Westerbork girl
 9789025426972, 9789025431198 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

westerbork girl

Van Steffie van den Oord verschenen eerder: Eeuwelingen (2002) Liefde in oorlogstijd (2004)

Steffie van den Oord

Westerbork Girl

2008 Uitgeverij Contact Amsterdam/Antwerpen

© 2008 Steffie van den Oord Omslagontwerp Via Vermeulen/Rick Vermeulen © Afbeelding omslag Herinneringscentrum Kamp Westerbork, tweede van links: Hannelore Cahn Foto achterplat Hannelore Cahn © Joods Historisch Museum Amsterdam ISBN 978 90 254 3119 8 D/2008/0108/954 NUR 301, 321 www.uitgeverijcontact.nl

Deel I

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

1 Op de harde bank van een derdeklascoupé deed Robert de Vries zijn best om onopvallend te zijn. Niet nerveus met de voet tikken. Niet te lang naar andere passagiers kijken en oogcontact mijden, dat nodigt maar uit tot een gesprek. Voortdurende inspanning vergde dit onzichtbaar zijn, voortdurende concentratie. Hoe zal ze straks kijken, wie weet wanneer precies, als ik plotseling voor haar sta? Uit het niets. Opwindende gedachte, kort voor station Zwolle. Zonder al te zichtbare belangstelling voor het landschap achter het bestofte treinraam gleed hij door het bezette land, van west naar oost, maar vooral naar noord; dunne koeien dwaalden door vergeelde weilanden, een boerderij leek in de late namiddagzon in slaap te zijn gesukkeld. Vredig, bijna verveeld lag het platteland erbij. Het was een doordeweekse oorlogsdag, de dag dat hij deed wat hij al lang, al drie maanden eerder had willen, ja had moeten doen. Dat doodgewone, kalme, dat kwam goed uit vond hij. Robert de Vries moest iemand lijken – nee, corrigeerde hij: iemand zíjn – die regelmatig en dus achteloos op weg was naar Assen, een stad al net zo gewoon, zo alledaags als hijzelf: Robert de Graaf, rangeerder. In gedachten oefende hij zijn gegevens nog maar eens. Zodat hij zich indien nodig terloops kon voorstellen: Robertdegraaf, zijn naam uitgesproken als één woord. Routineus. Geboren? Wat was het? 9 juni… 1915. Verdomd, dat 1915 kon vlotter. Precies drie jaar ouder, niet vijfentwintig maar achtentwintig was hij. Hij zag een opgeschrikt groepje koeien door de wei schieten, en daarna de blaffende herder buiten het prikkeldraad waarvoor ze op de vlucht moesten zijn. De zon leek groter te worden en zakte in het uitgedroogde gras; nog kalm even haar gloed werpend over dorpen, een enkele fabriekshal, buitenwegen. Zijn hemd plakte op zijn rug. Voor een gesloten spoorwegovergang zag hij in een flits twee 7

Duitsers op een motor met zijspan die stonden te wachten tot zijn trein – ja, tot hij! – voorbij zou zijn. Hij voelde zijn mondhoeken opkrullen. Op station Zwolle stopte de trein net iets langer dan noodzakelijk leek. Koortsachtig speurde hij het perron af. Buikpijn kreeg je ervan, een tintelend gevoel in armen en benen. ‘Slopend,’ zei hij zacht voor zich uit, met een abrupt gebaar veegde hij de zweetdruppels van zijn bovenlip en daarna, toen de trein eindelijk optrok dacht hij: maar moorddadig. De tinteling trok weg, hij slaagde er zelfs in te geeuwen. Aangenaam, Robert, zeg maar Rob, de Vries: acteur. Jong talent! Wat weet ik van rangeren? Voorbij het zich langzaam uitrekkende, ook al geeuwende silhouet van Meppel, waar de horizon nog kaler werd, begon hij er plezier in te krijgen. Zijn voorlopige reisdoel was bijna bereikt en er was godzijdank nog niets misgegaan. Hij was door de kaartcontrole gekomen. En zonder dat het tot een gesprek was gekomen, al was ze niet onknap geweest, had hij een brunette met een kinderwagen geholpen bij de overstap in Amersfoort. Tegen elk voornemen in had hij uitdagend geknikt, met lachende ogen, naar een mevrouw op een bankje verderop, die hem iets te lang had aangekeken; met een kleur keek ze weg, haar haarband recht schikkend, zonder nog op te durven zien. Charisma, wist hij, was meegenomen als je op weg was om iemand te gaan bevrijden. Iemand? Nee, dat was het woord niet. Háár. De enige brunette die er werkelijk toe deed. Hij onderdrukte de aandrang haar naam op de stoffige ruit te schrijven. Opvallend en dus gevaarlijk zou het zijn. Kinderachtig bovendien. Zijn vingertop bleef zo goed als schoon toen hij over het glas streek om toch even de letter H achter te laten. Het vuil zat aan de buitenkant. Hoogeveen – korte stop, de haarband is uitgestapt, één gozer van de Wehrmacht gezien – lag achter hem. Nog twee stations te gaan. Hij streek zijn donkerblonde krullen naar achteren, al wilden ze omhoog, hij streek ze steeds weer plat. In golfjes lagen ze voorlopig gehoorzaam op zijn schedel. Wat hij in Assen ging doen, vermoedde niemand. Alleen Eduard Veterman van het falsificatiebureau – 8

Keizersgracht 763 – had hij in vertrouwen genomen: zijn beste vriend de meestervervalser, schilder eigenlijk, maar inmiddels bijna vergroeid met zijn loep. Had hem niet alleen een perfect ogend persoonsbewijs geleverd, maar zelfs het diploma van rangeerder; op dezelfde naam. ‘Nee,’ had Rob tegen Veterman, en alleen tegen hem gezegd, terwijl zijn vingers hadden gespeeld met de stempelcollectie en met de chirurgische mesjes, in het bescheiden lamplicht, de ramen van het souterrain hermetisch dicht, ‘ik geloof niet dat ik verder kan werken. Niet zolang zij daar zit.’ Alleen Veterman wist van deze reis. Niemand binnen Luctor et Emergo had hem vermoedelijk gesteund. Te riskant, te dwaas. Zeker nu. ‘Gedekt houden,’ was er gewaarschuwd, ‘er wordt op ons geloerd.’ Impulsief, nog op het nippertje nonchalant, tastte hij in zijn binnenzak. God, in wie hij niet meer wilde geloven, zij dank! De papieren zaten er. Kapotte kerktoren. Stukje land. Kaalgekapte knotwilgen. Meisje met hond aan de waterkant – hij keek toch even om: hmmm, niet lelijk.

9

2 Waren we maar wie we spelen, dacht Hannelore Cahn en sloot haastig de rits van het geruite rokje. Schoolmeisjes, bakvissen, dan viel de zoom over mijn knie in plaats van ver erboven. De rits liep vast in de dikke stof: kriebelende rotwol. Zes vrouwen, nou ja, jongedames, in krappe schooluniformen, dat zijn we. Klam sjorden haar vingers aan het lipje dat weggleed. De ‘Westerbork Girls’. Mondain, op zijn Engels, in een Duits kamp, verstopt op de hei in de godvergeten Hollandse provincie Drenthe, op een stoffige septemberdag, een hete nazomer, 1943. De rits schoot los en gleed eindelijk omhoog. Schoolmeisjesachtig gegiechel was er de afgelopen dagen aan voorafgegaan: om de pasjes, koket maar simpel, in de te korte kostuums. Niemand die zoiets draagt! Al waren de bewegingen eenvoudig, ze waren geen professionals en om alles wat tijdens het repeteren was misgegaan hadden de Westerbork Girls krom gelegen; het meisje naast haar had te grote pumps gedragen, Hannelore was over die drie maten te groot gestruikeld en voorover gevallen, zittend op haar knieën had ze het nog bijna in haar broek gedaan van het lachen. Daar stonden ze, alweer wat hinnikend om hun act, in de kleedkamer: een met tussenschotjes afgezette schemerige ruimte in de grootste barak. De Grote Zaal. Deze keer was het toch anders, en lang zo komisch niet. ‘Herr Obersturmführer, meine Damen und Herren…’ Een donkere, professionele stem kondigde de revue aan en daarom wist ze zeker: dit gebeurde echt. ‘Gruppe Bühne Lager Westerbork!’ Ze voelde vlinders – nee, bange motten – in haar buik rondbuitelen. Mijn god, het gaat beginnen. Ik kan niet meer terug. De woorden van het eerste nummer zetten haar op scherp: ‘Ap10

pell, Appell, wenn das Signal ertönt, ist man zur Stel!’ Het bekende fluitsignaal, humoristisch bedoeld op het podium, miste zijn uitwerking nooit helemaal; alles ging in een razende vaart. Revuetempo! Zat haar kostuum goed? Kort was het wel, ultrakort, het voelde alsof ze naakt was. Maar goed ook misschien, in deze dampende zaal. En gelukkig heb ik niet de lelijkste benen. Integendeel – in alle bescheidenheid, al draag ik platte, lompe schoenen. Maar die niet-lelijke benen staan straks wel vol in de schijnwerpers. Wipt die rok niet te hoog op? Een fatsoenlijke spiegel om dat nog even te controleren was er niet. Voor die ene te kleine, verweerde spiegel stonden de anderen zich al te verdringen. ‘Hup, een beetje schever dat ding,’ riep een van de meiden uitgelaten en trok de schotsbonte baret over het voorhoofd van een andere danseres, ‘dat staat mysterieus. Hahaa!’ Puberaal hoog, haast piepend klonk het lachen. Ze waren toch al rond de twintig, zijzelf nog net negentien. Ze hadden al zo veel gezien en gehoord: een heel leven, had ze wel eens gedacht, een bestaan in synopsis, en toch – toch was ze naïef, op een bepaalde manier, en ze wist het en wilde het zo houden. ‘Ik ben achterlijk!’ kon ze soms, als het zo uitkwam, roepen. De vierde act was achter de rug. Bijna onze beurt! Een van de girls, viel haar nu op, zag grauwig bleek. Haar gezicht was altijd zonverbrand van het aardappelrooien, maar leek ineens van doorschijnend Chinees porselein, zoals de dunne kopjes die ze thuis hadden gehad. Wie zouden daar nu uit drinken? Mooi, maar uiterst breekbaar. De baret hing zwoel boven haar ogen, maar ze begon er steeds grauwer uit te zien. Alsof ze elk moment kon breken. ‘Zeg eens eerlijk,’ hoorde Hannelore haar aan een van de anderen vragen, ‘staan we voor joker?’ Niemand gaf antwoord. Gewone plankenkoorts was er niks bij. Zag zij ook zo wit? Nee, vermoedelijk niet. En toch. Onbewust wist ze het: dat ze moest zingen en dansen alsof haar leven ervan afhing. Wie optrad, ging niet op de trein. Voorlopig. Ze mocht niet in paniek raken en nam nog eens vliegensvlug de pasjes door. Ze zag niets vanachter de coulissen, maar hoorde alles. ‘Und jetzt…’ tijdens de getimede stilte die de revuestem liet vallen kreeg ze een knoop in haar maag: ‘Camilla Spira mit ihren schönen Westerbork Girls!’ 11

Als tweede van de zes meiden liep ze de planken op – afkomstig uit een gesloopte synagoge, dat had Vati moeten horen! – en ze was het voor het eerst die dag even kwijt geweest: het transport dat die ochtend was vertrokken, 1004 personen naar ‘Het Oosten’. Ze was vergeten dat ze als een van de meisjes van de Fliegende Kolonne koffers had gedragen, koffers van mensen die op transport waren gegaan. Koffers die nu op weg waren naar Auschwitz: zo stond het op het bord aan de trein. Ze was niet alleen de koffers, rugzakken en het hele transport een moment vergeten, maar ook haar broer, haar moeder, vader en stiefvader – moeder was na de scheiding hertrouwd met haar volle neef. Zelfs Rob, de hoofdrolspeler in haar drukbevolkte hoofd, was even naar de achtergrond gedrukt, achter de coulissen: haar verloofde, of voormalige verloofde, daar was ze nog niet uit. Met de ‘blinkende blauwe, echt belachelijk mooie ogen. Én lichtgewicht bokserspostuur’, zo had ze over hem verteld aan vriendinnen, maar nu deed ze dat niet meer. De toneelspeler met de ‘springerige krullen onder de brillantine. Een dubbele laag brillantine, en nog springen ze omhoog.’ Wellicht stond ze hier op de bühne dankzij hem. Dankzij zijn relaties met de artiesten uit de Joodsche Schouwburg in Amsterdam, toen het nog geen deportatieoord was, toen ze zelf in de zaal zat en keek: naar hém. Even, merkte ze, vroeg ze zich niet af waar hij was. Aan wie hij dacht. Wat hij deed. En met wie. De spanning was overgegaan in normale podiumangst. Lichte plankenkoorts, diagnosticeerde ze; als kind al droeg ze gedichten van haar moeder voor op een klein podium in Hamburg, vlak voordat ze eind jaren dertig per vliegtuig naar Amsterdam waren gevlucht: ‘Auch heute ist’s dunkel in Israel. Und jeder fragt: Wann wird’s wieder hell?’ Precies dat gevoel van lichte gêne, vermengd met enorme opwinding gierde door haar lijf. Tintelend, energiek. Ze durfde de meisjes naast zich niet meer aan te kijken. Ik krijg een lachstuip. Gegarandeerd. De muziek van de act mocht onwerkelijk vrolijk zijn, mocht door sommigen worden afgekeurd als uiterst ongepast en smakeloos, maar je knapte er wel van op. Camilla Spira, die ze met z’n zessen begeleidden, stapte in haar 12

zijden jurk wat naar voren. Camilla was anders dan zij, meisjes van het ballet: mooie maar gewone meiden. Camilla Spira was een ster. Een helblonde – of helgeblondeerde – godin die furore had gemaakt in Berlijn. En op het witte doek. Ook kampcommandant Gemmeker, afkomstig uit het meer provinciale Düsseldorf, was van de arisch ogende Spira onder de indruk, wist ze. Zijn stille bewondering had niet lang stil kunnen blijven in dit dorp, dit roddeldorp van wel zesduizend zielen; het was de laatste tijd leger geraakt in de zandstraten, en toch nog altijd tjokvol. Gemmekers bewondering leek niet te rijmen met zijn functie, maar zijn galante houding paste precies bij het imago dat hij zich wilde aanmeten. Gemmeker, gentleman-kampcommandant. Ze had zelfs horen fluisteren dat hij ‘La Spira’ na de vorige revue een kus op de hand had gedrukt. Vlak voordat Camilla Spira aanhief – wat is het toch een verwaand nest – schoot er van alles door Hannelores hoofd: zit Hans in de zaal bij de mannen van de Joodse Ordedienst of staat hij op wacht? Hij moet erbij zijn, móét me zien. Die eerste draai, ging die nou linksom of rechtsom, maf dat ik het ineens niet meer weet – linksom, niet bij nadenken. Als ik die schooltas voor mijn benen houd, ben ik minder bloot – néé, juist niet doen. Toen het erop aankwam, toen La Spira al ‘Wenn ein Paketchen kommt, dann freut sich Gross und Klein’ had gezongen en zij, meisjes van het ballet, invielen, was het in haar hoofd volledig opgeruimd: ‘Wenn ein Paketchen kommt, ist auch bei Regen Sonnenschein!’ Ze danste. Zong. En dacht alleen nog vederlichte dingen. Een stapje naar links, rechts, niks aan de hand. En ze luisterde naar de meisjes naast haar. Zelf kon ze geen maat houden, vreesde ze. Zij, dochter van een beroepszanger, een voorzanger, een beroemde stem waar mensen van heinde en ver naar waren komen luisteren in de grootste synagoge van Hamburg, ja, van heel Noord-Duitsland: duizend zielen in het publiek, daar kon dit zaaltje met driehonderd man niet aan tippen. En zingen kan ik niet, zei Vati altijd tegen me. Hij had vast gelijk. Dáár hebben ze me niet op uitgekozen. ‘Ein Päckchen gut verschnürt’, de draai naar links! Stapje naar rechts: ‘ganz ohne Spesen’ – tuurlijk: zonder kosten, we hebben 13

geen cent meer. Ja, kampgeld. Halve draai – yep! rokje blijft op zijn plaats. ‘Man kann nicht schnell genug den Knoten lösen!’ – ook logisch, de pakketjes worden onmiddellijk opengerukt op het stapelbed. Zonder pottenkijkers. Soms zit er boterkoek in. Ze cirkelde rond de pakketjes op het toneel. Echte pakketjes! Maar zonder inhoud, wist ze zeker. Pakketjes met inhoud waren nergens veilig. Zit Hans nou in de zaal of niet? Die eerste minuut had ze geweigerd naar ze te kijken: de kopstukken, met hun gasten vanbuiten, die op de eerste rijen luisterden naar het slechts lichtelijk spottende lied over de pakketjes met etenswaren die ze nog mochten ontvangen en die met de posttrein, een boemeltje, werden aangeleverd. Ze concentreerde zich op hun voeten. Zweetvoeten zeker, dat kan niet anders in een overvolle barak in die dikke laarzen; speciaal gepoetst voor de joodse artiesten! Echte artiesten en amateurs, zoals ik, geluksvogel. Mazzelaar. ‘Wenn ein Paketchen kommt, ist selbst der Kranke nicht mehr krank…’ Maar nu ze wat beter durfde te kijken, zag ze tot haar verbazing dat Gemmeker vanavond gewone schoenen droeg. Bruine, met doodgewone veters. In het halfduister zat hij in een schelpvormige fauteuil, in burger, met alleen zijn vinnige secretaresse oftewel maîtresse Frau Hassel aan zijn zijde: helemaal vooraan, een halve meter voor het rijtje met zijn vrienden, een laarzenexpositie op de voorste rij. Daarachter pas de andere prominenten, op gewone stoelen. De dienstleiders. Schlesinger, de hoogste joodse baas die je te vriend moest houden. En Pisk, de baas van de Joodse Ordedienst. De beroemde – beruchte zo je wilde, maar dat wilde ze niet – OD. Ineens zag ze hem. Daar zat Hans dan toch. Hans Eisinger. Háár OD’er. Althans, ze waren bevriend en dat liet ze voorlopig maar zo. Hij was ouder, kalend al, maar stapelgek op haar, hij zat te stralen op rij vijf of zes. Vaart maken, het gaat lekker. Been omhoog! Ze durfde nu de hele zaal te overzien, ondanks het felle, veelkleurige licht van de modernste toneellampen die aan de nokbalk waren gemonteerd. De gentleman-kampcommandant had het beste van het beste laten aanrukken. Onverschrokken, best stoer vond 14

ze, keek ze recht vooruit en zag al die gezichten, ogen, monden, zonder angst uit haar concentratie te raken; het ging eigenlijk vanzelf. Iedereen baadde nu in groen licht. Een enkel gezicht stond bedrukt; griezelig groengekleurd. Andere waren uitdrukkingsloos, geremd leek het, met kleine strakke monden: streepjes. Maar de meeste gezichten, de jonge gezichten, stonden vrolijk; haar leeftijdgenoten lieten zich gaan. Achter de Arische kopstukken zaten de joodse kopstukken en daarachter pas de gewone gevangenen die met moeite een schaars kaartje – à tien cent kampgeld – hadden bemachtigd, waar soms om werd gevochten, en die nu alles van zich af probeerden te schudden, badend in de gloed van het rode toneellicht, dat de gezichten iets blakends gaf. Allemaal appelwangen. Maar het warme licht scheen rechtstreeks op hen, op het toneel. ‘Die Hauptsache ist jedoch…’ – bijna zijn we al door de act heen – ‘man sendet öfters dir, ’ne Rolle weiches Toilettenpapier!’ Een paar seconden lang keek ze Albert Konrad Gemmeker recht in de ogen. Hij keek een moment naar haar, Hannelore – Hansje – Cahn, niet naar Camilla Spira. Buigen maar! Wat een gelach, zeg. Om de flauwe grap over zacht toiletpapier, iets uit een andere wereld; al kan Hans er nog wel aankomen. Er werd gebruld, geproest, rij aan rij, maar vooral achterin. Snel achter de coulissen de overall aantrekken voor het volgende nummer. Straks komt de schoolscène, een heus toneelstukje. Ha! Met die grote namen, ooit beroemdheden in Berlijn en na hun vlucht weer in Amsterdam; het Theater der Prominenten – met die grootheden, met Max Ehrlich, de pestkop, op de bühne staan… ‘Dit zou toch op elk podium een succes zijn?’ hoorde ze iemand zeggen. Nou en of. Zo was het. ‘Alsof we weer op de Ku’damm staan!’ vond een van de sterren. Onder het luide applaus sprong ze in de gele overall; met haar voet onhandig op de pijp, en daarna hup, snel de pijp omhoogtrekkend. ‘Danke für den Applaus’ hoorde ze Ehrlich zeggen aan de andere kant van het zwarte gordijn, ‘ab der ersten Reihe.’ Wat een stunt! Vanaf rij één, met Gemmeker en zijn vrienden. 15

3 Nauwgezet gleed zijn stevige wijsvinger over het papier naar beneden: nog een paar acts te gaan, zag Hans Eisinger in het programmaboekje van Humor & Melodie en hij werd in afwachting van haar hernieuwde vuurdoop alweer onrustig. Hoewel de houten stoelen recht waren, probeerde hij zich toch na de lange dag onderuit te laten zakken zoals ze in de rijen voor hem deden. Zonder weg te glijden natuurlijk, stel je voor! Maar de ontspannen pose was hoogst ongemakkelijk. Een van de voorste stoelpoten, vreesde hij nu zelfs, zat los. Verflixt! Daar kwam ze het podium oplopen, ditmaal in haar gele overall. Ondanks zijn zorgen – onpeilbaar diep, soms aan de oppervlakte, over een losse stoelpoot (zojuist nog), over het ontwerp voor een manchetknoop of over het lot van zijn verwanten en van hemzelf, praktisch dus of existentieel, wat hier vaak op hetzelfde neerkwam – ja, ondanks alles voelde hij zich weer zoals op de dag dat ze de trein was uitgestapt. Met haar kleine rugzak om. De dag dat ze hem, OD’er die de mensen de trein uithielp, niet eens had zien staan. Ze had natuurlijk zo veel indrukken tegelijkertijd gekregen. Ze had een moment staan staren, wist hij nog, naar een vrouw op een van de brancards op reusachtige, schouderhoge karrenwielen: middeleeuws aandoende vervoermiddelen waarmee de OD’ers zich moesten behelpen. De aanblik van de zieke op de merkwaardige brancardkruiwagen, met koffer bij de voeten, iets waaraan hij gewend was geraakt, had haar diep getroffen; en precies zo diep, zij het op een heel andere manier, maar even fataal, had hem het beeld geraakt van haar die daar stond te staren, volstrekt verloren op de ‘Boulevard des Misères’: het treurige perron, de enige verharde plek. Zijn vrienden, alte Lagerinsassen die altijd op jacht waren 16

naar ‘natuurschoon’, had hij onmiddellijk ingelicht: ‘Nou heb ik me toch een leuk klein ding gezien!’ Waarmee maar duidelijk was dat hij haar voor zichzelf wilde. Zijn stoel zwenkte naar opzij door de – o help, daadwérkelijk – losse stoelpoot. Niet bewegen dus, vermaande hij zichzelf binnensmonds. Blijf zo stil mogelijk zitten. Anders val je op je gat. Achter een razendsnel aangelegd toneelplantsoen met echte heideplanten stond inmiddels een groep mannen en vrouwen in werkoverall met ster. Maar de beroemdheid Max Ehrlich zag hij niet staan, noch de lange Camilla Spira. Zíj sprong eruit, dat zag hij duidelijk. Het nummer begon.‘Ich liebe nur die Heide,’ zong de groep. ‘Auf der Heide allein, kann ich glücklich sein!’ Ze straalde, anderen waren naast haar maar bleke schepsels. Entourage. ‘Ich liebe nur die Heide…’ Nu zwaaide ze met heidebloemen. Speciaal, zo leek het, voor hém. Dat de hele groep met heidetakken zwaaide, deed er eigenlijk niet eens toe. Hij kon zich niet herinneren ooit zó’n vrouw te hebben gezien. Ze had charme – nee, allure. Glans. En hij bedacht zich ineens dat zijn moeder… vanuit Westerbork kon hij niets doen voor zijn lieve moedertje in Oostenrijk. Was ze daar nog wel? De laatste tijd, al lange tijd eigenlijk, had hij geen brieven ontvangen. Maar haar, dacht hij, háár krijg ik de oorlog door – o jawel, hij wist zeker dat zijn moeder ook zeer met dat meisje zou zijn ingenomen, al leek ze niet erg huishoudelijk. Vanaf rij zes zag hij haar goed. Zij had hem nog niet opgemerkt. Maar och, dat kon nog komen. Het was stiller geworden in de zaal. Sommigen, vooral achter hem, hadden bij de voorafgaande scènes nog zitten snikken, nog onverbloemd zitten janken van het lachen; ieder in zijn beste pak. Zo leuk was het nou ook weer niet. Dit voorzag in een behoefte, in een gapende leegte. In het speciale revuealbum dat hij had mogen inzien, had hij het motto van deze revue gelezen: ‘Als je tot aan je nek in de stront zit valt er niets te fluiten, en toch fluit ik!’ Wenn man bis zum Hals im Dreck sitzt, hat man nicht zu zwitschern, ich zwitschere trotzdem! 17

Hier, in de drek kon je alleen fluitend overleven. Wie verliefd was, bedacht hij, kon altijd wel fluiten, en dus overleven. Ha! Al was niets zeker. Wie veilig dacht te zijn werd soms volstrekt onverwacht toch op de lijst gezet. Fluiten. Meer kon hij niet doen. Hij was misschien niet objectief, maar toch: Hannelore bewoog het sierlijkst. Wat een figuur had ze! Zelfs in zo’n mannenoverall. Straks moest hij maar eens zien of hij even de kleedkamer in kon glippen, om haar te complimenteren. Of nee, misschien stelde ze dat niet op prijs. Hij zou wel wachten; hij kon wachten. Of zal ik het erop wagen? Hij moest voorzichtig zijn met haar. De tweede keer in zijn vijfendertigjarige bestaan dat hij haar had gezien, was hij misschien te bot geweest; toch had ze wel om hem moeten lachen. Die keer, een maand of drie geleden, was hij net bezig geweest om een voor de kluizen van de door NSB ’ers bemande Lipmann & Rosenthalbank achtergehouden, schaars zilveren Wilhelminadubbeltje in een geluksarmband te smeden, want edelsmid of liever gezegd sieraadkunstenaar was zijn vak. Je kon er aardig wat mee bijverdienen hier, want iedereen smachtte naar een beetje schoonheid en geluk. Toen hij het zweet van zijn voorhoofd had geveegd en zijn blik naar buiten had laten zwerven, zag hij tot zijn verbijstering een ranke, blauwe gestalte in de lucht zwieren. Pas toen hij beter keek, door het open raam van de werkplaats schuin de weg over en door het raam van een barak aan de overkant, zag hij dat het een meisje in overall was, ingespannen oefenend op een gymnastiekbrug. Door het open raam had hij naar haar staan staren. Naar haar bewegingen in de verte. Als in een droom. Het leek alsof ze traag de lucht in zwaaide en draaide. In zijn drie maanden oude herinnering althans. ‘Ik bega nu een grote vergissing,’ had hij tegen een collega in de werkplaats gezegd. Het volgende moment verliep in zijn herinnering juist sneller dan normaal: hij liet alles waarmee hij bezig was uit zijn handen vallen, een tang viel op zijn teen, hij sprong door het open venster, holde de opstuivende zandweg over, klauterde door dat andere venster en liep met grote passen, alsof hij wilde voorkomen dat ze hem zou ontsnappen, door het zaaltje waar de gymnastiekbrug stond; een overblijfsel uit de tijd dat het door18

gangskamp nog een vluchtelingenkamp was. Ze zag hem niet, toen ook al niet, of had ze gedaan alsof ze hem niet zag? Dat moest wel. Wie kwam er nou binnen via het raam? Hij had zich er niets van aangetrokken. Hij was, zo leek het wel, buiten zichzelf geweest en had geroepen: ‘Wat doe je? Pass auf! Hier krijg je spierballen van!’ Ze had gelachen, dus was hij doorgegaan: ‘Ik zie ze groeien! Je overall gaat scheuren, stop nou toch…’ Algauw had ze de slappe lach gekregen. Niet meer in staat om verder te gymmen, had ze met de mouw van de overall haar kastanjekleurige krullen uit haar gezicht geveegd. Had ze hem aangekeken. Had ze gezegd: ‘Nee, jij! Met je teddybeerogen.’ Hij glimlachte er weer om: teddybeerogen. Halverwege het heidelied waren de mannen en vrouwen in blauwe en gele overalls verliefde paartjes gaan vormen. Sommige mannen, zag hij, omarmden zelfs twee vrouwen in een idyllische flirtscène: ‘Ich liebe nur die Heide, auf der Heide allein, kann ich glücklich sein.’ En dat in een arcadisch landschap; nou ja, voor een beschilderd doek, meters breed, dat een zonnig beeld opriep van de heide. Geen barak en geen wachttoren te zien, dacht Hans, dus het lijkt niet eens. Geflirt werd er natuurlijk wel volop. Een droge brok bleef in zijn keel steken. Wie omhelsde Hannelore daar? Hij kon het net niet zien, slikte een paar keer, maar de brok verdween niet. Ze stond niet langer vooraan, maar achter twee overdreven acterende geliefden die wang aan wang – sentimentéél – zijn uitzicht op haar ontnamen. Nu zag hij wie haar had omhelsd: Wietje, haar Fliegende Kolonne-collega. Vooruit dan maar, dat kon geen kwaad. Het doek viel. Een man kwam op en vertelde wat mopjes. Mopjes? Hans vergat de losse stoelpoot en schoot overeind. Hier gebeurde iets wat niet gepland was, hij voelde het. Een van de oudere komieken, Franz Engel, liet een te lange stilte vallen na een grap en lachte op een vreemde, kalme manier; lachte hij het publiek uit? Daarna keek hij ernstig en verklaarde: ‘Ich bin stolz, dass ich ein Jude bin.’ De zaal verstijfde. De revue was mild, lichte kost. Een subtiele bespotting van het kampleven kon door de beugel, maar dit? 19

‘Bin ich nicht stolz, bin ich doch Jude’ zei Engel, en Hans rilde. ‘Bin ich Jude, bin ich gleich stolz!’ De gevangenen leken hun adem in te houden. Angstig, getroffen. Ook de gevangenen met de goede baantjes, zoals hijzelf. Het was afgelopen! En zonder de revue… hoe moet het dan met Hanschje? De verstikkende stilte werd pas doorbroken toen de geüniformeerden vooraan begonnen te lachen; aarzelend, maar steeds luider. Alsof het de beste Witz van de voorstelling was. Hans was getroffen. De Witz was waar, het was geen Witz, en toch ook wel. Dat Engel hem had durven maken, getuigde van moed. Onvervalste moed, dacht hij, zeldzaam. Een emotionele voltreffer. Het doek viel. En ging weer open. Hij merkte het nauwelijks, was te zeer onder de indruk van de geladen sfeer in de zaal, van de grap die wel geïmproviseerd moest zijn. Zoiets was nooit door de censuur gekomen. Gemmeker schrapte persoonlijk in de teksten. Uit het niets, zo leek het, stond er een postkoets op het toneel. Model vroeg negentiende eeuw, aangespannen door bordkartonnen, vriendelijk lachende paarden. Een heer met hoge hoed nam zijn biedermeierdame bij de hand voor een picknick in het gras. De koets zou voorlopig toch niet vertrekken, verzekerde Max Ehrlich die nu een koetsier in mantel, met zweep was. De muziek begon met kalme klanken, kalmpjes aan, want het was postkoetsentijd. Traag zong Ehrlich:

‘Immer langsam, immer langsam, immer mit Gemütlichkeit, wir haben noch lange Zeit, es ist noch nicht so weit…’ Nee, het is nog niet zover, besefte hij, we hebben nog tijd. Tijd! – daar draaide het om. Tijdrekken, weken, maanden. Jaren, desnoods, in niemandsland. Hoeveel rek zat erin? ‘Wir haben noch lange Zeit,’ zong Ehrlich weer en er ging een zucht door de zaal merkte Hans, van voor naar achter, tot aan de slechtste plaatsen, de zaal ontspande, waande zich misschien op 20

een andere plaats, in een trager, romantisch tijdperk. Met koetsen in plaats van treinen. Subtiel bedacht. Niet denken, niet voelen; vergeten. Tranen welden op in zijn ogen, een prikkend gevoel waar hij zich aan over wilde geven, al kon hij niet te sentimenteel worden; even gaf hij zich toch over en liet zich weer in de ongemakkelijke stoel zakken. De man naast hem, een collega van de Ordedienst, kreeg het zo te zien ook te kwaad en slikte. ‘Es ist noch nicht so weit.’ Sommigen lieten hun tranen vrijelijk stromen, zag hij, zonder gêne; een ontlading, en waarom ook niet, wat was erop tegen, mócht het misschien een keer? De voorstelling, hoe humoristisch ook, was emotioneel. Hij werd door een mangel gehaald, van het ene dramatische moment naar het andere geslingerd. Wellicht was het zelfs louterend. Hij veerde op, krachtiger. Nu leefde hij, niet straks, overmorgen, volgend jaar, of gisteren, jaren terug, toen er niets aan de hand was, toen hij in Wenen voor edelsmid leerde en elk weekeinde naar huis ging, naar het laaggelegen dorp Drösing. Háár had ik daar nooit ontmoet. Weer zwenkte de stoel met de losse poot. Pass auf! ‘En ik dank u dan ook, Herr Kommandant,’ hoorde hij Max Ehrlich zeggen voor het gevallen doek, ‘ik dank u dat u deze avond mogelijk maakt.’ Zelfs Gemmeker leek losser dan anders, voor zover hij hem kon zien. Es ist noch nicht so weit. Zolang zijn koninkrijkje op de hei bleef bestaan, werd hij niet overgeplaatst naar het oostfront. Ook de koning, de mecenas zelf wil niet nach Osten, dacht Hans. En hij zag hoe het revuealbum – met pikante tekeningen en foto’s – aan de kampcommandant werd overhandigd: met een lichte buiging. Hoe had Gemmeker het ook alweer gezegd? ‘Ich bitte dringend um ein Happy-End.’

