arcus costalis, geef zijn positie op de huid aan en bepaal door welke rib het meest caudale deel van de arcus wordt gevormd. Palpeer enige ribben over zo groot mogelijke afstand om een indruk te krijgen van hun verloop. Waardoor is het meest sternale deel van een intercostale ruimte in de regel niet het meest caudale deel van zo’n ruimte? (zie 7antwoordblad 3) Ga na of de zwevende ribben te palperen zijn. Welk deel van de eerste rib is dikwijls goed te onderscheiden door palpatie en soms ook al door inspectie? Waarom kan de angulus sterni als referentie worden gebruikt bij het nummeren van de ribben? Waarom is het van belang bij het nummeren van de ribben mediaal te beginnen en vanaf de vierde rib steeds meer naar lateraal te gaan? Palpeer en nummer de ribben volgens de techniek aangegeven in afb. 2.1 en beschreven op p. 39. Begin daarbij met de tweede rib. Palpeer en markeer één van de min of meer verticale verbindingen tussen het vijfde, zesde en zevende ribkraakbeen.

Sternum Vorm je aan de hand van een skelet en de atlas een idee over de vorm en ligging van het sternum. Let daarbij vooral op de positie van de verschillende delen van het sternum in het sagittale vlak en op de verbinding van het sternum met de clavicula en de ribben. Wat is de incisura jugularis? Geef de positie ervan op de huid aan. Welke relatie bestaat er tussen de art.sternoclavicularis en het eerste ribkraakbeen? Verklaar waardoor de overgang van manubrium naar corpus sterni zich vaak uit als een (palpabele) richel. Ga na of de proc.xiphoideus te palperen is. Met het kraakbeen van welke rib eindigt de arcus costalis craniaal?

Thoraxvorm Waaruit bestaat de omraming van de apertura thoracis inferior? Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thoraxholte zich tot boven de clavicula uitstrekt?

11 3.2 · Botten

79* 80* 81* 82* 83* 84*

3.2.5

Wat is de recessus costodiaphragmaticus (zie ook afb. 3.11)? (zie 7antwoordblad 3) Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thorax dorsaal langer is dan ventraal? (zie 7antwoordblad 3) Ter hoogte van welke wervel heeft de thorax in het algemeen de grootste sagittale diameter? Wat is de relatie tussen de vorm van de ribben en de ligging van het deelzwaartepunt van de romp? Op welk punt buigen de ribben om in ventrale richting? Waardoor ontstaat het (uitwendig waarneembare) verschil in vergroting tussen het craniale en het caudale deel van de thorax tijdens een diepe inademing?

Os hyoideum en larynx

7VIDEO 3.13 85* Markeer, na palpatie, in de mediaanlijn het os hyoideum, de prominentia laryngea en de cartilago cricoidea. Ga bij twee proefpersonen na welke cervicale wervels in hetzelfde horizontale vlak liggen als de drie gemarkeerde ‘punten’ (zie ook p. 36; let erop dat het hoofd horizontaal staat, zie afb. 3.7 op p. 35).

3.2.6 86

87

88

3.2.7 89

90

91

92

93

Clavicula Probeer op grond van inspectie een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen met behulp van een skelet. Geef aan welke mogelijkheden er zijn voor de onderlinge ligging van het acromion en de extremitas acromialis van de clavicula (zie ook bij scapula). Palpeer het meest dorsale punt van de clavicula en vergelijk de positie daarvan met het meest ventrale punt.

Scapula De scapula is een grillig gevormd botstuk. Vorm je met behulp van een skelet en de atlas een beeld van de positie van dit botstuk ten opzichte van thorax, humerus en clavicula. Inspecteer de scapula van dorsaal zowel in rust als bij allerlei bewegingen en ga na of het mogelijk is de scapula daarbij voortdurend in het oog te houden. Noteer je waarnemingen. Welke positie nemen de fossa supraspinata en de fossa infraspinata ten opzichte van elkaar in? In hoeverre hangt dit samen met de vorm van de thorax? Geef op de huid de contouren van de scapula aan voor zover je ze hebt kunnen bepalen met behulp van inspectie. Probeer vervolgens de overige delen van de scapula door palpatie te identificeren en geef ook deze delen op de huid aan.

94

Completeer je tekening door de positie van die delen van de scapula die niet te inspecteren en te palperen zijn, met een gestippelde lijn weer te geven. Maak daarbij gebruik van een skelet en je atlas. 95 Palpeer, uitgaande van het trigonum clavipectorale, de proc.coracoideus. 96* Welke richting heeft de proc.coracoideus? 97* Palpeer de top van de proc.coracoideus bij geabduceerde arm. Vergelijk de positie van de processus met die bij afhangende arm. 98* Vergelijk de palpatie van de proc.coracoideus bij mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. 99* Waardoor kan de proc.coracoideus bij vrouwen dikwijls gemakkelijker worden gepalpeerd dan bij mannen? 100* Ga na waar het lig.coraco-acromiale het best palpabel is.

3.2.8 101

102

103*

104 105* 106 107* 108

109* 110*

3.2.9

111 112

113

Het proximale deel van de humerus Maak je met behulp van skelet en atlas een beeld van de vorm, grootte en onderlinge posities van het caput humeri, de beide tubercula en de sulcus intertubercularis. Waarom is het van belang bij het onderzoek van de humerus steeds te letten op de positie van de verbindingslijn tussen de epicondyli humeri? Wat is het verschil tussen de dorsale en de ventrale zijde in de ligging van het caput humeri ten opzichte van het acromion? Waar ligt het tuberculum minus bij ontspannen afhangende arm? Door welke spieren wordt het tuberculum minus bedekt? Waar ligt het tuberculum majus bij ontspannen afhangende arm? Door welke spieren wordt het tuberculum majus bedekt? Palpeer het tuberculum minus en de proc.coracoideus terwijl de arm zich in de anatomische houding bevindt en bepaal wat er gebeurt als men de arm vervolgens endoroteert. In welk deel van de tuberositas deltoidea gaat de crista tuberculi majoris over? Ga na of de sulcus intertubercularis kan worden gepalpeerd op geleide van de scheiding tussen het acromiale en het claviculaire deel van de m.deltoideus.

 raniale delen van het bekken: de crista C pubica, de crista iliaca en het os sacrum Benoem met behulp van een atlas de verschillende delen van de craniale rand van het bekken. Inspecteer het bekkengebied van ventraal en lokaliseer de spinae iliacae anteriores superiores. Palpeer deze spinae vervolgens vanaf caudaal. Palpeer de crista iliaca over zo groot mogelijke afstand.

3

12

114 115* 116* 117

3 118 119 120* 121 122* 123*

Hoofdstuk 3 · Romp en hals

Bepaal via palpatie waar het bekken het breedst is en waar het meest craniale deel van het bekken ligt. In welke richting convergeren de cristae iliacae? Waar heeft de crista iliaca de meest frontale richting? Ga bij vijf proefpersonen van verschillende lichaamsbouw (dikte) de palpabiliteit van de spina iliaca posterior superior na. Lokaliseer S2 uitgaande van de spinae iliacae posteriores superiores. Lokaliseer S1 en L5 door uit te gaan van S2. Geef aan hoe je je bevinding kunt controleren. Schat, uitgaande van de spina iliaca posterior superior, de ligging van de spina iliaca posterior inferior. Palpeer de cornua sacralia. Markeer het caudale uiteinde van het os sacrum. Palpeer en projecteer de laterale rand van het os sacrum. Houd daarbij rekening met de dikte van de laag weke delen. Teken de projectie uiteindelijk na te hebben gepalpeerd in dorsoventrale richting.

3.3

Referentiespieren

3.3.1

Algemeen

124 125

3.3.2

Wat is het nut van het gebruik van referentiespieren? Ga na welke (delen van de) zeven referentiespieren (zie tabel 3.1, p. 52) al zonder meer zichtbaar zijn.

3.3.3 136

Leid uit de richting van de vezels de vermoedelijke functies van de drie verschillende delen van de m.trapezius af. (zie 7antwoordblad 3) 137 Geef de vermoedelijke breedte van de origo van de m.trapezius aan op het os occipitale. 138 Ga bij twee proefpersonen na of de bovengrens en de ondergrens van de m.trapezius zichtbaar zijn bij een voorwaarts geheven arm. 139 Bepaal door inspectie en palpatie vanaf ventraal welk deel van de clavicula als insertieplaats fungeert voor de pars descendens van de m.trapezius. 140 Maak de onderrand van de pars ascendens van de m.trapezius zichtbaar door gebruik te maken van afb. 3.25. 141 Bepaal over welk deel van de spina scapulae de pars ascendens van de m.trapezius insereert. 142* Ga na of de pars transversa van de m.trapezius contraheert bij het zijwaarts heffen van de arm. 143* Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.trapezius? 144 Langzamerhand moet je een redelijk beeld hebben van de uitgebreidheid en de vorm van de m.trapezius. Geef nu op de huid de contouren van de gehele m.trapezius zo nauwkeurig mogelijk aan. 145* Welke fouten vloeien voort uit de misvatting dat de pars ascendens van de m.trapezius op het laterale deel van de spina scapulae insereert?

M.latissimus dorsi en m.teres major 3.3.4

7VIDEO 3.19 126 Maak de m.latissimus dorsi en de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb. 3.19. 127 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de uitgebreide origo van de m.latissimus dorsi. 128 Welk deel van de m.latissimus dorsi ligt niet oppervlakkig? 129 Waar ontspringt het meest laterale deel van de m.latissimus dorsi? 130 Maak begrijpelijk dat de m.latissimus dorsi mediaal insereert van de m.pectoralis major. 131 Hoe ligt de bovenrand van de m.latissimus dorsi ten opzichte van de angulus inferior scapulae? 132* Hoe groot is het grootste verschil in richting tussen de vezels van de m.latissimus dorsi? 133* Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.latissimus dorsi? 134 Maak de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb. 3.27. 135* Ga na of de scheiding tussen de m.latissimus dorsi en de m.teres major kan worden gepalpeerd.

M.trapezius

M.deltoideus

7VIDEO 3.23 146 Leid uit de ligging van de oorsprongsplaatsen de vermoedelijke functies van de drie delen van de m.deltoideus af. (zie 7antwoordblad 3) 147 Maak de pars spinata van de m.deltoideus zichtbaar op de wijze zoals aangegeven in afb. 3.23 en geef het verloop van de vrije onderrand van de pars spinata aan op de huid. 148 Maak de pars acromialis van de m.deltoideus zichtbaar en ga na of de onderverdeling hiervan zichtbaar is. 149 Waardoor kan men het acromion gemakkelijk lokaliseren bij zijwaarts geheven arm? 150 Ga na wat de topografische relatie is tussen de proc. coracoideus en de pars clavicularis van de m.deltoideus. 151 Teken nauwkeurig, op basis van palpatie, het insertiegebied van de m.trapezius en het oorsprongsgebied van de m.deltoideus. 152* Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.deltoideus?

13 3.4 · Overige spieren

3.3.5

M.pectoralis major

7VIDEO 3.26 153 Zoek met behulp van de atlas de origoplaatsen op van de drie verschillende delen van de m.pectoralis major. 154 Inspecteer op de wijze van afb. 3.26 de verschillende delen van de m.pectoralis major bij een mannelijke proefpersoon. Let daarbij zowel op aanspanning als op ontspanning. 155 Ga op dezelfde wijze na welke delen van de m.pectoralis major zichtbaar zijn te maken bij een vrouwelijke proefpersoon. 156 Hoe heet het driehoekige gebied dat mediocaudaal wordt begrensd door de bovenrand van de pars clavicularis van de m.pectoralis major? 157 Maak dit driehoekige gebied zichtbaar en geef aan welke twee andere structuren dit gebied begrenzen. 158 Ga na of er een groeve zichtbaar is tussen het claviculaire deel en het sternocostale deel en een groeve in het sternocostale deel zelf. Geef aan welke van beide groeven het duidelijkst is. 159 Op welke wijze is de pars abdominalis van de m.pectoralis major met zekerheid te palperen? 160* Ga na of door middel van palpatie is vast te stellen dat de pars clavicularis van de m.pectoralis major lager insereert dan de pars abdominalis. 161* Verklaar het effect van de kruising van de vezels van de m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels en de grootte van de momentsarmen. (zie 7antwoordblad 3) 162* Beschrijf de topografische relaties tussen het insertiedeel van de m.pectoralis major en de m.deltoideus, de m.latissimus dorsi en de m.biceps brachii. 163* Welke structuren liggen direct dorsaal van de insertiepees van de m.pectoralis major? 164 Verklaar waarom de pars clavicularis van de m.deltoideus wél en de pars clavicularis van de m.pectoralis major niet aanspant bij een uitwendig adducerend moment op de voorwaarts geheven arm.

3.3.6 165

M.sternocleidomastoideus

Teken nauwkeurig de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus af. Op welk punt van de clavicula begint deze rand en op welk punt van de linea nuchae suprema eindigt hij? 166* Wat is de topografische betekenis van de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus? 167* Vorm je een voorstelling van de topografische relaties van de m.sternocleidomastoideus.

3.3.7

M.rectus abdominis

168

Waarom is het van belang zich te realiseren dat er zowel een linker als een rechter m.rectus abdominis is en niet maar één spier? (zie 7antwoordblad 3) 169 Wat wordt verstaan onder de linea semilunaris? 170 Ga na waar de linea semilunaris de ribbenboog snijdt. Klopt dit met de beschrijving in het boek? 171 Ga na of de lineae transversae te inspecteren of te palperen zijn. Bepaal daarbij het aantal en de ligging, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde, en geef aan of je bevindingen overeenstemmen met de beschrijving op p. 60. 172* Verklaar de functionele betekenis van de intersectiones tendineae. (zie 7antwoordblad 3) 173 Wat wordt verstaan onder de linea alba? Ga na of de linea alba zichtbaar of palpabel is. Zo ja, geef dan aan waar dat het eenvoudigst is.

3.4

Overige spieren

3.4.1

Indeling

174

3.4.2

Geef op de huid de randen van de drie spieren aan die het oppervlakkige gebied van de scapula omsluiten.

 et oppervlakkige gebied over de scapula H en de diepe scapulaire spieren

7VIDEO 3.31 175 Welke vier spieren worden samen ook wel de manchetspieren genoemd? 176* Geef met behulp van een skelet de relaties aan tussen de manchetspieren en het gewrichtskapsel van de art. humeri. 177 Waardoor is de m.infraspinatus veel gemakkelijker te inspecteren en te palperen dan de m.teres minor? 178 Ga na of het mogelijk is de twee bovengenoemde spieren van elkaar te onderscheiden. 179* Op welke wijze is de m.teres minor met zekerheid te palperen? 180* Waardoor is inspectie van de m.supraspinatus onmogelijk? 181* Geef met behulp van een skelet de relatie aan tussen de m.supraspinatus en het lig.coraco-acromiale in verschillende posities van de arm. 182* Op welke wijze zou een gezwollen bursa subacromialis kunnen worden gepalpeerd? 183* Waardoor wordt de palpatie van de m.supraspinatus ernstig bemoeilijkt? 184* Uit welke spieren bestaat de achterste okselwand? 185* Waar ligt de art.humeri ten opzichte van de achterste okselwand?

3

14

3

Hoofdstuk 3 · Romp en hals

186* In welke posities van de arm kan de m.subscapularis worden gepalpeerd? Verklaar deze posities. 187 Geef op de huid de origo en insertie van de mm.rhomboidei aan en bepaal op grond daarvan de richting van de onder- en bovenrand van deze spieren. 188 Inspecteer de onderrand van de mm.rhomboidei terwijl je proefpersoon de onderarm op de rug legt. 189* Teken de bovenrand van de mm.rhomboidei af op basis van de aanhechtingspunten. Ga na of deze bovenrand kan worden gepalpeerd. 190 Waarom is verwarring tussen de onderrand van de mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius praktisch uitgesloten? (zie 7antwoordblad 3) 191 Ga na welke grenzen van het driehoekje van auscultatie zichtbaar of palpabel zijn en geef ze op de huid aan. 192 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van het verloop van de m.levator scapulae. Maak daarbij gebruik van de beschrijving zoals gegeven op p. 66. 193 Teken de laterale rand van de m.levator scapulae af op basis van de aanhechtingspunten. 194 Palpeer de m.levator scapulae in de regio cervicalis lateralis, zowel in gespannen als in ontspannen toestand. 195 Verklaar dat bij het tegen het lichaam drukken van de op de rug gelegde onderarm de m.pectoralis major contraheert, terwijl bij het vervolgens optillen van de arm de m.pectoralis minor aanspant. (zie 7antwoordblad 3) 196 Ga na of door middel van palpatie bij de hierboven omschreven bewegingen het verschil in richting van de bovenranden van de beide mm.pectorales is vast te stellen. 197* Ga na of de m.pectoralis minor over zijn volle lengte en breedte kan worden gepalpeerd. 198* Ga na of tijdens contractie van de m.pectoralis minor de spanning in de m.pectoralis major verandert. 199* Ga bij vijf proefpersonen na of de tractus coracoclavicularis kan worden gepalpeerd. Met welk ligament zou deze tractus kunnen worden verward?