21

4 Rob de Vries probeerde te lopen zoals de mannen van het spoor naar zijn idee liepen. Losjes, verveeld. Handen in de zakken? Toe maar. Late reizigers haastten zich de violette avond in om nog voor het donker hun verduisterde, rouwende huizen te bereiken. Hij niet, hij was de nieuwe hulprangeerder, al wist niemand van zijn komst; hij had geen haast, hij moest zo lang mogelijk op het station zien te blijven, of rondom het station, maar zonder dat het zou opvallen. In de hoop die ene man te vinden, want alleen hem kon hij aanspreken. ‘Stevig, zeg maar rónd postuur.’ Veel meer wist hij niet. ‘Ergens achter in de veertig.’ Vrij overtuigend, hoopte hij, kuierde hij met slechts lichtelijk klamme handen in zijn zakken over het perron van het grijswitte station. Een negentiende-eeuws standaardontwerp van Rijkswaterstaat dat hij op een foto had gezien, en waarbij hij zich de plattegrond had voorgesteld. Gespannen kuierde hij naar de centrale hal die in het hoge middengedeelte moest liggen van het klassieke gebouw op maat, Klasse III , voor een provinciehoofdstad. Misschien was de man niet op het station. Misschien zat hij ergens in een loods of in een seinhuis, misschien op een andere typische spoormannenplek waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde. Als de man al dienst had. Zo de beschrijving – ‘Stevig dus, en misschien toch eerder in de vijftig’ – al klopte. Eigenlijk had hij geen idee waar hij hem zou kunnen vinden: de machinist-rangeerder van het treintje dat Westerbork in reed met brieven, pakketjes, voedselvoorraden, en misschien één keer met hem. Een paar weken eerder waren twee gevangenen het kamp uitgesmokkeld; die jongens hadden Amsterdam bereikt en hun verhaal had hem niet meer losgelaten. Het kon dus, al was het uitzonderlijk. Het was mogelijk. 22

Hij liep onder de overkapping door, hij moest dicht bij de hal zijn. Het angstzweet, pure paniek, kwam toch weer, ongewild, uit zijn poriën: maar zal ik haar vinden tussen de duizenden? Daar had je de boogvormige poorten, met daarachter inderdaad een lichte hal. ‘Ausweis!’ klonk het raspend. Hierop was hij voorbereid, hij tastte al in zijn binnenzak, maar toch werkte het op zijn zenuwen. Een geüniformeerde Duitser staarde vermoeid voor zich uit. Waar zitten die papieren nou…? Rustig, daar zijn ze al. Het moegestreden uniform, dat al in de Eerste Wereldoorlog moest hebben gediend, bestudeerde het valse persoonsbewijs en keek hem aan. Een tel misschien. Strak terugkijken, recht in de ogen, op boksles geleerd. En misschien nog een tel: hij ziet het, schoot het paniekerig door zijn hoofd, íéts ziet hij, de watermerkleeuwtjes, hartstikke nep, met één strakke linkse ligt hij als het moet, maar wat dan? Bij grondige controle liep hij tegen de lamp. Dit persoonsbewijs was verdorie gedrukt door Familiedrukwerk Van Velzen op de Ruysdaelkade! En hij werd gezocht – een ander klein detail – door de Gestapo, die Luctor et Emergo op het spoor was gekomen; hoe, dat wist niemand, maar er waren al drie invallen geweest aan de Keizersgracht… en ze hadden níks gevonden. De Duitser knikte mat, met treurige ogen die de drie leeuwtjes – geen watermerk maar doodgewoon drukwerk – niet hadden doorgrond. Doorlopen nu. Snel! En doelgericht. Weer voelde hij twijfel. Zit ze er eigenlijk nog wel? Een vraag waarmee hij zichzelf kwelde. Elke dinsdag vertrok de trein. Vandaag, 28 september 1943, goeddeels voorbij al, was een dinsdag. Te laat! Een duistere weemoed die op maagpijn leek, een pijnscheut, overweldigde hem een moment, niet langer, waarna er weer gewone nervositeit voor in de plaats kwam; een andere buikpijn. Willekeurig liep hij een paar stappen vooruit en zag een man in blauwzwart spooruniform: lang, chagrijnige kop, jaartje of dertig hooguit, nee. Absoluut níét aanspreken. De centrale hal was kleiner dan hij had verwacht. Hoe kon hij hier onopvallend rondhangen? Zonder vastomlijnd plan. Al zijn acteertalent moest hij inzetten. 23

Hij stond stil, versteend, in de betegelde ruimte die steeds kleiner leek te worden. In paniek zette hij zijn voet op een zitbank, wreef er met zijn Deutsche Zeitung in den Niederlanden overheen om de neus te laten glanzen. Welk acteertalent? Iemand botste tegen hem op. Hij moest in beweging komen, stilstand was achteruitgang of erger. Het tochtte onder de open bogen; de luchtstroom zoog de seconden weg, seconden die minuten leken. Hij moest bewegen. Hij liep naar het bord met vertrektijden. Welke rangeerder keek naar zo’n bord? Een béétje rangeerder kent de tijden vanbuiten. Toen zag hij hem binnenkomen, onder de middelste van de vijf bogen door. Een veertiger of vijftiger in spoorkiel, petje op. Het kon hem zijn. De man sprak met een dametje en wees met zijn mollige arm naar een loket. Door schelle luidsprekers werd iets onverstaanbaars omgeroepen. Ergens rinkelde een telefoon. De enigszins ronde man stond nu naast de lange spoorman, die inmiddels nog ellendiger keek; een soort toezichthouder? Toch moest hij eropaf. De dikste aanspreken. Hoe, dat wist hij nog niet, en dan was het erop of eronder, die gok moest hij wagen, het kon evengoed de verkeerde vent zijn, of een met Duitse sympathieën. Van die lange kreeg hij de kriebels. Maar blijven dralen zou de aandacht trekken. Ik moet iets doen. Nú. De man was hem voor. Hij kwam al op hem toelopen: klein maar fors, kauwend op pruimtabak: ‘Wat bent u aan het zoek’n?’ Hij klemde de Duitse krant onder zijn oksel en stak ongemakkelijk zijn arm uit. Schlemiel! ‘Ik ben Robertdegraaf, rangeerder. En ik…’ ‘Rangeerder?’ De man bekeek hem op zijn gemak en schamperde: ‘Ach, jongen, daar ben jij helemaal niet geschikt voor. Dat zie ik zo wel aan je.’ ‘Ik moet het vak nog zo’n beetje leren,’ opperde Rob benauwd, ‘en ik wil het leren in de praktijk.’ Gelooft hij me? Ontspannen kijken. Ontspán, goddomme! Met een trage armbeweging wenkte de man hem mee naar bui24

ten, naar een zijkant van het station. Daar spuugde hij in alle – verontrustende – rust zijn tabak op de grond, spreidde zijn grove vingers en zei: ‘Dit zijn de hand’n van een spoorman. Zwart van de olie, in elke groef. Die mooie handjes van jou,’ hij lachte, ‘die hebben nog nooit een wagon ontkoppeld.’ ‘Tuurlijk, tuurlijk,’ zei Rob haastig en toch zo luchtig mogelijk, ‘dat komt zo: ik ben op de opleiding geweest, maar heb het niet gehaald.’ Hij zette zijn zelfverzekerde, brede lach op van kameraden onder elkaar. ‘En daarom wil ik les krijgen. Van een vakman.’ De man begon nog harder te lachen, bulderend, het kletterde tegen de stationsmuur op, terwijl hij Rob in de arm kneep en meetrok. Even overwoog hij het op een rennen te zetten.

25

5 Zo’n hoog stapelbed had ook voordelen, bedacht Hannelore terwijl ze zonder trap omhoogklom; je moest jezelf min of meer omhooghijsen en het was mooi meegenomen dat ze altijd fanatiek had geturnd. Op driehoog kon je alleen zijn, je alleen wanen. Dicht onder het dak. En je kon er net rechtop zitten. Onderop of op tweehoog stootte je je kop. Wanneer het regende, roffelden de druppels vlak boven haar, en goot het, dan overstemden ze de eeuwigdurende herrie in de barak met driehonderd vrouwen; maar nu was het driehoog subtropisch. Alles beter dan kou. Hoe moest het als het winter werd, als ze hier nog zat? Ho, stop, nou deed ze het weer. Morgen, prentte ze zichzelf direct in, maak ik me zorgen. Eerder niet. Een schijnbaar simpel besluit dat ze maanden geleden, nog voor het afscheid van haar ouders, had genomen. Je moest het wel steeds herhalen, tot je er gek van werd, anders werkte het niet. Misschien moest je er ook wel gek voor zijn. Bukkend, want het bleef laag, ging ze op haar knieën zitten en verschikte de stromatras die bulten vertoonde; met haar vuist stompte ze de hinderlijkste bulten plat, trok daarna pas gedachteloos haar sandalen uit en hing ze aan twee spijkers in de hoge dwarsbalk, haar garderobebalk, kasten bestonden niet. Alles hing aan spijkers. Haar rugzak, met het noodzakelijke aluminium bord, het bestek, wat kleren – te weinig – en in het zijvak opgeborgen de foto’s, ook te weinig en zeker zo noodzakelijk. Van haar ouders, van haar broer Erich. Alleen die ene, een ansichtkaart, lag verstopt in de scheur in haar strooien matras. Ter hoogte van haar kussen: een extra hoge, gewenste bult. Verstopt maar niet weggegooid. Haar benen rustten op het taaie stro onder vaal katoen. Nee, de 26

barak was te slecht verlicht op dit uur. Beneden in de hoek één kaal peertje, dat straks zou worden uitgedraaid. De afbeelding stond toch op haar netvlies gebrand. Ze moest hem maar laten liggen want ze was te moe om nog iets te doen. Omdat hij er te ernstig opstond was de ansichtkaart zo grappig. De houding van een ouwe vent; een oude jongeman, een kanjer in een belachelijk pak. Alle details zag ze zo ook wel voor zich: de zware rookstoel, zijn arm in krijtstrepen mouw die zijn peinzende gezicht ondersteunde op de rechterleuning geplant. Een soort goedgeklede denker van Rodin. Zo keek hij in werkelijkheid nooit. Alleen op het toneel kon hij zo kijken. Hij acteerde op de foto en het lag er te dik bovenop. Het leukste was dat hij niet de lens inkeek, maar verdiept was in een lijvig boek, de titel opzettelijk zichtbaar: Rembrandt, schilderijen. Met één hand hield hij het loodzware boekwerk vast; wie kan op die manier lezen? Reuze ongemakkelijk. Het lichte gesnurk van de vrouw op driehoog naast haar gaf de doorslag; het moest er een keer van komen. Nu kon het. Half overeind komend zocht ze met haar hand onder het katoen en diepte zijn portret op uit het klamme stro. In het schemerduister hield ze het schuin voor zich zodat er nog wat licht op viel. Scherp uitgetekende jukbeenderen had hij, een machtige, geprononceerde boksersneus: zijn gezicht, gericht op een of ander meesterwerk van Rembrandt, werd op de ansichtkaart beschenen door een nogal burgerlijk gebloemde schemerlamp. Hij was zelf een meesterwerk. Zwarte vegen onder zijn ogen, erop geschilderd door gebrek aan tijd voor zoiets saais als slapen, maakten die ogen nog lichter. Nu kan het. Dóé het dan. Met trillende vingers begon ze te scheuren. Vlak boven zijn gezicht. Het licht van de gebloemde schemerlamp speelde over zijn voorhoofd, over zijn perfect uitgelichte, volle lippen. En verder scheurde ze, zo precies mogelijk, rondom zijn krullen. Rembrandt speelde met licht en schaduw, schoot haar te binnen; zoiets had ze hem wel eens horen beweren. Allemachtig! Dat had hij zeker ook uit dat boek en op de gevoelige plaat, op deze ansichtkaart, in praktijk gebracht. Oeps, een scheur in zijn oor. Ik heb verdorie te weinig licht. 27

Ze scheurde verder, rakelings boven zijn hoofd, dwars door de boekenkast waarvoor hij zich had gepositioneerd, dwars door een opengetrokken gordijntje dat zijn boeken toonde. Dikke pillen. Zelfs bij daglicht had ze de titels niet kunnen ontcijferen. Maar het waren er heel wat minder dan bij haar thuis, vroeger, in Hamburg: honderden in leer gestoken, weerloze banden hadden daar gestaan, sommige eeuwenoud. Op een avond waren de boeken uit de kast getrokken door een jonge SA-man, die ze de volgende dag weer verontschuldigend terugbracht; hun boeken werden niet in beslag genomen want moeder was behalve jodin van origine ook Nederlandse: ‘Entschuldigen Sie, bitte.’ In de verkeerde volgorde waren ze weer teruggeplaatst op de zware eiken planken… Maar daar ging het nu even niet om, je moest je gedachten hier voortdurend wegdrukken, ze dooddrukken als de luizen die haar tot nu toe bespaard waren gebleven; nog wel. Nee, ze wilde aan zíjn boeken denken. Waar hij duidelijk trots op was. Al had zij er nu dwars doorheen gescheurd, uit angst, een bange opwelling, woede, wanhoop, verliefdheid, gekte, dadendrang desnoods of een combinatie van dat alles. Of zomaar. Intuïtie. Rob de Vries kon maar beter verdwijnen. Hij kwam niet uit een intellectueel milieu, zoals zij. Had hij dat met deze zelfbewuste ansichtkaart willen compenseren? ‘Wat een giller!’ had ze op z’n Amsterdams kunnen roepen als hij hier was geweest; hij was hier natuurlijk niet maar zat veilig – of niet zo veilig – in Amsterdam, met een hele collectie persoonsbewijzen. Zij had een vals persoonsbewijs altijd geweigerd. Al had hij het haar honderdmaal aangeboden – nee, vaker. Waarom had ze het eigenlijk geweigerd? Uit een soort solidariteit met haar vrienden, van wie sommigen al weg waren, naar ‘het oosten’. Uit angst ook, misschien. Achterlijk, achteraf. Haar ogen stonden nu wijd open in de barak waar nu bijna volledige duisternis heerste, waar iedereen sliep, of deed alsof. Ik ben écht achterlijk. Zijn moeder zat ook ondergedoken. Een vrouw die haar niet had gemogen, maar goed, zij zat verstopt; waarom ik niet? Het had gekund. Een hele toneelvoorstelling lang had ze naast zijn mollige moeder – Bertha – gezeten, die haar al meteen had toegesist: ‘Verbeeld je maar niks. Je bent me te verwend.’ Als ze de verscheurde foto schuin hield en haar ogen toekneep, 28

zag ze onder de planken met dikke pillen zijn dunnere bandjes staan, schots en scheef. Toneelstukken die hij vanbuiten leerde, voor het geval dat. Als iemand uitviel, kon hij direct invallen. Zo, had hij verteld, was hij zonder opleiding aan het toneel gekomen. Daarvoor was hij met sponzen langs de deur gegaan. In Rembrandt, schilderijen had hij houdingen bestudeerd, en gezichtsuitdrukkingen; dat kwam hem van pas ‘op de planken’. Ze scheurde zo voorzichtig mogelijk verder omlaag. De ansichtkaart vertelde alles over hem, haar verloofde, dat was hij nog altijd, onuitgesproken. Al was het uit geraakt, ook onuitgesproken. Toch raakte het steeds weer aan. Vanonder scheurde ze eerst alleen zijn benen eraf, op goed geluk, want ze waren nauwelijks te onderscheiden. En ten slotte toch maar zijn hele lijf. Wat hield een woord als aan, of uit in, als alles zonder hem leeg was; vol of leeg was misschien beter dan aan en uit, overwoog ze terwijl ze zijn lichaam versnipperde. ‘Ich hab es bei Nacht den Sternen erzählt, ich liebe dich.’ Het mooiste revuelied, vond iedereen. Hij kent het niet eens. Irritant mooi, op het sentimentele af – hoe simpeler, des te hartverscheurender – maar het ging over hem. De stapel werd te dik om te versnipperen. Ze stak de stukjes Rob onder het vale katoen. Schuin beneden, op tweehoog, zag ze een vierkant zwarte lucht; eigenlijk vier vierkantjes zwart, gescheiden door afbladderende vensterlatten. Het gordijn, een ouwe lap, zat niet dicht. Het was nog een heldere nacht, een sterrennacht ook, krankzinnig donker kon het worden boven de godverlaten vlakte, waarvan ze maar een klein deel kon zien. Wie vertelde er nou werkelijk iets aan de sterren? Echt iets voor een stom liedje. Ze pasten niet in dit barakkendecor; het uitspansel straalde, dát was pas ongepast. Het mag opgedoekt worden – oprollen maar! – of weggezet, als een paneel. Zijn gezicht op het eironde stukje, een centimeter groot, hield ze nog in haar gesloten hand. Zijn ogen in zijn ernstige gezicht dat ze had gespaard; bloedserieus keek hij haar aan. En dan was er die andere, oudere man. Hans Eisinger. Die haar geliefde wilde worden, zo leek het; nee, zo was het, dat was duidelijk genoeg. Van hem had ze geen foto. 29

Maar ook hem zag ze zo wel voor zich, in zijn groene overall met zwarte cape van de Ordedienst: gevreesd, geminacht maar ook benijd. In de pauze was hij nog even naar de kleedkamer gekomen. Over gillers gesproken! Besuchen Sie uns bitte nicht hinter der Bühne, stond duidelijk op de deur geschreven, wir haben genug zu tun! De deur had op een kier gestaan, zijn typische stem had ze direct herkend. O nee, niet nu, had ze gedacht, nogal opgelaten, maar ze had zich er snel overheen gezet en was toch even naar hem toegegaan, had zijn complimenten met een kwinkslag in ontvangst genomen, zijn zachte woorden die haar toch wel goed deden en ze had gezegd: ‘Tot straks misschien ja, na de voorstelling.’ Zijn bemoedigende – jawel, ze gaf het toe: vaderlijke – aanwezigheid had haar gerustgesteld. Vati… Al jaren had ze hem niet meer gezien of gehoord. Zijn stem! Zijn bidden was intens, als wenen geweest, wondermooi, mensen hadden hem geadoreerd. Aan zijn hand, wandelend langs de Elbe, had ze trots om zich heen gekeken terwijl hij zong, terwijl iedereen hen nakeek. Na de Kristallnacht, ze was net in Amsterdam met moeder en stiefvader, had ze nog gehoord dat de synagoge van rabbijn Carlebach in brand was gestoken. Een bunker was ervoor in de plaats gekomen. Zong Vati nog, ergens? ‘Grandioos optreden, Hanschje…!’ had Hans Eisinger net buiten de kleedkamer gezegd. ‘Oder moet ik voluit Hannelore zeggen nu je een ster bent? Ik zal maar gauw gaan, je moet je natuurlijk omkleden en dergelijke. Tschuldigung…’ Alleen Camilla Spira had gedaan alsof ze niets in de gaten had gehad: lucht was hij, waren zij, voor haar. De meiden hadden op de achtergrond staan giebelen. Zijzelf ook, toen Hans weer de zaal in was gelopen. Maar na de pauze was ze zelfbewust de bühne opgegaan voor het komische stukje met de andere Westerbork Girls: in schoolbanken, weer in de korte rokjes, speciaal voor deze scène genaaid. Komiek en regisseur Max Ehrlich had in zijn matrozenpakje voor haar gezeten. Een beetje flauw was het wel geweest, maar ze had het de meiden beloofd: Ehrlich te grazen nemen, omdat hij hen tijdens de repetities voortdurend had gepest en opgejaagd. Toen de leraar het klasje had gevraagd hoeveel vier plus vier was, en Ehrlich trots was opgestaan en ‘negen!’ had gegild, had ze de schoensmeer 30

tevoorschijn getoverd die klaar lag in haar schoolbank. Vermoedelijk had niemand gezien dat ze zijn bankje insmeerde; alle ogen waren gefixeerd op de beroemdheid, die was gaan zitten. Toen hij weer op was gestaan en de klas uit werd gestuurd, had de zaal toch maar mooi gelachen om zijn bruine achterwerk. Alleen de komiek had er de lol niet van ingezien. Ziedend was hij na afloop geweest. Snapten de girls niet hoe belangrijk het was dat er énig niveau was? Met deze puberale grap was dat omlaag gehaald: ‘Verdammt nochmal! Laat de grappen aan míj over. Beseffen jullie wat er gebeurt als de revue wordt opgedoekt?!’ Tijdens de act had hij nog niets van zijn woede laten merken, had hij het gewoon meegespeeld en jolig achteromgekeken naar zijn bruin uitgeslagen, volgescheten broek. En daarna hadden ze dat vreemde liedje gezongen dat maar door je hoofd bleef zeuren. Over hoe moeilijk je het hebt als je vroegwijs bent en meer van de wereld weet ‘dan je leraar en je moeder bij elkaar’:

‘Wenn man noch zur Schule geht, wie schrecklich hat man’s da, besonders wenn man mehr versteht als Lehrer und Mama. Mägdelein, du bist noch viel zu klein, drum schau die Männer nicht so an. Mägdelein, du sollst recht artig sein! Sonst holt dich noch der Schwarze Mann…’ Geen moment had ze gedacht aan een dubbele bodem – ja, een erotische dubbele bodem. Verwees het naar de dood? Der Schwarze Mann was toch gewoon een kinderlijke uitdrukking? Maar wakker liggend op het harde stro begon ze daar ineens aan te twijfelen. Opnieuw draaide ze zich om. Ik moet ontspannen, anders wordt het slapen alweer niets. Stil liggen dan. De dinsdagavond was de moeilijkste avond, de avond na de trein, na het vertrek. Waar na afloop nooit over werd gesproken. Niet waar zij bij was althans. Door het optreden was de dinsdagavond gemakkelijker voor haar geworden. Lichter. Na de voorstelling hadden ze staan kletsen en grappen staan maken. Een bevrijdend gevoel. Weer een week voorbij. We zijn er nog. 31

Wat een show ook! Alleen Hans had het gezien: ‘Je was vlug met je schoensmeer, meesterlijk.’ ‘We moeten lachen in het donker,’ had ze iemand van het cabaret horen zeggen toen ze terugliep naar barak 65. Met de meiden, maar zonder hem. Na de voorstelling had Hans haar naar huis willen brengen, naar haar barak. Dat had nou ook weer niet gehoeven. Ze kon haar ogen net zo goed openhouden. Ze staarde naar het dak, naar het patroon van balken en dwarsbalken daaronder met silhouetten van kousen, onderbroeken, korsetten, als aan spookachtige waslijnen.

32

6 Door een scheur in het verduisteringspapier drong een blauwbleke streep maanlicht binnen. Het behang van de arbeiderswoning had zijn beste tijd gehad, lang geleden al, en het liet op enkele plekken los; maar in de sierlijke krulpatronen die zich wisten te handhaven op de vochtige, maanbeschenen wand zag Rob moeiteloos haar silhouet, en in het schijnsel met wat goede wil de schittering van haar ogen. Donkergroen? Of lichtbruin? Hij wist het niet, had daar nooit zo op gelet, maar hij wist hoe ze konden kijken: helder. Een beter woord had hij er zo gauw niet voor. Argeloos en alwetend, tegelijkertijd. Tussen groen en bruin in. Precies, zo was het. Ze moest nu, op dit moment, op een stapelbed liggen. Waarschijnlijk op een harde strozak, en dus was ze misschien nog wakker. Soms gokte hij erop dat zij – ja, nú – ook aan hem dacht, en leek ze nabij. Een pijnlijke frustratie stak de kop op: waarom had hij in hemelsnaam in België gezeten op de dag dat Hansje Cahn was opgepakt? Precies die zondag 20 juni, bij de grote razzia, was híj er niet geweest. Goed, hij had een geallieerde vlieger de grens over gesmokkeld. Maar toch. In wezen was ze nu niet ver weg. Nog geen tien kilometer in vogelvlucht en toch ver, mogelijk te ver. Hij zag nauwelijks iets, maar wist dat hij in een sjofele pronkkamer lag waar maar zelden iemand kwam, waar niet veel te pronken viel trouwens; onder een oude paardendeken, op een bobbelige sofa waarop hooguit een enkele keer visite plaatsnam. Het zat ook nogal beroerd, erop liggen ging maar net. Waar had hij ook naartoe moeten rennen? Een bevlieging was het geweest. De spoorman met het volle, bijna maanvormige gezicht had niet onsympathiek geleken en was met zijn ‘zwarte hand’n van de olie, in elke groef’ in ieder geval doortastend geweest. Een pre. Terwijl ze naar een loods 33

waren gelopen achter het station, had de man lachend zijn geïmproviseerde excuus herhaald: ‘Ik ben op de opleiding geweest, maar heb het niet gehaald!’ Was het dan zo leuk geweest? Binnen, in de loods, was de man eindelijk uitgelachen, en had hij hem nog eens goed bekeken. Vervolgens had hij gezegd: ‘We halen een kiel voor je.’ Rob probeerde zijn andere zij, maar die lag niet veel beter. De man die zich had voorgesteld als Roelof van Hasseld, gewoon zijn eigen naam natuurlijk, had deze sofa – het enige pronkstuk – zelf gemaakt. Timmeren, doek spannen; een praktisch ingesteld type, had Rob direct gehoopt, een schot in de roos. Door de dunne wanden drong gesnurk. Van wie? In het kleine, overvolle arbeidershuis lagen Van Hasseld, zijn vrouw en zeven van hun acht zonen – een was tewerkgesteld in Duitsland. De jongens en hun moeder wisten van niets, want ze hadden al op bed gelegen toen hij was aangekomen; roekeloos gaven ze zich over aan de nacht. Hij kon het niet, hij kon de slaap onmogelijk vatten. Hij was te opgewonden. Ik heb me in een avontuur gestort, met overgave en met alle gevolgen van dien, dacht hij. Het leek wel een tekst uit een dramatisch stuk. Hij had regelmatig geoefend, op gedragen toon, de toon van Albert van Dalsum, de grote toneelspeler met de grootse gebaren. En hij voelde hoe zijn spieren ontspanden: dit inspireerde direct. Ik weet niet wanneer ik sterven zal, morgen misschien. Maar ik wil verdomme m’n best hebben gedaan – dit was weer meer zijn eigen stijl. Liever dood dan levenslang weten dat ik het niet eens heb geprobeerd. Dát is levenslang. Daar stond ze, bloedmooi, ongenaakbaar, in de Beethovenstraat– 66-I . Tot een jaar geleden had ze daar gewoond. Een tamelijk deftig, nog nieuw bovenhuis, een bel-etage met een steile trap. Zeventien treden. Onderaan, in de hoek, kon je je zo’n beetje verschuilen, al was het krapjes; tegen regen, tegen nieuwsgierige blikken van de straat en van boven, van haar ma en stiefpa. Onder zes deurmatten hadden ze daar gestaan, in gebroken glas-in-loodlicht. ‘Het soenplekkie,’ had Hansje lachend gezegd. Ze wilde Amsterdams leren zoals hij het spreken kon, en hij had op z’n platst gereageerd: ‘Wat een moordgozer, die architect van deze wijk, dat-ie rekening met ons heb gehouwen.’ 34

7 Knieën in de modder, regen op de rug, schuilen kan niet. Een kleine ruzie, een lachbui en dan het koken, met woorden althans, om de tijd te doden: de laatste aardappels werden gerooid door de buitendienst. Onder het rapen had ze een half kookboek aan recepten horen vertellen. ‘Op de Amsterdamse Huishoudschool konden ze me niet zo boeien als hier in de blubber,’ zei Hannelore lachend. Na hun vlucht uit Duitsland had ze nog geen zin gehad om te studeren, al had moeder dat gewild en al had ze al wat Nederlands gekend. Chocolademousse werd nauwgezet beschreven door een van de oudere vrouwen; toetjes waren het populairst, je proefde ze bijna, het water liep haar in de mond. Een van de meiden wroette met haar handen in de aarde: ‘Hemelse modder!’ ‘Tien tegen één dat ik het recept vergeten ben als de oorlog voorbij is,’ zuchtte een vermagerde vrouw met een scheef lachje. ‘Nog een tip: Stacheldraht,’ riep iemand. ‘De snijbonen niet afhalen, lekker met de dikke haar eraan de pan in en klaar is uw gerecht: de Prikkeldraadboon die in uw keel blijft steken, Westerborkse specialiteit!’ De OD’er die hen buiten het kamp bewaakte, lachte net iets te uitbundig. Hij wist nog een leuke anekdote om de dames die niet mochten ontvluchten nog harder aan het lachen te krijgen. Alsof iemand ook maar een poging tot vluchten zou doen, dacht Hannelore. Voor elke geslaagde vluchtpoging moesten anderen op transport. Laatst, hoorde ze hem vertellen, had een OD’er een kip van de kampboerderij gestolen en bij de controle onder zijn cape verstopt; hij hield vol dat er niets aan de hand was, al vertoonde de cape een rare bult: ‘Begint dat kreng te kakelen!’ Na een sobere veldlunch, die haar hongergevoel maar voor even 35

verdreef, waren de sauzen aan de beurt. Recepten die haar zelfs in de blubber niet interesseerden. Haar vingers waren rood en opgezet. Met een takje stak ze de modder onder haar nagels vandaan. Weg met die rouwranden! Haar huid trok. Hoe kom ik hier ooit aan handzalf? Toen hoorde ze iemand roepen: ‘Hannelore Cahn?’ Een jongetje kwam haar halen, gestuurd door ene Wertheim. ‘Die beeldhouwer,’ zei hij. Ze moest meteen meekomen. Een barakgenote floot uitdagend, zoals bouwvakkers fluiten. ‘Waar lopen we naartoe?’ vroeg ze de jongen van een jaar of elf die gehaast, volwassen voor haar uitliep. Het kind leek haar te kennen. Van de revue? ‘Naar zijn atelier.’ Een atelier in het kamp? De aangekoekte modder probeerde ze nog gauw van haar overall te vegen. ‘Hier moet je wezen,’ zei de jongen bij een kleine barak en was meteen weer verdwenen. Ze tikte tegen een halfopen venster. ‘Loop maar door,’ klonk een zware stem. De man die bij de stem hoorde, stond achter een bonk klei in een heus, al was het bescheiden, atelier. Rustig kwam hij voor haar staan. Zijn ogen onder borstelige grijze wenkbrauwen bekeken haar van top tot teen, vakmatig, minutenlang. ‘Draai je eens en profil.’ En ze vermoedde het, al voordat hij zei: ‘Je gaat model staan.’ Hier zat Gemmeker achter. Ze hebben me nodig! Ze zullen me niet wegsturen. ‘Goed,’ zei ze zo koel mogelijk. ‘Wanneer wilt u beginnen?’ ‘Nu meteen maar.’ Wel erg rap. Misschien was dat maar beter ook, dan kon ze zich niet meer bedenken. ‘Kleed je maar uit achter dat scherm,’ wees hij. ‘Alleen vanboven.’ Even raakte ze in paniek: krijgt de kampcommandant mij bloot te zien? Ach, nee, onzin. Alleen deze oudere man, die al talloze naakten moest hebben geschapen, zou haar zien. Terwijl de beeldhouwer quasiverstrooid naar zijn tekenblok zocht, kroop ze achter een klein kamerscherm. Opgelucht ademhalend. 36

Dit was beter dan aardappels sorteren, stenen sjouwen, koffers en pakketjes slepen voor de Fliegende Kolonne; alles moest je hier aanpakken, naast de repetities voor de revue. Eerder was ze ook tandartsassistente geweest in het kampziekenhuis, een makkie want haar moeder was tandarts. Met een verzorgd gebit waren de patiënten naar Polen vertrokken. Alleen vanboven! Best een giller. Hard werken kon je het niet noemen: halfbloot op een kruk zitten. De kruk had ze al zien staan. Even aarzelde ze. Wie had haar ooit zo gezien, zelfs Rob niet, het was er nooit van gekomen. En bovendien, dacht ze, ben ik hem kwijt, het is te laat, het is menens, oorlog, hij heeft allang een ander, wat wil je ook, het is oorlog en te laat. Morgen maak ik me pas zorgen, toch? Verlegenheid mocht haar niet in de weg staan. Dit was een eer. Ze knoopte haar overall open. Gemmeker had de koudste blauwe ogen die ze ooit had gezien, maar toch was hij niet oncharmant: knap met ijskoude ogen. Sinds kort werkte ze in de tuin van zijn groene houten villa naast het kamp. Ze verzorgde zijn bloemen, nou ja, deed een poging daartoe. Ook daar was ze schijnbaar toevallig voor gevraagd via een dienstleider. ‘Maar ik weet niks van tuinieren,’ had ze verbaasd gereageerd. ‘Hou je mond nou maar,’ had de dienstleider gezegd. Poseren moest ze, acteren. Zoals Rob op de foto. De mouwen van haar overall knoopte ze om haar smalle middel zodat de overall daar bleef hangen. Vroeger, als ze haar moeder vroeg of ze knap was, had ze te horen gekregen: ‘Je bent niet knap, je bent charmant en dat is meer waard.’ Maar wie wilde er nou charmant zijn? Zo losjes mogelijk kwam ze achter het kamerscherm vandaan en liep snel, een beetje voorover en met haar armen over haar borsten gevouwen naar de kruk. ‘Ga zitten zoals je zelf wilt,’ zei de beeldhouwer, ‘en noem mij gewoon Jobs.’ Gewoon Jobs? Zo gewoon was dit anders niet. En profil, zodat ze hem niet hoefde aan te kijken, nam ze plaats op de kruk. ‘Kin wat omhoog,’ instrueerde hij, ‘nog een centimetertje. En ontspan.’ 37

Ontspan? Tuurlijk. Nog meer aanwijzingen? ‘Schouders omlaag. Dat maakt je hals langer.’ Met houtskool maakte hij een schets, zag ze vanuit haar ooghoek. Zolang ze hem niet aankeek viel het mee. Ze kreeg alleen een stijve nek. Ondertussen knoopte hij een praatje aan, want stilte maakte gespannen: ‘Waar kom je vandaan oorspronkelijk? Ik hoor een licht accent.’ ‘Hamburg.’ ‘Ook toevallig. Daar heb ik ooit leren boetseren, toen ik als leerling bij een bank werkte. Ik kom uit een bankiersfamilie, maar heb een weerzin tegen de getalletjes van de beurs. En een grote liefde voor de beeldhouwkunst, vooral voor Rodin. Ken je zijn werk?’ ‘Alleen De Denker.’ Ze schoot in de lach. ‘Wat lach je nou? Een bloedserieus beeld.’ ‘Ik kende iemand.’ Het floepte eruit. ‘Hij had er wat van weg.’ ‘Die wil ik onder handen nemen! Leuk oefenmateriaal.’ De beeldhouwer pakte een fototoestel: ‘Nog even wat plaatjes schieten. Hulpmiddeltje. Scheelt tijd.’ Ze hoorde de flitser, voelde het warme licht op haar lijf. Ze werd vastgelegd. De deur piepte open. Doordat ze nog steeds wat stijfjes en profil op haar kruk zat, kon ze niet zien wie er binnenkwam en vervolgens een paar tellen bleef staan. De deur viel weer in het slot. Door het raam kon ze Gemmeker nog net zien weglopen.

38

8 Hij wierp de mottige paardendeken van zich af en sprong overeind alsof hij van de sofa werd gesleurd. Ochtendgestommel in de keuken had hem gewekt uit een ondiepe slaap. Verdwaasd stond hij in een vreemde, duistere ruimte. Verdwaasd, maar met kriebels in de onderbuik: plankenkoorts. Alleen door de scheur in het verduisteringspapier drong een stoffige baan vroege zon binnen, die precies viel op hem, midden in de kamer, in spotlicht op een verduisterd toneel. Rook hij koffie? Er was niets aan de hand, hij was nog niet gepakt, hij werd niet gepakt. Slordig vouwde hij de deken op en schoot zijn blauwzwarte kiel van de Nederlandsche Spoorwegen aan – jammer dat het geen Staats Spoorwegen meer heette, dan was hij nu verkleed als SS’er. Hij nam plaats op de doorgezakte sofa, spuugde nog gauw in zijn handen, streek zijn krullen plat en bleef wachten. Sliep hij vast zoals gewoonlijk, al was het kort, dan had hij nergens last van. Juist in zijn halfslaap beleefde hij gebeurtenissen opnieuw. Sluimerend had hij zich weer omgekleed in de loods. Zo was het gisteren gegaan: de spoorkiel had als gegoten gezeten, alleen de mouwen waren iets te kort. Van Hasseld had hem in de ogen gekeken, de handen op zijn schouders: ‘Open kaart nu.’ Aarzelend had hij herhaald dat hij wilde leren rangeren. ‘Geen gekkigheid,’ had de machinistrangeerder geïrriteerd gereageerd, ‘de waarheid.’ Vanuit de keuken drongen nu stemmen door: ‘Hij is blijv’n slapen, ’t was al buiten spertijd,’ ving hij op. ‘Wie dan?’ ‘Een nieuwe hulprangeerder. Een groentje.’ Schuifdeuren weken piepend, als met tegenzin, uiteen. ‘Koffie?’ vroeg een tengere vrouwengestalte tussen de deuren. Tegen de zon39

verlichte achtergrond was haar gezicht nauwelijks te onderscheiden. Mompelend haalde de spoorman het verduisteringspapier voor het raam weg: ‘Dat ding wil nooit eens gemakkelijk los.’ Met zijn zwart uitgeslagen duim drukte hij een glimmende bromvlieg dood tegen de ruit en schonk in één beweging door een kopje surrogaatkoffie in. Die moest van goede kwaliteit zijn want de overrompelende geur – Arabië – verdreef direct de bedompte lucht uit de onbewoonde, doodse voorkamer. ‘Moeders was ev’n bezorgd wie er nu weer op de sofa lag,’ sprak de machinist luid zodat zijn vrouw, nog altijd tussen de schuifdeuren, het ook kon horen. ‘Er blijven er wel meer over als het te laat wordt, voor een nachtje.’ Plompverloren had hij het de vorige dag in de loods bekend: ‘Er zit een meisje in het kamp. Ze moet eruit.’ ‘Een meisje?’ Van Hasseld was argwanend geweest. ‘Jouw meisje, bedoel je.’ ‘Min of meer, ja,’ had hij noodgedwongen toegegeven. ‘Min of meer!’ had Van Hasseld spottend herhaald, weer iets te hard en hij was bang geweest dat er iemand de loods in zou komen. ‘En daar kom je helemaal voor naar Assen? Je bent niet goed snik.’ Snel had hij gezegd: ‘Luister, ik heb me goed voorbereid en…’ ‘Je had niets eens een kiel!’ Geroutineerd stelde hij zich nu voor aan de vrouw in de flodderige ochtendjas die hem nog onderzoekend aankeek: ‘Robertdegraaf, hulprangeerder,’ zei hij. En met een gulle lach die zijn gezicht oplichtte: ‘Dank u voor de gastvrijheid.’ Ze glimlachte al voorzichtig mee en verschikte haar warrige haren, kamde ze met haar vingers naar achteren. Toen, in het nauw gedreven, had hij Van Hasseld op de man af gevraagd: ‘Durf je mij mee te nemen?’ De spoorman had gezwegen, had met fletse ogen staan staren naar de smerige vloer van de loods naast het spoor, waar juist met veel kabaal een trein vertrok. ‘Ik heb een perfect persoonsbewijs,’ had hij net boven het geluid van de trein uit gefluisterd terwijl hij zijn papieren liet zien, ‘en het diploma van rangeerder.’ 40

De man had flauwtjes geglimlacht. Had daarna in alle ernst verklaard: ‘Nou, ik vind het moeilijk. Maar het mot maar.’ En achter op de fiets had Roelof van Hasseld hem meegenomen, door het gitzwarte, verduisterde Assen, een minuut of tien, naar deze arbeiderswoning in de Gasfabriekstraat, vlak bij een kazerne vol Duitsers. Zijn hand had hij al die tijd stevig om zijn papieren geklemd, in de zak van de nog onwennige spoorkiel. Ik vind het moeilijk, maar het mót maar. Geniale tekst. ‘Kom jongen,’ zei Van Hasseld terwijl hij een stuk brood in zijn koffie doopte, ‘werk aan de winkel.’ ‘Ach, laat hem nog even wat water over zijn gezicht gooien,’ zei de vrouw terwijl ze hem voorging naar een piepkleine keuken aan de achterzijde van het arbeidershuisje. ‘Zo kan hij niet beginn’n, het is zijn eerste werkdag. Kom Robert, dat was je naam toch? Hier is de gootsteen.’ De kleine vrouw drukte een kam in zijn hand. ‘Je haar zit wild. Slecht geslap’n?’ Hierbij keek ze hem peilend aan; een beetje schrikachtig ook, alsof ze instinctief wist dat er iets niet klopte. Hij wist niets te zeggen om haar gerust te stellen. ‘Zeg maar gewoon Rob,’ bracht hij zo ontspannen mogelijk uit. ‘Morgen,’ had Van Hasseld in de loods gezegd, en dat was dus vandaag, ‘morgen gaan wij eerst maar eens wat oefenen,’ herinnerde Rob zich toen hij een magere waterstraal opving. Oefenen? Wat stelt hij zich daarbij voor? Dat kost tijd. Meer tijd, meer risico – is hier nergens een spiegel? ‘Wacht,’ zei Van Hasseld toen zijn vrouw naar boven ging, ‘ik heb nog een idee.’ Hij gaf hem een gitzwart kooltje en wees naar een kleine spiegel op de keukenplank: ‘Voor je handen. En misschien je wang’n.’

41

9 Hans Eisinger zag het heus wel aankomen, ver van tevoren al, maar ondernam nog geen actie. Door een raam aan de achterzijde van de keuken stak een hand naar buiten die, ja, inderdaad, iets weggaf. Wortelen zo te zien – Karotten hadden ze die thuis genoemd. Aan een verdorde dame die ze behendig in haar handtas schoof; zogenaamd onopvallend. Er waren er zelfs die op strooptocht gingen met deftige aktetassen onder hun arm, alsof ze op weg waren naar kantoor. Geen wonder. De porties waren schraal. Van de ene vermoeide voet ging hij op de andere staan. Liever de keuken bewaken dan de strafbarak met dat akelige schrikdraad eromheen. Hij durfde de zogenoemde strafgevallen geen extraatjes toe te stoppen zoals een van zijn collega’s, zijn barakgenoot Margules, deed. Wat zouden de sancties zijn, voor hem, voor hen? Hij had te doen met strafgevallen, veelal opgepakte onderduikers; nogal een misdaad, zeg. Hij ergerde zich aan zijn onvermogen verder tegen de regels in te gaan. Waarom was hij toch altijd zo verstandig? Maar ach, het bewaken van de strafbarak was nog altijd beter dan het assisteren bij een vertrekkend transport: het ergste, het verschrikkelijke. Mensen die hij soms persoonlijk kende de veewagons in helpen. Mannen, vrouwen, ouden van dagen of kleuters met tranen, nu en dan met gekrijs. Helpen? Het afschuwelijke opjagen… Ook hij moest dat doen als het niet snel genoeg opschoot, al probeerde hij het zo vriendelijk mogelijk. Vriendelijk opjagen, dat was zijn taak. Dan de dichtslaande deuren. Dan de hendel: hij, OD’er, moest de deur vergrendelen. ‘Je moet het zo zien,’ had hij laatst aan Hanschje uitgelegd tijdens een wandeling, een barakje om, ‘het is beter dat wij de weigeraars naar binnen duwen, dan dat ze de trein in worden geknuppeld door de SS en gewond aankomen in Polen.’ Misschien had hij 42

niet alleen haar, maar ook zichzelf willen overtuigen, bedacht hij terwijl hij kort knikte naar de passerende dame met de wortelen in haar tasje; fel oranje staken ze er bovenuit. Hup, doorlopen, dacht hij. Hoe sneller jij je uit de voeten maakt, hoe minder risico ik loop. Met de handen op zijn rug kuierde hij verder. Op een dag, alweer jaren terug, was een gigantische brandspuit die op een oud kanon leek het vluchtelingenkamp in gereden. Wie van de Duitsjoodse vluchtelingen bij de brandweer wilde? Dat was spannender dan het monotone grond omspitten voor de Nederlandsche Heidemaatschappij en hij had zich meteen aangemeld. Had hij toen kunnen vermoeden dat het brandweerclubje drie jaar later zou worden omgedoopt tot een Joodse Ordedienst – in een Duits doorgangskamp? Had hij ook maar kunnen raden dat die joodse politie, die nodig was, zoals in elke stad; dat die zou worden ingezet bij transporten in veewagons naar een werkkamp, ver weg, in het oosten, een streng werkkamp waar zelfs hoogbejaarden en baby’s heen werden gejaagd – maar tóch een werkkamp, met goede ziekenhuizen, bejaardenhuizen en crèches, zo werd tenminste verteld. Zo werd soms geloofd. Maar vaak ook niet. Hij wist niet wat te geloven. Hij liep nog maar een ronde om de keukenbarak waaruit uiendampen opstegen. Door het open raam blikkend zag hij dat er weer stamppot op het menu stond. Was het niet beter dat híj dan maar die duivelsarbeid verrichtte, in plaats van een of andere bruut? Bij het inroosteren, zo had hij Hanschje verzekerd, zette de leiding van de Ordedienst de ruwste OD’ers, die schopten of sloegen als iemand ook maar treuzelde, zo min mogelijk in voor vertrekkende transporten. Al lukte het niet altijd. En een enkele uitslover had je nodig om de SS tevreden te houden. De meeste gevangenen – vooral de Hollandse joden – begrepen het niet, nee, wílden het niet begrijpen. Voor de Hollanders waren de Duitse en Oostenrijkse joden in de eerste plaats Duitsers, ‘rotmoffen’. En de OD was zelfs ‘de joodse SS’ genoemd. Hij was uitgescholden voor verrader en had zich daar behoorlijk druk over gemaakt. Het knaagde, maar wat moest hij dan? De Duitstalige joden, vluchtelingen die hier al jaren zaten, kregen de beste baantjes. Ja, makkelijk voor de Duitse kampleiding. Kon hij het helpen? 43

Je moest keihard worden hier, maar hij was niet van steen, en ook niet van diamant. De revueavond had hem goed gedaan, een warm bad was het geweest; wanneer had hij dat voor het laatst gehad? Mein Gott, jaren terug. Hij zette zijn pet af die begon te irriteren in de hitte, krabde zich op het hoofd. Bij de voorbereidingen al had hij er lol om gehad. Zijn collega, de durfal die strafgevallen extraatjes gaf, had het album geïllustreerd dat Max Ehrlich aan de kampcommandant had aangeboden; uit dank dat hij, de grote komiek en regisseur, niet op transport hoefde, zurückgestellt was. Voorlopig tenminste, bis auf weiteres. Het album was pikanter geweest dan de voorstelling, met op de eerste pagina al, bij het motto, het getekende achterwerk van een koe die een dampende vlaai produceerde; daaruit rees het grijnzende gezicht van Ehrlich op: ‘En toch fluit ik!’ En een van de meiden van het ballet, overduidelijk Hanschje, getekend met nóg fijner postuurtje dan in werkelijkheid en in een nog korter rokje – ach, ook best geschikt. Onder een afbeelding van de zes Westerbork Girls plus La Spira was geschreven: ‘Der Text ist beinah literarisch Die Spira wird schon langsam arisch…’ Binnenkort mocht de Halbjüdin Camilla Spira het kamp verlaten, wist hij, ze had buiten kennelijk goede contacten: UFA -relaties wilden haar contracteren, ging het gerucht. Een flinke dosis Vitamine R. Zoiets was voor Hanschje niet te regelen, want zijn invloed was beperkt, uiterst beperkt. Maar toch. Vitamine R, kamptaal voor relaties, was van levensbelang. Ook Hannelore kon niet zonder. Hij zette zijn pet weer op, wipte de keuken in. ‘Panneninspectie!’ riep hij en zonder erom te vragen kreeg hij al iets toegestopt in een geruite theedoek. Straks kon hij haar gaan verblijden met een heus stuk worst. Opgewonden, maar heel zacht, zong hij een kampdeuntje: ‘Ik zoek een relatie, die vol consideratie wat meebrengt voor dat eeuwige gerammel in mijn maag!’ Zijn collega’s van de Ordedienst hadden grappen lopen maken en waren verbaasd, wellicht jaloers geweest: wat ziet die knappe 44

griet in een kalende Oostenrijker? Zelfs tussen de Oostenrijkse en Duitse OD’ers was nog rivaliteit. Vanzelfsprekend ging hij hun niet vertellen wat ze laatst tegen hem had gezegd: ‘Je hebt een mooi accent. Zo zangerig. Zacht.’ Meine Güte! Daar was alwéér iemand bezig. Wel zeer in het oog springend, met een kleine koffer wagenwijd open onder het keukenraam. Voor de vorm liep hij eropaf, liet de onhandige heer in kwestie zijn voorraadje behouden maar zei luid: ‘Sofort weg hier!’ En zachter, bijna onhoorbaar erachteraan: ‘Pas toch op, zeg.’ Als je jat, jat dan subtiel. Dit kan me mijn baan kosten en jou de strafbarak in jagen, sukkel.

45

10 ‘Voor je handen en je wangen.’ Dat hij daar zelf niet op gekomen was. Eigenaardig. Wat heb ik nog meer over het hoofd gezien, vroeg hij zich koortsachtig af terwijl hij met het kooltje onder zijn nagels schraapte: rouwrandjes, authentiek spoormannenzwart, verfijnden de vermomming. Zijn gezicht schminkte hij zo subtiel mogelijk met zijn vingertoppen, gespannen als voor een première. Een veeg kolengruis bij het rechteroor moest voldoende zijn. In de kleine, gebarste spiegel probeerde hij zichzelf te bekijken als een buitenstaander: onmogelijk, wist hij toen hij zich kritisch in de bijna doorzichtig blauwe ogen zag. Het is en blijft toch mijn eigen smoel. Hij draaide zijn hoofd en profil. Hield de gebarsten spiegel schuin omhoog om een blik op zijn achterzijde te kunnen werpen: was er iets, een detail, dat hem kon verraden? Alles onderzocht hij, haastig maar wel tot vier keer toe, alsof hij zichzelf niet langer vertrouwde: is mijn plan realistisch? Maar wat is realisme, is dat niet gewoon wat we doen, wat ik doe: een opeenvolging van handelingen, goed uitgevoerd, met een portie mazzel. Ik vind het moeilijk maar het mót maar. Het kooltje stak hij in zijn zak. Hij zag er niet gek uit. Zijn kleding, zelfs zijn schoenen leken in orde: Van Hasseld had ze van een collega geleend, gisteravond laat nog, omdat Rob een grotere maat had. En waarom – ja, waarom zou ik eigenlijk níét bij het spoor werken, pepte hij zich op. Knappe jongen die ziet dat ik een joodse jongen ben, vrijwillig op weg naar Westerbork. De mot, dacht hij, die op de kaars afvliegt. Aangetrokken door haar vuur. En wat voor een mot. Een joodse jongen die wordt gezocht. 46

Het gerinkel van een fietsbel schudde hem uit zijn mijmeringen. Roelof van Hasseld stond klaar. Dan ook maar zo gauw mogelijk! Hij kwam in zijn rol, sloot de deur zacht achter zich om niemand te wekken op het vroege uur. De machinist-rangeerder zette er vaart in: ‘We zijn aan de late kant.’ Een opeenvolging van handelingen, wist hij op de riante bagagedrager ineens zeker, dat was alles. Goed uitgevoerd, uiteraard. Gisteravond laat had Van Hasseld nog uitgelegd hoe het rangeren in zijn werk ging. ‘Je theorieles,’ was hij zijn korte betoog begonnen. Het was goed geweest het allemaal te horen. In Amsterdam had hij zich al voorbereid, maar veel details – en enkele hoofdzaken – waren nieuw geweest. Van Hasseld reed op een locomotiefje dat hij ‘de Sik’ noemde het kamp in, en hij had uitgelegd hoe het ding grofweg functioneerde. De Sik. Een term die hij direct had onthouden. ‘Pak ev’n aan.’ Hij kreeg een bovenmaatse broodtrommel in zijn handen gedrukt. ‘Ik geef weleens een bammetje weg. Daar dan, hè. In het kamp,’ hijgde Van Hasseld half achteromkijkend, ‘maar vandaag is de helft van mijn boterhammen voor jou.’ Kan het een beetje zachter, vroeg Rob zich af en riep: ‘Prima bestemming zou ik zeggen!’ Moeiteloos meerijdend door de geluidloze, nog slapende straten van Assen, opende hij de trommel en nam alvast een dikke boterham. In de schouwburg had hij haar aangekeken; wat was het vreemd dat hij nu niet meer wist welke kleur haar ogen hadden. De Joodsche Schouwburg: hij op de planken, zij in de zaal, op de vijfde of de zesde rij. Het smáákte; proefde hij echte roomboter? Maar haar lach kon hij moeiteloos horen. Na de voorstelling was ze in de kleedkamer verschenen, aan hem voorgesteld door een van de spelers. De Hollandsche Schouwburg was door de Duitsers omgedoopt tot Joodsche Schouwburg, nog voordat de deportaties plaatsvonden, ook daarvandaan: ‘Toegang uitsluitend voor Joodsch publiek.’ Met uitsluitend joodse spelers. Verrek, dacht hij ineens verbijsterd, het is dankzij de Duitsers… ‘We zijn er zo,’ zei Van Hasseld over zijn schouder heen. ‘Ik stel je aan iedereen voor tijdens het werk, dat is het handigst lijkt me. Meteen beginn’n maar.’ Dankzij de moffen heb ik haar leren kennen! Een absurde ge47

dachte, die hem vermaakte. ‘Doen we!’ riep hij terug. Doen we, geen probleem. Hij sprong van de bagagedrager. Van Hasseld zette de dienstfiets tegen een loods en maande: ‘Meekomen!’ Minder vriendelijk ineens. Misschien ging hij zo gewoonlijk om met nieuwelingen. ‘Hoe ziet ze er eigenlijk uit?’ had Van Hasseld voor het slapengaan, nog tussen de schuifdeuren, gevraagd. Hij had alleen wat gegrijnsd. ‘Knap ding, zeker?’ ‘Niet gek geraden, collega.’ ‘Het is dat ik van de blauwe knoop ben en niks in huis heb, anders had ik je nu een borrel geschonken. Mijn vader is kapotgegaan aan de drank.’ Een borrel! Daar had hij naar gehunkerd. Toch was hij geen drinker, maar de laatste tijd… ‘Probeer wat slaap te krijg’n.’ Piepend waren de schuifdeuren dichtgeschoven. Dat deel was minder goed geslaagd: zijn oogbollen lagen gespannen, hard als kogels, in hun kassen. ‘Hier, aanpakken die hendel!’ Hij kreeg korte instructies over het bedienen van een handwissel. ‘En duwen…’ Behoorlijk zwaar, maar het ging hem goed af. Niet voor niets had hij nog les gehad van Bennie Bril, de beroemde joodse bokser, vóór de inval Nederlands kampioen. Dat had hij Van Hasseld in zijn enthousiasme ’s avonds op de divan toevertrouwd. En daarna had hij abrupt gezwegen: hij was, tot zijn schrik, te vertrouwelijk geworden. Bij een rel – zieke bejaarden waren weggehaald, ouwe mensjes uit de Joodse Invalide – had hij vier Schalkhaarders tegen het plaveisel gemept, met dank aan Bennie Bril. Gelukkig had hij daarover gisteravond gezwegen. Later, toen knokken te link werd, had hij de oudjes geleerd te simuleren: gebit uit en in bed blijven, zodat ze er nog minder transportfähig uitzagen. ‘Oók een goede morg’n,’ riep Van Hasseld naar twee collega’s die aan kwamen sjokken nu het zware werk gedaan was. ‘Dit is mijn nieuwe hulpje: een bokser. Heeft nog les gehad van… wie was het ook alweer, Rob?’ Bescheiden wuifde hij het compliment weg, zo snel mogelijk de wereld uit. ‘Robertdegraaf, hulpje,’ stelde hij zich met een grijnslach voor. 48

De mannen knikten maar keken hem niet bijzonder vriendelijk – zelfs vijandig? – aan. Wat zette Van Hasseld op het spel… of begreep hij het niet? Ach, die Van Hasseld rijdt niet met de eerste de beste het kamp in. Logisch. Volkomen logisch, dwong Rob zichzelf te denken. Hij stelt mijn zenuwen op de proef.

49

11 Doorstappen. Voet voor voet, in het stoffige zand dat in je ogen prikte bij het minste briesje, en het woei hier altijd. Het stof kroop in je neus, in je oren. Maar ze was buiten: een groot uitgevallen, zwaar omheinde zandbak. Kin omhoog. Schouders omlaag. Blik op oneindig, op de horizon achter het draad. Als ze haar ogen tot spleetjes kneep dan werd het schimmig, geen prikkeldraad maar vage lijnen; daarachter de heide, in bloei. Als ze het per se wilde en zich concentreerde, kon ze zich vrij wanen op een zomeravond. Ze dacht niet verder vooruit dan een dag, een week. Niet verder dan één trein: de volgende. De pronkerig ondergaande zon zette de einder in brand; een rossige gloed lag over barakken, wachttorens, over de paarsgrijze heide die nu zachtbruin opkleurde. In een flits, haar ogen weer opengesperd, zag ze dat een van de SS’ers haar volgde met zijn blik, wachtend op het moment dat ze voorbijslenterde. De kersen-SS’er. Met een tot fruitmand omgetoverde helm vol uit hun vel knappende kersen was hij een week geleden op Hans Eisinger toegelopen; half verscholen achter een barak had ze het tafereel gadegeslagen. ‘Voor je meisje,’ zou hij tegen Hans hebben gezegd, ‘ze wordt te mager.’ Zij gelukkig – vers fruit was schaars – en hij gelukkig; behield ze haar figuur, dan behield hij een postuur om naar te staren vanuit de vermoedelijk stomvervelende hoogte. Ze liep nu voorbij de wachttoren en knikte zelfs even omhoog. Hij keek weg. Om iets anders in de gaten te houden, ineens dringend kennelijk. Even leek hij bang en niet zij. Wat moesten zijn collega’s niet denken? Geen kersen vandaag. Een lichte honger kwam alweer opzetten. Het laatste wat ze gegeten had – vanavond nog, maar te weinig – was stamppot; menu van de dag, van elke dag. Wachten in de rij en 50

dan, flats!, kreeg je een oranjegrijze of groengrijze plak op je aluminium bord gesmeten. Hollen, vervolgens, om er voordat het koud werd het stapelbed mee op te klauteren: dierlijk boog ze zich dan over het bord, schrokte het naar binnen, likte de kerven schoon. En dan, nog onvoldaan, keek ze naar beneden. Naar de dame. Dezelfde stamppot, maar de dame dineerde; aan de houten baraktafel gedekt met een smetteloos wit servet en glimmend gepoetst bestek. Kaarsrecht en beheerst, met mes en vork, viel ze aan. Wat meer rechtop wandelde Hannelore verder, damesachtig langs het draad. Alsof ze de bühne op liep. Daar, achter een barak, verschool zich een verliefd stel, haastig en hongerig vrijend – een waanzinnig gezicht; zo had zij staan zoenen in Amsterdam. Geschrokken keek de jongen op, het meisje was geïrriteerd en maakte een wegwerpend gebaar met haar hand: ophoepelen. Terug maar naar de Boulevard des Misères, waar druk geflaneerd werd. Stad op de heide. Gewoon een houten stadje, als in Scandinavië, in de zomer. Onmiddellijk verzette ze zich tegen die gedachte; ze zag de trein voor zich met de open wagondeur, de mensen dicht opeen in hun degelijkste of hun beste goed, charmante hakjes in een dunne laag stro, het bevrijdende gevoel was verdwenen. De vertrouwde paniek kwam weer op. Moeder en stiefvader zaten in kamp Vught, ze had post van hen ontvangen; voorlopig waren ze vrijgesteld van transport, en ze waren samen. Maar vader was alleen achtergebleven in Hamburg. Daar zat hij vast niet meer. En Rob? Het was onwaarschijnlijk dat ze hem nog zou zien. Ze moest hem eindelijk uit haar hoofd zetten, hem er voorgoed uit verbannen, het was voorbij, schluss, afgelopen uit. Bovendien was er die ander, het was niet eerlijk tegenover hem; Hans Eisinger bracht brood, worst in een geruite theedoek, liefdesverklaringen. Hij stond kennelijk al bekend als haar verkering bij de SS. Hij kende een paar Oostenrijkse SS’ers. Ook het hoofd van de OD, Pisk, moest Oostenrijker zijn. Verbijsterd vertraagde ze haar pas. Een week, een maand was hier geen week of maand maar zoveel langer. Zijn foto, in stukken, die zou ze toch maar behouden: de den51

ker. Ze kon er nog wel even naar gaan kijken in de barak, de stukjes bij elkaar leggen, iets om je op te verheugen. Zijn gezicht zat in haar beha. Doorstappen, voet voor voet in het stoffige zand dat in je haren woei. Kinderen speelden tikkertje tussen de barakken. Straks, over een halfuur, dacht ze verheugd, tref ik Hans.