203

204* 205*

206

207*

208* 209*

210*

211 212 213 214*

3.4.3

Intrinsieke rugspieren

7VIDEO 3.41 200 Waarom is het van belang zich te realiseren dat de intrinsieke rugspieren gepaarde spieren zijn? 201 De intrinsieke rugmusculatuur kan men zich voorstellen als opgebouwd uit een aantal lagen. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van deze lagen, de verschillende spieren waaruit die lagen bestaan en het verloop van de afzonderlijke spieren. 202 Inspecteer de intrinsieke rugspieren bij extensie van de wervelkolom. Ga in onderstaande gebieden na welke intrinsieke rugspieren goed zichtbaar zijn. Gebruik hierbij afb. 3.32 en 3.40. 5 sacraal en laag-lumbaal 5 hoog-lumbaal

215 216*

217 218*

5 laag-thoracaal 5 hoog-thoracaal 5 cervicaal Door welke spier/spieren/fascie worden de intrinsieke rugspieren bedekt in onderstaande gebieden? (zie 7antwoordblad 3) 5 sacraal en laag-lumbaal 5 hoog-lumbaal 5 laag-thoracaal 5 hoog-thoracaal 5 cervicaal Vorm je met behulp van een skelet een beeld van het oorsprongsgebied van de mm.multifidi op het os sacrum. Ga op een skelet de ligging van de procc.mammillaria na en (daarmee) de, in craniale richting afnemende, breedte van de mm.multifidi in het lumbale gebied. De mm.multifidi behoren tot de middelste laag van de intrinsieke rugspieren. Hoe komt het dat zij in het sacrale en hoog-lumbale gebied desondanks goed zichtbaar zijn te maken? Waaruit bestaat, in het thoracale gebied, de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren (zie ook afb. 3.38)? Waar hechten de fibreuze delen op aan? Waaruit bestaat, in het lumbale gebied, de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren? Reikt de m.latissimus dorsi bij zijn origo verder of minder ver naar lateraal dan de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren? Waardoor verschilt, ter hoogte van L4, de contour van de intrinsieke rugspieren dikwijls van hun werkelijke breedte? Op welk niveau is de spierbuik van de intrinsieke rugspieren het breedst? Welke punten op de ribben markeren de laterale grens van de (thoracale) m.erector spinae? Hoe is de onderlinge ligging van de m.erector spinae en de m.transversospinalis in het cervicale gebied? Beschrijf het verloop van de m.splenius cervicis ten opzichte van de m.levator scapulae. Grens de mm.splenii gezamenlijk af in de regio cervicalis lateralis. Vergelijk de inserties van de mm.splenii, de m.levator scapulae en de m.sternocleidomastoideus. Stel vast wat de onderlinge ligging is van de insertiegedeelten van deze spieren. Welke spieren bepalen in hoofdzaak de oppervlakte­contour van het nekgebied? Waarom kan, uit de grote invloed van geringe flexie- en extensiebewegingen van de romp op de spanning in de lumbale intrinsieke rugspieren (in staande positie), worden afgeleid dat de zwaartelijn van hoofd-armenromp ongeveer door de lumbale wervelkolom moet lopen? (zie 7antwoordblad 3)

15 3.4 · Overige spieren

3.4.4

Spieren in de regio cervicalis lateralis

Ga na op welke wijze het platysma het best zichtbaar is te maken. 220 Welk deel van de regio cervicalis lateralis wordt in de regel niet bedekt door het platysma? 221 Teken de grenzen van de regio cervicalis lateralis nauwkeurig af (zie ook p. 53 en 58 over de m.trapezius en de m.sternocleidomastoideus). 222* Welke structuren bevinden zich, in volgorde vanaf de huid, in de regio cervicalis lateralis? 223 Geef in de regio cervicalis lateralis de contouren van de m.levator scapulae op de huid aan (zie ook p. 66). 224 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de venter inferior van de m.omohyoideus. Ga na op welke wijze deze spier het best zichtbaar of palpabel is te maken. 225 Door welke scalenuspoort loopt de m.omohyoideus? 226 Ga na of de m.scalenus medius te inspecteren of te palperen is bij lateroflexie tegen weerstand. Bepaal of een combinatie met diepe inademing de zichtbaarheid of palpabiliteit verhoogt. Geef de contouren van de m.scalenus medius op de huid aan. 227 Palpeer de m.scalenus anterior, uitgaande van de m.omohyoideus en de m.sternocleidomastoideus, en lettend op de getekende projectie van de m.scalenus medius. 228 Bepaal het verschil in richting tussen de m.levator scapulae, de m.scalenus medius en de claviculaire kop van de m.sternocleidomastoideus.

3.4.6

 pieren in het laterale deel van de romp S en de diepe buikspieren

219

3.4.5 229 230* 231* 232* 233 234 235 236*

237*

Spieren in de regio cervicalis anterior Welke rol speelt het os hyoideum bij de indeling van de spieren in de regio cervicalis anterior? Bepaal met behulp van de atlas welke spieren tot de infra- en suprahyoïde spieren worden gerekend. Bepaal met behulp van de atlas door welke structuren het trigonum submandibulare wordt begrensd. Maak de grenzen van het trigonum submandibulare palpabel. Wat zijn de glandulae submandibulares? Ga na of de glandulae submandibulares palpabel zijn. Palpeer de venter anterior van de m.digastricus. Bepaal welke spier de bodem van het trigonum submandibulare vormt en ga na of deze spier is te palperen. Palpeer de m.sternohyoideus en de venter superior van de m.omohyoideus op de wijze zoals beschreven op p. 83.

238

Geef aan door welke referentiespieren het laterale deel van de romp wordt omsloten. Teken de grenzen van dit gebied op de huid af. 239 Ga na of koppen van de m.serratus anterior en de m.obliquus externus abdominis zichtbaar zijn te maken door in rugligging één arm zo ver mogelijk omhoog te brengen (een combinatie van anteflexie, laterorotatie en protractie) en de romp naar de heterolaterale zijde te draaien. 240 Bepaal het aantal koppen van de m.serratus anterior dat zichtbaar is te maken. 241 Bepaal de richting van de palpabele koppen van de m.serratus anterior ten opzichte van de ribben. 242 Ga na of de zichtbaarheid van de m.serratus anterior wordt verhoogd door inademing. 243 Palpeer de m.serratus anterior in de mediale okselwand. 244 Palpeer de m.serratus anterior onder de m.latissimus dorsi. 245 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van origo en insertie van de m.obliquus externus abdominis en de m.obliquus internus abdominis. 246 Geef aan wat het verschil in richting is tussen de koppen van de m.obliquus externus abdominis en de ribben. 247 Welke buikspieren insereren aan de rectusschede? 248 Waarom is het door elkaar haspelen van origo- en insertiepunten bij de buikspieren niet slechts een vergissing maar een fout? (zie 7antwoordblad 3) 249 Maak, door palpatie van de verwachte aanhechtingspunten, een schatting van de plaats waar de meest caudale kop van de m.obliquus externus abdominis loopt. 250 Teken op vier plaatsen de verwachte vezelrichting van de m.obliquus externus abdominis. 251 Palpeer de laterale rand van de intrinsieke rugspieren (lumbaal) en teken, hiervan uitgaande en de oorsprong verder volgend, op vier plaatsen de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis. 252 Welke overeenkomst bestaat er tussen de m.obliquus externus en de m.obliquus internus abdominis ten aanzien van de ligging van hun insertiepunten ten opzichte van de oorsprongspunten? (zie 7antwoordblad 3) 253 Wat zijn de grenzen van het trigonum lumbale en door welke spier wordt de bodem van dit trigonum gevormd? 254* Teken het trigonum lumbale zo goed mogelijk af (vergelijk afb. 3.50). 255 Waarom is een gemeenschappelijke diagonale werklijn van de schuine buikspieren alleen denkbaar craniaal van de spina iliaca anterior superior en uitgaande van de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis? (zie 7antwoordblad 3) 256* Ga na in welke gebieden de verschillende buikspieren elkaar niet bedekken.

3

16

3

Hoofdstuk 3 · Romp en hals

257* Ga na of bij een rotatie van de romp naar links (vanuit rugligging) ook contractie optreedt van de linker m.obliquus externus abdominis. Vergelijk de spanning met die van de rechterspier. 258 Maak met behulp van een skelet duidelijk dat het oorsprongsgebied van de m.transversus abdominis tamelijk vanzelfsprekend is.

3.4.7

Dorsale buikwand

259* Ga met behulp van atlas en skelet de ligging van de m.quadratus lumborum na. In welk vlak ligt de spier bij benadering? 260* Projecteer de m.quadratus lumborum op de dorsale zijde van het lichaam op grond van de verwachte aanhechtingspunten. 261* Tracht de m.quadratus lumborum te palperen in ontspannen toestand vanuit het trigonum lumbale. 262 Waarom kan palpatie van de m.iliacus het best plaatsvinden in de proximo-laterale hoek van het trigonum femorale?

3.5

Gewrichten

3.5.1

Artt.zygapophyseales

263* Beschrijf de ligging van de booggewrichtjes ten opzichte van transversale vlakken door de procc.spinosi. 264* Palpeer in rugligging de cervicale procc.spinosi, glijd vervolgens met de vingertoppen naar lateraal en daarna naar ventraal om de wal van de intrinsieke rugspieren heen, dring deze spieren enigszins opzij en palpeer vervolgens in ventrale richting (de nek als het ware wat optillend) het gebied van de cervicale booggewrichtjes.

3.5.2

Artt.costovertebrales

265* Welke relatie bestaat er tussen de richting van de procc. transversi van de thoracale wervels en de richting waarin de thorax wordt vergroot tijdens inspiratie?

3.5.3

Artt.sternocostales, artt.chondrocostales en synchondroses sternales

267

Ga na of het mediale uiteinde van de clavicula door inspectie is waar te nemen (zie afb. 3.14). 268 Ga na wat de ligging is van de pees van de sternale kop van de m.sternocleidomastoideus ten opzichte van het mediale uiteinde van de clavicula. 269 Palpeer vanaf mediaal de gewrichtsspleet van de art. sternoclavicularis terwijl de proefpersoon alternerend de schouder optrekt. 270* Teken de gewrichtsspleet van de art.sternoclavicularis nauwkeurig af. 271* Ga na of de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula bij min of meer geïsoleerde bewegingen van de clavicula (bijvoorbeeld het ophalen van de schouders) verschillend is van die tijdens bewegingen van de extremiteit als geheel (bijvoorbeeld het zijwaarts heffen van de arm).

3.5.5 272

Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.acromioclavicularis. (zie 7antwoordblad 3) 273 Markeer het ventrale uiteinde van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet door palpatie vanaf de ventro-mediale hoek van het acromion; markeer het dorsale uiteinde door palpatie van het punt waar de spina scapulae op de clavicula aansluit. 274 Vergelijk de palpatie van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet tijdens actieve en passieve bewegingen. 275 Ga via inspectie na of er sprake is van een laterale verhevenheid. Geef op grond van de positie van de gewrichtsspleet aan door welke structuur of welke structuren deze verhevenheid wordt gevormd. Ga na of je op grond van inspectie alleen tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen. 276* Tracht het lig.coracoclaviculare te benaderen. Voorkom verwarring met de tractus coracoclavicularis.

3.6

Orgaanprojecties

3.6.1

Inleiding

277

278 279

3.5.4

Art.sternoclavicularis 3.6.2

266

Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.sternoclavicularis. (zie 7antwoordblad 3)

Art.acromioclavicularis

280

Vraag je, met behulp van afb. 3.51, af welke vergissingen zoal kunnen optreden bij het projecteren van organen op het lichaamsoppervlak. Waarom is het van belang een orgaan slechts in één richting te projecteren? Noem twee redenen waarom ook een projectie in één richting niet altijd zal leiden tot een correcte weergave van de grootte van een orgaan.

Referentielijnen en -vlakken Teken de in paragraaf 3.6.2 genoemde referentielijnen/ vlakken.

17 3.7 · Bloedvaten

3.6.3

 erkwijze bij de beschrijving van de W afzonderlijke organen

3.6.4 281 282 283 284 285 286 287

3.6.5 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298

3.6.6 299 300

301 302 303 304

Hart en milt Teken de medio-claviculaire lijn. Geef aan hoe deze lijn loopt ten opzichte van de tepel. Wat is de apex cordis? Teken de hartprojectie op de voorste lichaamswand. Welke lijn van de hartprojectie correspondeert met de rand van de linker ventrikel? Teken de projecties van de vier hartkleppen op de voorste lichaamswand. Palpeer de ictus cordis en ga na in welke intercostale ruimte deze het best te voelen is. Projecteer de milt in de richting die loodrecht staat op de lengteas van het orgaan.

Ademhalingsstelsel Wat is de kortste aanduiding voor het oorsprongsgebied van het diafragma? Aan welke buisvormige organen verleent het diafragma doorgang? Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de voorste lichaamswand. Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de achterste lichaamswand. Teken (projecteer) de linker pleura parietalis op de voorste, laterale en achterste lichaamswand. Wat is de recessus costodiaphragmaticus? Wat is het belangrijkste verschil tussen de projectie van de pleura parietalis en die van de pleura visceralis? Projecteer de apex van de lobus inferior. Projecteer de longhilus op de voorste én op de achterste lichaamswand. Liggen de projecties op hetzelfde transversale niveau? Projecteer de trachea op de voorste lichaamswand.

Spijsverteringsstelsel Projecteer de hiatus oesophageus op de voorste lichaamswand. Projecteer de cardia en de pylorus en verbind deze door een mogelijke projectie van de curvatura minor en de curvatura major. Projecteer het duodenum op de voorste lichaamswand. Projecteer de radix mesenterii op de voorste lichaamswand. Geef op de voorste lichaamswand het gebied aan waar zich de blinde darm (caecum) bevindt. Wat is het zogenoemde punt van Mc. Burney?

305 306 307 308 309

3.6.7 310 311

312

3.6.8 313

314

3.6.9 315

Projecteer het colon transversum. Waar ligt het rectum ten opzichte van het skelet? Teken, in een doorlopende projectie, de lever. Projecteer de fundus van de galblaas op de voorste lichaamswand. Projecteer het pancreas op de voorste lichaamswand.

Urinewegstelsel Bij welke orgaanprojecties speelt Th11 een rol? Projecteer de nieren op de achterste lichaamswand, gebruikmakend van de beschreven horizontale en verticale lijnen. Projecteer de nieren op de voorste lichaamswand.

Lieskanaal Projecteer de annulus inguinalis superficialis en de annulus inguinalis profundus en leid hieruit af hoe de funiculus spermaticus door de buikwand loopt. Wat is een liesbreuk? (zie 7antwoordblad 3)

Inwendige geslachtsorganen Projecteer de ovaria op de voorste lichaamswand.

3.6.10 Hormoonstelsel

3.7

Bloedvaten

3.7.1

Arteriën

316 317 318 319 320 321 322 323 324 325

Hoe breed is, bij benadering, de aorta bij haar oorsprong uit het hart? Op welk niveau van het sternum ligt het meest craniale punt van de aorta? Langs welke wervels loopt de aorta thoracica? Teken de projectie van de truncus brachiocephalicus. Teken het trigonum omoclaviculare. Geef, voor rechter- en linkerkant afzonderlijk, aan van welke arterie de a.subclavia een tak is. Palpeer de a.subclavia in het trigonum omoclaviculare en caudaal van de clavicula. Projecteer de a.subclavia. Projecteer de a.carotis communis en het punt waar deze arterie zich in de regel splitst. Waar ontspringen de arteriën die specifiek gericht zijn op de doorbloeding van de hersenen?

3

18

326 327 328

3

329

Hoofdstuk 3 · Romp en hals

Projecteer de oorsprongen van de grote buikarteriën uit de aorta (vergelijk afb. 3.55). Palpeer de aorta abdominalis. Over welk deel van het buikgebied zijn de pulsaties waarneembaar? Welke bekkenarteriën voorzien de onderste extremiteit van bloed? Hoe breed is de truncus pulmonalis ongeveer bij zijn oorsprong uit de rechter ventrikel?

342 343

3.8.2 344

3.7.2 330 331 332 333 334 335

336

3.7.3 337

Venen Projecteer de laterale randen van de v.cava superior, het rechteratrium en de v.cava inferior. Hoe valt te verklaren dat de v.cava inferior en de aorta op verschillende niveaus door het diafragma gaan? Uit welke onderdelen bestaat de vaatzenuwstreng in het halsgebied? Welke vaten komen in de zogenoemde venenhoek samen? Projecteer dit gebied. Projecteer de v.portae op de voorste lichaamswand. Ga na of het beschreven verloop van de v.jugularis externa overeenkomt met dat bij twee verschillende proefpersonen. Beschrijf het netwerk van huidvenen van de rompwand. Met welke diepe venen staat het in verbinding?

Lymfvaten Op welke plaats komt de lymfe uit de rechtervoet terecht in het veneuze systeem? (zie 7antwoordblad 3)

3.8

Zenuwen

3.8.1

Plexus brachialis

338

339

340

341

Projecteer paramediaan (op de ventrale zijde van het lichaam) het gebied waar de spinale zenuwen van de plexus brachialis ontstaan. Projecteer de (verwachte) bovenrand van de plexus brachialis in de regio cervicalis lateralis op basis van oriëntatiepunten. Welke rol spelen de m.sternocleidomastoideus, de m.scalenus medius en de m.omohyoideus bij de lokalisatie van de plexus brachialis? Palpeer de a.subclavia en de plexus brachialis.

3.9 345 346 347 348

Waar vindt de herordening van de plexus brachialis, van trunci in fasciculi, plaats? Waardoor leidt de gedachte dat er een truncus medialis of een fasciculus medius is, tot grote verwarring? (zie 7antwoordblad 3)

Overige zenuwen Ga na of de n.accessorius palpabel is op de m.levator scapulae.

Mammae Tot hoe ver strekken de mammae zich uit in laterale richting? Tot hoe ver breidt het mammaweefsel zich uit in craniolaterale richting? Waardoor is het mogelijk de mammae enigszins te verplaatsen ten opzichte van de fascia profunda? Welke relatie bestaat er tussen de mammae en de axillaire lymfknopen?

19

Hoofd 4.1 Inleiding – 20 4.1.1 Contouren – 20 4.1.2 Integumentum commune – 20

4.2 Botten (ossa cranii) – 20 4.2.1 Algemeen – 20 4.2.2 Hersenschedel – 20 4.2.3 Schedelbasis – 20 4.2.4 Gezichtsschedel – 20

4.3 Het cranio-mandibulaire gebied – 21 4.3.1 Algemeen – 21 4.3.2 Mondholte – 21 4.3.3 Het laterale deel van het gezicht – 21 4.3.4 Art.temporomandibularis – 21 4.3.5 Kauwspieren – 21

4.4 Oppervlakkige bloedvaten – 21 4.4.1 A.facialis – 21 4.4.2 A.occipitalis – 22 4.4.3 Eindtakken van de a.carotis externa – 22

4.5 Oppervlakkige zenuwen – 22

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_4) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_4

4

20

Hoofdstuk 4 · Hoofd

4.1

Inleiding

4.1.1

Contouren

1

4

2

Waarom zijn de interindividuele verschillen in de vorm van het gelaat een uitmuntende illustratie van de betrekkelijke geldigheid van algemene anatomische beschrijvingen c.q. van dit boek? Ga bij vijf proefpersonen na of de zichtbaarheid van de arcus zygomaticus en die van de mandibula (sterk) verschillend zijn.

19

20 21 22* 23*

24*

4.1.2 3

Integumentum commune Op welke plaatsen van het gelaat is de epidermis zeer dun?

4.2

Botten (ossa cranii)

4.2.1

Algemeen

4 5 6

7*

Hoe worden de botten van het hoofd ingedeeld? Bepaal met behulp van een schedel welke botten deel uitmaken van de schedelbasis. Bepaal met behulp van een schedel welke botten het schedeldak vormen en geef in vivo op de schedel aan waar de grenzen tussen de botten gelegen moeten zijn. Maak je met behulp van een (opengewerkte) schedel een voorstelling van de plaatsen waar zich een bijholteontsteking kan bevinden.

25* 26* 27 28

29

4.2.4 30* 31* 32

4.2.2 8 9 10 11 12 13 14 15 16

4.2.3 17 18

Hersenschedel Welke botten maken deel uit van de hersenschedel? Ga na of de grenzen van de ossa parietalia zijn te palperen. Lokaliseer de lineae temporales met behulp van de m.temporalis. Tot welke botten behoort de linea temporalis superior? Wat zijn fontanellen? Wordt het os frontale beschouwd als gepaard of ongepaard? Palpeer het tuber frontale. Wat is de glabella? Ga na of deze palpabel en/of zichtbaar is. Palpeer de proc.zygomaticus van het os frontale.

Schedelbasis Welke botten uit deze paragraaf behoren ten dele tot de hersenschedel? Bepaal bij een skelet de ligging van de art.atlanto-­ occipitalis ten opzichte van de proc.transversus atlantis en de proc.mastoideus.

33 34* 35 36 37* 38 39 40 41 42* 43 44 45*

46*

Palpeer achtereenvolgens de protuberantia occipitalis externa, de linea nuchae superior en de proc. mastoideus. Tot welk bot behoort de proc.mastoideus? Ga op een schedel de plaats na van de ala major van het os sphenoidale. Tussen welke botten ligt de fossa temporalis? (zie 7antwoordblad 4) Bestudeer op een schedel de globale posities van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis (zie voor details p. 133 en 134). Tracht bij een proefpersoon een voorstelling te krijgen van de ligging van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis. Palpeer bij jezelf de hamulus pterygoideus. Bepaal op een schedel de positie van de proc.styloideus ten opzichte van het kaakgewricht. Door welke botten wordt de arcus zygomaticus gevormd? Naar welk bot worden bij de schedel de uitsteeksels genoemd die aan andere botten grenzen? (zie 7antwoordblad 4) Palpeer de boven- en onderrand van de arcus zygomaticus.

Gezichtsschedel In welke neuswand is de concha nasalis inferior te palperen? Welke botten nemen deel aan de vorming van het septum nasi? Ga na of het mogelijk is in vivo te bepalen welk deel van de neuswortel benig en welk deel kraakbenig is. Welke botten nemen deel aan de neuswortel? Ga na of de sutura internasalis en de sutura frontonasalis te palperen zijn. Bepaal op een schedel aan welke botten de maxilla grenst. Aan de wanden van welke holten neemt de maxilla deel? (zie 7antwoordblad 4) Palpeer het tuber maxillare. Met welke botten staat het os zygomaticum in verbinding? (zie 7antwoordblad 4) Geef de contour van het os zygomaticum en de maxilla op de huid aan. Welke botten nemen deel aan de margo infraorbitalis? Vergelijk de vorm van de onderkaak, door middel van inspectie en palpatie, bij vijf proefpersonen. Palpeer de protuberantia mentalis en de beide tubercula mentalia. Bepaal welk deel van de ramus mandibulae palpabel is. Geef aan welke delen van de proc.condylaris palpabel zijn. Tracht door palpatie een indruk te krijgen van de verplaatsing van de proc.coronoideus tijdens het openen van de mond. Wat is het verschil in sensatie bij palpatie van respectievelijk de proc.coronoideus en de proc. condylaris?

21 4.4 · Oppervlakkige bloedvaten

47* 48*

49*

Palpeer de omraming van de oogkas en geef aan tot welke botten de verschillende delen behoren. Bestudeer de positie en samenstelling van de vier wanden van de orbita. Bepaal daarbij welke botten aan welke wand(en) een bijdrage leveren. Welke botten van het hoofd maken geen deel uit van de wanden van de orbita?

72 73 74* 75* 76*

4.3

Het cranio-mandibulaire gebied

4.3.1

Algemeen

77*

78*

-

4.3.2

Mondholte 4.3.4

50 51 52* 53* 54 55

56 57* 58* 59 60* 61 62 63 64

65* 66* 67

Hoe worden de twee delen van de cavitas oris omschreven? Palpeer de grens tussen het palatum durum en het palatum molle. Inspecteer de raphe palati, de plicae palatinae transversae en de papilla incisiva. Palpeer de hamulus pterygoideus. Inspecteer de uvula. Inspecteer de arcus palatoglossus en de arcus palatopharyngeus. Stel vast of de tonsilla palatina wel of niet aanwezig is. Welk effect heeft het palatum molle tijdens het slikken? Palpeer de m.mylohyoideus. Palpeer de m.geniohyoideus en de m.genioglossus. Inspecteer de sulcus terminalis van de tong. Ga na welke papillen op de tong herkenbaar zijn. Inspecteer het frenulum linguae. Inspecteer de plicae en carunculae sublinguales. Inspecteer de raphe pterygomandibularis. Vorm je door inspectie en palpatie een beeld van de onderlinge ligging van de m.buccinator en de m.masseter. Waardoor is de proc.coronoideus alleen bij wijd geopende mond vanuit de mondholte te palperen? Palpeer het trigonum retromolare. Inspecteer de papilla parotidea.

68* 69

70* 71

Het laterale deel van het gezicht Inspecteer en palpeer de grens tussen de regio buccalis en de regio parotideomasseterica. Stel vast of de m.masseter naar buiten uitbocht bij het wijd openen van de mond. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Palpeer de a.facialis en de ductus parotideus. Waardoor vindt een proefpersoon palpatie van de fossa retromandibularis vaak onaangenaam?

Art.temporomandibularis

7VIDEO 4.9 79 Beschrijf de kom van de art.temporomandibularis. 80 Bestudeer op een schedel de benige delen van de art. temporomandibularis. 81 Inspecteer de bewegingsmogelijkheden van de mandibula. 82* Inspecteer en palpeer de bewegingsmogelijkheden van het caput mandibulae. 83* Lokaliseer het lig.stylomandibulare (vergelijk afb. 4.7). Gebruik daarbij ook de pulsaties van de a.carotis externa.

4.3.5 84 85*

86 87 88* 89

4.3.3

Projecteer de (geschatte grenzen) van de glandula parotidea. Palpeer de a.carotis externa in het trigonum caroticum en vervolgens zo ver mogelijk in craniale richting. Vorm je een beeld van het verloop van de n.facialis. Bestudeer op een schedel en, voor zover mogelijk, in vivo de begrenzingen van de fossa temporalis. Waarin verschillen de aanhechtingen van de fascia temporalis en de m.temporalis? Bestudeer op een schedel de begrenzingen van de fossa infratemporalis met behulp van de beschrijving op p. 134. Bestudeer op een schedel de aanhechtingen van de m.pterygoideus lateralis en de m.pterygoideus medialis. Gebruik daarbij de beschrijving op p. 134 en 135.

90*

Kauwspieren Palpeer de voorrand van de m.masseter, tegelijk intra-oraal en extra-oraal (bidigitaal). Palpeer het deel van de pars profunda van de m.masseter dat extra-oraal toegankelijk is (vergelijk afb. 3.56, p. 110). Welke kauwspier is het krachtigst? Palpeer zo nauwkeurig mogelijk de grenzen van de m.temporalis. Welke structuren onttrekken de m.pterygoideus lateralis aan palpatie? Inspecteer intra-oraal de posities van de m.masseter en de m.pterygoideus medialis. Palpeer intra-oraal achtereenvolgens de m.masseter en de m.pterygoideus medialis.

4.4

Oppervlakkige bloedvaten

4.4.1

A.facialis

91*

Palpeer de a.facialis over de grootst mogelijke afstand (oefen weinig druk uit!).

4

22

Hoofdstuk 4 · Hoofd

4.4.2

A.occipitalis

92*

4.4.3

4

93

4.5

-

Palpeer de a.occipitalis op de linea nuchalis suprema (oefen weinig druk uit!).

Eindtakken van de a.carotis externa Inspecteer en palpeer de a.temporalis superficialis.

Oppervlakkige zenuwen

23

Bovenste extremiteit 5.1 Inleiding – 25 5.1.1 Algemeen – 25 5.1.2 Contouren – 25 5.1.3 Integumentum commune – 25

5.2 Botten – 25 5.2.1 Humerus – 25 5.2.2 Ulna – 26 5.2.3 Radius – 26 5.2.4 Ossa carpi – 26 5.2.5 Ossa metacarpi – 27 5.2.6 Phalanges – 27

5.3 Bovenarmspieren – 28 5.3.1 Algemeen – 28 5.3.2 M.triceps brachii – 28 5.3.3 M.biceps brachii – 28 5.3.4 M.coracobrachialis – 28 5.3.5 M.brachialis – 28

5.4 Onderarmspieren – 28 5.4.1 Algemeen – 28 5.4.2 Dorso-radiale groep – 29 5.4.3 Extensoren – 29 5.4.4 Flectoren – 30

5.5 Intrinsieke handspieren – 30 5.5.1 Algemeen – 30 5.5.2 Spieren van de thenar – 30 5.5.3 Spieren van de hypothenar – 31 5.5.4 Middenhandspieren – 31

5.6 Gewrichten – 31 5.6.1 Art.humeri – 31 5.6.2 Art.cubiti – 31 5.6.3 Art.radio-ulnaris distalis – 31 5.6.4 Art.radiocarpalis – 31

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_5) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_5

5

5.6.5 Artt.carpi – 31 5.6.6 Bewegingen in de art.radiocarpalis en de artt.carpi – 32 5.6.7 Artt.carpometacarpales – 32 5.6.8 Artt.intermetacarpales – 32 5.6.9 Artt.metacarpophalangeales – 32 5.6.10 Artt.interphalangeales – 32

5.7 Oksel en vaat-zenuwstreng – 32 5.7.1 Algemeen – 32 5.7.2 Bouw van de oksel – 32 5.7.3 Vaat-zenuwstreng – 32

5.8 Zenuwen – 32 5.8.1 N.medianus – 32 5.8.2 N.ulnaris – 33 5.8.3 N.radialis – 33

5.9 Bloedvaten – 33 5.9.1 Arteriën – 33 5.9.2 Venen – 33

25 5.2 · Botten

5.1

Inleiding

21*

5.1.1

Algemeen

22

1

2

5.1.2

Waarom is er in dit boek voor gekozen een aantal structuren van de bovenste extremiteit te behandelen bij de romp? (zie 7antwoordblad 5) Welke spieren van de bovenste extremiteit zijn geheel of gedeeltelijk op de romp gelegen? (zie 7antwoordblad 5)

Contouren

23 24

25 26

3

4

5* 6

7

8 9

10 11 12 13 14* 15* 16*

17*

18 19 20*

Noem drie aspecten van contouren van de bovenste extremiteit waarin grote interindividuele verschillen kunnen optreden. Ga bij vijf proefpersonen na of de bovengenoemde interindividuele verschillen optreden en of er ook nog andere interindividuele verschillen in contouren van de bovenste extremiteit aanwezig zijn. Welke spieren begrenzen de sulcus bicipitalis medialis? (zie 7antwoordblad 5) Welke delen van de m.triceps brachii zijn bij contractie zichtbaar op de dorsale zijde van de bovenarm (arm in de anatomische stand)? Door welke spier wordt de onderzijde van de bovenarm gevormd bij een vanuit anatomische stand 90° geabduceerde arm? Welke positie nemen de epicondyli van de humerus ten opzichte van elkaar in bij een ontspannen afhangende arm? Beschrijf de ligging van de epicondyli lateralis en medialis humeri ten opzichte van het olecranon bij gebogen en gestrekte elleboog. Welke van de beide epicondyli van de humerus promineert het sterkst? In welke positie van de arm kan het caput radii al door inspectie worden gelokaliseerd? Door welke onderarmspieren wordt de fossa cubitalis begrensd? In welke groepen zijn de onderarmspieren onder te verdelen? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht van de gesupineerde onderarm? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht van de gesupineerde onderarm? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht ( = aan dezelfde zijde als de handrug) van de geproneerde onderarm? Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht ( = aan dezelfde zijde als de handpalm) van de geproneerde onderarm? Geef de namen van de spieren die hun oorsprong via het caput commune flexorum hebben. (zie 7antwoordblad 5) Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus aanwezig is. In welke positie van de onderarm is de circumferentia articularis ulnae zichtbaar aan de dorsale zijde?

27 28 29 30*

5.1.3 31

32*

33*

34* 35* 36*

37*

Welke spiergroep vormt de meest kenmerkende contour van de onderarm? Probeer dit uit te leggen. Zoek de meest radiaal gelegen insertiepees van de flectoren op en bepaal tot welke spier deze pees behoort. (zie 7antwoordblad 5) In welke volgorde liggen de pezen die aan de ventrale zijde van de pols zichtbaar kunnen worden gemaakt? Geef aan voor welke structuren de buigingslijnen aan de palmaire zijde van de pols als oriëntatiepunten kunnen worden gebruikt. Welke drie referentiepunten geven bij inspectie al een indruk van de ligging van de handwortel? Maak de anatomische snuifdoos zichtbaar en bepaal welke pezen de wanden van deze snuifdoos vormen. Ga na of de pezen van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis apart zichtbaar zijn te maken. Welk bot of welke botjes vormen de bodem van de anatomische snuifdoos? (zie 7antwoordblad 5) Tot welke botten behoren de ‘knokkels’ die ontstaan als men de vingers buigt? Bepaal hoeveel centimeter de kopjes van de ossa metacarpi, aan de palmaire zijde van de hand, af liggen van de ‘vrije vingerstralen’.

Integumentum commune Bepaal op verschillende plaatsen van de arm de eigenschappen van de huid ter plaatse, zoals de dikte en de verschuifbaarheid. Vergelijk door middel van palpatie de dikte van de verschillende huidplooien (neem geen spierweefsel in de vermeende huidplooi op!). Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele verschillen er voorkomen in de buigingslijnen van pols en hand. Op welke plaatsen van de arm is de tela subcutanea relatief dun tot vrijwel afwezig? Met welke weefsellagen zijn retinacula cutis verbonden? Ga na of je de dikte van de huid, in alle in deze paragraaf genoemde gevallen, in verband kunt brengen met de mechanische functie van de huid. Vergelijk de elasticiteit van het bindweefsel in de tela subcutanea bij een aantal mensen van verschillende leeftijd.

5.2

Botten

5.2.1

Humerus

38 39

Neem (nogmaals) het proximale deel van de humerus door, zoals beschreven op p. 47–48. Ga na waar in de bovenarm het corpus humeri is te palperen. Geef aan of het hier gaat om een identificerende palpatie, een lokaliserende palpatie of het waarnemen van een diepe weerstand.

5

26

40

41

5

42 43*

5.2.2 44

45*

46

47*

48

49

50*

51*

52*

5.2.3 53 54*

55 56

Hoofdstuk 5 · Bovenste extremiteit

Ga na of de beide epicondyli zichtbaar en/of palpabel zijn en in hoeverre dit afhankelijk is van de mate van buiging van de onderarm. Beschrijf de onderlinge ligging van de epicondylus lateralis en medialis van de humerus in de anatomische houding en bij losjes langs het lichaam hangende arm. Ga met behulp van een skelet na wat hiervan de consequentie is voor de positie van het collum en caput humeri. Vergelijk in vivo de vorm van de mediale en de laterale supracondylaire rand van de humerus. Waardoor kan de palpatie van de supracondylaire randen, met name de mediale, worden belemmerd?

Ulna Ga na welke delen van de ulna zichtbaar zijn aan de dorsale zijde van de gesupineerde onderarm. Gebruik hierbij afb. 5.1. Aan welke zijde van het olecranon begint de longitudinale groeve die de flectoren en extensoren scheidt? Verklaar het verschil in onderlinge ligging van het olecranon en de epicondyli humeri bij gestrekte en gebogen arm. Welke epicondylus van de humerus ligt bij geproneerde onderarm aan dezelfde zijde als de pink? (zie 7antwoordblad 5) Palpeer de proc.styloideus ulnae bij pro- en supinatiebewegingen. Gebruik een skelet van onderarm en hand om je bevindingen te verklaren. Palpeer de circumferentia articularis van de ulna bij geproneerde onderarm en bepaal wat er gebeurt als de arm wordt gesupineerd. Gebruik ook hierbij een skelet om je bevindingen te staven. Palpeer en benoem zorgvuldig de positie van de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de delen van het caput ulnae in supinatie- en pronatiestand. Welk deel van de circumferentia articularis ulnae is in geen enkele positie van de onderarm te palperen? (zie 7antwoordblad 5) Welke van de twee figuren in afb. 5.5 kan worden gezien als de ‘hand van de lezer’? (zie 7antwoordblad 5)

Radius Ga na bij welke stand van de onderarm het caput radii het best te inspecteren c.q. te palperen is. Ga met behulp van een skelet na welke positie het capitulum humeri inneemt ten opzichte van de epicondylus lateralis humeri. Geef aan welke delen van de radiusschacht palpabel zijn. Palpeer de proc.styloideus radii en bepaal of de ligging van dit botpunt verandert bij pro- en supinatie van de onderarm.

57*

58 59* 60*

5.2.4

Leg met behulp van een skelet uit dat in pronatiestand het distale deel van de radius in feite ventraal van de ulna ligt. Palpeer het tuberculum dorsale en ga na hoe ver dit afligt van de distale rand van de radius. Uit welke onderdelen bestaan de gewrichtsoppervlakken van de art.radiocarpalis? (zie 7antwoordblad 5) Noem vijf geheel verschillende delen van de radius die goed palpabel zijn.

Ossa carpi

7VIDEO 5.10 7VIDEO 5.11 61 Probeer met behulp van een skelethand en de atlas je te oriënteren op de positie en de grootte van de verschillende ossa carpi en hun ligging ten opzichte van zowel het skelet van de onderarm als de metacarpus. 62 Palpeer het os pisiforme en kijk wat het effect is van contractie van de spier, waarin dit botje is opgenomen, op de mate waarin het botje kan worden verschoven. 63* Waardoor zijn de ‘kale’ botjes van een skelethand aanzienlijk kleiner dan de ‘beklede’ botjes in vivo? 64* Vergelijk bij drie proefpersonen met grote verschillen in de grootte van de hand de omvang van het os pisiforme. 65 Ter hoogte van de pols bevindt zich de canalis carpi waardoorheen spieren, bloedvaten en zenuwen naar de handpalm lopen. Ga aan de hand van een skelet na welke botten of botuitsteeksels de zijwanden van de canalis carpi vormen. 66 Beschrijf de canalis carpi. 67* Welke palpabele punten geven tezamen een goede indruk van de ligging van de canalis carpi? 68 Ga na welke van de hierboven genoemde botten of botuitsteeksels in vivo te lokaliseren zijn. 69 Ga na welke spieren door de canalis carpi heen lopen. (zie 7antwoordblad 5) 70* Welke spieren hebben (een deel van) hun oorsprong op de palmaire zijde van de canalis carpi? (zie 7antwoordblad 5) 71 Lokaliseer op de handrug de verhevenheid gevormd door de proc.styloideus van het os metacarpale III (afb. 5.7). Welk ander os metacarpale maakt vaak deel uit van deze verhevenheid? 72 Probeer, uitgaande van de ligging van de proc. styloideus van het os metacarpale III, een idee te krijgen over de ligging van de ossa carpi. 73* Wat wordt in dit boek verstaan onder een oriëntatiepunt (zie ook p. 9)? 74 Geef aan welke botpunten op de dorsale zijde van de onderarm als referentie kunnen worden gebruikt om de oriëntatie op de carpus te completeren. 75* Welke oriëntatiepunten voor de carpus behoren zelf niet tot de carpus? Palpeer en markeer deze oriëntatiepunten.