52

12 Een jonge spoorman hing verveeld tegen de grijze loodswand, tot Van Hasseld hem ander werk gaf – ‘Ik heb vandaag al hulp’ – en de jongen verdween. Het bleef dus niet bij oefenen. Van Hasseld gaf hem een trage por in de zij: ‘En nu de Sik op.’ De kleine locomotief die tweemaal per week het kamp in reed, stond klaar in de loods. Niemand had doorgevraagd: hij was leerling, hulpje. Van Hasseld had gezag over de jongere collega’s, zoals hij gisteravond al zei: ‘En niemand wil te veel weten. Zo werkt het hier.’ Hij had geleerd hoe je een wagon koppelt en weer ontkoppelt, kon inmiddels de zware handwissel bedienen; het schminken van zijn handen was overbodig geweest, want na een paar minuten al hadden ze zwart gezien van het smeer. In de krappe cabine legde Van Hasseld nu zijn grove, onvervalste spoormannenhanden op een metalen hendel en zijn ogen flonkerden als knikkers: ‘Hiermee bedien je deze schoonheid.’ Als hij de hendel naar voren duwde dan ging de Sik vooruit, doodeenvoudig, duwde hij hem naar achteren dan ging de Sik achteruit. Rob bewoog wat met de hendel heen en weer. Goedkeurend stond Van Hasseld te knikken, gaf nog wat instructies en daarna een stevig schouderklopje: ‘Zo moeilijk is het niet, jong’n.’ Maar hij moest wel blijven nadenken bij alles wat hij deed: ‘Dus laat je in het kamp niet afleiden. Ook niet door dat grietje!’ Rob schrok bij het idee, wat kon er niet allemaal misgaan, maar wilde zich niet laten kennen en lachte zo joviaal mogelijk terug: ‘Man, als je haar ziet, ben je je Sik vergeten.’ Alsof ze werkelijk collega’s waren. Natuurlijk had Van Hasseld niets bedoeld met zijn toespeling op de joodse bokser Bril; deze man, die hij nauwelijks kende, stelde zijn leven in de waagschaal, 53

en dat van zijn vrouw en al die zonen. Voor het leven van zíjn meisje. ‘En voor ik het vergeet,’ hoorde hij Van Hasseld zeggen, ‘met deze ketting geef je natuurlijk gas, hè.’ Ze was zijn meisje niet eens meer. Het was uit gegaan. ‘Rijd ’m nou de loods maar uut.’ Hij bewoog de hendel naar voren, trok voorzichtig aan de ketting: met een schok kwam het ding in beweging en reed, een meter of tien. Een jongensachtige opwinding maakte zich van hem meester. De Sik stond toch maar mooi buiten. Zíj had het, min of meer, uitgemaakt. Niet hij. Met het motief: Hannah. Zonder dat ze haar naam wist. Zijn andere verloofde, een jeugdvriendin die hij niet Hannah maar Hans noemde sinds ze elkaar op korfbal hadden leren kennen, jaren en jaren voor de oorlog, een eeuw geleden, kinderen waren ze geweest. En Hannelore was Hansje. Hans en Hansje: in een klassiek stuk hoorde je zoiets nou nooit, zoiets verzon je niet maar overkwam alleen hem. Zijn moeder wilde, nee, eiste Hans, de korfbalster, het buurtgenootje dat van jongs af aan bij hen thuis kwam. Hijzélf wilde Hansje, Hannelore, maar stelde de beslissing voor de duur van de oorlog nog even uit. Hansje moest er iets over hebben gehoord, via via, geen idee hoe, en was er kapot van geweest. En daarna, in die chaotische weken waarin niets nog zeker was, waren ze elkaar uit het oog verloren. Door de chaos, louter en alleen door de chaos, bezwoer hij. Nadrukkelijk luchtig zei Van Hasseld: ‘Kom, ik stel je nog even voor aan onze Duitser. Een reuz’nkerel.’ Moet dat? dacht Rob, en zei: ‘O, ja. Natuurlijk.’ Van Hasseld ging hem voor op de trap naar een hooggelegen seinhuis en mompelde iets: ‘Een oostfrontsoldaat… gewond.’ Zijn woorden woeien weg met de lauwe bries, hij was maar half te verstaan: ‘Geen zorgen… zit de oorlog uit.’ Louter en alleen door de chaos… Toen hij was teruggekeerd uit België en hoorde van de grote razzia, had hij aan niets, aan niemand anders kunnen denken. Zijn moeder die haar niet zag zitten kon hem nog meer vertellen. Nou ja, natuurlijk dook ook Hans – Hannah – regelmatig in zijn gedachten op, dat wel, maar ze zat veilig ondergedoken in Zeist; hij was er al eens naartoe gefietst, daar zat ze goed. In tegenstelling tot 54

Hansje, die onmiddellijk gevaar liep; en zij, had hij toen pas met zekerheid geweten, moest zijn vrouw worden. Al had hij dat ook aan Hans beloofd. ‘Als je later met een meisje vrijt, moet je er wel mee trouwen,’ had vader hem bezworen; hoewel hij nog maar negen jaar oud was toen zijn vader stierf, aan het hart, had hij dat toch altijd onthouden. En had hij al met twee vrouwen plannen zitten maken. Had hij ook zo’n raar hart? Misschien een andere afwijking? Een hart dat zijn zin moest krijgen. Een hart dat niet sloeg maar beukte… Kop erbij nu! Slapjes schudde een bleekrossige Duitser zijn hand. Een rilling ging door zijn lijf, een kriebeling van boven tot onder, maar hij wist een mislukte glimlach op te brengen. Aangenaam, Rob de Vries, joods acteur en verzetsman, dacht hij en mompelde: ‘Robertdegraaf.’ En zelfs nog iets als: ‘Gutentag, sehr angenehm.’ Zijn woorden werden nauwelijks gehoord. Van Hasseld sprak geanimeerd met ‘onze Duitser’, op wie hij nogal gesteld leek. En hij, onbetekenende leerling, werd genegeerd. Voor een immens, schoongewassen raam in het hooggelegen huisje schoof hij de klep van zijn pet omhoog en keek uit over het emplacement onder de Drentse hemel, wijd en wolkeloos, naar het blinkende speelgoedlocomotiefje dat hij naar buiten had gereden. Onbegrijpelijk eenvoudig. Daar stond hij, rokkenjager pur sang. Vrouwenmagneet. Alleen háár heb ik daarna, na de razzia, toen ík er niet was, nog voor me gezien. Gelach deed hem opzij kijken; toen pas zag hij de lege mouw. ‘Also, Hals- und Beinbruch!’ riep de Duitse seinhuisman. Begreep hij dat het zijn eerste dag was? Terwijl hij de deur al uitliep, zag Rob dat de man zijn enige duim in de lucht stak. Het duizelde hem. De wereld was een schouwtoneel. Waar had hij dat gehoord? Vondel, ja, die was het. Van Dalsum moest hem hebben geciteerd tijdens een van zijn privélessen. Ze hielden van grote namen. ‘Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.’ Gelul natuurlijk. Mechanisch greep hij naar de metalen trapleuning. ‘Ze is onmisbaar, ze heeft veel geholpen,’ had hij gezegd tegen zijn beste vriend, de meestervervalser. Dat had hij wel moeten zeggen. Anders had hij toch nooit de juiste papieren gekregen? Een hele klus 55

was het geweest. Ze was ook onmisbaar, vond hij. Maar niet voor het verzet. Daar had hij Hansje juist zorgvuldig buiten gehouden. Als een haas was hij ervandoor gegaan toen hij de papieren had. Nu niet naar beneden kijken, tussen de ijzeren treden met de ronde gaten door, dan duizelt het nog meer. Deze vreemde, onwerkelijke wereld was een schouwtoneel waarin hij kon doen wat hij wilde. Een betere leerschool dan het verzet was er niet. Het gedrag van de gestrande piloten die hij naar België had gesmokkeld – óók op de dag dat Hansje was gepakt – dat gedrag had hij in wezen geregisséérd. Doofstom waren ze; onderweg met hun Hollandse persoonsbewijzen hadden ze alleen met gebaren mogen reageren, al hadden de Engelse of vet Amerikaanse woorden op het puntje van hun tong gelegen. Eenmaal had een Brit toch gesproken, midden in de tram, een enge plek want je kon er geen kant op; langzaam stervend van angst had hij naast de Brit gezeten. Stuurs uit het raam kijken was de beste strategie geweest. Een glansrol: ze waren niet gepakt. Een dag later, terug in Amsterdam, had hij alles nauwkeurig beschreven gekregen; hij had het per se, en uitvoerig, willen horen. Politieauto’s hadden rondgereden door Zuid en Oost, álle joden moesten hun huizen uit, Sperr-stempels voor Joodse Raadmedewerkers golden niet meer. Op het moment dat Hansje was gepakt, met duizenden anderen, naar het Daniël Willinkplein was gejaagd en daarna naar het Muiderpoortstation, door de Grüne en met de hulp van de Joodse Ordedienst uit Westerbork; op dat moment zo ongeveer, die junidag althans, een zondag, was hij het roggeveld in gereden bij de Belgische grens. Met fiets en al. Hij had petten gezien in de verte, maar voordat de petten hem zagen was hij verdwenen. Na lang aarzelen had hij zijn kop weer boven het roggeveld uitgestoken. Niets te zien meer. Trappen maar.

56

13 Net buiten de slagboom lag de tuin, in laatste bloei, die hoorde bij de landelijk groen geschilderde villa van hout. Anjers, uitdrogende rozen. Iets verderop de stokrozen, vlak daarachter en mijlenver verwijderd in strakke rijen de barakken, van hetzelfde hout als de villa, maar slechter in de lak, in kale straten. Nauwelijks straten. Vanuit de geurende, groene tuin bezien onwezenlijker dan wanneer ze erdoorheen liep: van de centrale keuken naar vrouwenbarak 65, van de 65 naar het houten huisje van Hans – een kleine Prominentenbarak met eigen slaapkamer – , van zijn huisje naar de Grote Zaal of naar het naaiatelier waar ze uit parachutezijde hemden en onderbroeken naaide voor nazi’s. Ze bukte, min of meer bevallig, in haar getailleerde overall. Snoeide de witte rozen, schaafde zich aan een doorn. Ze hadden nooit een tuin gehad, altijd woonden ze in bovenhuizen. Ze had allesbehalve groene vingers. Straks pik ik een bloem, nam ze zich voor, en zet ’m in een leeg jampotje voor Hans. Ineens viel over het witte perk een scherpe schaduw, een schaduw met pet. Ze zag schone laarzen en keek schuin omhoog, knipperend tegen hard zonlicht in. Toen besefte ze dat ze overeind moest komen. Ze stond al, duizelig, en knikte naar Albert Konrad Gemmeker die haar direct de rug toekeerde, zijn summiere wandeling over het strakke tuinpad vervolgend, samen met zijn herdershond. Hij floot! Onmiddellijk boog ze zich weer over de rozen. Floot hij een revuedeuntje? Opgelaten, ronduit belachelijk voelde ze zich ineens in haar getailleerde overall; de meiden hadden in een deuk gelegen toen ze hoorden dat ze het ding al op dag twee ‘een vrouwelijke snit’ had gegeven. Mijn haar is gewassen. Ik ben een bloem, decoratie, zo57

lang ik niet verwelk of ga vervelen. En ik mag blij zijn dat ik decoratie bén… en druk bezig; ik heb echt geen tijd om op te kijken. De schaduw kwam terug, gevolgd door de hond, en kuchte. Angst joeg door haar keel, kloppend. Vlug stond ze weer op. ‘Stutz die Rosen nicht zu kurz.’ Met een zachtere blik dan anders keek hij haar aan. Nu moest ze iets antwoorden, beleefd en nederig, maar niet té nederig, zo gewoon mogelijk, alsof deze situatie volstrekt normaal was. Elk verkeerd woord was er een te veel. ‘O, natuurlijk,’ hoorde ze zichzelf zeggen, ‘schon in Ordnung.’ Ze lachte stijfjes, niet te flirterig – dat kón niet. Grijze slapen, ijsblauwe ogen. In de vrouwenbarak was zijn verschijning uitgebreid besproken: knap met koude ogen. Het is zijn koninkrijk – had Hans gezegd. Hij kan doen wat hij wil, wij zijn zíjn joden. ‘Vind je ook niet,’ vroeg Gemmeker op vlakke toon, ‘dat de witte rozen dit jaar am schönsten zijn?’ Ze knikte: ‘Genau.’ Waarom dit gesprek? Iets alledáágs wil hij. ‘Zoveel schöner dan de rode,’ besloot hij, de armen nog altijd op de rug, aan zijn voeten de hond die bij zijn verschijning hoorde. Krakerig, met kurkdroge mond zei ze: ‘Viel schöner.’ Ze bleef maar knikken. Misschien had hij het beeld van Wertheim, misschien zelfs de naakttekeningen gezien. Of de foto’s. Waar slingerden ze rond? Hij heeft me gezien, bloot, alleen vanboven. Toen zag ze tot haar schrik dat Gemmeker een gebaar maakte, met zijn hoofd een beetje scheef, zijn arm gebogen: kom mee. En hij ging haar al voor. Automatisch stond ze op, liep ze al achter hem aan. De hond dribbelde mee naar de groene villa. Aan de achterkant, de schaduwzijde, opende hij een deur. En door een hordeur die dicht bleef, wees hij naar een tafel waarop een vaas stond: met witte rozen, zag ze door het gaas. Maar haar blik bleef haken aan een kast vol poppen. Haar droge mond bleef openstaan: poppen in klederdracht! De hond blafte. Achter het gaas verscheen de gestalte van zijn maîtresse, Frau Hassel. Gemmeker sloot de deur. Alsof er niets was gebeurd werkte ze verder. En toch – knak! 58

knipte ze een dor roosje af – was er wel iets gebeurd. ’s Avonds vertelde ze het aan een vriendin: ‘Gemmeker heeft met me gepraat!’ ‘Wat zei hij dan?’ wilde ze weten. ‘Nou ja, gewoon, iets over de bloemen in zijn tuin. En weet je wat ik gezien heb? Hij spaart poppen. Poppen in klederdracht.’ Onderdrukt lachten ze, proestend: ‘Hij houdt van kitsch!’ ‘Nee, van vrouwen, van meisjes, hij verzamelt ze,’ zei de vrouw die als een bouwvakker had gefloten toen ze bij de beeldhouwer was geroepen; ze had mee staan luisteren en lachte schel. Poppen, beelden, wat kon het haar schelen, het kon geen kwaad. Ze klauterde omhoog. Achter in de barak kermde een oude vrouw; ze werd zeker langzaam gek, of was het al. De dame? Nee, dat kon niet. Ze vouwde haar armen onder haar hoofd. Eenmaal eerder had Gemmeker haar aangesproken. Haar persoonlijk, al was het misschien toeval geweest, in het late voorjaar. Ze had op haar knieën gezeten naast bloedrode anjerbedden, kijkend naar wat de anderen deden omdat ze niets wist van anjerteelt, maar dat goed verhullend. Een gewone vraag had hij haar gesteld: ‘Heb je genoeg mest?’ Koeienstront had hij bedoeld. Dreck? Die was genoeg voorhanden, danke schön. En toch fluit ik! Ze tuitte haar lippen en probeerde te fluiten. ‘Hou op zeg,’ klonk het van beneden.

59

14 Zijn armen hingen ontspannen in iets te korte blauwzwarte mouwen langs zijn lichaam. ‘Hals- und Beinbruch!’ had de oostfrontveteraan geroepen. Wat een reuzekerel. Binnen een halfuur ben ik er. De wagons stonden klaar, vol brieven, pakketjes, aardappelvoorraden. Het moest een geliefd treintje zijn dat bij binnenkomst volop nieuwsgierigen zou trekken. Daar gokte hij tenminste op. Eerst die Sik maar eens verplaatsen. Tegen de wagens aan, in spoortermen. ‘Hendel,’ sprak Van Hasseld in staccato. ‘Ketting.’ Nu pas voelde hij hoe ongemakkelijk de geleende schoenen zaten. Van Hasseld keek hem streng aan: ‘En rijden.’ Toch een maat te groot, zijn voeten schoven er onvast in heen en weer; steeds gleed hij uit de teenafdruk. Maar hij reed, voorzichtig, tot vlak bij de wagons. Plotseling duwde Van Hasseld hem opzij en nam het over, voor het laatste stukje. Vertrouwt hij het me niet toe? ‘Aankoppelen!’ riep Van Hasseld en sprong al uit de cabine. Het schoot wel lekker op. Terwijl ze zich bogen over een schroefverbinding, zei de spoorman, zich zichtbaar beheersend: ‘We werken hier met gezonde tegenzin,’ en draaide de spindel vast. Het is geen avontuur, het is sleur, gewoon werk, op een doordeweekse oorlogsdag. Hij was bijna uit zijn rol gevallen: hij, Rob, aanstormend acteur. Al kon een hulpje best wat opgewonden zijn. Mondhoeken naar beneden. ‘Het belangrijkste zijn we nog verget’n,’ sprak Van Hasseld cryptisch. 60

Rob haastte zich maar achter hem aan, naar de achterkant van de groezelige loods. ‘Ev’n naar een rustig plekje,’ mompelde de spoorman. Als hij maar niet werd voorgesteld aan nog zo’n fijne oostfrontveteraan. Onder een windgekromd, bejaard boompje dat al veel had geleden begon Van Hasseld aan zijn gulp te sjorren: ‘Is straks geen tied meer voor…’ Terwijl ze samen, ineens twee schooljongens, de bast bewaterden, keek Van Hasseld hem toch nog even peilend aan. Een ritueel was het. Verbroederend. Dit schept een band, dacht Rob, en zei met overdreven noordelijk accent: ‘Hoev’n we de jongeheer dáár niet uut te lat’n.’ Stom! Hij moest niet te vrolijk worden; bijna puberaal, dat had hij soms. Rustig, niet te gek nou. Onhandig knoopte hij zijn broek dicht. ‘Hè, hè,’ sprak de spoorman slechts, ‘dat lucht op.’

61

15 ‘Zin in Ersatz?’ had hij haar laconiek gevraagd, maar zijn geestdrift had hij niet kunnen verbergen. Hannelore roerde in de surrogaat die in de verte naar koffie zweemde. Ze bleef roeren, al zat er melk noch suiker in, ze bleef staren in het oorloze kopje waarin een zwarte kolk ontstond: een zuigende beweging, neerwaarts in het midden. Ach, wat doe ik hier ook? Stop, vermaande ze zich. Schaars is het, dus waardevol, geniet ervan. Het herinnert aan een bakje troost. Ze zat op zijn bed, op een flodderige, gebreide sprei. Ze nam een bittere slok, kneep haar ogen dicht en slikte. Een onwezenlijk knus bloemetjesgordijn hing voor het lage raam, net niet helemaal dichtgetrokken want het was net te smal. Ze zag de lucht boven Westerbork: koffiezwart, surrogaatzwart. Een stukje van de uitgestrekte heide, al even donker en onbestemd. Op wel zeer gepaste afstand, onnatuurlijk ver van haar vandaan, kwam Hans naast haar zitten en het zachte bed zakte wat in. Monter begon hij te praten: ‘Beloofd. De volgende keer schenk ik echte koffie. Daar kan ik wel aankomen, hoor. Niet eenvoudig, maar ik probeer te ruilen, want ik heb weer wat manchetknopen gemaakt van gepolijste Wielhelmiendoebbeltjes. Met moderne, strakke initialen. Ik begin me er al in te specialiseren! Wat gaat er boven doebbeltjes als manchetknopen, of aan armbandjes? Het is misschien wel het mooiste dat ik ooit gemaakt heb, want die muntjes geven uitdrukking aan een gevoel… hoe breng ik het onder woorden? Aan een heimwee, een verlangen, meer dan welk zilveren of gouden sieraad dat ik ooit gesmeed heb en ik heb er heel wat gemaakt hoor, in Österreich, al is het Jahre, Jahre her…’ Ze had geen zin om iets terug te zeggen en lachte maar wat naar hem. Ze zei alleen afwezig: ‘Duppie. Wilhelminadúppie.’ Zo had Rob ze genoemd. 62

‘De sieraadkunst leer je het best in Wien…’ vervolgde Hans zijn monoloog met zachte tongval. Zijn accent. Daar kon ze verliefd op worden als het moest. En het moest. Het zou het beste zijn. ‘Wien, stad van de wals ook. Een heerlijke stad, vóór de Anschluss. Je kunt toch wel walsen?’ En op zijn goedmoedige humeur, zijn ontkenning van de situatie. Alsof ook hij een soort toneelspeler was, in zijn zelfverzonnen stuk, op de hei. Terwijl hij opstond om de koffiepot nog eens te pakken, begon hij spontaan te zingen: ‘Ich hab’ mich bei einem Walzer verliebt, beim Walzer, beim Walzer mit dír!’ Steels, voor de lol, maar toch verlegen keek hij haar aan en plofte weer neer op het bed, ietsje dichterbij nu. Zij keek terug en bleef het langst kijken; hij sloeg zijn blik neer, naar de pluizige paarse sprei, en hij zong nog: ‘Der Drei-viertel-takt, hat mein Herz gepackt…’ ‘Het onbenulligste lied van de revue!’ Het kwam er vinniger uit dan ze had bedoeld. ‘Integendeel, meisje!’ In een opwelling, met een ruk, stond hij op, maakte hij een overdreven diepe, hoffelijke buiging, zijn half begroeide kruin raakte haar knieën, en pakte haar hand. Ze dansten, nog voor ze er erg in had, door de kleine ruimte die als luxe gold, maar de benaming kamer nauwelijks verdiende. Ze draaiden rond op kale, aangeveegde planken. Op één vierkante meter: weids, als in een Weense balzaal. Steeds sneller bewoog hij, alsof er alle ruimte was: ‘Weil es sonst in der Welt nichts Schöneres gibt, als den Walzer, den Walzer mit dír!’ Wat zong hij overdreven blij; ze kreeg er de slappe lach van. Ze draaiden door het kamertje en hij bleef doorzingen, met de koffiepot nog onhandig in zijn hand op haar rug; in het schrille peertjeslicht sloot ze haar ogen. ‘Den Walzer mit dir,’ hoorde ze hem zingen, oeps, ze botsten tegen een deur, ‘den Walzer…’, ze stootten tegen een houten wandje, ‘den Walzer mit dir’, en nog een wandje; hij zong niet meer, hij zoende haar. Ze draaiden nog, langzaam, en stonden ten slotte stil; snel zette hij de koffiepot op een kist. Ach, hij kuste niet slecht, heel bescheiden, en toch een beetje nattig. Ze was wel misselijk van het draaien, en ze dacht aan Rob, zich concentrerend: hem kus ik. Nee, hij kust anders, onbescheiden. Ik ben misselijk, straks moet ik nog overgeven. Met wie vrijt Rob? God, 63

misschien staat ook hij op dit moment ergens te zoenen, en misschien denkt hij aan mij. Met wie zoent hij, verdorie… Toen, even later, vergat ze Rob, ze vergat de misselijkheid, ze zoende Hans. Zijn lippen smaken naar koffie, nee, naar surrogaat. Zijn vingers trokken zacht door haar haren. In haar ooghoek glinsterde een manchetknoop met de initialen: H.E. ‘Hoe eh, hoe vond je het?’ vroeg hij en kreeg meteen een kleur. Ze haalde haar schouders op, glimlachte onbestemd. Ze zag hun schaduw, scherp vanwege het licht van het kale peertje; hij even groot, maar breder. Onwerkelijk was het en een tikje gênant, al wist ze niet precies waarom. ‘Weet je wat,’ zei hij plotseling, ‘we gaan op stap.’ ‘Stappen? Dat valt niet mee hier, Teddy.’ ‘Nog een kwartier, dan heb ik dienst,’ hoorde ze hem zeggen, kriebelend dicht bij haar oor, terwijl ze bleef staren naar de vreemde, dubbele schaduw, nog steeds in beklemmende omarming. In de Grote Zaal zou een café worden geopend, vertelde hij, en er zouden muzikanten optreden. Met een paar OD’ers moest hij toezicht houden, maar hij wilde haar graag meenemen. Goelijk kneep hij in haar arm: ‘Trek je mooiste baljurk aan!’ Er werd over hen gekletst, dat was wel vervelend. Ze maakte een diepe reverence: ‘Mijn mooiste overall is toch ook goed?’ Bijna gleed het hoofd van Rob uit haar beha. Toen Hans zijn cape van een spijker trok, duwde ze het eironde snippertje dieper weg. Een avondje uit. In het doorgangskamp, in een getailleerde overall. Morgen, over een paar maanden, een halfjaar hooguit kon alles afgelopen zijn. Ze dronk haar kopje surrogaat leeg, al was het inmiddels koud geworden.

64

16 Hij zat, of stond eigenlijk, in zijn eigen jongensboek: Rob op weg naar Westerbork, deel I . Bijna krankzinnig van opwinding werd hij. Kalm, kálm! maande hij zichzelf voortdurend tot rust, trek niet te hard aan die ketting. En wat nou deel I , een deel II zal er heus niet komen. Niemand onderneemt zo’n avontuur een tweede keer. Eerst moesten ze naar station Beilen. ‘Steeds dezelfde snelheid aanhoud’n.’ Met ingehouden tempo, twintig kilometer per uur, langs minimaal glooiend aardappellandschap met taai, al afstervend loof: oogstklaar! Uitermate scherp voelde hij zich, te scherp eigenlijk, zijn gedachten buitelden over elkaar heen. Kálm nou toch. Wat was het dat hem zo aantrok in vrouwen, in meisjes? Hij betrad een favoriet, vertrouwd gedachteveld dat hem tot rust zou kunnen brengen, of in elk geval even zou afleiden. Elke vrouw had haar bekoring, een geheim dat hij wilde blootleggen; vooral letterlijk, ha! Aángenaam, Don Juan de Vries, hulprangeerder. Cheerio! Melig werd hij van de spanning. Maar voor deze vrouw ga ik mijn leven wagen. Goed, ik heb van alles op het spel gezet voor mensen die ik meestal niet eens kende. Maar voor wie – ja, zo moet ik het stellen – voor wie dring ik een Judendurchgangslager binnen? Dit moet liefde zijn, dit verlangen dat verstandsverbijstering – toch geen waanzin? – in zich draagt. Ware liefde, die beantwoord zal worden. Opnieuw beantwoord, na alle chaos. Zeker weten. Ja, de spanning van de eerste aanraking, het verkennen van een nieuw landschap; rondingen, geuren, een gekke beha-sluiting. Verdwijnen in een vrouw: die gewaarwording – moorddadig gewoon – daar ging het om, dan was hij herboren en kon hij met een schone lei verder. Hij was een jager. Maar háár wilde hij blijven af65

tasten. Al hadden ze het, feitelijk, nog nooit gedaan; en misschien ook juist dáárom. Al had zijn moeder haar niet gemogen. ‘Te verwend,’ had ze na een stroeve kennismaking in de schouwburg geconcludeerd, jaren geleden leek het wel. Wat gebeurde er toch met de tijd? De tijd, toverkol, deed tegenwoordig ook maar zo’n beetje wat hij wilde. ‘Een meisje uit de betere klasse, met een tandarts als moeder, maar ze is niet beter. Geen haar.’ Ma zat ondergedoken op een goede plek, hij sprak haar af en toe, maar nooit meer over Hansje. Verwend? Lulkoek. Hij had juist een zeker schuldgevoel ten opzichte van haar. Nee, het was méér dan schuldgevoel, pure spijt. Hij had verdorie in België gezeten op de dag dat… ‘Staan we te dromen, collega?’ riep Van Hasseld boven de dieselmotor uit. Was zijn beminde moeder misschien jaloers geweest? Mogelijk, mogelijk. ‘Afremm’n zo meteen!’ Opletten, zachter aan de ketting trekken. Bij Beilen zouden ze omlopen, in vaktermen, naar het zijspoor; het zijspoor naar het doorgangskamp, naar Westerbork. De nachtvlinder, hij, mot, die op de kaars af vliegt. Verblind door – ware – liefde. Het kamp – de vlam – kon niet ver meer zijn. Zal ze in paniek raken? ‘Welnee,’ antwoordde hij hardop en bleef zijn hoofd schudden. Nu pas begon hij zich af te vragen hoe ze haar konden verstoppen in het remmershuisje, een klein hok boven op de eerste wagon. Zo was het afgesproken. Maar hoe kreeg hij haar daar ooit onopvallend in? Het bloed trok uit zijn wangen, zijn hart bonsde ergens boven in zijn keel, verplaatst, misplaatst en haast hoorbaar. Kon Van Hasseld het horen? Twee Luctor-leden waren al verdwenen, spoorloos… Waarom dacht hij daar nu aan, daar moest hij niet aan denken. ‘De vrouw heb ik ontmoet op de kermis.’ Roelof van Hasseld leunde naar binnen, nam nog even de tijd en werd ongewoon vertrouwelijk. ‘Bij de schiettent. Ik schoot raak, zogezegd, hè! Een vilt’n roos. Maar ik kende haar al vanaf de lagere school.’ Steeds zachter sprak hij, half naar binnen en half naar buiten, zijn woorden waren amper te verstaan boven het geronk: ‘Ik zes, zij zeven jaar oud… nooit een ander, eerlijk waar.’ 66

Misschien wilde de man hem geruststellen, misschien dacht hij aan het risico dat hij zelf liep, vader van acht zonen. Van Hasseld keek hem aan en leek te wachten op een bekentenis, een vertrouwelijkheid zijnerzijds. Maar hij kon het niet, hij bracht enkel uit: ‘Ze is niet klein en niet groot. Ze heeft krullen, kastanjebruin, nou ja, donker.’ Dan wist Van Hasseld dat straks. Dat kon handig zijn. Waarom zei hij niets over haar lach? Nee, belachelijk… Is deze hele onderneming belachelijk? Wat als ik herkend word? Bekenden genoeg in Westerbork. Dan is er één zekerheid: dan zit ik op de eerste trein naar Polen. We worden toch wel opgerold… nee! Zo mocht hij niet denken. Hij trok de rode zakdoek uit zijn broek, wreef ermee over zijn bezwete gezicht. De zakdoek werd zwart! Geschrokken stopte hij hem weer terug, half naar buiten hangend, dat stond nonchalant. Jachtig tastte hij in zijn andere broekzak; het kooltje zat er nog, onwillekeurig had hij het die ochtend vroeg meegenomen. Weer bracht hij met trillende vingertoppen, met zijn ene vrije hand, met het gruis een zwarte streep aan, op goed geluk, vlak bij zijn oor. Tiptop, dacht hij bezwerend, tot in de puntjes. Of lijk ik te nadrukkelijk op iemand die bij het spoor werkt? Nee, besloot hij en verschikte de bonte zakdoek, nog wat achtelozer naar buiten hangend. Hij kon niet genoeg op een spoorman lijken. Echte ervaring had hij niet. Van Hasseld had naar hem staan kijken en begon te lachen: ‘Alleen die dansende spoorbroekspijp’n verraden je!’