27 5.2 · Botten

76*

77*

78* 79*

80*

81*

82* 83*

84* 85*

86* 87*

88*

89* 90* 91* 92* 93* 94*

95*

Projecteer, zonder gebruikmaking van de tekst (maar wel met gebruik van andere hulpmiddelen), de handwortelbeentjes op de dorsale zijde van de hand. Realiseer je daarbij van welke punten je zeker bent en over welke je twijfelt. Welk deel van het os scaphoideum is in alle standen van de hand palpabel? Waar ligt dit deel op het os scaphoideum? (zie 7antwoordblad 5) Aan welke botten grenst het os scaphoideum? Welk botpunt kan op de dorsale zijde van de onderarm als oriëntatiepunt worden gebruikt voor de lokalisatie van de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os lunatum? Lokaliseer de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os trapezium, uitgaande van het tuberculum ossis scaphoidei. Plaats bij een proefpersoon je duim en wijsvinger respectievelijk op het tuberculum van het os scaphoideum en in de anatomische snuifdoos (of omgekeerd). Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk je eigen waarnemingen met betrekking tot het os scaphoideum tijdens actieve ulnaire en radiale abductie van de hand. Wat wordt verstaan onder de oprichting van het os scaphoideum tijdens ulnaire abductie? Op welke wijze komen de verplaatsingen van het os scaphoideum en het os lunatum tijdens dorsale en palmaire flexie uitwendig tot uiting? Stel nauwkeurig vast aan welke botjes het os trapezium grenst. Waarom wordt een beweging in het eerste carpometacarpale gewricht, waarbij het caput van het eerste os metacarpale in palmaire richting beweegt, abductie genoemd? Aan welke twee zijden kan de eerste carpometacarpale gewrichtsspleet worden gepalpeerd? Beschrijf de ligging van het tuberculum van het os trapezium ten opzichte van het tuberculum van het os scaphoideum. Welke topografische relaties bestaan er tussen het os trapezium en de pezen van de m.extensor pollicis longus, de m.extensor pollicis brevis en de m.extensor carpi radialis longus? Beschrijf de vorm van de basis van het os metacarpale II. Tussen welke pezen kan het os trapezoideum worden gepalpeerd? Welke gewrichtsspleet van het os trapezoideum wordt bedekt door de pees van de m.extensor pollicis longus? Aan welke zijde van het os capitatum bevindt zich het caput? Aan welke botjes grenst het os capitatum? Voor een oriëntatie op de ligging van het os capitatum zijn twee, tussen pezen gelegen, kuiltjes van belang. Om welke pezen gaat het hier? Leg vanaf distaal een vingertop tegen de dorsale onderrand van de radius tussen de pezen van de m.extensor carpi radialis brevis en de m.extensor

96* 97* 98*

99*

100*

101* 102*

103*

104*

5.2.5 105 106 107* 108* 109* 110*

5.2.6

digitorum. Houd contact met deze rand tijdens een langzaam uitgevoerde palmaire flexie. Welke delen van welke carpalia worden palpabel onder de vingertop? Markeer in een palmaire-fiexiestand globaal de ossa carpi op de dorsale zijde van de hand (zie ook afb. 5.6). Palpeer de inzinking tussen het os triquetrum en het os metacarpale V. Welke verplaatsingen van het os triquetrum kun je door middel van palpatie vaststellen tijdens ulnaire abductie van de hand? Palpeer, aan de dorsale zijde van de hand, de (verhoogde) rand van het os triquetrum die grenst aan het os hamatum. Waardoor is het os pisiforme (passief) beter te bewegen in een palmaire-fiexiestand dan in een dorsale-flexiestand? Welke handwortelbeentjes zijn wigvormig? Vergelijk, door palpatie van de gewrichtsspleten, de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten tijdens actieve flexie- en oppositiebewegingen van de vingerstralen. Vergelijk de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten door de kopjes van de ossa metacarpi passief in dorsale en palmaire richting te bewegen. Je hebt nu vrij veel gelezen en geoefend met betrekking tot de handwortel. Ga na of je hiervan al voldoende hebt opgestoken om, zonder gebruik van de tekst of andere hulpmiddelen, maar uitsluitend door inspectie en palpatie, tot een redelijke projectie van de handwortelbeentjes te komen.

Ossa metacarpi Waartoe behoren de ‘knokkels’ van de hand? Palpeer de kopjes van de middenhandsbeentjes gelijktijdig aan de dorsale en de palmaire zijde. Welke bijzonderheid in bouw doet zich voor aan de dorsale zijde van de middenhandsbeentjes? Noem van de basis van ieder middenhandsbeentje een typerend kenmerk van de vorm. Welke tubercula kunnen worden onderscheiden op de middenhandsbeentjes? Waarin onderscheidt het os metacarpale I zich van de andere middenhandsbeentjes?

Phalanges

111* Waarin verschilt de bouw van de proximale phalanx en de middelste phalanx het meest? 112* Waarin komen de middelste en de distale phalanx het meest overeen?

5

28

Hoofdstuk 5 · Bovenste extremiteit

113* Wat is het grootste verschil tussen de proximale phalanx van de duim en de overige proximale phalangen? 114* Stel vast welk onderdeel van de phalangen je het duidelijkst palpabel vindt.

5

5.3

Bovenarmspieren

5.3.1

Algemeen

115 116

5.3.2

Welke spieren liggen in respectievelijk de extensorenloge en de flectorenloge van de bovenarm? Waartussen zijn de septa intermuscularia van de bovenarm uitgespannen? (zie 7antwoordblad 5). Tracht deze septa te palperen direct proximaal van de epicondyli humeri. Welk septum is het duidelijkst te onderscheiden?

M.triceps brachii

7VIDEO 5.19 117 Lokaliseer de verschillende spierbuiken van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog aan de dorsale zijde van de bovenarm (maak daarbij gebruik van afb. 5.18). 118 Ga na of de mate van flexie van het schoudergewricht van invloed is op de zichtbaarheid van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog. 119 Waaruit kan de richting van de sulcus n.radialis eenvoudig worden afgeleid? 120 Tussen welke spieren ligt de origopees van het caput longum van de m.triceps brachii? (zie 7antwoordblad 5) 121 Benader het oorsprongsgebied van het caput longum van de m.triceps brachii (volgens de beschrijving beginnend onder aan p. 165). 122 Geef aan of er een verband bestaat tussen de richting van de spiervezels in het caput laterale van de triceps en de lengtecontour van deze kop in vivo. 123 Vorm je een idee over de positie van het origogebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii met behulp van de beschrijving op p. 167–168. Ga na wat hiervan de consequentie is voor de ligging van het caput laterale en het caput mediale ten opzichte van elkaar. 124* Geef het oorsprongsgebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii aan op een skelet. 125* Op welk niveau ligt het meest proximale (en smalste) deel van het caput mediale van de m.triceps brachii? Ga na of dit palpabel is. 126 Lokaliseer de aponeurose van de m.triceps brachii en palpeer ter weerszijden hiervan het caput mediale. 127 Ga na of aan de mediale zijde van de arm twee contouren zichtbaar zijn gevormd door het caput mediale van de m.triceps brachii (afb. 5.19). 128* Waardoor is verwarring tussen het caput mediale van de m.triceps brachii en de m.coracobrachialis uitgesloten?

5.3.3

M.biceps brachii

129

Geef aan welke botpunten kunnen worden gebruikt om de origopees van het caput longum van de m.biceps brachii te lokaliseren. 130* Door welke spieren worden de oorsprongspezen van het caput longum en het caput breve van de m.biceps brachii bedekt? 131 Geef aan tot waar de beide koppen van de m.biceps brachii apart te lokaliseren zijn. 132 Palpeer de beide inserties van de m.biceps brachii. 133 Verklaar de functie van de m.biceps brachii bij proen supinatiebewegingen van de onderarm uit de contourveranderingen van de biceps die optreden bij het uitvoeren van deze bewegingen (zie afb. 2.4).

5.3.4

M.coracobrachialis

134

Probeer onderscheid te maken tussen de m.coracobrachialis en de korte kop van de biceps door gebruik te maken van de aanwijzingen op p. 171–172 en afb. 5.20. 135* Palpeer de m.coracobrachialis en vervolgens de a.axillaris en de a.brachialis in hun verloop ten opzichte van deze spier. 136* Noem de belangrijkste topografische relaties van de m.coracobrachialis. 137* Welke twee (delen van) spieren op de bovenarm hechten aan op beide septa intermuscularia? (zie 7antwoordblad 5)

5.3.5 138 139* 140* 141* 142*

M.brachialis Probeer de m.brachialis zichtbaar te maken op de wijze zoals beschreven in afb. 5.21. Probeer de m.biceps brachii en de m.brachialis in ontspannen toestand van elkaar te onderscheiden. Palpeer de grenzen tussen de m.brachialis en de m.triceps brachii aan beide zijden tegelijk. Waardoor kan de insertiepees van de m.brachialis niet worden gepalpeerd? Teken zo nauwkeurig mogelijk de gebieden af waar de m.brachialis aan het oppervlak komt.

5.4

Onderarmspieren

5.4.1

Algemeen

7VIDEO 5.23 143 Welke drie groepen spieren zijn in de onderarm te onderscheiden? Zoek in de atlas op welke spieren tot deze drie groepen behoren. 144 Geef in vivo, uitgaande van de in de tekst beschreven referentiepunten, de ligging aan van de drie groepen onderarmspieren bij een geproneerde arm.

29 5.4 · Onderarmspieren

145* Welke benige delen van de onderarm kunnen in geproneerde positie worden gepalpeerd aan de pinkzijde? (zie 7antwoordblad 5) 146* Verklaar dat de beide retinacula bij de pols niet uitgespannen zouden kunnen zijn tussen radius en ulna. 147* Projecteer met behulp van een atlas en door palpatie van de pezen de peesscheden bij de pols en vingers; teken daarbij ook de retinacula.

5.4.2

Dorso-radiale groep

7VIDEO 5.23 148* In welke positie van de onderarm valt de (ontspannen) dorso-radiale spiergroep het meest op? 149 Ga met behulp van de atlas na welke spieren de dorsoradiale spieren distaal bedekken en probeer of dit in vivo zichtbaar is te maken. 150* Ga zorgvuldig na tot welk punt de m.brachioradialis in distale richting is te palperen. Komt dit punt overeen met de insertieplaats? 151 Probeer de m.extensor carpi radialis longus en de m.extensor carpi radialis brevis zichtbaar te maken op de wijze zoals aangegeven in afb. 5.23. 152* Teken de projectie van het septum intermusculare laterale van de bovenarm, en geef de plaatsen aan waar de verschillende spieren erop ontspringen. 153* Palpeer en teken de m.extensor carpi radialis longus van origo tot insertie. Geef daarbij aan door welke spieren zijn pees wordt gekruist. 154* Waarom spannen de mm.extensores carpi radiales aan bij het maken van een krachtige vuist? 155* Wat zou er gebeuren wanneer de dorsale flectoren van de pols niet zouden contraheren tijdens een poging om een vuist te maken? (zie 7antwoordblad 5) 156* Welke positie neemt het meest oppervlakkige deel van de buik van de m.extensor carpi radialis longus in ten opzichte van de epicondylus lateralis? (zie 7antwoordblad 5) 157 Ga na wat de ligging is van de insertiepezen van de mm.extensores carpi radiales ten opzichte van het tuberculum dorsale. 158 Palpeer, uitgaande van de proc.styloideus van het os metacarpale III, de insertiepees van de beide mm.extensores carpi radiales.

161

162*

163*

164*

165* 166

167 168

169*

170*

171

172

173*

174* 175* 176

5.4.3

Extensoren

7VIDEO 5.27 159* Welke spieren van de onderarm hebben in hun geheel, dus van origo tot insertie, een diepe ligging? (zie 7antwoordblad 5) 160* Welke spieren van de onderarm hechten ten dele op de membrana interossea aan? (zie 7antwoordblad 5)

177*

178

Ga na of het mogelijk is de spierbuiken en de insertiepezen van de m.extensor pollicis brevis en de m.abductor pollicis longus van elkaar te onderscheiden. Vergelijk de contouren van de m.extensor pollicis brevis en de m.abductor pollicis longus met elkaar bij alternerend buigen en strekken van de duim en bij alternerende ulnaire en radiale abductie van de pols. Dankzij welke constructie wordt de trekrichting van de m.extensor pollicis longus gewaarborgd? (zie 7antwoordblad 5) Ga na of door inspectie en palpatie is waar te nemen over welke pezen de pees van de m.extensor pollicis longus heen loopt. Welke spieren maken bij hun oorsprong deel uit van het caput commune extensorum? Geef, uitgaande van de bevestigingsplaatsen van het retinaculum extensorum, de grenzen van dit retinaculum op de huid aan. Welke pezen lopen direct radiaal, respectievelijk direct ulnair van het tuberculum dorsale. (zie 7antwoordblad 5) Ga na of door inspectie en/of palpatie is vast te stellen dat bij alternerend bewegen van de verschillende vingers aparte delen van de spierbuik van de m.extensorum digitorum actief zijn. Waarom is het handig, tijdens inspectie en palpatie van de strekzijde, de vingers buiten de tafelrand te laten uitsteken indien gebruik wordt gemaakt van alternerende buig-strekbewegingen? (zie 7antwoordblad 5) Ga door inspectie en palpatie na welke buik van de m.extensor digitorum grenst aan de m.extensor carpi radialis brevis. Geef, voor de vier vingers afzonderlijk, aan hoeveel pezen van de onderarmspieren er op de handrug liggen. (zie 7antwoordblad 5) Lokaliseer zo veel mogelijk van de hiervoor aangegeven pezen en geef aan waar de connexus intertendinei liggen (maak hierbij gebruik van afb. 5.27). Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele overeenkomsten en verschillen bestaan bij de connexus intertendinei. Ga met behulp van de atlas na welke vorm de dorsale aponeurose van de vingers heeft. Ga na of de pink een zelfstandige pees van de m.extensor digitorum ontvangt. Ga na bij welke stand van de pols de m.extensor carpi ulnaris het best zichtbaar is. Ga het verloop na van de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de proc.styloideus ulnae (zowel in pronatie- als in supinatiestand). Geef, uitgaande van inspectie en palpatie van de pezen die door het retinaculum extensorum gaan, op de huid aan waar de verschillende tunnels van het retinaculum zich bevinden.

5

30

Hoofdstuk 5 · Bovenste extremiteit

179

Maak de m.anconeus zichtbaar door het strekken van de gesupineerde onderarm. Ga na wat zijn ligging is ten opzichte van het caput mediale van de m.triceps brachii, het caput radii, het olecranon en het caput commune extensorum (maak hierbij gebruik van afb. 5.22). 180* Teken de m.anconeus nauwkeurig af. 181* Teken de projectie van de m.supinator en leid hieruit af door welke spieren deze diepe spier wordt bedekt.

5

5.4.4

Flectoren

7VIDEO 5.31 7VIDEO 5.33 182* Welke flectoren zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht van de gesupineerde onderarm? 183 De flectoren bestaan uit vier lagen. Welke spieren komen voor in de verschillende lagen? 184* Ga na welke pezen zichtbaar zijn aan de ventrale zijde van de pols bij lichte buiging van een krachtige vuist. 185 Probeer door de verschillende vingers alternerend te laten bewegen, te achterhalen welke pees van de m.flexor digitorum superficialis bij de pols het meest promineert. 186 Ga na of het mogelijk is de verplaatsing van de buik van de m.flexor pollicis longus te zien bij alternerende flexie van de duim. 187 Palpeer de m.pronator teres vanuit de fossa cubitalis. 188* Waarom is het verstandig de m.pronator teres vanuit de fossa cubitalis te palperen? 189* Ga na of de grens tussen de m.pronator teres en de m.flexor carpi radialis goed is aan te geven. 190* Ga door middel van inspectie en palpatie het verloop na van de m.flexor carpi radialis ten opzichte van het os scaphoideum, zowel in de neutrale stand van de pols als bij ulnaire abductie. 191 Beschrijf de topografische relatie tussen de m.flexor pollicis longus en de insertiepees van de m.flexor carpi radialis. (zie 7antwoordblad 5) 192* Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus beiderzijds aanwezig is. 193* Welke pees komt oppervlakkig te liggen bij het ontbreken van de m.palmaris longus? 194* Waardoor wordt het os pisiforme verplaatst tijdens maximale actieve flexie van de pink? 195* Welke rol spelen de pezen van de m.flexor carpi ulnaris en de m.flexor carpi radialis bij de oriëntatie over de canalis carpi (zie ook afb. 5.14)? 196* Waarom verdient het aanbeveling, voor het onderscheid tussen de verschillende buiken van de m.flexor digitorum superficialis, de vingers tijdens alternerend buigen en strekken (ook) in de proximale interfalangeale gewrichten te bewegen? (zie 7antwoordblad 5)

197

198

199*

200* 201* 202* 203*

Welke spier bevindt zich direct ulnair van de margo posterior ulnae? Controleer je bevindingen door het laten uitvoeren van daartoe geschikte bewegingen. Geef aan waar de insertiepezen van de m.flexor digitorum profundus op de ventrale zijde van de hand palpabel zijn. Waarom verdient het aanbeveling om bij de inspectie en palpatie van de m.flexor digitorum profundus de vingers alternerend volledig te buigen (‘op te rollen’) en te strekken (‘af te rollen’)? (zie 7antwoordblad 5) Welke pees is te palperen aan de ventrale zijde van het proximale interfalangeale gewricht? Teken de m.flexor carpi ulnaris nauwkeurig af. Ga nauwkeurig na waar de m.flexor pollicis longus in zijn verloop niet kan worden gepalpeerd. Teken de projectie van de m.pronator quadratus.

5.5

Intrinsieke handspieren

5.5.1

Algemeen

204

Welke spieren behoren tot de duimmuis en welke tot de pinkmuis? 205* Wat zijn de meest voor de hand liggende oorsprongsplaatsen voor de spieren van de thenar en de hypothenar? (zie 7antwoordblad 5) 206* Waarom zijn de inserties van de intrinsieke handspieren in het algemeen belangrijker voor het begrip van hun functie dan de origo’s? (zie 7antwoordblad 5)

5.5.2 207

208

209*

210* 211*

212* 213*

Spieren van de thenar Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor pollicis brevis, de m.flexor pollicis brevis en de m.opponens pollicis te onderscheiden. Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor digiti minimi, de m.flexor digiti minimi brevis en de m.opponens digiti minimi te onderscheiden. Teken ter hoogte van een eerste metacarpofalangeale gewrichtsspleet de zes pezen die deze gewrichtsspleet passeren. Op welke wijze is met zekerheid een deel van de m.flexor pollicis brevis te palperen? (zie 7antwoordblad 5) Waardoor is de buik van de m.abductor pollicis brevis (in ontspannen toestand) beter verplaatsbaar dan de buik van de m.opponens pollicis? (zie 7antwoordblad 5) Palpeer de m.opponens pollicis en projecteer het niet-palpabele deel van de spier. Projecteer de m.adductor pollicis.

31 5.6 · Gewrichten

5.5.3

Spieren van de hypothenar

214* Wat is de krachtigste spier van de hypothenar? 215* Welke acht spieren insereren op de pink? 216* In welk gewricht kan de m.flexor digiti minimi brevis flexie veroorzaken?

5.5.4

Middenhandspieren

217* Ga na, met behulp van de atlas, op welke vingers de mm.interossei palmares insereren. Breng dit in verband met hun functie als vingersluiters. 218 Welke van de vier mm.interossei dorsales is zichtbaar? 219 Geef aan hoe is te verklaren dat de mm.interossei dorsales kunnen worden gepalpeerd bij het tegen elkaar aandrukken van de vingers terwijl de functie van de spieren het spreiden van de vingers is. 220* Palpeer de pees van de m.interosseus dorsalis I.

5.6

Gewrichten

5.6.1

Art.humeri

221

222*

223 224 225 226*

227

228*

229*

5.6.2 230

Vorm je aan de hand van een skelet een voorstelling van de ligging van kop en kom van de art.humeri ten opzichte van het frontale, sagittale en horizontale vlak bij een anatomische positie van de arm. Waaruit is te verklaren dat het caput humeri aan de bovenzijde breder is dan aan de onderzijde? (zie 7antwoordblad 5) Op welke wijze is de positie van het caput humeri af te leiden uit de positie van de epicondyli humeri? Op welke wijze is de positie van de cavitas glenoidalis af te leiden uit de positie van de margo medialis scapulae? Ga na wat de positie is van het caput humeri ten opzichte van de beide tubercula humeri. Geef aan welke pees als referentie kan worden gebruikt om de gewrichtsspleet van de art.humeri zo dicht mogelijk te benaderen. Geef aan welke pees als referentie kan worden gebruikt om de kom van de art.humeri zo dicht mogelijk te benaderen. Geef de projectie van de (diepliggende) gewrichtsspleet van de art.humeri aan op de huid aan de ventrale zijde van de bovenarm. Beschrijf de ligging van de art.humeri ten opzichte van de oksel.

Art.cubiti

Geef de namen van kop en kom van de drie gewrichten die tezamen het ellebooggewricht vormen. 231* Welke gewrichtsoppervlakken van de art.cubiti zijn toegankelijk voor palpatie?

232

Bij welke stand van de arm is, alleen al door inspectie, de positie van de gewrichtsspleet van de art. humeroradialis eenvoudig te bepalen? 233 Ga na of de gewrichtsspleet van de art.humeroradialis palpabel is bij alle flexiestanden van de elleboog. 234* In welke positie van de onderarm liggen het caput ulnae en het caput radii aan dezelfde zijde van de onderarm? 235* Op welke plaatsen nadert de gewrichtsholte van de art. cubiti het lichaamsoppervlak? 236 Palpeer het lig.annulare radii en geef aan of hier sprake is van een identificerende of een lokaliserende palpatie. 237* Beschrijf de ligging van de n.ulnaris ten opzichte van de art.cubiti.

5.6.3

Art.radio-ulnaris distalis

238

Welke botpunten kunnen worden gebruikt om de art. radio-ulnaris distalis te lokaliseren? (Let hierbij goed op de mate van pro- en supinatie van de onderarm.) 239* Waar ligt de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de gewrichtsspleet van de art. radio-ulnaris distalis bij respectievelijk supinatie- en pronatiestand van de onderarm?

5.6.4

Art.radiocarpalis

240

Geef aan welke structuren deel uitmaken van kop en kom van de art.radiocarpalis. 241 Bepaal met behulp van een skelet de ligging van de discus articularis van de art.radiocarpalis. 242 Palpeer de distale rand van de radius en beschrijf, hiervan gebruikmakend, de ligging van de art. radiocarpalis ten opzichte van de procc.styloidei van radius en ulna. 243 Ga na of de in de vorige opdracht vastgestelde ligging van de art.radiocarpalis ventraal overeenkomt met de ligging van de middelste buigingslijn van de pols. 244* Met behulp van welke botpunten kan de gewrichtsspleet van de art.radiocarpalis worden gelokaliseerd? 245* Met welke gewrichten heeft de discus articularis, die tussen radius en ulna ligt, een relatie?

5.6.5

Artt.carpi

246* Welke gewrichtsspleten van de carpus staan met elkaar in verbinding? 247* Teken zo nauwkeurig mogelijk de projectie van de mediocarpale gewrichtsspleet.

5

5

32

Hoofdstuk 5 · Bovenste extremiteit

5.6.6

 ewegingen in de art.radiocarpalis en de B artt.carpi

248* Palpeer de verplaatsing van het tuberculum ossis scaphoidei ten opzichte van de radius tijdens dorsale flexie van de pols. 249* Welk verband bestaat er tussen de uitgebreidheid van de gewrichtsoppervlakken op de proximale rij handwortelbeentjes en hun aandeel in de dorsale flexie van de hand? 250* Welke bewegingen van de hand vinden hoofdzakelijk plaats in de art.radiocarpalis?

5.6.7 251

252*

253*

254* 255*

256*

5.6.8 257

5.6.9

Artt.carpometacarpales Ga bij een skelethand na wat de positie is van de vijf carpometacarpale gewrichten ten opzichte van de proc. styloideus van het os metacarpale III (zie ook afb. 5.9). Probeer vervolgens, uitgaande van de palpatie van de ossa metacarpi, de gewrichtsspleten van de artt. carpometacarpales te lokaliseren. Geef hun positie op de huid aan. Teken nauwkeurig de proximale rand van het os metacarpale I, zowel aan de dorsale als aan de radiale zijde. Beschrijf de bewegingsmogelijkheden in de verschillende carpometacarpale gewrichten en toon deze aan. Tussen welke pezen kan de tweede carpometacarpale gewrichtsspleet worden gelokaliseerd? Waar ligt de derde carpometacarpale gewrichtsspleet in vergelijking met de proc.styloideus van het derde os metacarpale? Stel door middel van palpatie de vorm en richting van de vijf carpometacarpale gewrichtsspleten vast.

Artt.intermetacarpales Bepaal bij een skelethand het verloop van de drie artt. intermetacarpales en geef hun positie op de huid aan.

Artt.metacarpophalangeales

5.6.10 Artt.interphalangeales 261* Waar zijn de interfalangeale gewrichtsspleten het best te palperen? 262 Palpeer de interfalangeale gewrichten en ga na wat hun ligging is ten opzichte van de palmair op de vingers gelegen buigingslijnen.

5.7

Oksel en vaat-zenuwstreng

5.7.1

Algemeen

263* Wat is de beste positie voor inspectie van de contouren van de okselholte?

5.7.2

264* Welke spieren maken deel uit van de drie okselwanden? 265* Waar ligt het meest craniale deel van het spatium axillare? 266* Noem de belangrijkste topografische relaties van de m.coracobrachialis.

5.7.3

Palpeer de artt.metacarpophalangeales en bepaal over welke afstand de gewrichtsspleet van deze gewrichten te volgen is. 259* Ga na welke metacarpofalangeale gewrichtsspleten het verst in palmaire richting kunnen worden gepalpeerd. 260* Welk metacarpofalangeale gewricht heeft de minste bewegingsvrijheid?

Vaat-zenuwstreng

267* In welke positie van de arm nadert de vaatzenuwstreng van de oksel de art.humeri? 268* Welke structuren worden, van lateraal naar mediaal, in de vaat-zenuwstreng van de oksel aangetroffen? 269* Welke zenuwen ontstaan uit de plexus brachialis in de buurt van de onderrand (laterale rand) van de m.pectoralis minor? 270* Op geleide van welke spieren en welk bot zou kunnen worden getracht de n.axillaris te palperen? (zie 7antwoordblad 5)

5.8

Zenuwen

5.8.1

N.medianus

271 258

Bouw van de oksel

Palpeer de n.medianus, net proximaal van de aponeurosis m.bicipitis brachii, en ga na hoe de zenuw hier ligt ten opzichte van de a.brachialis. 272 Tussen welke pezen ligt de n.medianus ter hoogte van de pols? Probeer uitgaande van deze pezen de n.medianus bij je proefpersoon te lokaliseren. 273* Palpeer de n.medianus, direct proximaal van de canalis carpi, bij een proefpersoon zonder m.palmaris longus.

33 5.9 · Bloedvaten

5.8.2

N.ulnaris

274

Waar in de arm is de n.ulnaris het gemakkelijkst te palperen? 275 Probeer uitgaande van dit punt de n.ulnaris over zo groot mogelijke afstand naar proximaal te volgen. 276* Vergelijk de sensaties bij palpatie van de n.ulnaris en bij palpatie van het septum intermusculare mediale. 277* Tussen welke spieren verlopen de n.ulnaris, de a.ulnaris en de n.medianus op de onderarm? 278 Bij de palpatie van de hamulus ossis hamati kan men een zenuw voelen wegrollen die palmair van de hamulus gelegen is. Welke zenuw is dit? 279* Waarmee valt in verband te brengen dat de ramus profundus van de n.ulnaris uiteindelijk terechtkomt onder de flectorpezen? (zie 7antwoordblad 5)

5.8.3

N.radialis

280

Tussen welke koppen van de m.triceps brachii verlaat de n.radialis de sulcus bicipitalis medialis? 281 Probeer de n.radialis aan de dorsale zijde van de humerus te palperen door gebruik te maken van de contour van het caput laterale van de m.triceps brachii (zie afb. 5.18). 282* De sulcus n.radialis bevindt zich tussen de oorsprongsgebieden van de laterale en de mediale kop van de m.triceps brachii. Hoe valt dit te rijmen met het feit dat de sulcus tevens door de laterale kop wordt bedekt? 283* Met welke spieren heeft de n.radialis een topografische relatie? 284 Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van de ramus superficialis van de n.radialis ten opzichte van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis. Probeer de zenuw door palpatie te lokaliseren. 285* In welke richting moet een dwarse palpatie van de ramus superficialis van de n.radialis worden uitgevoerd ter hoogte van de m.abductor pollicis longus? (zie 7antwoordblad 5)

5.9

Bloedvaten

5.9.1

Arteriën

286

Welke bloedvaten en zenuwen bevinden zich in de sulcus bicipitalis medialis? Beschrijf hun onderlinge ligging. (zie 7antwoordblad 5) 287 Op welke plaats gaat de a.axillaris over in de a.brachialis? 288* Teken op de huid het verloop van de a.brachialis en het septum intermusculare mediale. Wijs vervolgens de sulcus bicipitalis medialis aan.

289* Welke arterie voorziet de dorsale zijde van de bovenarm van bloed? 290 Palpeer de a.brachialis over zo groot mogelijke afstand. 291 Op welke spier ligt het distale deel van de a.brachialis? 292* Waarom is het goed voorstelbaar dat de a.brachialis onder de aponeurose van de m.biceps brachii door loopt, maar niet onder diens pees? (zie 7antwoordblad 5) 293* Hoe kan men zich eenvoudig voorstellen dat de a.radialis in haar verloop contact maakt met spieren uit alle vier de lagen van de (ventrale) onderarmspieren? (zie 7antwoordblad 5) 294 Welke pees wordt bij de pols als referentie gebruikt om de a.radialis te lokaliseren? 295 Palpeer de a.radialis over zo groot mogelijke afstand in distale richting. 296* Onder welke pezen loopt de a.radialis door in het gebied van de carpus? Tracht de arterie vanuit de radialisstraat door palpatie in de trajectjes tussen de pezen te volgen. 297 Ga na waar in de anatomische snuifdoos de a.radialis is te palperen. 298* Geef de projectie van de arcus palmaris superficialis en de arcus palmaris profundus, inclusief de aanvoerende vaten, op de huid aan. 299 Welke pezen worden als referentie gebruikt om de a.ulnaris te lokaliseren aan de ventrale zijde van de pols? 300 Ga na of het waar is dat aan de ventrale zijde van de pols de pulsaties van de a.ulnaris minder duidelijk waarneembaar zijn dan die van de a.radialis. 301* Geef de projectie van het verloop van de a.ulnaris op de huid aan.

5.9.2 302

Venen

Vorm je aan de hand van de atlas een beeld over de ligging van de hoofdstammen van de huidvenen. 303 Ga bij vijf proefpersonen na hoe groot de interindividuele verschillen zijn in de mate van zichtbaarheid en het precieze verloop van de hoofdstammen van de huidvenen. 304* Ga vanaf proximaal na of een min of meer eenduidig begin van de v.basilica en de v.cephalica kan worden aangegeven. 305* Zoek in huidvenen van de onderarm drie plaatsen op waar zich een klep bevindt. 306* Noem de namen van de belangrijkste venen in de arm. NB Niet alleen de huidvenen!

5

35

Onderste extremiteit 6.1 Inleiding – 37 6.1.1 Contouren – 37 6.1.2 Integumentum commune – 37

6.2 Botten – 37 6.2.1 Pelvis (bekken) – 37 6.2.2 Femur – 37 6.2.3 Patella – 38 6.2.4 Tibia – 38 6.2.5 Fibula – 38 6.2.6 Voetskelet – 38

6.3 Bovenbeenspieren – 39 6.3.1 Algemeen – 39 6.3.2 Ventrale referentiespieren: m.tensor fasciae latae, m.sartorius, m.adductor longus – 39 6.3.3 Extensoren van de knie – 40 6.3.4 Dorsale referentiespieren: m.gluteus maximus, m.biceps femoris, m.semitendinosus – 40 6.3.5 Overige retroflectoren – 41 6.3.6 Overige anteflectoren – 41 6.3.7 Overige adductoren – 41 6.3.8 Overige abductoren – 41 6.3.9 Pelvitrochantere spieren – 41

6.4 Onderbeenspieren – 41 6.4.1 Algemeen – 41 6.4.2 Dorsale flectoren – 41 6.4.3 Pronatoren – 42 6.4.4 Oppervlakkige plantaire flectoren – 42 6.4.5 Diepe plantaire flectoren – 42

6.5 Intrinsieke voetspieren – 42 6.5.1 Spieren van de voetrug – 42 6.5.2 Spieren van de voetzool – 42

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_6) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_6

6

6.6 Gewrichten – 43 6.6.1 Algemeen – 43 6.6.2 Art.sacro-iliaca – 43 6.6.3 Symphysis pubica – 43 6.6.4 Art.coxae – 43 6.6.5 Art.genus – 43 6.6.6 Verbindingen tussen tibia en fibula – 44 6.6.7 Art.talocruralis – 44

6.7 Zenuwen – 44 6.7.1 Inleiding – 44 6.7.2 Globaal verloop van de beenzenuwen in relatie tot de innervatie van de spiergroepen – 44 6.7.3 Plexus lumbosacralis – 44 6.7.4 Zenuwen uit de plexus lumbalis – 44 6.7.5 Zenuwen uit de plexus sacralis – 44

6.8 Bloedvaten en topografie van vaat-zenuwstrengen – 45 6.8.1 Inleiding – 45 6.8.2 Globaal verloop van de beenarteriën – 45 6.8.3 Samenstelling van de vaat-zenuwstrengen – 45 6.8.4 Gedetailleerde beschrijving van de vaten en vaat-zenuwstrengen van het been – 45 6.8.5 Huidvenen – 46

37 6.2 · Botten

6.1

Inleiding

19*

6.1.1

Contouren

20*

1 2

3

4

5 6 7

8 9 10 11

12 13*

14 15

6.1.2 16

17* 18

Door welke spier worden de contouren van de bil voornamelijk bepaald? Ga bij een vrouwelijke proefpersonen na of er caudaal van de liesplooien nog een tweede huidplooi aanwezig is. Inspecteer de veranderingen optredend in de contouren van het bovenbeen wanneer het gestrekte been vanuit stand licht wordt geanteflecteerd. Ga met behulp van de atlas na welke spieren er bij die beweging zichtbaar worden. Ga na welke verschillen optreden in de contouren van de vastus medialis en de vastus lateralis in stand bij aangespannen en ontspannen m.quadriceps femoris. Door welke structuren wordt het trigonum femorale begrensd? Door welke structuren wordt de fossa poplitea begrensd? Ga na wat in buikligging het effect is van het buigen van het iets opgetilde gestrekte been op de zichtbaarheid van de fossa poplitea. Geef op het bovenbeen aan waar de scheidingen liggen tussen flectoren en extensoren van de knie. Ga na of er tussen mannen en vrouwen verschillen bestaan in de contouren van de gebogen knie. Bepaal, bij dorsale flexie van de voet, de contouren van de m.tibialis anterior. Vorm je een idee over de ligging van de fibula ten opzichte van de tibia door gebruik te maken van de zichtbare delen van beide botstukken. Ga bij een proefpersoon in tenenstand na hoe ver de drie koppen van de m.triceps surae naar distaal doorlopen. Ga met behulp van de atlas na welke spieren ventraal van de m.soleus liggen, zowel aan de mediale als aan de laterale zijde van het onderbeen. Ga na of deze spieren zichtbaar zijn. Ga via inspectie na wat de verschillen in ligging zijn tussen de laterale en de mediale malleolus. Identificeer door middel van inspectie de ligging van de drie belangrijkste referentiepunten voor het voetskelet, te weten de tuberositas ossis metatarsalis V, de tuberositas ossis navicularis en de ventro-laterale hoek van de trochlea tali.

Integumentum commune Ga na welke verschillen er bestaan in dikte en verschuifbaarheid van de huid van de dij bij een aantal mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. Waardoor kunnen striae ontstaan? Bepaal de verschillen in dikte en verschuifbaarheid van de huid tussen de ventrale, mediale, dorsale en laterale zijde van het kniegebied.

21 22*

Schat op grond van de buigingslijnen in de fossa poplitea de ligging van de gewrichtsspleet van de knie. Noem de typische kenmerken van het integumentum commune van de voetzool. Waardoor worden de huidlijsten op de plantaire zijde van de voet gevormd? Noem de typische kenmerken van het integumentum commune van de voetrug.

6.2

Botten

6.2.1

Pelvis (bekken)

23 24

25

26* 27 28

29 30 31*

32*

33 34*

6.2.2

Uit welke onderdelen bestaat het bekken? De vorm van het bekken is zeer ingewikkeld. Probeer, met behulp van atlas en skelet, een beeld van deze vorm te krijgen door de belangrijkste onderdelen van het bekken (botpunten, richels) te benoemen. Loop, met behulp van een skelet, bij voorkeur een los bekken, de aanwijzingen uit het boek over de vorm en positie van het bekken door. Ga met behulp van een skelet na waar de laterale zijde van het os sacrum niet aan het os coxae grenst. Herhaal zo nodig ‘Craniale delen van het bekken: …’ op p. 48–50. Ga bij vijf proefpersonen na of de spinae iliacae anteriores superiores te inspecteren zijn. Zo niet, wat is daarvan dan de oorzaak? Wat is het tuberculum iliacum? Palpeer de crista iliaca vanaf de spina iliaca anterior superior over zo groot mogelijke afstand. Ga met behulp van een skelet na welke positie het foramen ischiadicum majus inneemt ten opzichte van het frontale vlak. Leid bij een proefpersoon de ligging van het foramen ischiadicum majus af uit de posities van structuren die wel palpabel zijn. Teken de geschatte omraming van het foramen. Palpeer het tuber ischiadicum bij een proefpersoon in buikligging en met ontspannen m.gluteus maximus. Welke positie neemt de onderrand van het foramen obturatum in bij een bekken in neutrale stand? Ga dit na bij een aantal bekkens en let vooral op de positie ten opzichte van het horizontale vlak.