67

17 ‘Laat ze kletsen,’ bezwoer Hans en drukte een plechtig, iets te nat kusje op haar voorhoofd, ‘maar laat ze je nooit op andere gedachten brengen.’ Toen ze een halfuur geleden was binnengeslopen had hij eigenlijk direct weer een zoen gewild, maar was in zijn vaderlijke, misschien toch wat te ouwelijke rol weer verlegen geworden. Het moest spontaan gebeuren. Ze moest het zelf willen. Ze kwam dicht bij hem staan, was bijna even lang als hij: ‘Sinds wanneer trek ik me iets van kampklets aan?’ Luchtig duwde ze hem omver, hij belandde opzettelijk op het bed, en ze begon een eenzijdig kussengevecht; er was maar één kussen, een mottig exemplaar waarmee hij zich gewillig liet slaan, met overgave zelfs. Haar – en zo zichzelf – gelukkig maken was wat veel gevraagd in een doorgangskamp, en toch was dat wat hij wilde. Voor zover mogelijk. ‘Nou ga je te ver!’ Hij kwam overeind. ‘Verflixt!’ riep hij uit en kietelde haar tot ze lachend naast hem lag. Samen, net niet tegen elkaar aan – maar hij voelde haar warmte – staarden ze naar niets, naar de lage zoldering. In een riante houten kist. En toch zonder wanden, zonder benauwend zolderinkje, zo leek het wel met haar erbij; samen in de openlucht. Gisteren was het gebeurd, het zoenen, eindelijk. En eigenlijk was het heel spontaan gegaan. Der Drei-viertel-takt, hat mein Herz gepackt, had hij gezongen en pats, boem, raak! Alleen doordat hij de koffiepot wilde pakken, besefte Hans; een eenvoudige handeling op het juiste moment. Och, tien jaar jonger – zijn kop nog vol haar – had hij zoveel meer kans bij haar gehad. Hij was nooit een echte knapperd geweest, maar toch ook niet onknap. Van groen gras was hij in versneld tempo veranderd in droog hooi. Was dat niet een uitdrukking uit Drösing? O, kon hij maar weer zijn wie hij 68

ooit was: Hansl, de zoon van de enige joodse familie van het hele dorp; niemand die iets tegen hem had. Hansl, die gewoon op de katholieke dorpsschool zat. Hansl, de zoon van Irma, die zich Maria liet noemen om katholiek – en niet joods – te lijken. Aánpassen, daar ging het om. Toch had hij het maar mooi gedurfd gisteren. Een afwijzing zou ondraaglijk zijn geweest. Haar smalle borstkas, haar tere boezem; terwijl hij zo breed was en zichzelf altijd wat te bol, wat te massief voelde. Hij wilde haar aanraken maar hield zich in… nee, te vroeg nog. Geduld, Teddy! Toch, heel even, streelde hij haar sleutelbeenderen; zo perfect van vorm. Ze hield zich slapend. En heel even streelde hij haar borsten, of eigenlijk alleen haar overall, die hij niet open durfde knopen. Hij, die waarschijnlijk pas met de allerlaatste trein zou vertrekken – al was niets zeker – had haar, vijftien jaar jonger, versierd. Of misschien was het wel andersom. Er werd over gekletst – ‘Hans & Hanschje!’ – had hij van haar begrepen. Maar dat gebeurde vrijwel nooit waar hij bij was. Niet gisteravond, in het overvolle kampcafé waar ze wat hadden gedronken en waar alleen een jolige collega van de Ordedienst had opgemerkt: ‘Nieuwe aanwinst?’ Ach, niet kwaad bedoeld. Een toverachtig strijkje hadden ze gehoord. En Hanschje had vochtige ogen gekregen toen Jetty Cantor zong: ‘Ich hab’es bei Nacht den Sternen erzählt, ich liebe dich.’ Lang geen slecht teken! Na afloop had hij haar keurig thuisgebracht, naar de 65. Al had zij dat liever niet, dat had hij wel aangevoeld, misschien vanwege de roddels, maar hij vond het wel zo prettig het toch te doen. Onderweg, onder de sterrenhemel, was alles plotseling mooi geweest, zelfs de barakken en de kriskras geparkeerde kruiwagens. Tot hij het zelf had beseft, tot het een gedachte werd en het gevoel in een ommezien verdween. ‘Nog eventjes, dan heb ik dienst,’ fluisterde hij gejaagd en een beetje vermoeid. Ruimte, zo veel mogelijk ruimte moest worden vrijgemaakt in de barakken, mensen moesten worden overgeplaatst alsof het spullen waren, nee, minder nog: een vreselijke heisa zou het weer geven. Maar ja. Hij drukte haar toch nog even, op een knuffelige manier, tegen 69

zich aan en kon zich zomaar voorstellen dat ze getrouwd waren; dat ze voor altijd de zijne was. Zo vertrouwd was het – ja, zo veilig bijna, al was het nog zo spannend allemaal, en behoorlijk opwindend, al woonde zij in de vrouwenbarak. Nog wel. Ze had hem verteld dat ze verloofd was geweest. Met een zekere Rob. Maar ze had in de verleden tijd gesproken. ‘Een druk dagje wordt het,’ liet hij zich ontvallen. Fout, de sfeer moest monter blijven! Hij zei maar niets meer. Hij zei maar niet dat er vannacht alarm was geslagen en dat er naar alle waarschijnlijkheid transporten onderweg waren uit Amsterdam. De volledige Ordedienst zou worden ingezet. Hun tijd was om. Hij stapte weer in de laarzen die in het halfduister tegen hem op glommen, nam zijn Ordnungsdienst-mantel van de grote spijker in het houten wandje, want zo uiterst vroeg, nacht nog eigenlijk, was het vast frisjes. Hij plukte de door hemzelf gesmede broche met de letters O.D. van zijn overall en plantte hem keurig op zijn cape. De knuppel in zijn riem stekend, dacht hij: doodjammer dat ik nu alweer bij haar weg moet. Ze glimlachte, ongeveer in zijn richting, met dichte ogen; een moment nog bleef hij staan. In ontroering. Voordat haar aardappelrooidienst begon, kon ze nog een halfuurtje op zijn bed blijven liggen, het lag natuurlijk zoveel beter dan haar bultige strozak. In alle vroegte was ze er speciaal voor naar zijn kamer gekomen. Hier kon ze zich straks op haar gemak wassen. Dan hoefde ze niet naar het overvolle washok achter in de 65, waar met enige pech, als ze laat was, natuurlijk geen druppel meer uit de kraan kwam. Hier, in zijn eigen hok, zijn met houten schotjes afgezette territorium, kon ze rustig naar de wc – gewoon op de gang – die maar door vier mensen werd gedeeld: comfortabel vergeleken met het closethok tegenover de 65. Nur für Frauen: voor zo veel vrouwen, overvol was het er en smerig. ‘Vergeet de tijd niet,’ fluisterde hij met schorre, schuurpapieren stem. Hij wilde haar rust niet verstoren, maar ze moest tijdig terug zijn in haar barak voor het appel. ‘Val niet te diep in slaap.’ Het eerste licht drong door het versleten, vroeg oude gordijntje.

70

18 Een ijl gebouw, hoog en smal, stond verloren in de open vlakte. Beilen, las Rob op de zijflank. Uit het niets was hier een station neergeworpen, met twee perrons nog wel, in deze leegte, op de uiterste rand van de aarde, een eindpunt, straks viel hij er nog vanaf. Het rode armsein stond horizontaal: onveilig. Onderweg had Van Hasseld hem over seinen geïnstrueerd. Ze minderden brommend vaart, stonden al bijna stil op het verlaten zijspoor toen hij een dunne, donkerblauwe gedaante opmerkte. Driftig gebarend met bleke, expressieve handen stak de gedaante de rails over: ‘Ho, geen meter verder!’ ‘Wat nou weer?’ hoorde hij Van Hasseld mompelen toen ze de zware rem omgooiden. Op dat moment nam Rob zich voor om niet meer zenuwachtig te raken. Kan ik me niet veroorloven, uiterlijk niet althans. Ik sta op de rand, ik kan niet verder en niet terug. ‘Over drie minuten,’ riep de blauwbleke gestalte vanaf het eilandperron de cabine in, en ter controle keek hij nog even op een groezelige stationsklok die hoorbaar tikte, ‘precies ja, dan komt er een trein binnen uit Amsterdam. Die gaat voor.’ Een trein uit Amsterdam. De mededeling verpletterde hem. ‘Dat wordt wacht’n,’ zuchtte Van Hasseld, ‘dat kan een tijdje duren.’ ‘Geen probleem,’ zei hij zo koel mogelijk en besefte: de laatste grote razzia. Daar was druk over gespeculeerd; die zou er wel komen en nee, die zou er heus níét meer komen… maar was nu dus al een feit. Weer een razzia terwijl hij er niet was. Net of dat wat had uitgemaakt. De magere verschijning in spoorblauw liep terug in de richting van het al even knokige station en gebaarde met een stijve drinkbeweging dat er koffie was, of thee, maar waarschijnlijk kraanwater. 71

Een loshangende dakgoot klepperde jammerlijk in de verveloze stilte. ‘We gaan rustig even zitten en wat drinken,’ zei Van Hasseld toen ze het spoor overstaken, ‘maar als het te lang duurt, dan gaan we nog wat oefenen.’ ‘Natuurlijk,’ zei hij zo geduldig mogelijk en keek opzij: kwam die trein al? Met kopstukken van de Joodse Raad; dat moest wel, zij waren de laatsten, ook zij moesten er dus aan geloven. En wat kon hij doen? Niets, terwijl hij hier liep, op het laatste station, nog wel vermomd als spoorman. Hij moest zijn plan doorzetten. Binnen, in de ingewanden van het verlaten station werd hij voorgesteld aan een grijzige stationschef. Met stevige kneep bood hij zijn geschminkte, inmiddels overtuigende hand aan, zijn spoorpet op het achterhoofd geschoven: ‘Robertdegraaf.’ Een man, een spóórman, die niets te verbergen, of niets te verliezen had. ‘Zo, zo,’ zei de stationschef verstrooid, met glazige ogen staarde hij alweer voor zich uit, naar een kast met knoppen en hendels. ‘Hmm… waar ben je in opleiding geweest?’ Als hij wist wie ik was, dan keek hij me wel aan. Doen alsof ik het niet heb verstaan, tijdrekken: ‘Pardon, wat zei u?’ Maar de bewegingloze chef, die in de halfschaduw van zijn hok op een uitgeknipt mannetje in een kijkdoos leek, zei niets meer. ‘Ja, ja,’ begon Van Hasseld alweer boven een opkomend geraas, ‘ik heb een prima hulpje aan hem.’ Het gegil van een naderende, remmende trein overstemde alle geluiden. Een station in het niets, dacht hij, geschikt voor passerende veewagons. Door een vettig, droef stationsraam zag hij dat het armsein nu op veilig stond. Ongehinderd kon de trein vol opgepakte joden door. Met droge keel stond hij op en liep naar het eerste perron. Hij merkte nauwelijks dat Van Hasseld achter hem aan sjokte alsof het zo was afgesproken. Hij moest het zien. Met eigen ogen. Daar kwam het gevaarte. Stipt op tijd. ‘Ja, jongen,’ fluisterde Van Hasseld, ineens vlak naast hem, en wat luider: ‘Leergierigheid, alles willen zien. Dat kunnen we waarderen bij het spoor.’ De blauwe gedaante voor wiens oren het bestemd leek, lette niet op hen. 72

Met eigen ogen zag hij het. Naderbij komend. Vaart minderend. Normale derdeklaswagons. Coupérijtuigen, niets mee aan de hand van een afstandje. Geen veewagons dit keer. Op het eilandperron gebaarde de smalle spoorman met soepele, ongeduldige handen: doorrijden, kom maar. In precies zo’n trein was hij gisteren nog naar Assen gereisd. Onverwacht, ook voor zichzelf, stak hij nog verder de rails over, tot aan het eilandperron waarlangs de trein reed, een los perron in het niets. Van Hasseld kwam weer achter hem aan. Hij moest het zien, van nog dichterbij. Hij trok zijn pet met de letters N.S. schuin naar beneden en de schetterende zon deed de rest: een schaduw viel over zijn gezicht, het onherkenbaar makend. ‘Géén gekke dingen doen,’ siste Van Hasseld terwijl hij breed bleef grijnzen; een gezicht dat onder alle omstandigheden gemoedelijkheid kon uitstralen. Wat voor ‘gekke dingen’? Kon het maar! Hij stak zijn machteloze handen in zijn zakken. De rechterhand speelde nerveus met het kooltje. Een locomotief, groter dan het rangeerlocomotiefje waarop hij zojuist was binnengereden, kwam doodop aan hen voorbij met een te lange sliert rijtuigen erachteraan. Daar had je de eerste ramen, hij kon zo naar binnen kijken. Bekenden? Ja, hij meende een gezicht te herkennen; niet wijzen, niet zwaaien! Niemand herkende hém met die klep omlaag. Zijn blik bleef rusten op een meisje van een jaar of drie: haar handje ging op en neer, met draaiende bewegingen alsof ze een jampot opendraaide. Ze zwaaide, op reis met de trein, naar hém, een meneer van het spoor. Een moment keken ze elkaar aan. Zij, een kleuter met krulletjes, staand op een bank bij het raam. Hij, een vis op het droge, wellicht een gek. ‘Meestal zijn het afgesloten goederenwagons,’ mompelde Van Hasseld en keek de andere kant op. Traag, vlak voor zijn neus, kwamen de coupérijtuigen voorbij met al die gezichten, een enkele neus tegen het raam gedrukt om naar buiten te kijken, in houten vensters geportretteerd. Vastgelegd. Telkens zag hij zijn spiegelbeeld tragikomisch opflikkeren in het glas; daartussendoor de opeengepakte mensen, staand of zit73

tend op de grond, een enkele marechaussee tussen hen in, hij zag wéér een bekend gezicht maar kon niet op de naam komen en wat maakte het nog uit. Hij zag een vrouw die nijdig naar buiten keek, hem even recht – een mep! – in de ogen starend, bewegende monden zag hij, maar horen kon hij niets. Een trein vol leed, zonder geluid. ‘Kom.’ Van Hasseld trok hem weg. ‘We gaan oefenen, een wagen rangeren. Het spoor is vrij.’

74

19 Kreunend kropen wagons aan hem voorbij, steeds trager. Gewone personenrijtuigen met de laatste joden uit Amsterdam – niet helemaal de laatsten, wist Hans. Later vandaag zou er nog een trein binnenkomen. Een hoop werk, overvolle bak. Was er wel genoeg ruimte vrijgemaakt? Urenlang waren ze in de barakken bezig geweest. Vermoeide gezichten stonden gelaten, dan weer verbaasd, raam voor raam. Och, kijk, er werd naar hem gezwaaid; een klein meisje was op een bank geklommen en bewoog uitbundig met haar armpje – alsof ze een vakantiekamp in rijdt. Zonder nadenken zwaaide hij terug. Niet blijven kijken, geen moment week worden. Aan de slag! Meer dan duizend mensen alles bij elkaar… tjonge, wat een drukte weer. Hij begon deuren te ontgrendelen. ‘Ruhe!’ riep hij en: ‘Rustig uitstappen, geen paniek.’ Ordelijk moest het verlopen. Dat was het beste, voor iedereen. Hoffelijk hielp hij een kortademig dametje de hoge trap af, bij gebrek aan perron een gapend gat: ‘Komt u maar.’ Ze had zijn oude moedertje kunnen zijn. Dóórpakken. Hier een koffer, daar een rugzak. Sommigen waren bepakt en uitgeput als hopeloze landverhuizers, maar hij kon hen gelukkig helpen. Landverhuizers? Toch was er minder bagage dan gewoonlijk: hadden deze mensen niet meer verwacht te worden opgepakt? Met een collega legde hij een rochelende man op een brancard. Een kleine menigte kampbewoners had zich opgesteld rond de Boulevard des Misères om te zien wie er uit de trein kwamen. Toe75

schouwers, verdorie, toeristengedrag – dat staat maar in de weg. Het mocht niet eens. ‘Afstand houden!’ riep hij. ‘Bitte!’ Hoe kon je anders de rust bewaren? Sommigen maakten opmerkingen in de richting van de nieuwkomers: ‘Eindelijk, daar zijn jullie ook!’ Welja, straks kwam er nog ruzie van. Elléndig. ‘Uit de weg!’ riep hij. Er waren kopstukken bij van de Joodse Raad, maar de meesten waren zo te zien ook maar tragische figuren, al hadden ze meer respijt gehad. Meer dan hij in elk geval. Hij zat al vier volle jaren in een kamp, gebouwd door Nederlanders; nee, erger nog, ze hadden het zelf moeten opbouwen, barakken uit de grond laten verrijzen, een likje verf erop, ijverig hun eigen val creërend. Zo was het de Duitsers, de nazi’s, wel erg gemakkelijk gemaakt! Nu niet toegeven aan wrok, aan emotie, áánpakken. Wat had de Joodse Raad voor hem, Oostenrijks-joodse vluchteling, gedaan? Niks. Alsof hij niet bestond! Maar ja. Maar ja: dat dacht hij altijd weer, besefte hij. ‘Lui die het verdiend hebben,’ hoorde hij een van de toeschouwers in de verte roepen, ‘met hun stempels en hun gedoe: de onmisbaren. Dáchten ze.’ Razend kon hij worden; lui die het verdiend hebben. Zo hadden ze je waar ze je hebben wilden: joden die joden haten. Ook hijzelf werd, door sommigen, gehaat. Erger nog dan de Joodse Raad gehaat werd. Maar hij was hier gekomen toen er nog niets, nog geen schriel sprietje, zelfs nog niet het rijtje verwaaide boompjes stond. Ha, een paar rijtuigen verderop, daar stond ze! In haar pittige, mosterdgele FK-overall. Staat haar verdomde goed. Ze stak haar hand naar hem op en draaide zich alweer om. Even bleef hij staan, maar zwaaien ging niet met in elke hand een koffer. Potdomme.

76

20 Als er bekenden binnenkwamen van de Joodse Raad zou ze die later vanzelf tegenkomen, tijd om rond te kijken nam ze niet. Ze was er een poosje typiste geweest. ‘Afdeling: Uitzending Buitenland.’ Zo stond het op haar Joodse Raadkaart die waardeloos was geworden. ‘Indruk: in werk goed.’ Het baantje had respijt gegeven. Zelfs Rob had een baan gehad bij de Joodse Raad, maar hij had er tenminste iets mee gedaan. Als lid van een soort ordedienst – een band om zijn arm – had hij werkelijk mensen geholpen, ze gered uit de Hollandsche Schouwburg: ze weggesleept of, in zijn woorden, ‘eruit geouwehoerd’. Nu pas drong tot haar door: de ordedienst, net als Hans, of nou ja… ‘Helpt u mij even met mijn valies?’ tikte iemand haar op de schouder. Hij had háár gered uit de Hollandsche Schouwburg. Nadat ze was opgepakt, die eerste keer, in januari – en nu was het eind september. Daarom had ze het tot drie maanden geleden kunnen uitzingen in Amsterdam, daarom was ze niet al een halfjaar eerder weggevoerd, tegelijk met haar moeder en stiefvader, naar kamp Vught. Daar is vast geen revue. In een flits herinnerde ze zich wat moeder, altijd zo preuts, er lachend had uitgeflapt toen Rob ooit bij hen op bezoek kwam: ‘Hij verplettert je nog.’ Bij het vrijen, bedoelde ze. En dát zei haar preutse moeder. Je zou hem toch vergeten? Doe dat dan. Bruinglazen kleuterogen keken haar aan, snel een aai over de krulletjes en dóórpakken. Het gekke was; zelfs in een volwassene kon ze nog het gezicht van een oud geworden kind zien oplichten, en zó moest ze iedereen tegemoet blijven treden, ook na drie maanden doorgangskamp, ervan uitgaand dat ze het beste voorhadden, of ook niet beter wisten. Zelfs bij Gemmeker lukte het, 77

min of meer; hij was nu eenmaal nazi, commandant van dit kamp, hij deed zijn werk, maar had niets tegen haar persóónlijk. Het was nauwelijks uit te leggen. Ze haatte hem niet, zoals anderen deden. ‘De vorige kampcommandant schopte ons naar Polen, deze glimlacht ons naar Polen, en da’s nog erger,’ zeiden ze. ‘Pak effe aan,’ hijgde een oude man. Levens versjouwde ze, samengebald in een al dan niet met rafelig touw bijeengehouden koffer, in een rugzak met gescheurde zijvakken, een kinderkoffertje, sporttas, chique valies: ‘Geef maar aan!’ Ouderen hadden huis, haard, hebben en houden verloren; zij, jong genoeg, had nauwelijks iets bezeten, geen zilveren bestek waar vrouwen in haar barak nog om jammerden, geen met trijp beklede sofa – de spullen van haar ouders waren allang in beslag genomen, moeders tandartsstoel voorop. Levens, of wat daarvan over was: herinneringen, te weinig kleren, een deken als je geluk had, een noodrantsoentje hoop. Ook daar waren de jongeren – zeker die van de Fliegende Kolonne – in het voordeel, die zagen er soms zelfs goed uit, gebruind van het buitenwerk; goed, vliegen deden ze niet bepaald. De Voortsjokkende Kolonne, want de dagen waren lang. Gymmen op de brug – en waarom niet ooit naar de Maccabiade, de joodse Olympische Spelen? Fatsoenlijk leren zingen, hét doen, met Rob. Die ene nacht, nadat hij haar uit de Hollandsche Schouwburg had gehaald, was er stom genoeg niets gebeurd, was ze stom genoeg niet verpletterd. Soms schaamde ze zich, haar levenslust verbergend. Maar wat schoot je ermee op? Weg met alle ballast op dit zinkende schip: redding – het eind van alles – kon nabij zijn, al zag je niets en Hans was haar toegewijde, behoorlijk veilige reddingsboei hier op de zee van zand. De juiste boei om je aan vast te klampen. ‘Aanpakken,’ zei iemand en drukte een klein model hutkoffer in haar armen. Moest ze zich dan maar met de stroom laten meesleuren? Zoals Mutti op de dag van de inval had gedaan? Moeder had gasmuntjes opgespaard en haar, nog geen zeventien, voor de keus gesteld: met haar mee de dood in of achterblijven in het Amsterdamse appartement met stiefvader, die even niet thuis was en van niets wist. Zwetend liet ze het hutkoffertje vallen in opspringend 78

stof, naast de volgeladen Fliegende Kolonne-kar waar echt niks meer op kon. ‘Kampschone!’ hoorde ze Wietje, haar knappe, kleingebouwde FK-collega roepen en hij nam de hutkoffer over, sjouwde hem al weg. ‘Veel te zwaar voor jou.’ ‘Voor jou niet dan?’ ‘Ik draag ’m met jou erop als het moet.’ De septembermiddag straalde erop los, negeerde de tragiek van het gearriveerde transport en trok zijn eigen plan. Het bezig zijn, zelfs een trieste bezigheid, beurde haar op. Haar gedachten werden verbannen. Niet continu, soms sloop toch weer een nare gedachte binnen. Het rondbrengen van brieven en pakketjes die aankwamen met de posttrein, ook een taak van de FK, was wat dat betreft stukken prettiger, en zelfs ronduit populair: ‘Wenn ein Paketchen kommt, dann freut sich Gross und Klein…’ ‘Ik dood mezelf,’ had moeder die meidag kalm gesproken. ‘Voordat zij het doen, vroeg of laat.’ Haar hand vol opgespaarde gasmunten. Moeder had niets opgedrongen, was even gaan zitten, haar met wilde ogen maar verder toch vreemd kalm aankijkend: ‘Je kunt met me meegaan, maar als je wilt blijven leven is dat natuurlijk prima.’ Verbijsterd had ze staan luisteren en daarna pas had ze uitgeroepen: ‘Niet alleen ik blijf leven, jij net zo goed!’ Ze was naar de overkant van de straat gehold, naar haar grootouders: ‘Houd Mamsi tegen!’ Moeders moeder, oma, had op haar ingepraat. Ze stroopte haar gele mouwen op. Keek rond of er nog iets te doen was. Ze zag de laatste nieuwkomers wegsjokken of radeloos op hun koffers plaatsnemen. Het zat er bijna op.

79

21 Holbuikig, in volle vaart, kwam de coupétrein terug: niemand stond of zat achter de ramen. Het sein stond schuin omhoog. Rijden maar, gebaarde de donkerblauwe gedaante. Tijdens het oefenen, het rangeren van een wagon, had Rob het remmershuisje bestudeerd: een klein hokje met een plank waar iemand op kon zitten. Of onder kon kruipen. Traag tuften ze door het lege grasland, met die paar volle wagons, langs een enkele groenfluwelen boom. Ze doorsneden de geurende heide. Met voorraden in blik, aardappelen, brieven, afscheidsbrieven en liefdesbrieven en andere levenstekens, pakketjes, pakketten en de grootste verrassing op dit maffe locomotiefje: hijzelf. Wat een zonderlinge droom. De middag straalde stilletjes. Behalve hun roetige rookpluim geen vuiltje aan de lucht; wel kraaien die vrijelijk het kamp in en uit vlogen zonder vermomming, rode zakdoek, de juiste valse papieren die echter bij nadere bestudering… ‘Kwartiertje rijd’n nog,’ riep Van Hasseld buiten op de treeplank; daar kon hij het onbewaakte spoor overzien. Maar Rob bleef liever binnen, in de beslotenheid van de kleine cabine, een veilige capsule. Voorbij Beilen bestonden geen seinen meer en geen overwegen: hier hield de gewone wereld op en begon die andere werkelijkheid, de hare, op de hei. Het buurtspoor, noemde Van Hasseld het. Jargon, dat was alles, de juiste tekst. Daarmee was hij als werkzoekend elektricien de kantoren van de Organisation Todt binnengedrongen, dat mocht hij niet vergeten. Nee, haar werkelijkheid begon pas achter het hek, achter de poort. ‘Zodra ze mij zien, gaat-ie open,’ had Van Hasseld beweerd. De laatste keer dat hij haar had gezien, was iets meer dan drie 80

maanden geleden. Plaats van handeling: haar zolderkamer in Amsterdamse Rivierenbuurt, waar ze gedwongen naartoe had moeten verhuizen nadat haar ouders waren weggevoerd. Daar, in de Volkerakstraat, moest ze zijn opgepakt. Lange middagen of korte avonden hadden ze op haar zolder gezeten. Eén nacht hadden ze er samen doorgebracht: op een smal veldbed, een angstige nacht na haar officiële ontsnapping uit de Hollandsche Schouwburg; en zonder dat ze hadden gevreeën een tedere nacht – teder, ja, moorddadig was te zwak uitgedrukt. Tot het ochtendlicht hadden ze tegen elkaar aan gelegen. Ze gleden een bos in; daarachter moest het ergens zijn. Bemoste bomen dicht om hem heen, dik in het blad al was het officieel net herfst, konden getuigen: ze zagen hem in die belachelijke spoorkiel aan zich voorbijtuffen en ze hadden ook haar gezien, tussen vele anderen. Een boswandeling samen, of zelfs maar een gewone, ontspannen wandeling door Amsterdam was nooit mogelijk geweest. Het werd lichter: ze rolden het bos uit. Een wachttoren doemde op. Kaarsrecht leidde het spoor ernaartoe. Rechtlijnige, zonovergoten rails sneden door zijn blikveld. ‘Ik voer het woord, jij zegt zo min mogelijk. Een bescheid’n hulpje.’ Van Hasseld knipoogde. ‘Je bent toch toneelspeler?’ Hoe weet hij dat? O, ja, verrek, kalm maar weer, dat heb ik gisteravond op de divan nog verteld. Om hem te overreden: neem me mee, morgen al, ik kan het. Ik speel het wel. ‘Blijf ik bij de poort in de cabine staan? Of stel ik me keurig aan de heren kampbewakers voor?’ ‘We zien wel!’ zei de spoorman en zijn kleine, blauwgrijze ogen lichtten op onder opvallend zware, zwarte wenkbrauwen; alsof hij ineens echt zin kreeg om met hem, goed acterend hulprangeerder, het kamp in te rijden. ‘Ik neem het initiatief. En eenmaal binnen… Maar dat weet je nou wel.’ Hij zou bij de wagons blijven rondhangen terwijl Van Hasseld met de laadbrieven naar de kampkantine liep. En dan, tja… dan moest hij het klaarspelen: haar vinden. Hoe? Geen idee nog. Haar op de trein zien te krijgen, haar ongezien weten te verstoppen. ‘Improviseren,’ zei Van Hasseld als de toneeldocent die hij nooit had gehad. 81

Daar was de poort al, de Sik minderde vaart. ‘Ik rijd hem binnen, jij duwt hem er straks uit.’ ‘Ja, ja…’ ‘Nou ja, mochten die lui ernaar vragen,’ zei Van Hasseld. ‘Het zijn geen onaardige jongens, hoor.’ Aárdige kampbewakers, natuurlijk, dacht hij en zei: ‘Welnéé.’ Ze schoten even in de lach. Twee kameraden. Giechelig klonk het. Met een slakkengang koersten ze op de wachttoren af, een paar meter schuin boven hen; er leunde een man uit met een geweer. Een machinegeweer? Nee, het leek eerder een soort jachtgeweer. Onze koninklijke marechaussee? Niet blijven staren! SS? Schuin daaronder, al bijna naast hen, stond een houten wachthuisje. Twee mannen in Duits uniform ijsbeerden verveeld, gewapend, in de hitte. Mijn god… ze wuiven! Van Hasseld stak zijn hand op. Konden ze direct doorrijden? Bitte, zet dat hek open! Maar de mannen maanden hen te stoppen. Al werd de getraliede poort nu inderdaad door een van hen opengeschoven; wagenwijd. Het kan dus, het kan werkelijk. Of niet? Met een schok kwamen ze tot stilstand, de motor bleef lopen maar dat stelde hem niet gerust; ondanks zijn voornemen kalm te blijven was hij verdoofd van spanning. Zijn ledematen tintelden. Het was alsof hij zweefde. Hij hoorde Van Hasseld op de treeplank iets roepen over ‘ein wunderschöner Tag’. ‘Wunderbar!’ riep een bewaker terug en wees naar binnen – op hém? Logisch, sprak hij zichzelf toe, wat had je dan verwacht? Aan zijn mouw trok Van Hasseld hem naar buiten, de treeplank op. Vriendelijk lachen, laat je blauwe kijkers zien! Níét joods, ik zie er ab-so-luut niet joods uit! En ook niet als iemand die wordt gezocht. Een hand geven? Nee, ze staan te ver weg… of toch? Gallisch werd je ervan. Toen, ineens, boog hij toch nog voorover en stak zijn hand uit – de te korte mouw kroop naar zijn elleboog – maar ze gaven hem geen hand terug, of zagen het niet. Gauw trok hij zijn roe82

tige hand weer terug. Onhandig! Geeft niets, zo gaan die dingen juist in het echt. Geinponem, dit ís in het echt. ‘Er ist ein Lehrling.’ Van Hasseld klopte hem nadrukkelijk op de verstijfde schouder. ‘Wenn ich nicht mehr da bin,’ hoorde hij hem in niet al te slecht Duits en met gevoel voor melodrama zeggen, ‘stel dat ik eraan ga, dan moet íémand het toch van me overnemen.’ Een van de bewakers lachte: ‘So ein gesunder, junger Kerl.’ Van Hasseld schuddebuikte ontspannen mee, dus ook Rob begon maar wat te lachen. De mannen hadden de leeftijd van Van Hasseld: ze waren de jongsten niet meer, maar zeker niet oud. Geniaal, wanneer had Roelof van Hasseld dat smoesje bedacht? ‘Aber weshalb,’ een van de bewakers was uitgelachen en richtte zich tot hem, ‘wenn du doch Lehrbursche bist, fährst du denn nicht?’ Zo eenvoudig mogelijk keek hij de mannen aan: ‘Van Hasseld rijdt de Zug herein, und ich wieder eruit.’ De bewakers schoten weer in de lach. Rob bleef ze aangapen – niet te bang! – en keek ten slotte naar de grond, naar de treeplank, een beetje dommig, alsof hij zelf niet besefte hoe maf hij had geklonken. Hij had dan geen toneelschool gedaan, maar wel avondschool Duits. De uniformen van middelbare leeftijd waren toe aan amusement, voorlopig was hij hier nog niet weg, vreesde hij. Of er nog nieuws was van het thuisfront? Van Hasseld kletste er alweer overheen en leidde de aandacht van hem af. Het thuisfront, dacht hij terwijl hij zich op het noppenpatroon van de treeplank concentreerde, daar gaat het niet best. Of eigenlijk juist wel. ‘Ah!’ van het thuisfront niets dan goeds. Met ‘Frau und Kinder’ was alles ‘ganz, ganz gut’. En met Van Hasselds ‘Frau und viele, viele Söhne’? Ook alles dik mee in orde, zelfs met zijn jongen in de Arbeitseinsatz. Van Hasseld duwde hem naar binnen en trok aan de ketting: ‘Tschüss!’