Femur

7VIDEO 6.29 35 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van het femur ten opzichte van het bekken. Let daarbij vooral op de richting van caput en collum femoris en de grootte en positie van de trochanter major en minor. 36 Waardoor is verklaarbaar dat het gebruik van de trochanter major als referentiepunt problemen kan opleveren?

6

38

37

38 39*

40

6

41* 42

43

44*

6.2.3 45

46 47

48*

6.2.4

Hoofdstuk 6 · Onderste extremiteit

Bij contractie van de m.gluteus maximus ontstaat aan de zijkant van de bil een inzinking. Ga na in welke wand van deze inzinking de trochanter major zich bevindt. Ga na of abductie en retroflexie van het been de palpatie van de trochanter major vergemakkelijken. Ga bij vijf proefpersonen na of er grote verschillen bestaan in de toegankelijkheid voor palpatie van de trochanter major. Vergelijk bij twee mannelijke en twee vrouwelijke proefpersonen de toegankelijkheid voor inspectie van de condylen van femur en tibia. Ga na hoe het tuberculum adductorium te lokaliseren is. Lokaliseer de positie van de niet-palpabele trochanter minor door gebruik te maken van wel palpabele botpunten. Vorm je, met behulp van de palpabele delen van het femur, een beeld van de schuine positie van het corpus femoris in het bovenbeen. Teken de projectie van het gehele femur op de ventrale zijde van het bovenbeen. Ga hierbij uit van de palpabele delen en leid de ligging van de andere delen hieruit af.

Patella Ga na welke stand van de knie het meest geschikt is om de contouren van de patella te inspecteren. Verklaar je bevinding. Ga na in hoeverre door inspectie de vorm van de patella is te bepalen. Ga na of de patella bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps meer naar lateraal of meer naar mediaal kan worden verplaatst. Ga nauwkeurig na welke delen van de patella kunnen worden gepalpeerd.

Tibia

7VIDEO 6.6 49 Inspecteer het gebogen onderbeen vanaf ventraal en bepaal of het op grond van de zichtbare delen van de tibia mogelijk is een beeld te krijgen van de vorm en ligging van dit botstuk. 50 Ga met behulp van palpatie na hoe groot de afstand is tussen de tuberositas tibiae en het tibiaplateau. 51* Welke structuur hecht aan op het zogenoemde tuberculum van Gerdy? 52 Het tibiaplateau is over een behoorlijke afstand palpabel. Voer de palpatie uit en geef aan door welke structuren verdere palpatie naar ventraal en dorsaal onmogelijk is. 53* Welke onderdelen van het proximale deel van de tibia kunnen niet worden gepalpeerd? 54 Ga na wat het effect is van exo- en endorotatie op de inspecteerbaarheid en palpabiliteit van beide tibiacondylen.

55

6.2.5 56 57* 58* 59

6.2.6

Palpeer de margo anterior, de margo medialis en de facies medialis van de tibia. Geef aan waardoor de margo medialis wél en de margo lateralis niet palpabel is.

Fibula Palpeer het caput fibulae. Ga na wat de positie van het caput is ten opzichte van het tibiaplateau. Welk deel van het caput fibulae is het best te palperen? Wat is het verschil in bijdrage aan de art.talocruralis tussen tibia en fibula? Ga na welke delen van de fibulaschacht palpabel zijn.

Voetskelet

7VIDEO 6.13 7VIDEO 6.14 7VIDEO 6.15 60 Oriënteer je, met behulp van een skelet van onderbeen en voet en de atlas, op de positie en de grootte van de verschillende ossa tarsi en hun ligging ten opzichte van tibia, fibula en ossa metatarsalia. 61 Welke botten vormen het bovenste spronggewricht? Geef de namen van kop en kom van dit gewricht. 62 Beschrijf de positie van de calcaneus in de voetwortel. 63 Geef de onderlinge ligging aan van de art. talonavicularis en de art.calcaneocuboidea. 64 Welke botpunten kunnen worden gebruikt als eerste oriëntatie op de voet (één lateraal en één mediaal gelegen botpunt). Geef ze op de voet aan. 65 Controleer met behulp van de pees van de m.tibialis anterior of je markering van de tuberositas ossis navicularis (zie vorige opdracht) correct is. 66 Ga na welke ossa tarsi je met behulp van de beide genoemde oriëntatiepunten al redelijk kunt lokaliseren. 67 Beschrijf de positie van het os cuboideum ten opzichte van de tuberositas van het os metatarsale V. 68 Ga met behulp van een voetskelet het verloop na van de tarsometatarsale gewrichtslijn. 69 Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali bij een licht plantair geflecteerde voet en bepaal wat het effect is van dorsale flexie op de palpabiliteit van dit botstuk. 70 Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali en schat de afstand tussen dit punt en het meest distale punt van de fibula. 71 Inspecteer en palpeer de buik van de m.extensor digitorum brevis. Welke gewrichtsspleet wordt door deze spier bedekt? 72 Ga bij een skelet na of de calcaneus inderdaad ongeveer even lang is als het os cuboideum en het os metatarsale V samen. 73* Ga bij twee proefpersonen na of het tuberculum mediale van de talus zichtbaar is te maken volgens de beschrijving in afb. 6.13.

39 6.3 · Bovenbeenspieren

74 75

76 77 78 79 80 81 82 83 84*

85*

86

87*

88* 89

90* 91 92 93*

94

95*

Voer bij een onbelaste voet passieve supinatie- en pronatiebewegingen uit zoals beschreven in afb. 2.6. In de driehoek gevormd door de malleolus medialis en de insertiepezen van de mm.tibiales ligt het mediale deel van de gewrichtsspleet van de art.talonavicularis. Hoe heet het deel van de talus dat deel uitmaakt van dit gewricht? Bepaal wanneer de talus in de genoemde driehoek beter palpabel is, bij pronatie of bij supinatie. Waardoor kan de tuberositas van het os naviculare altijd goed worden onderscheiden van het caput tali? Ga na of het laterale deel van het caput tali zichtbaar is bij supinatie van de voet (afb. 6.14). Palpeer het mediale en het laterale deel van het caput tali volgens de beschrijving bij afb. 2.6. Geef de positie van de gewrichtsspleet van de art. talonavicularis op de huid aan. Welk deel van de talus maakt contact met het sustentaculum tali? (zie 7antwoordblad 6) Op welke wijze kan het sustentaculum tali met zekerheid worden gepalpeerd? (zie 7antwoordblad 6) Ga bij een voetskelet na waar het sustentaculum tali in het bezit is van een gewrichtsoppervlak. Welke pees bedekt het grootste deel van de gewrichtsspleet tussen talus en sustentaculum tali? Ga na of de drie delen van de talus die (nagenoeg) grenzen aan het sustentaculum tali door palpatie zijn te identificeren. Palpeer de bovenrand van de calcaneus vanuit de sinus tarsi en ga na of deze rand eindigt in een palpabele verhevenheid. Welke zichtbare pees oriënteert over het meest plantaire punt van de gewrichtsspleet tussen calcaneus en os cuboideum? Teken op de huid de plaats van het zogenoemde gewricht van Chopart (de art.tarsi transversa). Is deze al door inspectie waarneembaar (vergelijk afb. 6.15)? Hoe verhoudt de breedte van het os naviculare zich tot de breedte van het caput tali? Palpeer de beweging van het os naviculare ten opzichte van de talus tijdens passieve supinatie volgens de beschrijving in afb. 2.6. Palpeer de gewrichtsspleet van de art.cuneonavicularis. Beschrijf met behulp van een voetskelet de vorm van het os cuboideum. Welke zichtbare pees kan worden gebruikt als oriëntatie voor de onderrand van het os cuboideum? Welke zijde van de pees van de m.fibularis tertius moet worden afpalpeerd ter oriëntatie over de breedte van de basis ossis metatarsalis V? Welke twee gewrichten liggen er aan de mediale zijde van de voet distaal van het os naviculare en proximaal van het os metatarsale I. Welke pees kan worden gebruikt bij de lokalisatie van beide gewrichten? Voer de palpatie uit en geef de positie van beide gewrichten op de huid aan. Stel bij een voetskelet vast wat de meest opvallende verschillen zijn tussen de drie ossa cuneiformia. Vergelijk daarbij onder andere hoogte en breedte.

96* 97

98*

99* 100* 101*

102 103* 104 105

106*

Aan welke botjes grenst het os cuneiforme mediale? Ga na of het mogelijk is de gewrichtsspleten van de artt.tarsometatarseae te lokaliseren wanneer de ossa metatarsi naar proximaal worden afgetast. Geef hun positie zo mogelijk aan op de huid. Palpeer de gewrichtsspleet tussen het os cuneiforme mediale en het os metatarsale I. Vergelijk de palpatie in rust met die tijdens actieve supinatie en pronatie van de gehele voet en tijdens passieve supinatie en pronatie van de middenvoet. Welke oriëntatie biedt de pees van de m.extensor hallucis longus over het cuneometatarsale gebied? Welke gewrichtsspleet veroorzaakt de sterkste onregelmatigheid in de tarsometatarsale gewrichtslijn? Ga na of er in het cuneometatarsale gebied een markante verhevenheid aanwezig is en probeer vast te stellen waardoor deze wordt gevormd. Welke botdelen vormen de knokkels die aan de dorsale zijde van de voet ontstaan bij buiging van de tenen? Palpeer de kopjes van de ossa metatarsi, zowel aan de dorsale als aan de plantaire zijde. Geef aan op welke wijze de artt.metatarsophalangeales en de artt.interphalangeales het best te palperen zijn. In het voorgaande zijn nog lang niet alle voetgewrichten aan de orde gekomen, terwijl een aantal gewrichten slechts gedeeltelijk is behandeld. Probeer aan de hand van een skelet en je tekenactiviteiten een idee te krijgen van de ligging van de resterende gewrichten. Ga van alle pezen van de onderbeenspieren en van de m.extensor digitorum brevis (buik!) na welke oriëntatie zij geven over botpunten en gewrichtsspleten. Bedenk daarbij dat het oriëntatiepunt gemakkelijker te vinden moet zijn dan het punt waarover het oriënteert (zie p. 9). De pees van de m.fibularis brevis is dus geen oriëntatiepunt voor de tuberositas ossis metatarsalis V, maar wel voor de onderrand van het os cuboideum. (zie 7antwoordblad 6)

6.3

Bovenbeenspieren

6.3.1

Algemeen

107

6.3.2

Waarom is er bij de behandeling van de bovenbeenspieren voor gekozen gebruik te maken van referentiespieren?

 entrale referentiespieren: m.tensor V fasciae latae, m.sartorius, m.adductor longus

7VIDEO 6.20 108 Inspecteer en palpeer de m.tensor fasciae latae en de m.sartorius als de proefpersoon vanuit rugligging zijn been heft. Bepaal wat het effect van exo- en endorotatie is op je waarnemingen.

6

40

Hoofdstuk 6 · Onderste extremiteit

109

6

Teken de m.tensor fasciae latae en de m.sartorius nauwkeurig af bij hun oorsprong op de spina iliaca anterior superior. 110 De welving ter plaatse van de m.tensor fasciae latae wordt bij endorotatie wél en bij exorotatie niet mede bepaald door de mm.glutei medius en minimus. Hoe is dit te verklaren? 111* Verklaar de spanning in de m.tensor fasciae latae tijdens anteflexie en exorotatie in rugligging. (zie 7antwoordblad 6) 112 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de tractus iliotibialis. 113* Vergelijk de palpatie van de aangespannen m.vastus lateralis aan de ventrale zijde met die aan de laterale zijde. Is de tractus iliotibialis voelbaar? 114 Ga na of de groeve, zichtbaar aan de laterale zijde van het bovenbeen bij zit op de punt van een stoel, overeenkomt met de positie van het septum intermusculare laterale. Laat daartoe het minder dan 90° gebogen been achtereenvolgens tegen de weerstand van de vloer in ‘buigen’ en optillen. Welke spieren voel je daarbij alternerend aanspannen? 115 Volg de tractus iliotibialis tot zijn insertie op het zogenoemde tuberculum van Gerdy. Welk deel van de tractus is zichtbaar (te maken)? 116 Ga na over welke afstand de m.sartorius te inspecteren is. Maak hierbij gebruik van afb. 6.23 en 6.45. 117 Palpeer de niet-inspecteerbare delen van de m.sartorius. 118 Teken de m.sartorius af van origo tot insertie. 119 Bepaal de topografische relatie tussen de m.sartorius en de m.vastus medialis. 120 Maak het trigonum femorale zichtbaar (afb. 6.45). 121 Teken het trigonum femorale bij een gestrekt been (rugligging, been in de anatomische stand).

6.3.3

Extensoren van de knie

7VIDEO 6.21 122 Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de origo van de vier delen van de m.quadriceps femoris. Let daarbij vooral op de origo van de m.vastus medialis en de m.vastus lateralis. 123 Inspecteer de contouren van de m.quadriceps femoris bij anteflexie van het gestrekte been vanuit rugligging. 124* Door welke spieren wordt de m.rectus femoris in zijn oorsprongsgebied bedekt? 125* Palpeer de m.rectus femoris volgens de beschrijving op p. 239. 126 Geef aan hoe je kunt nagaan of een contour deel uitmaakt van de m.rectus femoris dan wel van een van de mm.vasti. (zie 7antwoordblad 6) 127 Inspecteer het kniegebied vanaf ventraal bij aangespannen m.quadriceps. Ga na welke verschillen er zijn in de contouren van de m.vastus medialis en de m.vastus lateralis.

128

Ga na of de zogenoemde suprapatellaire welving zichtbaar is in stand met een ontspannen m.quadriceps. 129* Teken de m.vastus lateralis en de m.vastus medialis nauwkeurig af. Vergelijk de omvang van de gebieden waarmee deze spieren oppervlakkig liggen. 130* Stel vast dat de m.vastus lateralis ook aan de dorsale zijde van het bovenbeen is te palperen.

6.3.4

131 132

133*

134*

135* 136 137* 138

139*

140*

141*

142 143 144*

145*

 orsale referentiespieren: m.gluteus D maximus, m.biceps femoris, m.semitendinosus Zoek met behulp van atlas en skelet op waar de origo en insertie van de m.gluteus maximus zich bevinden. Geef in vivo de ligging van de m.gluteus maximus aan. Let daarbij vooral op het verloop van de bovenrand en de onderrand van de spier. Ga na of tijdens contractie van de m.gluteus maximus in buikligging zich ventraal van de spier een inzinking bevindt. Tracht de trochanter major te palperen in de ventrale wand van deze inzinking. Teken het oorsprongsgebied van de m.gluteus maximus nauwkeurig af. Schat het distale punt daarvan met behulp van het tuber ischiadicum en de veronderstelde plaats van het lig.sacrotuberale. Teken de vezelrichting van de m.gluteus maximus vanaf de origo naar de insertie. Waardoor wordt de bilplooi gevormd? Ga na of zichtbaar is (te maken) dat de bilplooi de m.gluteus maximus kruist. Vorm je bij een proefpersoon in rugligging en met iets geretroflecteerd bovenbeen een indruk van het verloop van de ischiocrurale spieren uitgaande van de origo van deze spieren aan het tuber ischiadicum en de insertiepezen ter hoogte van de knie (afb. 6.24). Teken de laterale grens van de ischiocrurale spieren nauwkeurig af in het gebied dat direct distaal van het tuber ischiadicum ligt. Welke spieren liggen er lateraal van de ischiocrurale spieren? Controleer je bevinding in vivo. (zie 7antwoordblad 6) Welke spieren hebben een deel van hun aanhechting op het septum intermusculare laterale van het bovenbeen? (zie 7antwoordblad 6) Palpeer het caput longum van de m.biceps femoris over zijn gehele lengte. Ga na wat de positie van het caput breve is ten opzichte van het caput longum van de m.biceps femoris. Tracht het caput breve van de m.biceps femoris te palperen. Bepaal daarbij ten minste zijn ligging ten opzichte van het caput longum. Volg de insertiepees van de m.semitendinosus naar proximaal en bepaal waar de pees overgaat in de spierbuik.

41 6.4 · Onderbeenspieren

6.3.5 146 147

6.3.6

Overige retroflectoren Ga na op welke plaatsen de m.semimembranosus is te palperen. Welke spieren vormen de bodem van het trigonum femorale? Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van deze spieren.

Overige anteflectoren

148* Ga na of de m.iliacus palpabel is, direct mediaal van het meest proximale deel van de m.sartorius.

6.3.7

Overige adductoren

149* Ga na of de m.pectineus palpabel is, direct lateraal van het meest proximale deel van de m.adductor longus. 150* Bepaal de onderlinge posities van de oorsprongspezen van de m.gracilis en de m.adductor longus. 151 De m.gracilis ligt over zijn gehele lengte oppervlakkig. Palpeer de spier bij een proefpersoon in buikligging met iets geabduceerd been en 60° gebogen knie. Geef zo nodig nog wat weerstand tegen adductie. 152 Ga na welke spieren er ter hoogte van de knie ventraal en dorsaal van de m.gracilis liggen. 153* Palpeer de drie spieren, die in de pes anserinus zullen overgaan, ter hoogte van de gewrichtsspleet van de knie. 154 Ga, met behulp van atlas en skelet, na wat de ligging is van de m.adductor magnus. Geef bij een proefpersoon in buikligging het gebied aan waarin de m.adductor magnus oppervlakkig ligt. 155 Palpeer de m.adductor magnus op de wijze zoals beschreven op p. 247. 156* Teken het gebied af waarin de buik van de m.adductor magnus oppervlakkig ligt. 157* Waarom moet de insertiepees van de m.adductor magnus, die naar het tuberculum adductorium gaat, direct dorsaal van de m.vastus medialis worden gezocht?

6.3.8 158

Overige abductoren

Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de m.gluteus medius. Welk deel van de spier wordt bedekt door de m.gluteus maximus? 159 Maak de m.gluteus medius zichtbaar en palpabel door een geringe abductie in zijligging. 160* Teken het oppervlakkige deel van de m.gluteus medius nauwkeurig af. 161* Ga na of de grens tussen de m.gluteus medius en de m.tensor fasciae latae volgens afb. 6.20 is te bepalen.

6.3.9

Pelvitrochantere spieren

162

Welke spieren worden tot de pelvitrochantere spieren gerekend? 163 Waardoor is de palpatie van de pelvitrochantere spieren moeilijk tot onmogelijk? 164 De ligging van de m.piriformis is vrij ingewikkeld. Probeer een beeld te krijgen van de ligging van de spier door gebruik te maken van afb. 6.30 en een skelet. 165* Projecteer de m.piriformis zo nauwkeurig mogelijk op de dorsale zijde van het lichaam. 166* Tracht met verschillende hulpmiddelen (skelet, kunststofmodel) en oriëntatiepunten een voorstelling te verkrijgen van de ligging van de pelvitrochantere spieren in vivo.