83

22 Ze liep niet terug naar de 65 maar regelrecht en in hoog tempo, langs rijen nieuwkomers, naar de barak waar mogelijk nog de brug stond; als die inmiddels niet is ingeruimd met stapelbedden. Even met alle kracht de lucht in zwaaien. Het geluid van een naderende trein deed haar achteromkijken: nee hè, niet alweer een transport. Goddank, het was de posttrein maar. Het boemeltje. Andere FK’ers hadden dienst, zij hoefde er niet naartoe om de zakken met brieven en pakketjes op te halen, naar de postbarak te dragen en rond te brengen. Ze zag groepjes nieuwsgierigen naar die paar volle wagons lopen. Mocht er een pakketje voor haar tussen zitten – kleine kans, trouwens – dan zag ze het straks wel. Iemand hield de deur open, ze schoot mee naar binnen en zag de brug staan. Vergeten, in een hoek van ongetwijfeld de laatste, nog niet bevolkte barak. Die wel was volgestouwd met ouwe rommel: geroofde meubels. Liebesgaben voor getroffen Duitsers. Ze spuugde in haar handen, wreef ze droog aan haar overall, nam plaats tussen de balken, ademde diep in en plaatste haar handen. Daar ga ik! Zwierig de lucht in, steeds sneller, rechtopstaand, kaarsrecht ondersteboven, dan weer met beide benen op één balk. Dat hoofd leeg! Alles wat ik gezien heb eruit gymmen. Ze sloofde zich uit: zich bevrijdend. En altijd als haar hoofd leger werd, kwam er een deuntje in op. ‘Ich hab mich bei einem Walzer verliebt…’ Hup, dat lijf de lucht in! Doodmoe worden. ‘Beim Walzer, beim Walzer mit dir!’ Nee, dat walsje is te traag, te sloom. En het deed haar denken 84

aan Hans, met wie ze walsend had gezoend. Hij was nog druk bezig met het herindelen van de barakken, een rotklus. Nee-hee. Dat hoofd moet leeg! Gewoon een momentje genieten. ‘Krijg je spierballen van!’ hoorde ze Hans in gedachten weer lachen.

85

23 Door de wijd opengeschoven poort tussen dubbel prikkeldraad reed Rob naar binnen. Een houten stad zag hij. Hemel wat een barakken! Daartussen spelende kinderen, sommige op klompen, gelaten volwassenen, sommige in overall; bewaakt door Nederlandse marechaussees op wachttorens, maar ook SS’ers, en hij zag mannen van de Joodse Ordedienst in groene overalls. Verderop klonterden groepjes mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards rond stapels rugzakken, rond koffers met opgerolde dekens; sommige waren er maar bovenop gaan zitten, hun lot afwachtend. Ze moesten uit de trein zijn gestapt die nog geen uur geleden vlak voor zijn machteloze boksersneus voorbijreed. Een smalle schoorsteen van een ketelhuis torende onverschillig boven alles, boven iedereen uit. Een mager kind danste op een hutkoffer. Hij had goed gegokt. Het posttreintje trok belangstelling. Meer nog dan hij had gedacht; mensen stroomden toe. Zijn ogen wisten zo gauw niet waar ze moesten zoeken. Hij werd draaierig. Vijftig meter nog. Bij de les blijven! Ze tuften verder, binnengedrongen in het voorportaal van de vernietiging; als de geruchten klopten, en daar was hij maar al te bang voor. Zo veel gezichten, maar het hare zag hij niet. ‘Eerst rustig rangeren,’ hoorde hij Van Hasseld beheerster dan ooit zeggen. In zijn ooghoek dook een ventje op: vooraan, aan de hand van zijn vader stond hij te kijken naar het rangeren. Twee treinfanaten in een doorgangskamp, dacht hij met plotselinge galgenhumor. Maar het jongetje in matrozenpak kwam hem bekend voor. 86

Het spoor vertakte zich. Hij remde af, Van Hasseld sprong naar buiten. Een kinderarm wees in zijn richting en stootte de bijbehorende vader aan. In een schicht herkende hij de man; chef inkoop van de Joodse Raad, ik heb hem valse papieren bezorgd, ben zelfs nog bij de familie blijven eten, maanden terug; de papieren hadden niet geholpen. Hij legde zijn vinger op zijn lippen. De kinderarm van Eduard, ja zo heette het jochie, ging omlaag. Eedje werd hij genoemd. Rob gooide het remgewicht om. ‘En loskoppelen!’ riep Van Hasseld, die niets leek te hebben gemerkt. Net zomin als de marechaussee en de OD’er die moesten toezien op het lossen van de wagons. Alle ogen waren gericht op de postzakken, de pakketten, de zakken aardappelen. Aarzelend kwam hij uit zijn capsule en stapte de treeplank op. Om zich heen turend; een nieuwe hulprangeerder kon best nieuwsgierig rondkijken als hij voor het eerst in een jodenkamp kwam. Geen Hansje. Wat had je dan gedacht? Hij stapte weer in. ‘Zácht ertegenaan rijden,’ hoorde hij Van Hasseld buiten roepen. ‘Je moet het stootjuk kussen,’ was hem met een knipoog uitgelegd, ‘er nóóit tegenaan stoten al heet het stootjuk.’ Gespannen keek het jongetje in matrozenpak toe, met zijn mond een stukje open, alsof hij het belang kon invoelen. Onder het oog van inmiddels een klein publiek moest hij het stootjuk kussen, heel subtiel; met klamme handen trok hij aan de ketting. Niet te hard! Bijna meteen remde hij weer af. Ja! De duimen van Van Hasseld staken omhoog. Zuchtend keek hij opzij. Van Hasseld gooide de wissel om, sprong weer op de treeplank, kwam naast hem in de cabine staan en reed de Sik achteruit voor de gereedstaande, lege wagons waarmee ze het kamp weer zouden verlaten – de volle wagons bleven achter. Waarom had hij er geen pakketje voor háár tussen gestopt? Onzin, de post ging eerst naar de postbarak. Tussen de werkzaamheden door – ‘Aankoppelen maar!’ – bleef hij het kind in de gaten houden. Bloedlink, zo’n ventje dat kon gaan roepen. 87

‘Spindel vastdraai’n!’ Nadenkend bij iedere beweging trok hij de zakdoek uit zijn broekzak en wreef zijn voorhoofd droog, zorgvuldig de kolensporen bij zijn oor mijdend. Er werd weer naar hem gekeken, hij voelde het en schuw, zijn wenkbrauwen tot een afdakje knijpend, keek hij op: in bekende ogen. De ogen van zijn nicht. Lies! Ze keek hem verbijsterd aan, maar zei niets. Nou ja, niet echt zijn nicht, maar hij kende haar al zo lang; van het pingpongen in de Dapperbuurt. Háár moest hij hebben. Van Hasseld stak zijn hand op met daarin de laadbrief: ‘Ik loop even naar de kantine.’ Maar Lies wendde zich al af. Te laat. Stóm. Het jongetje! Hij wenkte hem. Eedje kwam onmiddellijk aandraven maar bleef op een afstandje staan, en Rob zei zo rustig mogelijk: ‘Kom eens even. Wil je de cabine zien?’ Aarzelend kwam Eedje naar hem toe op te grote veterschoenen, zijn wangen waren rood van opwinding. ‘Kijk maar eens van dichtbij.’ ‘Mooie Sik,’ zei het jongetje van een jaar of zeven met kennis van spoortermen. Meer dan hijzelf had gehad. Eedje lachte, met kuiltjes in de wangen: ‘De Sik 256.’ ‘Zeg, wil je die juffrouw daar eens even halen?’ De ogen van het jongetje gloeiden op; hij werd ergens bij betrokken, iets heimelijks, van grote mensen. Snel stak Rob een sigaret op. Het ding wilde niet branden, en hij lurkte eraan als een bezetene. Lies keek geschrokken op toen Eedje haar aantikte. Ze zag vuurrood, maar ze kwam met de kleine jongen mee. Stralend liet Eedje haar de cabine zien, pratend over het model. En Lies speelde het mee: ‘Mooie trein, ja,’ ving hij op, maar haar stem sloeg over. Om zich een houding te geven pakte hij iets uit een gereedschapskist achter op de locomotief: een vreemde tang. Wat moest hij daarmee? Meteen smeet hij het ding weer terug. Iets verderop werden de volle wagons gelost; die trokken de meeste aandacht. Bij de Sik, die nu achter de lege wagons van de vorige keer stond, geen marechaussee, geen menigte, nauwelijks publiek. 88

Met de zakdoek in zijn handen, losjes, liep hij terug naar de cabine: ‘Nou, dag, hè!’ knipoogde hij naar Eedje, die al wegholde, naar zijn vader. De sigaret schuin in zijn mond, een pose die bravoure uitstraalde – en hopelijk ook vertrouwen – keek hij zijn nicht aan. Bijna onmerkbaar nam hij de sigaret weer tussen zijn vingers en vroeg, de rook wegblazend: ‘Weet jij waar Hansje is?’ Ze keek niet terug maar staarde naar niets. ‘Hannelore Cahn.’ Lies was natuurlijk geschrokken. ‘Je kent haar wel.’ ‘Ja, ja, die vriendin van je,’ zei ze. ‘Kun jij haar even halen? Zeg maar dat er iemand voor haar op de trein staat. Iemand, hè.’ Voor haar, zijn nicht, eigenlijk een buurtgenootje, kon hij niets doen. Deed hij althans niets. Ze glimlachte, nauwelijks merkbaar, benauwd. Ze draaide zich om en liep haastig weg. Het jongetje werd tegen zijn zin meegetrokken aan de hand van zijn vader, en bleef achteromkijken met glimmende ogen waarin de Sik met de lege wagons en waarin hij, neprangeerder, piepklein werden weerspiegeld.

89

24 Plotseling sprong ze van de brug af. Terug naar de 65. Een dringend gevoel, ze had geen idee waarom, maar ze moest terug. ‘Aan het trainen voor de Maccabiade?’ plaagde een OD’er. Nu pas zag ze mensen in en uit de volle barak lopen, zelfs hier werden nu stapelbedden geplaatst. De Maccabiade, daar had ze werkelijk voor getraind, vroeger in Hamburg: maar eerst was ze te jong geweest en eenmaal oud genoeg… ach, toen was het te laat geweest. Zonder op of omkijken liep ze de lauwe lucht in, nog nahijgend. Terug! Ze moest zich omkleden, haar overall wassen: al het zweet, alle vuiligheid moest eruit. Waar lag dat stukje zeep? Ze klom tegen de bedden op, naar driehoog, doorzocht de zijvakken van haar rugzak. O nee, het was al op. Dan maar zonder. Haastig stroopte ze op de stromatras de overall van haar lijf en trok haar laatste schone jurk aan: een eenvoudig model, cadeautje van Hans. Die had hij tegen bewerkte manchetknopen geruild. Met de vieze overall – vanavond moet-ie weer droog zijn! – liep ze naar het achterste gedeelte van de lange barak die op een pakhuis leek: vol kinderen, jonge en ouwe vrouwen, maar nu nagenoeg leeg, iedereen was buiten, in de weer, aan het werk, tussen de aardappelen, gisteren vertrokken, of aan het kijken naar de nieuwkomers, of bij de posttrein. Niemand bij de kranen, dat kwam goed uit, en er was water. Snel de zanderige pijpen onder het priegelstroompje. Ho! bedacht ze zich ineens. Zijn gezicht, dat ene stukje, zit nog in de zak. Jachtig doorzocht ze de zak en keek hem aan, in de ernstige ogen; ze stopte het klam geworden stukje weer terug in haar beha, want de jurk had geen zakken. Fanatiek waste ze de mosterdgele pijpen en de mouwen met de 90

zwart-witte FK-band: het binnenkomend transport wegspoelen. ‘Hansje?’ Riep daar iemand? Nee, ze beeldde het zich in, dóórwassen. Dat ding nog gauw te drogen hangen in de behulpzame, schroeiende zon, de nazomer moest aan een dun draadje hangen; de overall drogen voor het volgende transport dat vanavond kwam, dat had Hans haar tijdens het werken ingefluisterd. Het was een schrale, maar troostende gedachte straks weer iets schoons aan te hebben. Opnieuw te beginnen, al leek het alleen maar zo, al werd het alleen maar erger. Vlug, met witte knokkels in de rood uitgeslagen handen, kneep ze het water uit de pijpen. ‘Hansje…’ Ze draaide zich om: ‘Lies!’ Die was nog tandartsassistente geweest bij moeder. ‘Wat is er?’ Lies kwam dichterbij. Keek nog even achterom, maar op dit uur was er niemand in het waslokaal: ‘Er staat iemand voor je op de posttrein.’ Ze schoot in de lach: ‘Natuurlijk, dat gebeurt regelmatig.’ Maar het meisje, iets jonger dan zijzelf, lachte niet; het was geen grap. ‘Je moet komen,’ fluisterde Lies en beende weg. Nog voor ze haar iets had kunnen vragen. Waarom was ze gaan lachen? Nog één keer kneep ze in de overall en liet het ding toen liggen in de wasbak, de gele pijpen druppelend over de rand.

91

25 Rob opende de gereedschapskist nog maar eens en rommelde er zoekend naar niets doorheen. Een oefening in geduld, dat was de optimistische benadering. Je kon het net zo goed een oefening in krankzinnigheid noemen. Hij had nog mazzel dat Van Hasseld in de kantine bleef hangen. Wacht eens even, duurde het werkelijk al zo lang? Hij was alle greep op de tijd verloren; een horloge droeg hij niet en uiteraard hing hier geen klok. Waar bleef ze, waar was ze überhaupt? Nog in dit kamp, dat moest wel. Hij koos een busje olie uit de kist. Nee, nog niet op transport naar Polen, dan had Lies anders gereageerd. Dan had hij haar desnoods mee kunnen nemen. Met het vettige busje dat bijna uit zijn hand glibberde, stapte hij de cabine in. Of wist Lies niet of Hansje hier nog wel of toch niet meer zou zijn? Tussen de duizenden, in deze verborgen stad: een houten vesting die hij toch maar was binnengedrongen. Nu nog heelhuids eruit tuffen. Op de eerste de beste roestige schroef die hij zag, druppelde hij wat olie. Eruit, met haar. Hij, prins op de Sik, of mot. Vlinderend, op deze rammelkar. Nog niet in de vlam verschroeid. Nog niet. Ach, de hitte was het niet, het was die verdomde benauwdheid: niet uit te houden gewoon in de cabine. Bezig blijven, al is het met denkbeeldige klusjes; dat oliebusje maar weer terug in de gereedschapskist. Schijnbaar ongeïnteresseerd, maar gespannen als een veer, stapte Rob naar buiten en gebruikmakend van de kans keek hij om zich heen. Niets, niemand. Mensen genoeg, ja, alleen geen Hansje. Hij sloot de gereedschapskist, veegde zijn vette handen af aan de 92

zakdoek en liep toch maar een paar meter van de locomotief vandaan, ijsberend zoals hij het de bewakers had zien doen; de min of meer schoongewreven handen alweer bezweet in de zakken van de net te krappe spoorkiel. Zijn te grote schoenen zakten weg in het zand. Stel je niet aan, lummel. Kijk om je heen nu het kan. Hij durfde weer op te kijken. Daar staat ze! Daar, verderop, voor een barak. Ze was het werkelijk, in een zomerjurk. Verbijsterend. Onveranderd. Kom! Kom, dan toch, híérheen. Ze stak haar hand op. Naar wie? Niet naar hem. Hij keek opzij: naar een kerel in een groene overall, de overall van de Joodse Ordedienst. Eerder had hij die overalls gezien in Amsterdam. Hij voelde hoe ook zijn hand al omhoog kwam om haar aandacht te trekken. Gek! Je gaat toch niet staan zwaaien? Daar kwam ze. Zijn kant op. Of nee… toch niet. Verdomme. Ze liep naar de volle wagons, verderop, op het spoor naast hem, de verkéérde wagons. Niets kon hij doen. Hij moest bij de Sik blijven. Straks kwam Van Hasseld terug, en dan… dan moest hij hier toch staan. Verborgen, in de rechterzak, kneep hij het kooltje fijn. Ook het ijsberen was ondoenlijk. Zijn rug was drijfnat. Dan maar weer de cabine in. Beschut, zonder nog op zijn houding te hoeven letten, kon hij haar volgen: ze bekeek de lading, een paar grote pakketten, ze praatte met een vrouw met een band om haar arm. En… ja, nu kwam ze deze kant op! Langzaam, maar in een rechte lijn, wandelde ze naar de Sik. Hij juichte, stil, vanbinnen. En werd ineens verbazend kalm; hij nam de pet van zijn hoofd, streek met nog vochtige handen over zijn krullen, al lagen die al plat, platgedrukt onder de spoorpet. Hij voelde de spanning wegtrekken en plaatste de pet ver achter op zijn hoofd, zijn gezicht goed zichtbaar. Zou ze hem direct herkennen? Hij zag het, of meende het te zien. Ze keek naar hem! Ontspannen lachen, ze mag niet in paniek raken. Nu! – naar buiten. Hij sprong van de treeplank. Een stap, nog 93

een paar stappen, doen alsof ik bezig ben. Hij boog zich over een loszittend latje aan de voorste wagon. Met zijn gezicht naar de trein, half opzij kijkend, kon hij haar aanspreken. Vlakbij stond ze al. ‘Hé, Hansje…’ fluisterde hij met vaste stem. En hardop, zonder nadenken: ‘Ik kom je halen.’ Verwachtingsvol draaide hij zich om. Met holle, opengesperde ogen keek ze hem aan. Waarom zegt ze niks? Da’s vast de eerste schrik. Recht voor je uit kijken, naar die stomme latten. Het bleef stil. Hij drukte het latje vast, dat weer los sprong. Met zijn vuist sloeg hij ertegenaan. Het brak. ‘Ga gewoon mee!’ Hij draaide zich weer om, knikte in de richting van het remmershuisje. ‘Stap op; dat trapje daar… op de eerste wagon. Dat hok in.’ Ze keek weg van hem en bleef besluiteloos staan met haar armen langs haar zij. ‘Ik, eh…’ Ze zweeg. Het moest maar, het kon niet anders. Hij kwam vlak voor haar staan, keek haar aan. Hij wilde haar beetpakken en door elkaar rammelen, haar oppakken en gewoon op die trein zetten. Ze leek in shock. Nee. Te riskant. Te laat. Morgen dan maar? Vanuit de cabine zag hij hoe ze wegliep, met gebogen hoofd. Daar ging ze. Hij vrat zich op van spijt. Hij had haar gewoon moeten optillen.

94

26 Aarzelend liep ze richting spoorlijn. Iemand op het posttreintje, voor haar? Toch had ze zo-even nog dat vreemde, jachtige gevoel gehad, die drang; zomaar ineens was ze van de brug gegleden en teruggelopen naar haar barak. Nu meteen maar naar de posttrein, of eerst nog even bij Hans langslopen? Alweer een opwelling, ze wist in welke barak hij nu bezig was. Eerst naar die trein, uiteraard; stel dat er werkelijk iemand klaarstond. Dan kon maar beter niemand het weten, ook Hans niet. Juist Hans niet. Ze liep sneller door de brede hoofdstraat en zag een eind verderop de kleine locomotief staan. Bij de volle of bij de lege wagons gaan kijken? Eerst maar naar de volle wagons; daar stonden de meeste mensen, zakken aanpakkend. Daar kwam ze vaker en dat viel het minst op. Maar bij de lege wagons stond de locomotief. Besluiteloos bleef ze staan. Ineens zag ze een hand die werd opgestoken. Snel wuifde ze naar Hans terug en lachte breeduit, maar met gespannen kaken. Hij komt toch niet nu, uitgerekend hier, naar me toe? Hans liep weer breed, bol bijna, verder; zijn gefluit reikte ver over de Boulevard des Misères, die meestal weidser leek als hij er liep. Maar nu juist niet. Nu beklemde zijn aanwezigheid. Ze wachtte tot hij uit het zicht verdween en in de verte een barak binnen liep. Die dan maar: ze gokte op de ontkoppelde, volle wagons. Ze bekeek een paar grote pakketten, ze knikte naar een vage bekende, wisselde een paar woorden met een FK-collega en liep jachtig verder. Onbekenden zag ze, en enkele kennissen uit het kamp. Niemand die op haar leek te wachten. Dan maar naar de lege wagons. Of was het toch een grap? 95

Alsof ze rondbanjerde na gedane arbeid, zo moest ze lopen. Ze flaneerde regelmatig door het kamp omdat er nu eenmaal niets anders te doen was. De handen op haar rug, met langzame tred, naar de kleine locomotief. Er stond iemand in. Gewoon een machinist. Voor haar? Rustig eropaf. Er vlak langslopen. Dan verder zien. De machinist kwam half op de treeplank staan. Achteloos en met een zekere zwier naar buiten leunend – die zwier! Ze kreeg geen lucht meer binnen. Rob! Hij sprong verkleed naar buiten. Is hij gek geworden? Zo gewoon mogelijk kijken – nee, dat kan niet. Tóch. Rustig. Rustig blijven ademen; in en uit, in, uit. O, God! Wat wil hij? Haar armen werden gewichtsloos, en tintelden. Om het getintel onder controle te houden, sloeg ze ze over elkaar. In- en uitademen. Die rode zakdoek in zijn kontzak! In en rústig uit. Hij lachte, zo anders dan ze gewend was, ze had alleen nog zijn foto in haar hoofd. Wat doet hij hier? Ze was nu vlakbij, op praatafstand, maar ze bracht geen woord uit. Nu kon ze iets zeggen; haar schouder raakte bijna de zijne, met zijn rug stond hij naar haar toegekeerd, en zij met haar rug naar hem. Haar tong lag verlamd in haar mond. ‘Ik kom je halen,’ zei hij, nogal luid. Hij draaide zich om. Schichtig keek ze hem aan. In, uit. Niet hyperventileren. ‘Ik kan hier niet blijven staan,’ hoorde ze zichzelf nauwelijks verstaanbaar mompelen. ‘Stap op, dat trapje daar… op de eerste wagon. Dat hok.’ Hij kwam vlak voor haar staan, ze kon hem ruiken, zo dichtbij. Zijn blik. Zo roekeloos. De mensen bij de volle wagons kwamen weer in beweging. Sommigen liepen hun kant al op. Te laat! Ze deed een stap achteruit en keek schuin omlaag. ‘Nee,’ zei ze hees, met een stem die niet van haar was. ‘Het kan niet. Met al die mensen hier.’ Ze had wél net haar jurk aan. En niet haar overall. In overall ervandoor gaan was ondenkbaar. In een jurk ook… Tranen prikten achter haar ogen; waarom was ze niet blij? Dit overkwam haar niet, dit was een toneelstuk, revue. Moest ze het niet toch doen? Gauw, heel gauw nog? Nee, nee, nee… ‘Morgen kom ik terug,’ zei hij. 96

27 ‘Der Dreivierteltakt hat mein Herz gepackt,’ zong Hans zacht. Haar even zien, tussen de bedrijven door, dat wilde hij, en dan maar gauw dat armbandje geven, al had hij niet veel tijd. Druppels zweet stroomden onder zijn pet vandaan, onstelpbaar, ach, dat gaf niets. Stevig stapte hij door. Een halfuurtje geleden had ze nog naar hem gezwaaid. Hij meende zelfs te hebben gezien, al was de afstand groot, dat ze hem een kushand had toegeworpen. Maar kort daarna had hij haar bijna krom – ontredderd? – terug zien lopen. Dat had hij: oog voor detail. Een geoefend oog. Voor mensen, houdingen. Niets en niemand had ze gezien, zo had het hem toegeschenen. Hem had ze in elk geval niet opgemerkt. Hij moest haar spreken, al kon het eigenlijk niet: druk dagje, zoals hij had voorspeld. Zomaar de 65 binnen lopen? Of toch maar even kloppen en voorzichtig een blik naar binnen werpen. Het bleef toch een vrouwenbarak. Hij aarzelde. Hij was galant had Pisk, het Oostenrijkse hoofd van de Joodse Ordedienst, laatst nog beweerd. Té galant bedoelde hij zeker. Nee, zijn karakter had hij niet mee in zijn functie. Een ander had in zijn plaats allang binnen gestaan. O, nou treuzelde hij weer te lang, er was al nauwelijks tijd. In de vensterruit van de barak zag hij zijn weifelende silhouet weerspiegeld, met de brede maar altijd wat bezorgd naar voren gebogen schouders, en hij glimlachte. Galant zijn. Toch geen kwaaie eigenschap. Zijn functie, elke functie, kon hem gestolen worden. Karakter. Dat had je nodig. Dat was het enige dat telde in dit barre bestaan. Júíst in zijn functie. Hij was zoveel meer dan zijn functie – ook Hannelore wist het, ja, dat was wel zeker. Even voelen: mooi, het armbandje zat in zijn borstzak. Zijn vin97

gers trommelden zachtjes, muzikaal tegen de ruit: titititidi… hat mein Herz gepackt. Och, gut, wat zag ze er beroerd uit. Hij had het al vermoed, hij kwam precies op tijd. Hij sloot de deur. Er was vrijwel niemand in de barak en hij stoorde vast niet. ‘Je moet wat eten. Heb je trek?’ Hij toverde een stuk boterkoek tevoorschijn uit zijn andere borstzak. Onbewogen bekeek ze de koek, pakte ze zijn hand en trok hem mee naar een houten tafel met bank, waar niemand zat. IJskoud was haar hand. ‘Ben je ziek?’ ‘Rillerig, dat wel. En doodop.’ Een beetje zuur rook ze, alsof ze net had overgegeven. ‘Doe je wel even kalm aan? Straks,’ fluisterde hij, ‘komt er nog een transport binnen. Dat weet je toch? Ga even op bed liggen. Zal ik je ziek melden?’ ‘Ik weet het niet.’ Ze legde haar armen op tafel, en haar verhitte hoofd er bovenop. ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’ ‘Malaise, maagpijn of alleen moe,’ hij ging maar even dicht naast haar zitten, ‘wat het ook is, ik meld je gewoon ziek.’ ‘Mmm…’ zei ze alleen maar, haar hoofd dicht bij het zijne. ‘Beloof het.’ ‘Wat?’ Ze keek afwezig. ‘Dat je wat rust neemt.’ Onhoorbaar bijna, want het was beter dat niemand het wist, vervolgde hij: ‘Morgenochtend, heel vroeg al, moet ik naar Amsterdam. Zieken ophalen. Maar als ik terugkom, tref ik je weer op en top gymmend op de brug aan. Anders wordt het nooit wat met die spierballen.’ Ze schoot toch even in de lach, al zag hij dat haar ogen niet meededen. Met zijn wijsvinger streek hij over haar bovenarm, alsof hij er kuiltjes in tekende: ‘Anders worden het geen ballen maar gaten.’ ‘Ik ga even liggen. Je hoeft me niet af te melden. Ik kan straks nog wel een transport doen.’ Gespeeld boos zwaaide hij met zijn wijsvinger en zei in zijn platste Weens: ‘An Bleedsinn host gesogt! En liggen nu!’ Hij drukte haar de koek in handen, al had ze er waarschijnlijk geen trek in als ze zo misselijk was. Hij moest er weer snel vandoor. 98

‘Is er echt niets, verder?’ vroeg hij toch nog. Ze was misschien niet zo verliefd als hij, misschien was ze alleen dankbaar. Erkentelijk. Ach, misschien zou de verliefdheid nog komen, langzaam opbloeien, als het heidekruid: een in de wildernis, in de droogte groeiende plant. Ich liebe nur die Heide. ‘Niets,’ zei ze en klom toch nog vrij rap omhoog, haar ijzeren hemelbed op, zoals ze het een keer had genoemd. Vanaf tweehoog kuste ze hem nog vlug op de wang. Zoals je een familielid, een oudere oom kust. Maar ja. Zwetend in de nazomermiddag, er hing al een zweempje herfst in de lucht, hoorde hij het haar nog zeggen: ‘Dag, Teddy.’ Fluitend, op weg naar het kantoortje van de Ordedienst, merkte hij op dat de posttrein er nog altijd stond. Die was laat vandaag. Vreemd. Ach natuurlijk, vanwege het transport dat er tussendoor is gekomen. Verflixt! Dóm. Het armbandje zat nog in zijn zak.