6.4

Onderbeenspieren

6.4.1

Algemeen

6.4.2 167

Dorsale flectoren

Identificeer de insertiepezen van de dorsale flectoren ter hoogte van de enkel bij dorsale flexie van de voet en extensie van de tenen (afb. 6.32). 168 Ga na of bij de hierboven beschreven stand het retinaculum mm.extensorum inferius zichtbaar en/of palpabel is. Zo ja, geef dan aan tussen welke pezen dat vooral het geval is. 169 Inspecteer de m.tibialis anterior bij maximale dorsale flexie. Geef de laterale rand van de spier nauwkeurig op de huid aan. 170 Identificeer bij alternerend buigen en strekken de vier eindpezen van de m.extensor digitorum longus. 171 Palpeer laterocaudaal van de buik van de m.tibialis anterior de buik van de m.extensor digitorum longus bij alternerend buigen en strekken van de tenen. 172* Teken het gebied waar de m.extensor digitorum longus oppervlakkig ligt nauwkeurig af. Maak daarbij gebruik van oriëntatiepunten. 173 Inspecteer de laterale zijde van de voet bij pronatie en lichte dorsale flexie. Ga na of de pees van de m.fibularis tertius zichtbaar is (afb. 6.33). 174 Ga bij vijf proefpersonen na of de pees van de m.fibularis tertius palpabel is. (NB De pees is meestal aanwezig.) 175 Geef aan of het mogelijk is op grond van de afstand tussen de tuberositas ossis metatarsalis V en de insertieplaats van de m.fibularis tertius te bepalen wat de breedte is van de basis van het os metatarsale V. 176 Inspecteer en palpeer de pees van de m.extensor hallucis longus zowel distaal als proximaal van het retinaculum mm.extensorum inferius.

6

42

Hoofdstuk 6 · Onderste extremiteit

177* Ga na op welke plaats de pees van de m.extensor hallucis longus aan de oppervlakte komt. 178 Welke spiergroepen worden door het septum intermusculare anterius cruris van elkaar gescheiden? 179 Welke spiergroepen worden door het septum intermusculare posterius cruris van elkaar gescheiden?

6.4.3 180

6

181* 182

183* 184 185* 186

187*

6.4.4

Pronatoren Ga na of de fibularisloge herkenbaar is door de ontspannen kuitspieren naar lateraal en ventraal te verplaatsen. Aan welke spieren grenzen de mm.fibulares? Inspecteer de laterale zijde van onderbeen en voet. Ga na tot welke spier de pees behoort die proximaal en dorsaal van de malleolus lateralis zichtbaar is, en tot welke spier de pees behoort die eindigt op de tuberositas ossis metatarsalis V. Beschrijf het verloop van de pezen van de m.fibularis longus en de m.fibularis brevis. Palpeer de buik van de m.fibularis longus en ga na waar de spier overgaat in zijn insertiepees. Teken de buik van de m.fibularis longus nauwkeurig af. Geef aan hoe men de insertiepees van de m.fibularis longus kan gebruiken om de buik van de m.fibularis brevis te lokaliseren. Door welke structuren wordt voorkomen dat de pezen van de mm.fibulares luxeren?

Oppervlakkige plantaire flectoren

188

Ga bij een proefpersoon in tenenstand na welke van de beide koppen van de m.gastrocnemius het meest naar distaal reikt. 189* Palpeer de koppen van de m.gastrocnemius in de fossa poplitea en bepaal hun ligging ten opzichte van de ischiocrurale spieren. 190* Ga met behulp van een atlas de precieze oorsprongsplaatsen van de m.gastrocnemius na. 191 Wat is de sterkste spier van het onderbeen? 192 Geef zo nauwkeurig mogelijk de contouren van de m.soleus op de huid aan. 193 Waarom kan het nuttig zijn de m.soleus te inspecteren bij gebogen knie? 194 Ga na of de m.triceps surae van invloed is op de contouren van het onderbeen zoals je die waarneemt als je het onderbeen vanaf ventraal bekijkt.

6.4.5

Diepe plantaire flectoren

7VIDEO 6.37 195 In welke volgorde van mediaal naar lateraal ontspringen de diepe plantaire flectoren aan het onderbeen?

196

In welke volgorde van mediaal naar lateraal insereren de diepe plantaire flectoren op de voet? 197 Geef aan wat de consequentie is van het antwoord op de vorige twee vragen voor het verloop van de drie spieren ten opzichte van elkaar. 198 Hoe is de pees van de m.tibialis posterior zichtbaar te maken? 199* Palpeer de plaats waar de pees van de m.tibialis posterior de m.flexor digitorum longus onderkruist. 200 Volg de pees van de m.tibialis posterior naar distaal tot aan zijn insertieplaats. 201 Ga na of bij alternerend buigen en strekken van de tenen in buikligging de verplaatsing van de teenbuigers zichtbaar en/of palpabel is (afb. 6.37). 202* Welke twee pezen van de diepe plantaire flectoren liggen ter hoogte van de malleolus medialis pal tegen elkaar aan? 203 Ga na waar de pees van de m.flexor digitorum longus het best te palperen is. 204 Ga na waar de pees van de m.flexor hallucis longus het best te palperen is. 205* Identificeer de pees van de m.flexor hallucis longus tijdens het passief strekken van de grote teen. Wat is het voordeel van deze methode ten opzichte van identificatie met behulp van actieve strekking? 206 Ga na of de pees van de m.flexor hallucis longus in de voetzool te palperen is.

6.5

Intrinsieke voetspieren

6.5.1

Spieren van de voetrug

207 208

209

6.5.2 210

Inspecteer en palpeer de m.extensor digitorum brevis zowel in gespannen als in ontspannen toestand. Hoe is verklaarbaar dat de eindpezen van de m.extensor digitorum brevis, die dieper liggen dan de eindpezen van de m.extensor digitorum longus, toch palpabel en soms zelfs zichtbaar kunnen zijn? Ga na of de spierbuik en de insertiepees van de m.extensor hallucis brevis te palperen zijn.

Spieren van de voetzool

Ga na of de m.abductor hallucis zichtbaar is ter hoogte van de malleolus medialis. 211* Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor hallucis het sterkst ontwikkeld is. 212 Ga na of de buik van de m.flexor digitorum brevis kan worden gepalpeerd. 213* Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor digiti minimi het sterkst ontwikkeld is.

43 6.6 · Gewrichten

6.6

Gewrichten

6.6.1

Algemeen

6.6.2

Art.sacro-iliaca

214

Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging en de uitgebreidheid van de art.sacro-iliaca. 215* Teken de projectie van de gewrichtsspleet van de art. sacro-iliaca op de dorsale zijde van het lichaam. Maak daarbij gebruik van een skelet en de beschrijvingen in de paragrafen 3.2.9 (p. 48) en 6.6.2 (p. 261). 216* Welke structuren liggen er, in het horizontale vlak, tussen de spina iliaca posterior superior en de gewrichtsspleet van de art.sacro-iliaca?

6.6.3

Symphysis pubica

217

Ga bij een compleet skelet na of de symphysis pubica inderdaad een hoek van 45° maakt met het horizontale vlak. Wat is je conclusie als dit niet het geval is? 218* Welke positie nemen de uitwendige geslachtsorganen in ten opzichte van de symphysis pubica?

6.6.4 219 220

221

222

6.6.5

Art.coxae Verklaar waardoor de art.coxae niet is te inspecteren of te palperen. Beschrijf de positie van het collum femoris ten opzichte van de drie anatomische vlakken. Gebruik ook hierbij in eerste instantie een skelet en pas daarna je boek. Afb. 6.3 kan nuttig zijn bij de controle van het antwoord op deze vraag. Beschrijf de positie van het acetabulum ten opzichte van de drie anatomische vlakken. Gebruik hierbij in eerste instantie een skelet en kijk pas daarna in je boek (afb. 6.3). Teken de projectie van het centrum van het caput femoris, en de projectie van het collum femoris, op de ventrale zijde van het lichaam.

Art.genus

7VIDEO 6.44 223* Welke structuren bevinden zich in de regio genus anterior? 224* Welke structuren bevinden zich in de regio genus posterior? 225* Waarom is strikt genomen de regio genus posterior topografisch een nuttigere afgrenzing dan de fossa poplitea?

226* Is de fossa poplitea een onderdeel van de regio genus posterior of omgekeerd? 227 Palpeer bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps de ventrale randen van de beide condyli femoris. Ga na welke van de condylen het meest naar ventraal uitsteekt. 228 Palpeer bij gebogen knie de ventro-proximale hoek van de condyli femoris. Geef aan voor welke van de condylen dit het lastigst is en verklaar waardoor dit zo is. 229 Geef aan bij welke stand van de knie de gewrichtsvlakken van de femurcondylen over zo groot mogelijke afstand te identificeren zijn. 230* Ga na of bij gebogen knie de patella gemakkelijk is af te grenzen. 231 Ga bij vijf proefpersonen na of de patella bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps verder verplaatsbaar is naar mediaal dan naar lateraal. Wat is hiervan de oorzaak? 232* Ga na in welke richtingen de patella wordt verplaatst tijdens het buigen van de knie. 233 Door de knie meer of minder te buigen of te strekken en de m.quadriceps al dan niet aan te laten spannen is de positie van de patella in proximo-distale richting te variëren. Wanneer ligt de patella het meest proximaal en wanneer het meest distaal? Wat is daarbij de maximale verplaatsing van de patella? Ga na wat de minimale afstand is tussen de apex patellae en het tibiaplateau. 234 Ga na of bij jouw proefpersoon de condyli tibiae zichtbaar zijn en zo ja, bij welke stand van de knie dit vooral het geval is. 235 Ga na of endo- en exorotatie van het onderbeen leidt tot zichtbare verplaatsingen van de condylus lateralis en condylus medialis van de tibia. 236* Ga na of de ‘diepte’ van de gewrichtsspleet van de knie wordt beïnvloed door endo- en exorotatie van het onderbeen. 237* Teken de gewrichtsspleet van de knie nauwkeurig af, zowel lateraal en mediaal als ventraal (zie ook p. 19). 238* Ga na of er sprake is van een verende weerstand ter plaatse van de menisci (durf ook nee te zeggen). 239* Waarom is er bij de palpatie van de menisci hoogstens sprake van een lokaliserende en niet van een identificerende palpatie (zie ook p. 11)? 240 Wat zijn de aanhechtingsplaatsen van het lig.collaterale fibulare en het lig.collaterale tibiale? Geef deze op de huid aan. 241 Verklaar de geheel verschillende onderlinge ligging van de bicepspees en het lig.collaterale fibulare bij gestrekte en gebogen knie. 242 Hoe kan het lig.collaterale fibulare onder spanning worden gezet? Ga na of in die situatie het lig.collaterale fibulare zichtbaar dan wel alleen palpabel is. 243 Hoe en waar is de ventrale rand van het lig.collaterale tibiale te palperen? 244 Ga na of het achterste deel van het lig.collaterale tibiale zichtbaar is te maken op de wijze als afgebeeld in afb. 6.43.

6

44

Hoofdstuk 6 · Onderste extremiteit

245

Hoe komt het dat bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps de grenzen van het lig.patellae niet duidelijk te zien zijn? 246* Welke positie neemt het corpus adiposum infrapatellare in ten opzichte van de membrana synovialis en de membrana fibrosa van het kniegewricht? (zie 7antwoordblad 6) 247 Ga na wat het effect is van het aanspannen van de m.quadriceps, en het buigen van de knie, op de zichtbaarheid van het lig.patellae.

258

259

6.7.3

Waarom lijkt het mediale voetgewelf geschikter als onderdoorgang voor vaten en zenuwen dan het laterale voetgewelf? Wat maakt het begrijpelijk dat, bij het bereiken van de voet, de n.fibularis profundus zich niet splitst en de n.tibialis wel?

Plexus lumbosacralis

260

6

6.6.6

Verbindingen tussen tibia en fibula

248* Ga met behulp van een skelet na wat de positie is van de gewrichtsspleet van de art.tibiofibularis ten opzichte van het caput fibulae.

6.6.7

Art.talocruralis

249* Palpeer de voorrand van de facies articularis inferior tibiae, uitgaande van de ventro-laterale hoek van de trochlea tali.

6.7

Zenuwen

6.7.1

Inleiding

250 251

6.7.2

252 253

254 255

256 257

Wat wordt verstaan onder een gemengde zenuw? In welke gebieden van de onderste extremiteit kunnen min of meer zelfstandige spiergroepen worden onderscheiden? (zie 7antwoordblad 6) NB Deel de spieren zodanig in dat de groepen elkaar niet overlappen.

 lobaal verloop van de beenzenuwen G in relatie tot de innervatie van de spiergroepen Van welke twee grote beenzenuwen zijn naam en ligging rechtstreeks te relateren aan namen van skeletdelen? Hoe wordt de anatomische positie van het bekken gedefinieerd? Plaats een bekken in deze positie bij het bestuderen van het proximale verloop van de beenzenuwen. Waarom is het tamelijk logisch dat de n.femoralis door het trigonum femorale loopt? Waarom is moeilijk voor te stellen dat de n.obturatorius afkomstig zou zijn uit de plexus sacralis? (zie 7antwoordblad 6) Welke dubbele informatie gaat schuil achter de naam ‘n.fibularis communis’? Wat is er, gezien zijn innervatiegebied, logisch aan de ligging van de n.tibialis?

Ga met behulp van een skelet na waardoor de plexus sacralis (veel) dorsaler ligt dan de plexus lumbalis? (zie 7antwoordblad 6) 261* Wat is de relatie tussen de truncus lumbosacralis en de n.furcalis? 262 Aan welke zijde van de lumbale wervelkolom bevindt zich de plexus lumbalis? 263 Aan welke zijde van het os sacrum bevindt zich de plexus sacralis?

6.7.4

Zenuwen uit de plexus lumbalis

264

Worden vanuit de plexus lumbalis uitsluitend spiergroepen van de onderste extremiteit geïnnerveerd? (zie 7antwoordblad 6) 265* Ga met behulp van een anatomische atlas na of het beschreven verloop van de n.femoralis ten opzichte van de m.iliopsoas is terug te vinden. 266* Beschrijf het verloop van de n.saphenus ten opzichte van de m.sartorius. 267 Ga na of de n.femoralis palpabel is. 268 Palpeer de n.saphenus ter hoogte van de malleolus medialis. 269 Vergelijk het resultaat van de opdrachten 1106 en 1107. Welke zenuw is het eenvoudigst te palperen? 270 Zoek op een skelet de sulcus obturatorius op, het benige deel van de canalis obturatorius.

6.7.5

Zenuwen uit de plexus sacralis

271* Op welke gronden valt eenvoudig te onthouden dat de m.gluteus maximus wordt geïnnerveerd door de n.gluteus inferior en niet door de n.gluteus superior? (zie 7antwoordblad 6) 272 Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van de n.ischiadicus ten opzichte van de art.coxae, de pelvitrochantere spieren, de m.gluteus maximus en het tuber ischiadicum. 273* Lokaliseer de n.ischiadicus bij het tuber ischiadicum. Palpeer daarbij onder andere de laterale rand van de ischiocrurale spieren. 274 Welke topografische relatie heeft de n.ischiadicus met de m.biceps femoris? (zie 7antwoordblad 6) 275* Projecteer het verloop van de n.ischiadicus op de dorsale zijde van het been.

45 6.8 · Bloedvaten en topografie van vaat-zenuwstrengen

276 277 278 279* 280 281 282*

283

284

285* 286*

In welk gebied vindt de splitsing van de n.ischiadicus in de n.tibialis en de n.fibularis communis plaats? Inspecteer en palpeer de n.fibularis communis in de fossa poplitea. Ga na of de n.fibularis communis distaal van het caput fibulae is te palperen. Ga na of de huidtak van de n.fibularis communis zichtbaar is te maken. Welke delen van de oppervlakkige plantaire flectoren zijn in afb. 6.46 en 6.47 weggelaten? Ga na of de huidtak van de n.fibularis superficialis zichtbaar en/of palpabel is (zie afb. 6.48). Waar treedt, bij uitval van de n.peroneus profundus, een stoornis op in de sensibiliteit van de voet? (zie 7antwoordblad 6) Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de ligging van de n.tibialis ten opzichte van de m.triceps surae en de diepe flectoren. Geef aan waar de zenuw het meest oppervlakkig ligt. Geef aan wat de ligging is van de n.tibialis ten opzichte van de andere structuren in de regio retromalleolaris medialis. Ga na of de zenuw in deze regio te palperen is. Ga na of de n.suralis op de voet palpabel is. Ga na of de n.tibialis en de n.fibularis communis in de knieholte zichtbaar en/of palpabel zijn door de zenuwen onder spanning te brengen (zie afb. 2.12 en 6.49).

6.8

 loedvaten en topografie van B vaat-zenuwstrengen

6.8.1

Inleiding

287* Welke (diepe) venen in het been zijn niet gepaard (dus enkelvoudig)?

6.8.2

Globaal verloop van de beenarteriën

6.8.4

295

296 297* 298 299*

300*

301* 302

303 304* 305*

306 307*

308

309 310

288 289

Wat wordt verstaan onder een vaat-zenuwstreng? Via welke doorgangen verlaten de a.glutea superior, de a.glutea inferior en de a.obturatoria het bekken? 290 Welke delen van de onderste extremiteit worden niet vanuit de a.femoralis van bloed voorzien? 291 Waardoor is het, gegeven de constructie van het bewegingsapparaat in het kniegebied, noodzakelijk dat de a.poplitea het kniegewricht dorsaal passeert? 292* In welke spierloge ligt de a.fibularis? 293 Waardoor komt de a.tibialis posterior bij de malleolus medialis aan het oppervlak?

311* 312*

313 314

315

6.8.3 294

Samenstelling van de vaat-zenuwstrengen Welke grote vaten en zenuwen van de vrije onderste extremiteit maken geen deel uit van een vaat-zenuwstreng? (zie 7antwoordblad 6)

316

317*

 edetailleerde beschrijving van de vaten G en vaat-zenuwstrengen van het been Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de ligging van de a.iliaca communis en de a.iliaca externa ten opzichte van de m.psoas major. Van welk deel van de a.iliaca interna is de a.glutea superior de eindtak? Wat is de fossa ischio-analis? Van welk groter foramen zijn het foramen suprapiriforme en het foramen infrapiriforme onderdelen? Projecteer de foramina supra- en infrapiriforme op de dorsale zijde van het lichaam. NB De foramina liggen zelf niet in een frontaal vlak! De bekkenholte staat door slechts een beperkt aantal openingen in verbinding met het been. Welke openingen zijn dit? (zie 7antwoordblad 6) Welke constructie sluit de bekkenholte grotendeels af van het been? (zie 7antwoordblad 6) Bepaal op een skelet de positie van de lacuna musculorum. Ligt deze mediaal of lateraal van de spina iliaca anterior inferior? (zie 7antwoordblad 6) Maak het trigonum femorale zichtbaar. Bepaal de positie van het trigonum femorale bij een gestrekt been. Ga met behulp van een atlas na wat in het trigonum femorale de onderlinge ligging is van de a.femoralis, de v.femoralis en de n.femoralis. Projecteer de geschatte oorsprong van de a.profunda femoris. Teken de m.sartorius af op de huid van een gestrekt been. Vorm je met behulp hiervan een beeld van het verloop van de a.femoralis. Waar gaan spier en arterie uiteen? Palpeer de pees van de m.adductor magnus (p. 247) en maak je een voorstelling van de plaats van de hiatus tendineus. Leg de palperende vingers in één keer op de a.femoralis, dus zonder te zoeken. Stel met behulp van een atlas vast door welke structuren de a.poplitea dorsaal wordt bedekt. Palpeer de a.poplitea op verschillende manieren en probeer vast te stellen welke manier jou het best bevalt. Maak je, met behulp van atlas en kunststofmodel, een voorstelling van de arcus tendineus van de m.soleus (zie ook tabel 6.11 en afb. 6.47). Palpeer de a.tibialis posterior in de regio retromalleolaris (afb. 2.9). Welke wegen volgen de a.tibialis anterior en de n.fibularis profundus voordat zij op de ventrale zijde van de membrana interossea terechtkomen? Ga na of de a.tibialis anterior in het distale deel van het onderbeen te palperen is. Welke pees kun je als referentie gebruiken voor de ligging van de a.dorsalis pedis op de voetrug? Palpeer de arterie (niet te veel druk!). Vergelijk de pulsaties van de a.dorsalis pedis en de a.tibialis posterior.

6

46

Hoofdstuk 6 · Onderste extremiteit

6.8.5

Huidvenen

318 319 320

6

Teken het te verwachten verloop van de twee grote huidvenen op de huid af. Door welke huidzenuwen worden de twee grote huidvenen op het onderbeen vergezeld? Ga bij vijf proefpersonen na waar huidvenen op de benen zichtbaar zijn. Maak daarbij ook links-­ rechtsvergelijkingen.

47

De anatomische bewegingsanalyse (ABA) 7.1 Inleiding – 48 7.2 Een protocol voor de anatomische bewegingsanalyse – 48 7.3 Toelichting op het protocol voor de anatomische bewegingsanalyse – 48 7.4 Toepassing van het ABA-protocol op de beweging ‘op een verhoging gaan staan/opstappen’ – 48

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_7) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_7

7

48

Hoofdstuk 7 · De anatomische bewegingsanalyse (ABA)

7.1

Inleiding

1 2 3

Uit welke componenten bestaat een volledige bewegingsanalyse? Wat is nodig voor een systematische inspectie en palpatie van een totale beweging? Voor welk type bewegingen is de anatomische bewegingsanalyse vooral zinvol?

20

21*

22

7.2

 en protocol voor de anatomische E bewegingsanalyse

-

7

7.3

4 5 6 7 8

9

10

11 12 13 14 15 16

17

18 19

23

7.4

 oelichting op het protocol voor de T anatomische bewegingsanalyse Wat is het typerende karakter van een tussenstand? Wat zijn primaire tussenstanden? Welke tussenstanden meen je te kunnen onderscheiden bij de beweging ‘uit stand gaan zitten’? Welke gewrichten zijn relevant voor de beweging ‘uit stand gaan zitten’? Bij het lopen (gaan) vinden gewrichtsbewegingen plaats in alle drie de anatomische vlakken. Geef voor elk vlak een voorbeeld. Beweging: gaan zitten uit stand. Bepaal de fase en de omvang van de dorsale en de plantaire flexie bij verschillende afstanden tussen de voeten en de zitplaats. Houding: stand op één been. Welke positie neem je waar in het onderste spronggewricht van het standbeen? Waaraan heb je dat beoordeeld? Wat zijn primaire gewrichtsbewegingen? Welke primaire gewrichtsbewegingen neem je waar bij het maximaal zijwaarts buigen van de romp uit stand? Welke compensatoire beweging neem je waar bij ‘voorover buigen van de romp met gestrekte knieën’? Benoem compensatoire bewegingen bij het ‘gaan zitten’. Welke compensatoire beweging treedt op bij het ‘gaan staan op één been’? (zie 7antwoordblad 7) Uitgangshouding: stand. Beweging: zijwaarts buigen van de romp naar rechts. Welke compensatoire bewegingen neem je waar? (zie 7antwoordblad 7) Verandering in de activiteit van een spier gaat vaak gepaard met beweging in het overspannen gewricht. Dat is echter niet altijd het geval. Geef enige voorbeelden van situaties waarin de activiteit van een spier verandert, zonder dat er beweging optreedt in het overspannen gewricht. Welke methode van palpatie kan men goed gebruiken bij asymmetrische bewegingen? Welke hulpmiddelen zijn te gebruiken bij de inspectie en palpatie van bewegingen in het horizontale vlak?

Palpeer, tijdens een maximale passieve anteflexie in rugligging, bij de ischiocrurale spieren het oplopen van de rekspanning. Beschrijf een situatie waarbij in de ischiocrurale spieren een combinatie bestaat van contractiele spanning en rekspanning. Palpeer deze ‘totale’ spanning. Neem vervolgens de contractiele spanning weg en palpeer de overblijvende rekspanning. Is het verschil voelbaar? Wat is passieve insufficiëntie van een spier? Geef enige voorbeelden. Wat zijn secundaire tussenstanden? Geef enige voorbeelden.

 oepassing van het ABA-protocol op de T beweging ‘op een verhoging gaan staan/ opstappen’

NB Om de volgende redenen zijn over 7.4 geen vragen en opdrachten opgenomen. De inleidende tekst bij 7.4 bevat het advies om het ABA-protocol eerst zelf uit te voeren. Dit proces zou door extra vragen en opdrachten kunnen worden verstoord. Paragraaf 7.4 bestaat al uit de zeven opdrachten van het protocol (zie par.7.2). Met de rubriekjes Details zijn in de tekst reeds accenten gelegd en is een mogelijk onderscheid aangebracht tussen stof voor beginners en voor gevorderden.

49

Bijlagen 8.1 B.1 Integumentum commune/cutis – 50 8.1.1 Algemeen – 50 8.1.2 Epidermis – 50 8.1.3 Dermis – 50 8.1.4 Tela subcutanea – 50 8.1.5 Pigmentatie – 50 8.1.6 Vascularisatie – 50 8.1.7 Innervatie – 50 8.1.8 Immuniteit – 51

8.2 B.2 Inleiding spiermorfologie – 51 8.3 B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden – 51 8.4 B.4 Overzicht van de video’s – 52

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_8) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 B. J. Gerritsen, M. A. M. Berger, G. C. A. Elshoud en H. Schutte, Anatomie in vivo supplement, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2382-1_8

8

50

Hoofdstuk 8 · Bijlagen

8.1

B.1 Integumentum commune/cutis

8.1.3

8.1.1

Algemeen

Algemeen 14

1

2

3

8

4 5 6

7

8

8.1.2

Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen, verspreid over het lichaam, bij één proefpersoon en probeer onder woorden te brengen wat de verschillen zijn die je daarbij aantreft in de elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en samenstelling van de huid. Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen van het lichaam bij vijf proefpersonen en probeer onder woorden te brengen wat per locatie de verschillen zijn die je daarbij aantreft tussen de proefpersonen in de elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en samenstelling van de huid. Waarom is de term tela subcutanea verwarrend als je ervan uitgaat dat de tela subcutanea dient te worden beschouwd als de binnenste laag van de huid? Wat is het belang van het golfvormige verloop van de basaalmembraan op de grens van epidermis en dermis? Geef aan wat wordt bedoeld met de termen fascia superficialis en fascia profunda. Ga voor een aantal eigenschappen van de huid (elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en samenstelling) na welke huidlaag daarvoor met name verantwoordelijk is. Noem twee plaatsen waar zich een panniculus adiposus bevindt. Wat is de functie van de panniculus op de betrokken plaatsen? Vergelijk de panniculus adiposus op twee plaatsen bij vijf proefpersonen.

Epidermis

10

Controleer de bewering uit het boek dat de epidermis aan de flexiezijde van de extremiteiten dikker is dan aan de extensiezijde. Wat zijn de drie belangrijkste varianten in groeven/ richels die men in de epidermis aantreft. Zoek op de hand een voorbeeld van ieder van deze drie varianten.

15

8.1.4 16

17 18

19

8.1.5 20

21

22

Microscopische structuur 11

12

13

Waarom moet vooral het stratum basale van de epidermis worden beschermd tegen de schadelijke werking van onder meer straling? (zie 7antwoordblad 8) Geef een voorbeeld waaruit de waterdichtheid van de huid blijkt. Welk stratum of welke strata zorgen voor deze waterdichtheid? Geef een voorbeeld waarbij de desquamatie kleiner is dan de aanmaak van nieuwe cellen, en een voorbeeld van een situatie waarbij juist het omgekeerde het geval is. (zie 7antwoordblad 8)

Controleer de bewering uit het boek dat de dermis aan de laterale zijde van de extremiteiten dikker is dan aan de mediale zijde.

Microscopische structuur

Algemeen 9

Dermis

8.1.6

Geef aan in welke richting een chirurg een incisie bij voorkeur zal maken als het gaat om respectievelijk de bovenarm, de rug, de nek en het onderbeen. Verklaar je antwoord en bepaal in vivo hoe deze voorkeursrichting overeenkomt met de plooibaarheid van de huid op de genoemde plaatsen.

Tela subcutanea Bepaal op twee plaatsen waar de tela subcutanea ontbreekt en wat het effect hiervan is op de verschuifbaarheid van de huid. Bepaal bij welke gewrichten men buigingslijnen aantreft. Wat is de relatie tussen de aanwezigheid van retinacula cutis en de verschuifbaarheid van de huid? Ga na of je in vivo een plaats kunt vinden waar zich waarschijnlijk retinacula cutis bevinden. Breng de plaats waar de meeste huidspieren voorkomen in verband met het effect van hun contractie. (zie 7antwoordblad 8)

Pigmentatie Zoek in vivo een aantal voorbeelden van intra-­ individuele verschillen in de kleur van de huid en vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur, jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede) beïnvloeden. Zoek in vivo een aantal voorbeelden van interindividuele verschillen in de kleur van de huid en vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur, jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede) beïnvloeden. Verklaar hoe het komt dat een bruine vakantiekleur na terugkomst in Nederland spoedig weer verdwenen is.

Vascularisatie

8.1.7 23

Innervatie Inspecteer en/of palpeer een huidzenuw, een huidvene en, indien mogelijk, een oppervlakkige lymfknoop. Door welke weefsellagen worden deze structuren van de buitenwereld gescheiden?

51 8.3 · B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden

8.1.8

Immuniteit

8.3

 .3 Tabellen van momentsarmen en B fysiologische doorsneden

8.2 24 25 26*

27

28* 29 30* 31

32

33

34 35 36 37

38 39 40 41*

42

B.2 Inleiding spiermorfologie Welke vijf onderdelen worden aan een spier onderscheiden in het spiermodel van afb. B.2.2? Waarom is het bijna ondenkbaar dat spieren zouden lijken op afb. B.2.1? (zie 7antwoordblad 8) Door welke morfologische kenmerken van SM en ST is hun gezamenlijke omvang op het bovenbeen min of meer gelijk? Waarom wordt het caput breve van de m.biceps femoris niet gerekend tot de ischiocrurale spieren? (zie 7antwoordblad 8) Welke ischiocrurale spieren zijn bij hun oorsprong intensief met elkaar verbonden? In welke orde van grootte ligt de dikte van een spiervezel ( = spiercel)? (zie 7antwoordblad 8) Welke van de twee aponeurosen van SM ligt bij de intacte spier grotendeels oppervlakkig? Waarom is het begrijpelijk dat de proximale en de distale aponeurose in afb. B.2.10 een ongeveer even groot oppervlak lijken te hebben? (zie 7antwoordblad 8) Waarom is het begrijpelijk dat de aponeurosen in afb. B.2.10, gerekend vanaf de pezen, uiteindelijk dunner en/of smaller worden? (zie 7antwoordblad 8) Welke relatie bestaat er tussen de overlapping van de aponeurosen bij SM en de richting van de spiervezels? (zie 7antwoordblad 8) Welk van de vijf delen van het spiermodel in afb. B.2.2 ontbreekt bij ST? (zie 7antwoordblad 8) Van welke ischiocrurale spier ontspringt een deel van de spiervezels rechtstreeks op het os ischii? Welk deel van ST heeft geleid tot de naam van de spier? Bij ST overlappen de proximale en de distale aponeurosen elkaar niet. Hoe is dit in verband te brengen met de richting en de lengte van de spiervezels? (zie 7antwoordblad 8) Wat is er misleidend aan de term ‘parallelvezelige spier’? (zie 7antwoordblad 8) Hoe verhoudt de lengte van de spieren in afb. B.2.6 zich tot hun werkelijke lengte? Palpeer het deel van SM dat lateraal van de pees van ST ligt. Waartoe behoort dit deel? (zie 7antwoordblad 8) Ga na of bij SM (een deel van) het gebied is te palperen waar zich de distale aponeurose bevindt. Doe dit zowel bij de ontspannen als bij de gecontraheerde spier. Voelt het gebied anders aan dan dat uit de vorige opdracht? (Maak voor de palpatie ook gebruik van de beschrijving op p. 244 en 247.) Ga na of bij ST de overgang is te palperen van de (insertie)pees in de spierbuik

NB De vragen over B.3 zijn bedoeld als oefening in het gebruik van de gepresenteerde tabellen. Daarom worden deze tabellen in de vragen en antwoorden volledig serieus genomen, ook al is hun algemene geldigheid in de toelichting bij B.3 gerelativeerd. 43 Gegeven de grafiek in afb. B.3.1, hoe groot is de momentsarm van het voorste deel van de m.gluteus medius bij een 90° anteflexiestand van de heup? (zie 7antwoordblad 8) 44 Gegeven de grafiek in afb. B.3.1, in welk bewegings­traject heeft het voorste deel van de m.gluteus medius een retroflecterend moment? (zie 7antwoordblad 8) 45 Met behulp van welke mechanische grootheid is het ‘effect’ van een spier te omschrijven en door welke kenmerken van de spier wordt dit effect bepaald? (zie 7antwoordblad 8) 46 Waarom wordt in de titels van de tabellen B.3.6–B.3.11 geen gewricht maar een bot genoemd? (zie 7antwoordblad 8) 47 a. Van welke retroflecterende spieren is volgens tabel B.3.1 de maximale kracht het kleinst? (zie 7antwoordblad 8) b. Betekent dit ook dat deze spieren in de nulstand het kleinste maximale moment zullen hebben? (zie 7antwoordblad 8) 48 Als we het maximale strekkende en het maximale buigende moment van de bovenarmspieren vergelijken, winnen de strekkers het bij een gestrekte stand van de elleboog. Winnen de strekkers ook bij een 90° flexiestand? (zie 7antwoordblad 8) 49 Welke beweging in het heupgewricht heeft de meeste spierkracht ter beschikking? (zie 7antwoordblad 8) 50 Welke beweging in het heupgewricht wordt het minst ondersteund door spierkracht? (zie 7antwoordblad 8) 51 Vergelijk de producten fysiologische doorsnede x m.a. bij de pronatoren en supinatoren van het enkelgewricht in de anatomische positie. Welke spiergroep heeft het hoogste totaal? Welke spier is daarbij doorslaggevend? (zie 7antwoordblad 8) 52 In welke stand heeft de m.latissimus dorsi de grootste momentsarm voor het leveren van een retroflecterend moment? (zie 7antwoordblad 8) 53 Uit tabel B.3.8 blijkt dat in de nulstand slechts twee spieren een abducerend moment kunnen leveren. Welke van deze spieren bestrijkt het volledige abductietraject? 54 Bij welke buiger van de elleboog verandert de momentsarm tijdens flexie het meest?

8

52

55

56

57

58

8

8.4

Hoofdstuk 8 · Bijlagen

Gegeven afb. 7.2a (p. 286), welke spier heeft de grootste momentsarm voor het noodzakelijke anteflecterende moment over het linker heupgewricht? (zie 7antwoordblad 8) Heeft de in vraag 55 bedoelde spier ook een grote fysiologische doorsnede in vergelijking met de andere anteflecterende spieren? (zie 7antwoordblad 8) Welke spieren met een grote momentsarm voor exorotatie in het heupgewricht, zullen toch maar een klein moment kunnen leveren voor deze beweging? (zie 7antwoordblad 8) Bij alle spieren die de knie kunnen flecteren, neemt de momentsarm tijdens flexie vanuit de anatomische positie toe, bij sommige tot aan de maximale flexie van 90° (tabel B.3.20). Hoe veranderen tijdens flexie de momentsarmen van de extensoren?

B.4 Overzicht van de video’s

7VIDEO 2.2 Grens tussen de strekkers van de vingers en de

m.extensor carpi ulnaris

7VIDEO 2.3 M.flexor digitorum superficialis 7VIDEO 2.4 Lengteveranderingen van de m.biceps brachii bij

pro- en supinatie van de onderarm 7VIDEO 2.5 Lig.collaterale fibulare 7VIDEO 2.6 Palpatie van het caput tali 7VIDEO 2.8 V.jugularis externa 7VIDEO 2.10 Proef van Harvey 7VIDEO 3.13 Verplaatsing van de larynx bij het slikken 7VIDEO 3.19 Het effect van een adducerend en een abducerend spiermoment op de contouren van de voorste en achterste okselplooi bij zijwaarts geheven arm 7VIDEO 3.23 Dorsale schoudercontouren bij een zijwaarts geheven arm 7VIDEO 3.26 Verschil in functie tussen de verschillende delen van de m.pectoralis major bij een voorwaarts geheven arm 7VIDEO 3.31 Contouren van de m.pectoralis minor 7VIDEO 3.41 Contourverschillen van de mm.multifidi bij geringe bewegingen rond de evenwichtsstand 7VIDEO 4.9 Inspectie van de art.temporomandibularis 7VIDEO 5.10 Os scaphoideum, zichtbaar gemaakt in de anatomische snuifdoos door ulnaire abductie van de pols 7VIDEO 5.11 Positieverandering van het os scaphoideum bij ulnaire abductie 7VIDEO 5.19 M.triceps brachii bij een 90° zijwaarts geheven arm 7VIDEO 5.23 Extensoren en dorso-radiale spieren van de onderarm in pronatiestand 7VIDEO 5.27 Enige effecten van de (variabele) connexus intertendinei 7VIDEO 5.31 M.pronator teres en fossa cubitalis 7VIDEO 5.33 Het oppervlakkige deel van de spierbuik van de m.flexor pollicis longus 7VIDEO 6.6 Neutrale en geëndoroteerde positie van de tibia 7VIDEO 6.13 Verplaatsing van het tuberculum mediale van de talus tijdens plantaire en dorsale flexie

7VIDEO 6.14 Zichtbaar maken van het laterale deel van het

caput tali

7VIDEO 6.15 Art.calcaneocuboidea en art.talonavicularis 7VIDEO 6.20 Contouren van de laterale zijde van het bovenbeen

bij endorotatie en exorotatie 7VIDEO 6.21 M.rectus femoris 7VIDEO 6.29 Verplaatsing van de m.sartorius en de ischiocrurale spieren naar dorsaal bij buiging van het been 7VIDEO 6.37 Contourveranderingen door contractie van de diepe plantaire flectoren 7VIDEO 6.44 Contourveranderingen van het lig.patellae