99

28 Ho nou eens even, dacht Rob. Radeloos van het piekeren kon hij worden, over hoe straks weer uit het kamp en er morgen opnieuw in te komen, en dan wéér eruit, met haar of zonder haar. Hij kon dit moment ook benutten om te observeren: ja, dat moest hij doen, zich niet laten meeslepen door teleurstelling. Dat was nog zwak uitgedrukt. Ontgoocheling. In de deuropening van de stilstaande cabine probeerde hij de barakken te tellen, maar hij had niet genoeg overzicht. Volkomen begrijpelijk was het, probeerde hij zichzelf te overtuigen, natuurlijk stapte ze niet zomaar op. Zijn zwarte vingers speelden met de restanten van het kooltje: de brokstukjes. Ach, het aantal barakken… die informatie was natuurlijk allang bekend. Er iets tegen beginnen, daar ging het om. En zijn kleine aandeel, het bevrijden van één vrouw, die ooit de zijne moest worden, was mislukt. Hij zou de hele boel hier moeten opblazen! Kalm, kalm, kalm. Nog geen halfjaar geleden was alles zo duidelijk geweest. Namen hadden ze al. Voor zes kinderen. ‘Twaalf!’ had hij gevonden. ‘Vooruit, de helft,’ had zij gelachen. Namen verzinnen voor zo veel niet-bestaande kinderen was misschien even hoogmoedig als verkleed een kamp binnendringen; hoogmoed, en daarna de val. Nee, zo benepen mocht hij niet denken, het woord hoogmoed bevatte toch moed? Ja, ja, daar zat wat in. Kom, pepte hij zichzelf op, ik ben ver gekomen, ik sta midden in het kamp. En, ja… ik ben het aan mezelf, aan haar, aan haar ouders, misschien wel aan de wereld of aan het mensdom – of hoe je het noemen wilt – én natuurlijk aan die ouwe Van Hasseld verplicht. Zijn hart zwol even op bij deze gedachte, zijn misschien wat theatrale hart, dat wilde hij best toegeven, zeker aan zichzelf, mis100

schien was het ook een paar maten te groot. Maar het bonsde, beukte tenminste, groots en meeslepend als in een gedicht van Marsman, helder en zonder vrees, al was de vrees nooit ver, dan nog, ach ja dan nog. Zonder al te veel vrees dan maar. Hij leunde tegen een kampboompje; niet handig, straks brak het nog. Hij begon op en neer te lopen over het perron. Misschien was hij wel een beroepsontsnapper. Toneelspelend kon hij vluchten uit de werkelijkheid, de dagelijkse werkelijkheid en die van de oorlog, ontsnappen aan vervolging – en ontsnappen met háár. In haar. Nou niet meer naar de mensen op die koffers kijken. Dat maakt zo moedeloos. Liefde – hij was er goed in – wás ontsnappingskunst. Zijn hartslag ging weer wat omlaag. Eindelijk! Daar kwam Roelof van Hasseld aan, met de vrachtpapieren in de hand. En verrek, daar had je hem ook weer: het jongetje. Eedje. Zonder zijn vader dit keer. Hij stond niet ver van de Sik. Die kleine meenemen? Hem nog gauw verstoppen in het hok? Nee, zoiets kon zomaar niet. ‘Dag meneer,’ zei het kind. Zo, onbevangen en zonder vrees, moest hij zijn – noem het naïef. ‘Dag, kerel,’ zei Rob, en slikte. Het kind moest zijn gekomen om te zien hoe de Sik met de lege wagons vertrok. Dat trof, dat was inderdaad bezienswaardig, ja, behoorlijk spannend zelfs: hij zou de trein er persoonlijk uit gaan rijden. Duwend. Achteruit. Op een paar meter afstand bleef Eedje staan kijken. Aan zijn rustige loopje te zien was Van Hasseld in een goed humeur. Maar hoe zal hij reageren als hij het hoort, straks, onderweg. Of moest hij het meteen al zeggen? Het is mislukt. Nee, zo moest hij het niet formuleren. Hij moest het zo brengen dat Van Hasseld hem morgen wéér mee zou nemen. ‘Ha,’ zei Rob met een lach, waarvan hij zelf geen idee had waar hij hem vandaan toverde, ‘uw chauffeur staat klaar.’ Zwaar ademend stapte de verhitte Van Hasseld de treeplank op: ‘Chauffeur? Hulpje bedoel je.’ En zachter vroeg hij meteen: ‘Is het gelukt?’ ‘Zo ongeveer,’ antwoordde Rob met tegenzin. Het kwam straks wel. 101

‘Is het gelukt of niet?’ drong Van Hasseld aan. ‘Niet helemaal.’ ‘Helemaal niet dus.’ In de schaduw van de cabine konden ze elkaar niet goed in de ogen zien. ‘En ik had nog zo de tijd genom’n,’ zei Van Hasseld, ineens vermoeid. Met een zakdoek, precies zo een als hij zelf had, wreef hij uitgebreid zijn gezicht droog, snoot er vervolgens zijn neus in – in deze tijd van het jaar verkouden? Geëmotioneerd? Eedje stak zijn hand op. ‘Hendel naar voren!’ klonk het weer in vertrouwd staccato. ‘Ketting.’ Met een laatste blik op het kind in matrozenpak, de enige die hem nu zag, trok Rob aan de ketting. Er stond zelfs geen marechaussee. Het had gekund, verdomme. Met een slakkengangetje reden ze het kamp uit, tussen de barakken die leken op schuren, op pakhuizen; met elkaar verbonden door elektriciteitsdraden op hoge palen, lager ook met waslijnen waaraan grauwe stukken wasgoed wiegden in de lauwe bries. Onderbroeken zag hij, blauwe overalls. Eén mosterdgele overall, nog druppelend. Naast hen reed een houten kruiwagen mee, harder nog dan zij; er zaten twee kinderen op die gierden van het lachen omdat de kruier de lege posttrein had ingehaald. Hij moest vooruitkijken, niet te veel naar opzij. Zich vlak voor de controle niet laten afleiden. Niet laten emotioneren. Recht vooruit, met de lege wagons ervoor, op de poort af, die al openschoof. Vragend keek hij Van Hasseld aan, die op de treeplank met een losse armzwaai te kennen gaf dat hij gewoon door kon rijden. Dat hij niet eens hoefde te stoppen.

102

29 Op de gezichten van de mensen die van buiten kwamen, probeerde ze een antwoord te lezen: te riskant, niet doen, stond in koeienletters op het gelaat van een moegestreden vrouw met een zware koffer, maar op een benig jongensgezicht las ze: gáán natuurlijk, trut. Elke blik gaf een ander antwoord, je kon erin lezen wat je wilde. Het tweede transport was afgehandeld. Zo gewoon mogelijk, al voelde alles ongewoon, liep ze in haar nog niet helemaal droge maar schone overall door het nog vollere kamp, waar iedereen zijn eigen vragen had. Het was een van de eerste wat frisse avonden; daarom rilde ze natuurlijk. Of was ze echt ziek? Hans had haar nog op het hart gedrukt om rust te nemen: rust in deze onrust. Morgen. Dan kwam hij terug, als het lukte. Hoe vaak kreeg hij zoiets voor elkaar: dwars door de controle in die vreemde kleren? Hij was geen machinist, hij deed maar alsof, voor haar. En zij was blijven staan. Hier, op de boulevard. Ze voelde een hand op haar schouder en keek geschrokken op. ‘Mag ik je begeleiden door de Kalverstraat?’ Wietje stak zijn arm al door de hare. ‘Nou vooruit dan maar,’ zei ze, voor de grap nuffig, maar te stijfjes. Hem kon ze het misschien vertellen. Ze bespraken het kampvoetbal: Wietje speelde wekelijks mee. Daarna de revue: ‘De beste van Europa. Op dit moment dan.’ ‘Ja,’ zei ze afwezig, ‘misschien wel. Maar niet dankzij mij.’ Hij liet haar een zelfgeknutseld, illegaal kampkrantje zien. Gevraagd: flinke partij prikkeldraad. En: Aanleg van Philips Modelspoorwegen, door geheel Europa. Ze glimlachte stug. 103

‘Je bent zenuwachtig.’ ‘Ja.’ Het viel niet te ontkennen. Maar het was te druk hier, het moest ergens anders. ‘Dat ben je nooit.’ ‘Ik vertel het zo. Iets ongelofelijks.’ ‘Verderop is het rustiger, kom.’ Nieuwsgierig versnelde hij zijn pas. Het moest er ook maar uit. Zacht, mompelend: ‘Ik kan wegkomen.’ ‘Interessant,’ zei Wietje luchtig, een gezellig gesprekje voorwendend, en knikte naar een bekende. ‘Vertel op.’ Stiller moest het, dan kon het. Hij was als een broer, al dacht hij daar anders over: ‘Verliefdheid is een te bescheiden woord. Ik heb mijn hart verloren aan Hannelore!’ zei hij wel eens, wetend dat hij kansloos was. Ze sprak langzaam, met tussenpozen: ‘Mijn vroegere verloofde, die acteur…’ ‘Ja?’ ‘Hij stond op de posttrein. Hij kwam me halen, maar ik durfde niet…’ ‘Ja, ja,’ zei Wietje alleen maar. ‘Verkleed… als machinist.’ ‘Zo.’ ‘En morgen…’ ze keek om zich heen, niemand lette op haar, ‘als het goed is, komt hij terug.’ ‘Aha…’ Nam hij haar serieus? Ze bleef even staan om hem aan te kijken, en liep weer door; zo te zien was hij niet erg geschrokken van haar bekentenis. ‘Dan kan ik weg.’ Het klonk twijfelend, hoorde ze zelf. ‘Maar ik weet niet of…’ ‘Gáán,’ onderbrak hij. De luchtigheid verdween uit zijn stem. ‘Nooit hier blijven. Als het kan, doe het.’ En hij staarde een moment in de lonkende verte. ‘Kijk eens aan, de OD is uitgerukt!’ zei hij weer op zijn bekende toon; hun gefluisterde gesprek was nooit gevoerd. Hans schudde zijn hoofd en duwde Wietje opzij. ‘Tschuldigung,’ zei hij op zijn Weens, ‘ik neem deze stijfkop even van je over.’ ‘Maar natuurlijk,’ zei Wietje overdreven beleefd en stak haar 104

arm in die van Hans, ‘ze is van jou.’ Hij heeft een bijna adellijk baantje, plaagde Wietje soms, daar kan ik als menneke niet tegenop. Niet nerveus doen, dacht ze. ‘Ik voel me al stukken beter,’ was ze Hans net voor, hij maakte zich natuurlijk weer zorgen. ‘Frisse lucht doet wonderen.’ Ze legde haar tollende hoofd, vol vragen, tegen zijn mollige, stevige schouder. Misschien wel voor het laatst. Hans nam een pakje Consi uit zijn zak, gaf ook een sigaret aan Wietje, en stak ze aan. ‘Mag ik er ook een?’ hoorde ze zichzelf, niet-roker, vragen.

105

30 Gniffelend stak hij zijn sigaret tussen haar lippen. Ze had kleine voortanden, ook dat maakte haar zo meisjesachtig. Haar oog traande, maar dat kwam zeker van de rook. Hij leidde haar maar in de richting van de 65, dat was het beste. Of zou hij haar nog even meenemen naar zijn huisje? En dan, eindelijk… nee, niet doen. Het werd al laat en voor dag en dauw, vannacht eigenlijk al, moest hij weg. Was hij maar niet altijd zo verstandig. Hij vergat het alweer toen zijn hand door haar krullen gleed: ‘Dit kan ik met gemak urenlang volhouden.’ ‘En wat staat ertegenover? Geen haar om terug te aaien.’ Ze hield van zijn kalende kop, hij voelde het, kón zich niet vergissen. Samen rookten ze nog een sigaret. Ze inhaleerde al beter: ‘Lekker duizelig word je ervan, maar misschien was ik het al.’ De zachte bolling van de maan stond dofjes aan de uitdovende hemel, die van rood, naar paars snel donkerblauw zou worden, als een toverbal. Dit magische moment… haar nu de armband geven? ‘Komm,’ hij trok haar mee naar de achterkant van een barak, ‘ogen dicht!’ en hij schoof de bedelarmband waaraan hij weken had gewerkt om haar dunne pols. Jammer, net te groot. Ze keek verrast toen ze haar ogen opende, maar minder verrast dan hij zich had voorgesteld. ‘Ik kom nog wel aan, dan past-ie,’ zei ze en klopte hem op zijn schouder, maar kuste hem niet. ‘Kijk,’ wees hij op de bedeltjes, ‘een hartje met een slot erin, maar de sleutel heb ik nog niet, haha. En een kat, omdat jij opgekruld in bed ligt, Katzl, en dit mannetje…’ 106

Ze nam het zilveren mannetje met de pet tussen duim en wijsvinger: ‘Een OD’ertje in overall. Zelfportret?’ ‘Zo heb je me altijd binnen handbereik.’ ‘Dit brengt misschien geluk…’ Rank, zoals ze daar stond, en ongrijpbaar keek ze hem aan, als van ver weg. Haar ogen dwaalden vluchtig, maar niet ongezien, over zijn gezicht: alsof ze het voor het laatst in zich opnam, alsof ze afscheid nam. Van hém. Een vreemd, melancholiek gevoel overviel hem. Hij greep naar zijn borstzak. Ach, wat een dwaze gedachten konden er toch opkomen in die kop van hem: te lang gewerkt natuurlijk. ‘We steken er samen nog ééntje op,’ zei hij, toch bijna gelukkig en schudde de laatste Consi uit het pakje. ‘Wie rookt, kan maar beter een stevige roker zijn ook.’

107

31 Rob zag haar holle, opengesperde ogen weer voor zich, boven de zomerjurk die hij niet kende, en slikte zonder ervan te genieten een halve aardappel met een beetje jus door. De jus, die hem gastvrij maar zeer precies was toebedeeld aan de uitgeschoven tafel, had hij nou juist zorgvuldig in die ene halve aardappel laten trekken. Liever één echt lekkere met de vergeten smaak van glimmend vette jus, dan proefde je tenminste iets. Misschien, schoot hem in het stille vertrek te binnen, was het zo ook met vrouwen. Ach, platte onzin natuurlijk weer. ‘En, hoe ging het?’ informeerde de gastvrouw toen hij een droge hap savooienkoolstamppot wegslikte – alle jus was op. De vraag sneed door zijn ziel, met scherpere kartels dan het botte mes waarmee hij het minieme stukje vlees dat hem was toebedeeld probeerde te halveren. Alleen details zag hij voor zich, fragmenten. Lachende kinderen in een houten kruiwagen. De zeven zonen van Van Hasseld aten zwijgend, heel anders dan hij het van huis uit gewend was. Hij zat op de stoel van nummer acht, die in Duitsland werkte; misschien verving hij nummer acht. Amper keken ze op van hun borden, hun kauwende gezichten gehuld in etenswalm. ‘Het was toch je eerste dag?’ drong de vrouw aan. ‘Nou,’ wist hij met professioneel geveinsde trots op te brengen, maar met een kleine mond, niet zijn gulle lach, ‘het ging toch niet onaardig.’ Alleen details kon hij zien: haar lichtgebogen rug toen ze wegliep. ‘Zout,’ sprak een oudere zoon beknopt en woordeloos werd hem een kommetje aangereikt waaruit hij met duim en wijsvinger wat grove korrels nam, die hij over de aardappels liet dwarrelen. Het 108

zwijgen had iets ceremonieels. Hier werd met concentratie gegeten. Het schrapende geluid van vorken, de zoutige en toch wat bittere koolsmaak, het slikken in stilte, werkten troostend. Zat zij in een van die barakken ook te eten of kreeg ze geen hap door haar keel? ‘Hij blijft nog een nachtje,’ had Van Hasseld op vanzelfsprekende toon aangekondigd bij de behouden terugkeer in de arbeiderswoning. ‘Dan moet ik de sofa opnieuw opmak’n ,’ had hij haar horen zeggen, ‘ik had ’m al afgehaald.’ Die sofa! Het liefst zou hij zich er direct op willen storten, zich laten vallen op die eigenzinnige rotvering. Zonder dat hij er erg in had, was het ritueel alweer beëindigd; zijn bord, zag hij, was leeggegeten, net als de andere borden, de jongste likte het zijne schoon onder zacht gemopper van de vrouw. ‘Ik doe de afwas wel,’ stamelde hij, uitgeput en toch rusteloos; hij schoof zijn stoel al naar achter om op te staan. ‘Nee,’ protesteerde Van Hasseld met een half lachje, ‘daar komt niks van in. Wij gaan de zinnen wat verzetten.’ ‘Waarom zou die jongen zijn zinnen moeten verzett’n?’ Van Hasseld keek zijn vrouw vermoeid aan: ‘Nou, ja… het was toch zijn eerste keer.’ ‘Eindelijk biedt iemand mij dat eens een keer aan. De hele afwas…’ Van Hasseld liep al naar een kast en kwam terug met een platte doos in zijn afgebeulde handen. Die grote handen, die hem het kamp in hadden gereden, belangeloos, alles op het spel zettend, zelfs de tienkoppige familie Van Hasseld, deze handen omklemden nu een doos met een ganzenbordspel. ‘Ik moet nog even weg!’ riep de ene zoon al en een ander zei: ‘Ik heb huiswerk.’ Alleen de jongste riep: ‘Ja! Ganzenborden.’ Rob stapelde de leeg geschraapte, al zo goed als schone borden op elkaar om ze zwierig op één hand, als een ober naar de kleine keuken te dragen. Triomfantelijk keek de vrouw haar man aan. ‘Een zes!’ schalde het al door de kamer. Nog voordat de tafel was afgeruimd, tippelde Van Hasseld met zijn gans over het bord en leunde tevreden achterover. Rob schudde zogenaamd fanatiek met de dobbelsteen in zijn 109

vuist, blies er even in en liet hem rollen; daarna weer, beurt na beurt, zonder dat het hem interesseerde. Details zag hij: de getraliede poort die met een metalige klap achter hen was dichtgevallen. Hij schrok pas op toen de jongste Van Hasseld naar hem wees en riep: ‘Naar de gevangenis!’ Zijn gans belandde op een plaatje met tralies, waarachter een treurige gans verbleef. ‘Wachten totdat men door één der spelers wordt bevrijd,’ citeerde de jongen vrolijk uit het spelregelboekje. Met plotselinge aandacht bekeek Rob het bordspel: ‘Wat gebeurt er,’ vroeg hij aan de jongen en wees de pikzwarte plaats 58 aan, ‘als je daar belandt?’ ‘Dood. Dan moet je opnieuw beginnen.’ Zwijgend, intens vermoeid, hoorde hij het aan. ‘Het is maar een spelletje,’ zei het kind.

110

32 Dicht bij haar oor neuriede Hans: Ich hab’ es bei Nacht den Sternen erzählt… En ze besloot: een nachtje wakker liggen, iets anders zit er niet op. Zijn ruwe, warme hand lag in haar nek, zijn duim bewoog bemoedigend heen en weer. Samen zaten ze op een bankje naast de 65 en het was een chaos om hen heen; nieuwkomers zochten nog naar een plek. Zijn liefkozingen, zo in het openbaar, waren niet langer vervelend. Even nog, dan was ze weg. Of niet? Haar vingers gleden langs het OD-mannetje, langs het hartje met het slot. Ze zag het weer haarscherp voor zich. De bedompte ruimte met het lege toneel, waar ooit geschaterd en geapplaudisseerd was, ook voor Rob de Vries, aanstormend talent tussen sterren als Heintje Davids, en waar ze later de wanhoop had gezien, tussen de bagage, overal, bij de mensen die probeerden te slapen; en anderen die ineens, volstrekt onverwacht een lied aanhieven: de Hollandsche Schouwburg. ‘Es steht ein Soldat am Wolgastrand,’ zei Hannelore. ‘Dat zongen ze, met instemming van de SS. Gewonde oostfrontsoldaten die ons bewaakten en net zo ontroerd leken als wij.’ ‘Het Wolgalied,’ wist Hans. ‘Een groepje mannen begon het te zingen, mensen begonnen te huilen, en toen zongen die SS’ers ineens mee…’ ‘Waar?’ onderbrak Hans. ‘In de Hollandsche Schouwburg? Ik ken het gebouw van mijn dienstreizen.’ ‘Ja.’ Ik ben stom geweest, dacht ze. Achterlijk. Bang. Hans prevelde: ‘Allein, wieder allein, einsam wie immer,’ meer sprekend dan zingend. ‘Vorüber rauscht die Jugendzeit, in langer, banger Einsamkeit.’ Hij ging wat rechter zitten: ‘Zijn wij, die nog hier zitten, niet verplicht om er wat van te maken? Juist tegenover hen.’ Misschien sprak hij meer tegen zichzelf dan tegen haar. Hij 111

doelde op iedereen die op transport was gegaan; nooit sprak hij daarover, althans niet waar zij bij was. En misschien op degenen die hier nu verbijsterd ronddoolden en al snel op transport zouden gaan. ‘Misschien wel, ja,’ beaamde ze. Misschien was ze het ook verplicht aan Rob, die haar op eenvoudige maar doortastende wijze had gered uit de Hollandsche Schouwburg, voor een paar maanden in elk geval, wellicht cruciale maanden, want ze zat nog hier, en elke week telde. Ik moet op mijn woorden letten, dacht ze met een zeker schuldgevoel, niet hardop gaan denken. Dit had Rob, als lid van de ordedienst in de Hollandsche Schouwburg, bedacht: ‘Zeg gewoon dat ze je moeder niet is. Jij hebt een andere achternaam, het is een vergissing.’ Of het nou voor of na het Wolgalied gebeurde wist ze niet meer, maar haar moeder was meteen op een of ander uniform afgestapt, nog voordat zij zelf iets had kunnen ondernemen: ‘Hannelore Cahn is niet mijn dochter. Mijn naam is Esther Lievendag en mijn man Siegfried heet toevallig ook Lievendag; hij is mijn neef. Maar zij hier,’ en met haar wijsvinger had ze in haar schouder geprikt, ‘zij heet Cahn en ze is alleen een huisgenote. Ze stond nog niet op de lijst, want ze werkt voor de Joodse Raad. Het is een vergissing.’ Zuchtend liet ze zich onderuitzakken op het bankje naast haar barak. ‘Wat is er?’ vroeg Hans met een zorgelijke blik. ‘Niks. Ik zit zo lekker rustig, met jou.’ Tegen hem aan werd ze rustig en warm, alsof ze zich warmde bij een vuur. ‘En ja, je hebt gelijk, we zijn het verplicht aan iedereen die weg is. En aan onszelf.’ Veel tijd was er niet geweest in de Hollandsche Schouwburg; ze had haar moeder en stiefvader koel, als huisgenote, omhelsd. Ze was zonder zichtbare haast of emotie naar buiten gelopen. Langs koffers en rugzakken, gewoon door de voordeur. Niet stiekem, zoals Rob het nu van haar vroeg. Stiekem? Midden in het kamp op de posttrein stappen. Hoe was het in hem opgekomen? Het leek te simpel, niks voor de werkelijkheid, een romantische daad – al moest hij toch andere liefjes hebben, maar daaraan moest ze nu 112

even niet denken. Iets uit een romantisch stuk leek het. Maar zonder de gegarandeerd goede afloop. Toch was het in januari, in de Hollandsche Schouwburg, ook gelukt. Twee maanden later hadden ze zich zonder haar ouders verloofd; 28-3-1943 stond gegraveerd in de ring die ze nu niet meer droeg. ‘Komm,’ zei Hans en stond al op. ‘Naar binnen jij. Ik probeer nog een paar uurtjes slaap te pakken. Toch het slimst.’ Op dat moment riep iemand: ‘Eisinger!’ en hoorden ze het geluid van een naderende trein. Hans gaapte: ‘Ik kan het schudden, er komt nog een transport tussendoor uit Barneveld. Bijna vergeten… Hup, ga slapen jij, je hebt het nodig.’ Langzaam en nadrukkelijk kuste ze hem op de mond. Ze keek hem langer dan anders aan: ‘Dag Hans.’ ‘Niet zo pathetisch, ik blijf maar een paar dagen weg.’ Met zichtbaar gekrulde, lachende lippen liep hij weg. Het duister in. Ze was de laatste in de 65 die het geroezemoes in stapte. Ze klom omhoog, liet gedachteloos zijn armband in haar rugzak glijden. Rechtop in bed onderzocht ze haar jas, aan een van de spijkers in de balk, en veegde er wat zand vanaf. Kon ze die aan? Een winterjas. Nu al. Alles beter dan haar overall, dat kon in elk geval niet. Ze moest de katoenen jurk aantrekken en omdat het fris zou kunnen worden toch maar de winterjas, niet overdreven zwaar, eroverheen. Ga ik weg dan? Ze moest alles overwegen. De eventuele gevolgen waren niet te overzien, maar toch. Er was gedreigd: op ontvluchtingen volgden represailles. Familieleden gaan op transport… maar die had ze hier niet, die zaten in Vught. En barakgenoten, of wellicht vrienden? De trein vertrok toch wel, wekelijks, soms tweewekelijks, niet voller dan anders, want hij zat altijd al helemaal vol. Er lopen hier genoeg mensen in kleren die niet bij het seizoen passen; buiten het prikkeldraad vast ook. In deze jas kan het. En andere gevolgen? Het leek alsof ze verdoofd was, ze kon niet helder denken. Als ze met hem meeging… waar naartoe dan? Daarop had hij vast iets verzonnen. Als ze hier bleef en niet naar de trein zou lopen morgen – of hooguit om hem te zeggen dat ze níét 113

meeging – als ze hier bleef, voor hoe lang dan nog? Haar hersenen werkten te snel, zonder een gedachte af te maken. Hij had er best overtuigend uitgezien in die spoorkiel. Vonden echte spoormannen, vond de Duitse bewaking dat ook? Vastbesloten om wakker te blijven, viel ze vrij vlug in slaap en zag ze Rob tussen allerlei spoormannen. Nu pas ontdekte ze het: er was iets met zijn kiel. Te nieuw? Te netjes? Al zaten zijn handen onder het smeer; dat was goed gedaan, handen die hij naar haar uitstrekte: ik kom je halen. En ze stapte op de posttrein, geholpen door al die spoormannen, Rob reed hem zelf weg, ze zwaaide naar de bewaking, naar de marechaussee, de SS en de Joodse Ordedienst, maar Hans was niet te zien, die was weg, naar Amsterdam, de laatste zieken halen. Ze zwaaide naar de kampcommandant in de bloementuin, elegant wuifde hij terug. Regelrecht naar Amsterdam reden ze, over de trambaan door naar de schouwburg en daar stapten ze uit, liepen ze het toneel op. Een lege zaal wachtte. Daar stond ze, op de bühne, in geruit schooluniform met kort rokje. Naast Rob, in een te krappe spoorkiel. Net te klein, dacht ze toen ze wakker schrok. Ja, dat was het, dat detail kon hem verraden.

114

Deel II

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

1 Op de harde bank van een derdeklascoupé deed Hans Eisinger zijn best om niet in slaap te vallen. Voortdurende inspanning vergde dit moedwillig waken in de wiegende wagon, voortdurende concentratie. Niet de zware oogleden laten zakken, ook niet voor even zoals daarstraks, achter op de vrachtwagen onderweg naar station Assen. Daar hadden zijn collega’s in het halfduister het posttreintje nog zien staan, elkaar aangestoten en had Hans weer snel zijn ogen geopend; door de behulpzaamheid van een alerte spoorman haalden ze net op tijd de vroegste trein. Zijn vingers speelden met een ijzerdraadje dat nog in zijn zak had gezeten en draaiden er onbewust vormpjes mee. Droeg ze mijn armband vannacht? Misschien omklemde haar hand het ODmannetje wel. Alweer had hij een hartje gedraaid. Hij stak het vlug weg in zijn zak. Bovendien, bedacht hij, moet ik dromerige gedachten mijden. Ik wil niet wegzakken. De OD slaapt nooit, was het parool. Wat een flauwekul. Maar ja. Hij geeuwde, maar probeerde zijn mond dicht te houden waardoor hij in een grimas zijn neus optrok. Hoe zal ze straks kijken, als ik terugkeer? Die gedachte viel niet te onderdrukken. Ze had zo dramatisch gedaan over hun afscheid. Voor het eerst in maanden ging hij naar Amsterdam. Zonder te hebben geslapen, want het laatste transport was pas afgewikkeld om vijf uur ’s nachts, en daarna hadden ze weg gemoeten. Hij geeuwde voluit, terwijl hij opstond om de brancards voor de zekerheid nog wat strakker vast te binden; zo konden ze niet omvallen. En wat beweging hield hem fris. Zwolle, las hij in grote letters op een afbladderend bord, maar het zei hem niets. Hij had er nooit een voet gezet, had er de kans niet voor gehad. Hij kende alleen de twee, drie opvangkampen 117

waar hij vóór Westerbork nog even had gezeten: in Beesel, Limburg, en in Hoek van Holland. Het vlakke landschap met grauw vee, grauwer dan op hun boerderij in Drösing, schoof als een verouderd, nauwelijks veranderend schilderij voorbij achter de omlijsting van het treinraam, dat was besmeurd met aangekoekt stof en opgedroogde strepen modder; waardoor alles erachter oud leek, of slecht gerestaureerd. Grauw als een minder geslaagde Hollandse Meester. Hij kon het raam niet schoonvegen want het vuil zat aan de buitenkant, hoe graag hij ook eens wat aandachtiger wilde kijken naar het land waar hij al jaren woonde maar in feite ook niet woonde. Verbleef, wachtte. Ergens en nergens, elders, achter het prikkeldraad, in het Vreemdelingenkamp getransformeerd tot Doorgangskamp; waar anderen doorheen kwamen maar waar hij was blijven hangen, getransformeerd tot Alter Lagerinsasse, tegen wil en dank, en waar hij toch moest zien te blijven hangen, verstrikt in de fuik, zo lang mogelijk. Daarom reisde hij nu naar Amsterdam. De laatste zieken ophalen, een natransport, de allerlaatste joden. Niet het leukste klusje. En daarom – maar niet enkel om die reden – reisde hij straks ook weer terug naar het kamp. Min of meer vrijwillig. Een waterige zon kwam onbekommerd, vlotjes op. Nu zag hij door het gore raam hoe het egale land dat hem nooit had willen ontvangen, begon op te lichten. De onwerkelijke schoonheid van al te geelgroen gras deed pijn aan zijn roodomrande, vermoeide ogen, maar hij vergaapte zich aan de weidsheid; geen berg, nog geen heuveltje te zien onder de melkwitte hemel. Zo wit als hijzelf moest zien. Er even tussenuit. Maar het was bepaald geen plezierreisje. Het was een dienstreis, zoals het neutraal heette. Van noord naar zuid ging het en straks via Amersfoort naar het westen, naar Amsterdam, dat hij iets beter kende van de razzia’s waarbij hij had geassisteerd. Zuid, Oost, de Transvaalbuurt. Heel wat bijeengedreven mensen had hij tot kalmte kunnen manen, waardoor het relatief rustig was gebleven op de perrons en in de treinen van west naar oost en daarna naar het noorden. Waar zij wachtte. Op hem, ‘nummer tweeëntwintig’ in diensttermen. Die vandaag, 30 september 1943, de leiding had over een commando van vijftien mannen van 118

de Ordedienst: Krankenträger, merendeels op één oor. Nee, hij kon niet toegeven aan de verrukkelijke, noodzakelijke slaap die lonkte en verleidde. Niet doen, dacht hij, en sloot zijn ogen. Ergens tussen Amersfoort en Amsterdam deed hij ze weer open. Zijn inwendige klok had hem gewekt; hier, waar het water ineens absurd hoog stond of het land onbehaaglijk laag, zeker voor een Oostenrijker, nou ja, een statenloze, een vreemdeling. Alles plat als een Wilhelminaduppie, zoals zij het had genoemd. Een van de mannen met de witte band van de OD om de bovenarm, buiten het kamp zo onwezenlijk, sneed plakken brood. Een ander had een thermoskan thee meegenomen. Om beurten dronken ze uit de te kleine dop die als beker diende. Drie lauwe slokken kreeg hij binnen. Hij rekte zich uit. ‘Blijf je nou wakker, Hansl?’ vroeg de collega die het taaie brood had gesneden. ‘De OD slaapt nooit!’ ‘Wach wie immer!’ zei hij overdreven enthousiast met Weens accent, zich in de handen wrijvend. De OD’ers en ziekendragers, die hem best leken te mogen, lachten. Melig van spanning moesten ze zijn. Of van vermoeidheid. Daarom, en nu wist hij het zeker, moest hij de sfeer bewaken, zo licht mogelijk, al leek het ondoenlijk. Zoals in de revue. De sfeer; misschien wel het belangrijkste dat ik moet bewaken, ondanks alles. Even had hij vrede met zijn functie. Met zijn uniform, dat welbeschouwd toch wonderlijk aandeed en waar Max Ehrlich in de revue mee had gespot: met armen en benen vol banden waarop de onzinnigste afkortingen stonden. Je kon erom lachen. Maar in Amsterdam mochten zij, joodse mannen van de Ordedienst, reizen per tram. Al werden ze keer op keer gecontroleerd omdat de meeste Duitsers niet bekend waren met het ongewone uniform: de groene overall met ster op de borst én de politiepet. ‘Het wordt een mooie dag,’ zei hij, omdat hij er geen zin in had, maar dat niet wilde laten merken. Zieke mensen ophalen, die nauwelijks vervoerbaar waren. Ga er maar aan staan. Wat een ellende… Hij staarde naar het sponzige grasland, lager dan de zeespiegel, zelfs voor een Neder-Oostenrijker onbegrijpelijk – hij kwam uit de enige laagvlakte in het land van bergen, oostelijk van Wenen. Waar 119

hield hier het land op, waar begon het water? ‘Jodelahitiiii!’ smaalden collega’s soms, niet wetend dat ook Drösing laag lag. Maar dit land was één grote, groenige spons, die hem opzoog. Zijn vingers voelden even aan het hartje in zijn zak. Had hij Hanschje in deze toestand wel in Westerbork moeten achterlaten? Anders dan normaal was ze geweest. ‘Mag ik een sigaret?’ – terwijl ze niet rookte. En ten slotte had ze zo plechtig gezegd: ‘Dag Hans.’ En het was maar een dienstreisje. ‘Jongens,’ probeerde hij de stemming erin te houden, want ze werden langzaamaan wakker, ‘we hebben nog even.’ Hij trok een plat doosje uit zijn zak. ‘Wie schudt de kaarten?’

120

2 De meeste vrouwen sliepen nog. Zacht, bijna onhoorbaar, stoven zandkorrels tegen het lage venster. Alsof ze aan zee was, die in Hamburg en in Amsterdam nooit ver weg was. Ik voel de weidsheid, de deining van de zee. Ja, die zandkorrels kwamen haar waarschuwen; hij zou niet zo gek zijn er nog een keer iemand op uit te sturen om haar te gaan halen. De posttrein kon er nog niet zijn, maar nu had ze een paar uur om alles te overdenken. Ik heb zelfs geslapen. Wat raar dat ik kalm ben. Wat moet ik nog doen als ik werkelijk ga? Op haar sokken liep Hannelore naar het raam en schoof een oude lap opzij. ‘Gordijn dicht!’ werd er meteen geroepen. Ze keek naar buiten: er waaide werkelijk zand tegen de ruit. Waarschijnlijk stond ze hier voor het laatst, tussen de wakker wordende vrouwen, in de lysolgeur van de laatste luizenbehandelingen. In het blauwige streepje ochtend dat naar binnen viel dansten stofjes. ‘Het vervliegt,’ had de dame gisteren door kindergekrijs heen gezegd, ‘het leven, en zeker het onze.’ ‘Het stelt al niks meer voor,’ had de bouwvakster gereageerd. En toch kwam hij. Zo stil als ze kon, om maar niemand te wekken, klom ze tegen het koude staal omhoog – al was er altijd geluid, nooit werkelijke stilte. Het smalle stapelbed deinde heen en weer, als een schip op zee. De vrouw die ‘gordijn dicht!’ had geroepen, leek alweer te slapen. Ze peuterde de verscheurde ansichtkaart uit het stro en stak met een van haar laatste lucifers een stompje kaars aan dat ze op haar aluminium bord zette; stuk voor stuk liet ze de partjes Rob verschroeien in de vlam. 121

Het stonk, maar pas bij de laatste verbrandde stukjes werd geklaagd en stak er weer een hoofd omhoog: ‘Gatverdamme! Wat doe jij nou?’ ‘Ik had liefdesverdriet,’ fluisterde ze, ‘maar nou is hij verbrand. Nou kan ik hem vergeten.’ ‘Als dat zou helpen…’ zuchtte iemand nuchter. De foto was niet meer nodig. Ze haalde zijn gezicht uit haar beha en hield hem in de vlam. Ze brandde het topje van haar duim. Daar ging hij. Het mocht niet misgaan, het zou niet misgaan. Anders wist ze later, als alles voorbij was, niet eens meer hoe hij keek, al was het dan geposeerd. ‘Laatste stukje,’ fluisterde ze, ‘dan ben ik klaar.’ Zo geruisloos mogelijk liet ze zich weer naar beneden glijden. Gauw naar buiten, de bewolkte dag in. Nog voor het appel, met haar winterjas losjes over de schouders – zo kon ze hem dragen straks – liep ze over de zandstraat langs zijn kamer. Vandaag was ze er niet naartoe gegaan om nog even in zijn lege, riante bed te liggen, al had Hans het aangeboden. Ze wilde het zeker weten. Ja, de gordijnen voor zijn raam waren opengeschoven.

122

3 Zijn knieën raakten het te lage stuur. Maar het was lang geleden dat hij op zo’n goed stalen ros had gezeten. Even zag hij voor zich wat hij gisteravond voor het niet verduisterde wc-raampje had opgemerkt: een groenwitte nachtvlinder die tegen het glas stuiterde, beukend met een gewicht van niks. Zijn voet in de geleende schoen schoot van de trapper af. Maar de wind streek zijn krullen plat, daar kon geen brillantine tegenop, die had hij trouwens ook niet bij zich gehad; je kon ook zeggen dat de wind hem de andere kant op joeg, maar zo moest je het niet zien. Op heuse luchtbanden reed hij, niks houten banden. Van Hasseld riep: ‘Rustig aan, joh!’ maar Rob trapte nog sneller, de bocht om, zelfs met een stevig gewicht achterop tegen de wind in was het nog geweldig. ‘Almaar rechtdoor!’ Van Hasseld leek zich op de bagagedrager bij het tempo neer te leggen en reikte een boterham aan. ‘Aan het einde links.’ Dik gesneden, veel boter. Met iedere trapbeweging die hij maakte, werd hij geestdriftiger. Almaar rechtdoor, ik kom eraan, dit keer lukt het; ha, de smaak van echte boter. Gisteren de generale repetitie, vandaag de première! Tevens zijn laatste kans. Van Hasseld had het gisteren, net buiten de poort, meteen duidelijk gemaakt: ‘Lukt het morgen weer niet, dan is het afgelop’n. Meer risico neem ik niet.’ Niets had hij ertegenin kunnen brengen. En met geld, of wat dan ook, hoefde hij niet aan te komen. Hem gunstig stemmen, zelf fietsen en niet achterop zitten, de moed erin houden, alle melancholie en wanhoop bestrijden. Een luchtige sfeer creëren was al wat hij kon doen: was in wezen het hele werk. Dat lukte aardig, vond hij, op het station van Assen, waar nie123

mand nog vreemd opkeek toen hij de dienstfiets stalde bij de loods. Dat lukte ook in de cabine onderweg naar Beilen; dit keer konden ze direct doorrijden, het buurtspoor op. Zelfs onderweg naar het kamp lukte het, grappen makend, hij aan de hendels, Van Hasseld op de treeplank. Toen ze het prikkeldraad naderden, ging het niet meer zo goed. Zijn goede humeur was op. Te snel verbruikt. De twijfel won het weer bij het zien van de houten wachttoren, die een schaduw wierp over de afremmende cabine: ‘Ik weet het niet,’ liet Rob zich ontvallen, ‘kun jij niet beter rijden?’ ‘Kom nou.’ Van Hasseld keek hem donker aan met zijn blauwgrijze ogen. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij snel. Spijt kreeg je van wat je níét deed, gisteren ondervonden. Hij dwong zich om Rembrandts ruiter, een favoriet plaatje, voor zich te zien: met een beslist trekje om de mond, zeventiendeeeuws lef, het gevaar tegemoet rijdend. Maar hoe was het met hem afgelopen? Daarvan was in zijn boek Rembrandt, schilderijen geen melding gemaakt en was op het stokoude linnen niets te zien geweest. De ‘magie van het licht’ leek erop te wijzen dat het wel goed zou komen met de Poolse Ruiter: dat had je in het echt allemaal niet; het weer was grijzig, niks magie. Van de schone kunsten moest je het in de praktijk niet hebben. Van Hasseld zei: ‘Je broekspijpen dansen vandaag niet en da’s altijd meegenom’n!’ ‘Da’s ontzettend meegenomen,’ reageerde hij aarzelend. Hoogmoed bevatte toch moed? Ik vind het moeilijk maar het mót maar. Nu kwam het erop aan. Afremmen! Van Hasseld maakte een weids gebaar met zijn armen en riep al: ‘Gutentag!’ Hij wordt te enthousiast, vreesde Rob, wat gaan we tegemoet? ‘Wenn die Sonne nicht scheint,’ hoorde hij Van Hasseld bazelen, maar de bewakers luisterden gretig, ‘scheint Sie doch ins Herz!’ Zijn vollemaansgezicht stond opgewekt, niks aan de hand. Het leek de tekst van een schlager. Dat was de toon! Nu, dacht hij, nu moet ik iets dóén. Hij stak zijn bezwete kop 124

naar buiten, keek de mannen verheugd in de ogen en riep: ‘Und mit die Sonne auf dem treeplank, fahre ich heute den Zug herein!’ De poort schoof open. Rob trok aan de ketting. ‘Trittbrett, mafkees,’ corrigeerde Van Hasseld.

125

4 Gedonder. Hij had het al verwacht. Hij stapte uit de groep naar voren en legde, vanbinnen toch weer nijdig, zo kalm mogelijk uit wat de OD-band te betekenen had. Die vernedering altijd. Maar de Grünen in de tram wezen op de stervormige lap op zijn linkerborstzak, onder zijn OD-broche: ‘Judenpolizei?’ snerpten ze. Gelaten trok hij zijn kaart tevoorschijn, zijn Sonderausweis. Met handtekening van kampcommandant Gemmeker. Hij legde uit dat hij de leiding had en zachter, akelig dichtbij, vertelde hij toch ook maar waar de brancards voor bestemd waren. Verrukt keken ze hem aan. ‘Wunderschön,’ zei er een met een naar trekje. Het kluitje OD’ers en ziekendragers bleef staan, hun draagbaren als schilden om zich heen geplaatst. Maar enkele collega’s durfden te gaan zitten: joden die onder het oog van Grünen, van de Ordnungspolizei in de tram zaten. Há. Toch was hij niet bepaald blij. De Grünen bleven hen aangapen. Blijkbaar niet van plan uit te stappen voordat zij de tram uit zouden gaan. Enge jodenjagers. O, o, wat leuk; nu stonden ze het uniformgroen van de Ordungspolizei van een afstandje te vergelijken met het hunne van de Joodse Ordedienst, oftewel de Ordnungsdienst. Het leek er inderdaad wat op. Nou, nou. Lollig zeg. Hans ging zitten naast een halsstarrig wegkijkende, versteende juffrouw. Waarom ook niet? Toch voelde het baldadig. Zo kon hij vertrouwen uitstralen naar zijn jongere collega’s. Al gierde de onrust, en alle twijfel, weer door zijn vaten. Hij gunde het ze niet. Hij negeerde ze. Keek dezelfde kant op als de stenen juffrouw: weg, naar buiten. Waarschijnlijk waren dit nog niet eens de mooiste straten, en voor de oorlog moest de stad nog meer hebben geflonkerd, maar Amsterdam ontvouwde haar schoonheid voor hem, lichtstralen ketsten tegen haar aanlokkelijke 126

gevels; Hitler had hier geen bom laten vallen. Een halfopen sieraadkist was de stad waar hij per tram doorheen reed, ja, waar hij doorheen streek met zijn begerende hand. Zo, verrukt van vorm en glans, was het begonnen in het dorpje Drösing bij Wenen en was hij als jongen al in opleiding gegaan voor goudsmid. Niet uit plicht of traditie – dan had hij de boerderij wel overgenomen – maar uit liefde. Hoe ouder hij was geworden en hoe meer hij met het kamp vergroeid was geraakt, des te meer was hij schoonheid gaan waarderen, het tijdelijke ervan gaan inzien. Heel even dacht hij niet aan de Grünen. En zij was een ruwe steen, de mooiste uit deze kist, weggenomen en bij hem gevoegd in het doorgangskamp, de fuik, waar ze niet lang meer zouden zijn; nee, de invasie moest nu toch een keer ophanden zijn. Hoe zullen die Grünen dán kijken. Há. Een ruwe steen, en ik zal haar bewerken. Haar versieren: letterlijk. De fraaiste trouwring ontwerpen, of eerst maar een verlovingsring? Mooier nog dan de niet onaardige ringen die hij in Westerbork voor aanstaanden had gemaakt. Zijn witte wangen werden er warm van, net zoals zijn handen, die weer eens iets wilden maken. Goed, aanvankelijk had hij wapensmid willen worden, omdat hij dol was op het Amerikaanse Westen. Maar hij was uitgeloot op die opleiding en kon toen goudsmid worden; en dat paste misschien toch beter bij hem. Een wapen had niemand bij de Joodse Ordedienst, hij droeg alleen een stok. Maar wacht eens even. Hier ergens moest het al zijn. Hij streek door zijn dunne haardos, zette zijn pet weer op, kuchte onopvallend terwijl hij opstond, knikte vlug naar de juffrouw die nog steeds niet terugkeek – maar ja – en wurmde zich langs de brancards naar de uitgang. Hij tikte een van de OD’ers op de schouder en wees naar buiten. Hier ergens was het inderdaad, hij zag het al; klein eindje lopen nog. En al keek hij niet naar de Grünen, want dat gunde hij ze niet, hij zag dat ook zij zich naar de deur haastten. Ze duwden hem niet opzij maar liepen vlak voor hem langs zodat hij vanzelf achteruit moest stappen. Toch nog plotseling remde de tram. Om niet te vallen greep hij een paal vast. Zijn collega’s keken hem bezorgd aan. Grünen ke127

ken hem minachtend aan en een golf misselijkheid welde in hem op. Met een schok kwam de tram tot stilstand. Eruit! Maar een Grüne hield hem bij de trap tegen: ‘Wij vergezellen jullie wel.’ Nog net op tijd kon hij alles, alle ellende en opgespaarde misselijkheid wegslikken. Een plagerijtje. Verdammt nochmal. Ze zijn met hetzelfde doel op weg als wij.

128

5 Geduld nog even, loop nou niet te snel. Langs droge regentonnen, OD’ers die met strozakken sleepten, langs dolende nieuwkomers – even bleef haar blik rusten op een mannetje met bekraste brillenglazen waardoorheen niets te zien kon zijn. Via het schrale struikgewas bij de hoofdweg en de nog steeds niet weggewaaide boompjes die een buiging leken te maken, was Hannelore Cahn zich van elke stap, elke beweging bewust. Glimlachend verschikte ze haar zwart-wit gestippelde haarband zonder er veel aandacht aan te besteden, dat deed ze normaal ook niet, en alles moest normaal lijken. Ze was te vroeg. Nu stond ze hier. Niets te doen. Slenteren dan maar, heen en weer over de verharding langs het spoor. Tussen de middag, goddank, niet ongebruikelijk. Ze had zich op tijd teruggetrokken uit de naaibarak waar ze aan parachutezijden onderbroeken had zitten werken, met het excuus dat ze moest assisteren bij het herindelen van de barakken. Ze had zelfs nog iets over een revuerepetitie gemompeld. Vliegensvlug had ze de zomerjurk aangetrokken en de winterjas om de schouders geslagen. Nu moest ze hier wel snel weg kunnen. Zo met die warme winterjas viel ze toch op. Het was dan wel lunchtijd, meer mensen liepen wat rond, zeker nu het zo druk was in het kamp, maar toch. Héén. Een paar minuten nog. Uit de verte klonk muziek: flarden viool; kinderen in korte broek stonden in een kringetje rond een violist. En wéér. Kinderwijsjes. Geen posttrein, niks te zien. Als hij maar niet laat komt, zoals gisteren. Als hij maar komt. Nog even geduld, sprak ze zichzelf toe, kijk nog maar eens 129

goed rond. De barakken leken ineens van karton: façades in een slecht uitgevoerd decor, tegen de bewolkte lucht niet meer dan een immense tekening, een luchtspiegeling op grauwwit papier. En toch donders echt. Vooral de strafbarak, daar, vlakbij de 65, waar ze terecht zou komen als het mislukte. Als ze gesnapt werd. Kon het wel ongezien? Ze had niets gegeten, niet kunnen eten. En ze had niets te eten bij zich. In haar rugzak moest nog de boterkoek zitten, de koek van Hans. Ze had nog wel een paar minuten. Weg hier! Nu het nog kan. Spoorslags wandelde ze terug naar barak 65. Hij kwam toch altijd? Toen, in de Hollandsche Schouwburg, gisteren en ook straks weer. Alleen tijdens de grote razzia was hij niet op komen dagen. Bijna struikelde ze over de magere kat die voor de deur van de 65 wachtte op zon en op iets eetbaars. Een paar minuten nog. Overal liepen de jonge katjes uit een nest in een hoedendoos, een gekoesterd wereldwonder. Het scharminkel rekte zich uit, ging voor niemand opzij. Katzl had Hans haar met Oostenrijks accent genoemd. ‘Waarom zo’n dikke jas aan?’ vroeg iemand, onzichtbaar vanaf een tussenbed. Ze haalde haar schouders op en klom razendsnel omhoog. ‘Heel gek,’ hoorde ze zichzelf zeggen, ‘maar ik heb kou gevat.’ Ze hadden weken van louter hitte achter de rug, maar het kon want zo velen waren ziek en verslapt. Dysenterie werd met gevoel voor understatement buikloop genoemd, de ene na de andere ziekte brak uit. Het kampziekenhuis moest het grootste in Nederland zijn, op dit kleine oppervlak: een paar voetbalvelden groot. Ze bedacht zich dat de armband met het OD-mannetje nog in haar rugzak zat. Misschien maar beter ook. Láát maar. Met de klef geworden koek in haar mond, zonder armband, liet ze zich al omlaag zakken. Verderop zag ze een moeder aan het bed zitten van haar zieke kind; zonder iets te kunnen uitbrengen gaf ze de koek aan de vrouw en liep regelrecht naar buiten. Het katje kwam achter haar aan. Dat kind ging het niet halen. Wie eigenlijk wel? De jas irriteerde in de vochtige warmte. ‘In Polen,’ had de dame 130

beweerd, ‘zijn we verloren.’ Nou, dat zal wel meevallen, had ze gedacht. En toch… Niets nog. Geen posttrein. De ster zat wel erg strak vast op de dikke jas, zag ze nu ineens. Anderhalf jaar geleden, toen het plotseling moest, had ze hem te ijverig vastgenaaid. Alles om maar niet op te vallen: typisch moeders houding. Leunend tegen een boompje, zo onopvallend mogelijk, probeerde ze haar nagels onder het hechte stiksel te krijgen om het gele lapje alvast los te peuteren. Dan kon ze het er straks, ergens, in één ruk aftrekken. Niemand keek. Blijf peuteren. Eindelijk een kleine opening in het stiksel, goed genoeg voor nu. Ze zuchtte, en een ongewone kracht welde op, vanuit haar buik of vanuit haar tenen zelfs, of misschien vanuit de zanderige grond. Net of ze gewoon op de trein stond te wachten. Een stationsklok en een bankje ontbraken, maar ze stond zichtbaar te wachten. Ach, niemand lette op haar. Treinen reden hier immers uitsluitend naar het oosten. Maar vandaag was er iets met de dienstregeling: alternatief vervoer! Een lege posttrein naar het westen. Een colonne strafgevallen met scharlakenrode schouderstukken op hun overalls zwalkte onder begeleiding van een nonchalante OD’er voorbij. Ze zag scherp, scherper dan anders: mensen sleepten hun laatste spullen van de ene barak naar de andere, een vrouw droeg een elegante zomerhoed en daaronder een stofbril. De pas geschilderde wegwijzer wees de richtingen aan: Hauptmagazin, Verwaltung, Industrie. Auschwitz stond er niet op, Amsterdam ook niet. Hé, daar liep Wietje. Zonder haar te zien of te willen zien, was hij alweer verdwenen. Ergens huilde een baby, een meisje schreeuwde. Iemand neuriede een revueliedje – of misschien iets anders, nauwelijks overstemd door de naderende posttrein. Daar kwam-ie aanrijden. Verstijfd bleef ze staan, ze kon maar niet in beweging komen. Mensen liepen haar kant op, gelokt door het vooruitzicht van een mogelijk voedselpakket. Kóm. Niemand let op mij. In de benen. Wie hing daar half naar buiten, uit de cabine? Een oudere man. Niet Rob. Ze begon weer heen en weer te slenteren. 131

6 Treeplank, zoiets leerde je niet op de avondschool Duits. Trittbrett, herhaalde hij in zichzelf, zich concentrerend op de woorden, Tritt en Brett: twee keer vijf letters, vijf maal de t, om de uitpuilende barakken niet te laten doordringen, en de violist omringd door kinderen. Boven het dieselgeronk ving hij vioolklanken op, in flarden – aan flarden. De twee schoongewreven ruiten in de Sik waren vierkante ogen waarmee hij zag wat hij nauwelijks kon aanzien. Tóch kijken, al was hij wee in de knieën. Van Hasseld zei plotseling: ‘Kom hier staan,’ en nam de hendels over voor het laatste stukje, zodat hij beter naar haar kon uitzien. Op das Trittbrett, de treeplank vanwaar je alles overzag. Zodat zij hem kon zien binnenrijden. Zijn idiote opmerking bij het hek had Van Hasseld misschien op het idee gebracht. Mensen stroomden toe, een klein eindje nog. Hij zag een man met een abces aan zijn oog. Jongeren in vuile kleren die hoopten op een pakje liepen al in de richting van de postbarak, waar hij moest stoppen. Mannen in overalls, met een band om hun arm. Een vrouw in een dikke winterjas: een herenmodel. Haar bewegingen! Gewichtsloos, ondanks die zware jas. Alsof alles ineens lichter werd. Onmiskenbaar. ‘Hansje,’ zei hij hardop. Van Hasseld hoorde niets; sissend minderde de trein vaart. Maar ze liep de andere kant op met verende pas. Háár pas. Weg van de trein, verdomme. Een nerveuze energie maakte zich van hem meester. Zo, met haar rug naar de trein, kon ze hem onmogelijk zien; toch ging hij nog maar wat verder naar buiten hangen, zich vasthoudend aan een handgreep boven de cabinedeur. De zakdoek fladderde hinderlijk in de luchtstroom die werd uitgeblazen door de uitgeputte Sik. Straks verloor hij die stomme snotlap nog. 132

Haar rug was niet gebogen. Van Hasseld minderde vaart en remde. ‘Loskoppelen!’ riep hij al. Terwijl Rob de spindel losdraaide, bleef hij haar volgen. Een leerling-machinist staarde toch naar mooie meiden? Wat zat het ding vast. Hij bleef staren. O, ja: het stootjuk kussen – dat deed Van Hasseld, gelukkig. Maar hij moest wel kijken: ópletten. Hij liep gemaakt zelfverzekerd naar het stootjuk, stuurde met een verveeld gebaar een jongen weg die ertegenaan leunde en keek niet naar het stoten maar naar Hansje. Ja! Ze draaide zich om. Met een te harde, metalige klap kwam de trein tot stilstand tegen het juk. Van Hasseld zwaaide vermanend met zijn vinger. Hansje glimlachte naar hem met heel haar wezen. Van Hasseld stak een sigaret op, misschien wel van ergernis. Op korte afstand stond ze vragend te kijken. Welk gebaar kon haar geruststellen? Hij knipoogde, maar net te laat. Ze had zich al omgedraaid. Ze begon te praten met de kinderen die speelden bij de Sik. Een paar kinderen klommen de cabine in. Van Hasseld gooide de wissel om. Nu, zo meteen, zou Van Hasseld de Sik tegen de lege wagons aan rijden. De kinderen wegsturen: dat kon hij doen. En háár wegsturen. Met zijn pet schuin op het hoofd – zo zou Humphrey Bogart het doen – liep hij naar de cabine. Zo luchtig mogelijk zei hij, alleen háár aankijkend in haar lichtbruine ogen, helder met lichtspikkels, net omgekeerde sproeten: ‘Dit is gevaarlijk, even opzij nog.’ In alle opzichten waar! Dit was geen toneelspelen meer. ‘Komm,’ hoorde hij haar in perfect Duits tegen de kinderen zeggen, ‘we gaan kijken bij de Päckchen.’ Ze had hem nog geholpen met Duitse woordjes, met zijn te Hollandse uitspraak. Van Hasseld drukte zijn peuk uit tegen de roestige cabine en reed de Sik tegen de lege wagons, die nauwelijks belangstelling wekten, maar wel die van haar. Hij zag hoe ze opzij keek, met in haar handen een pakket. Daarna staarde ze omhoog; naar het iele 133

remmershuisje, een smal houten hokje waarin je je kont niet kon keren; een soort kast. Nu keek ze weer naar hem. Mannen in overalls sjouwden zakken post weg op hun rug. ‘En aankoppelen!’ riep Van Hasseld. Terwijl hij gehurkt de spindel aandraaide, boog Van Hasseld omlaag en vroeg: ‘Is ze dat, daar?’ ‘Niet wijzen! Ja.’ ‘Ik ga even naar de kantine,’ verklaarde hij alsof hij een tekst op zei. En zachter: ‘Je hebt een kwartier.’ Van Hasseld liep weg. Rob veerde weer overeind en keek hem na. Hij wist niet meer wat te doen. Hoe lang was een kwartier zonder horloge? Zij stond verderop, bij de volle wagons. Zou hij naar haar toe lopen of niet? Overal mensen… Als het te erg wordt, had hij zo vaag mogelijk tegen zijn moeder gezegd – die niet precies wist wat hij deed en alleen vermoedens had: iets in het verzet – dan stop ik m’n handen in m’n zakken en begin te fluiten. Hij had het ook geschreven aan Hannah, alias mejuffrouw Van Reeden, op haar onderduikadres. Hij stak zijn handen in de zakken met kolengruis en floot een wijsje. Verveeld naar de grond starend, fluitend verdiept in zijn schoenen, die niet van hem waren, liep hij naar de volle wagons. Dit kan niet misgaan, bezwoer hij zichzelf. Flauwtjes, te gespannen, glimlachte hij naar de mensen die pakketjes aannamen. Alsof hij, weldoener, ze persoonlijk had opgestuurd. Zo kon hij haar weer aankijken op een natuurlijke wijze. Hij lachte voluit en maakte een snelle beweging met zijn hoofd: kom mee. Dat viel niet op. En ze kon het niet gemist hebben. Met de handen in de veilige zakken – zonder pistool, dat was te riskant en belachelijk in een zwaar bewaakt kamp – floot hij zich een weg terug, niet ver van de menigte, die al uitdunde. Terug naar de cabine, zijn veilige haven. Er waren weer kinderen ingeklommen. Hoe meer heisa, hoe minder zij zou opvallen. Toch was een pistool wel lekker geweest hier… nee, dat was angst, en angst was bekrompenheid. ‘Angst en moed zijn, in de grond, tweelingen uit hetzelfde ei,’ had meestervervalser Veterman beweerd. Onzin had hij het gevonden, maar nu niet meer. 134

Zonder omkijken voelde hij haar lichte tred achter zich. ‘Stoer treintje, hè,’ hoorde hij zichzelf zeggen tegen een pluk kinderen, en hij stapte de treeplank op, liet hun de hendel zien. ‘En dit is de ketting om gas te geven. Dus niet aan trekken, jongens!’ lachte hij en de kinderen lachten mee, ze verdrongen zich bij de cabine en leken hem niet meer te zien. In een impuls draaide hij zich naar haar om: ‘Zie je dat hokje?’ Ze knikte ongeduldig. Stomme vraag, ze wist het toch! Hij merkte dat hij van de plank stapte. Dat hij haar beetpakte. Zonder te kijken of iemand zag wat hij deed. Bij haar middel. Dat hij haar omhoog zwierde, haar vreemd ruikende winterjas viel over zijn gezicht. Dat hij haar op de hoge trap zette. Dit was geen toneelspelen meer, dit deed iemand anders. Hij zag hoe ze omhoog liep, vijf treden. Hoe ze de piepende houten deur opende. Hoe ze de deur achter zich sloot. Zonder om te kijken. Door het kleine raam in de deur zag hij haar hoofd omlaag gaan. Ze zát. Hij stak zijn laatste sigaret op en inhaleerde vluchtig. Ze moest wel onder het bankje gaan zitten. Niet erop. Dat móést hij controleren. Koste wat kost. Hij liep het trapje op. Fluitend. Hij opende de deur op een kier, ja, ze zat onder de plank. Hij wilde iets zeggen, maar durfde het niet aan. Zij keek hem aan en zei ook niets, maar knikte ongeduldig. Hij pakte de postzakken die klaar hadden gelegen, gooide ze met één vrije hand over haar heen en sloot de deur. Fluitend met de sigaret in zijn mond – net als Bogart – liep hij het trapje af. Machtig. Zo voelde het. Maar toen hij een marechaussee bij de cabine zag staan, liet hij de sigaret uit zijn mond vallen. ‘Ben jij nieuw hier?’ vroeg de man, die een soort aardappelgezicht had met al te trouwhartige ogen. Rob raapte de nog brandende sigaret op. Geen geouwehoer, niks zenuwen. Een marechausséé, geen mof. Hij keek hem recht in de ogen, als Bennie Bril, en lachte: ‘Ik was toch al van plan te stoppen. Het schijnt ongezond te zijn. Dit was mijn laatste.’

135

7 Boven op de voorste postwagon, in het naar jute en smeer ruikende hok dat niet groter was dan een kast deed Hannelore haar best om onzichtbaar te zijn, niet te bestaan. Voortdurende inspanning vergde het in elkaar gedoken zitten, opgevouwen onder de lage plank. Voortdurende concentratie: blijven ademen, door de jutezakken heen, zonder geluid. Onhoorbaar bewegen. Nee, níét bewegen. Niet gaan twijfelen. Ze kneep haar ogen toe, spande zich in om iets te kunnen horen; de postzakken dempten het geluid. Ze spitste haar oren als een kat. Katzl. Ze registreerde zijn stem. ‘Ik was van plan om te stoppen.’ Stoppen waarmee? Haar oren, daar moest ze het nu van hebben. Ze zag alleen een streepje licht onder de zakken met de letters ‘WESTERB.’ Met toegeknepen ogen kon je ook ‘Westen’ lezen. Wat speelde zich buiten af? Een onbekende stem vroeg iets, maar het vervloog in de lauwe lucht, het ketste af op de wagon of verstomde in geroezemoes. Toen ving ze op: ‘… je naam dan?’ En daarna hoorde ze Rob duidelijk zeggen: ‘Robert de graaf.’ Routineus klonk het, en toch met een iets overslaande stem. ‘Hulprangeerder. En wie ben jij?’ Mijn god! Die man met wie hij sprak, móést iets in de gaten hebben. Had hij haar gezien? Ze hoorde niets meer. Misschien waren ze doorgelopen, weg van de trein; al spande ze al haar zintuigen in, ze ving alleen kinderstemmen op. En weer vioolklanken. Ten afscheid? Ze voelde een steek bij haar hart, een soort spijt of weemoed, en wist niet waarom. Alsof er iets kromp. Níét in paniek raken, vermaande ze zichzelf nu bijna hardop. 136

Hij heet Robert de Graaf: onthouden. Ze moest kalm blijven onder de postzakken, in haar warme winterjas, in het piepkleine, benauwde hok. De angst liep in een straaltje over haar rug. Terwijl ik nooit zweet. Net of dat wat uitmaakt. Voor een hele groep mensen – weliswaar bezige mensen – had hij haar opgetild en op de verhoging naar de trap gezet. Zonder nadenken, daar was het te snel voor gegaan. Open en bloot – het had naakt gevoeld, als op het toneel. Naakt in te warme kleren was ze de trap op gelopen. Werktuiglijk, impulsief. Niet zij, maar iemand anders was dit hokje ingegaan. Heeft die vent, weet ik veel wie, me gezien? Robs stem drong weer door tot het hok. ‘Mooi vak,’ verstond ze. Welk vak? Dat van acteur kon hij niet bedoelen. Dat van hulprangeerder? Dan overdreef hij en misschien moest zij dat ook maar doen. Hij speelt het goed, nu ik nog. Ze dook nog wat dieper weg onder de plank, trok de onzichtbaar makende zakken met zich mee. Verstoppertje spelen. Langer had ze niet moeten zijn, ze kreeg nu al kramp. Rustig nou. Het tegenovergestelde denken. En zie hoe anders alles wordt – een ouwe truc, deed ze vroeger al, toen haar ouders in scheiding lagen en ruzie maakten. Geen te lage plank boven me, niks doorgangskamp en eigenlijk best grote pakkans. Het werd alleen maar enger. Dan nog maar een keer. Er hangt geen plank maar een weidse hemel boven mij; die was er ook. Niemand controleert dit hok. Anders had hij me hier niet verstopt. En anders houdt hij ze wel tegen, of die echte machinist. Wist die ervan dan? Als dat niet zo was, was het ondoenlijk. Haar linkerbeen prikte. Het kon nog: teruggaan, eruit stappen. Deze kooi uit, de trap aflopen met een slapend been. Met welke smoes? Ik had me altijd al afgevraagd hoe dat hok er vanbinnen uit zou zien. Toen hoorde ze voetstappen, dichtbij, op de trap. Ze kromp ineen en hield haar adem in. Het hok schudde door het gestommel. Van Rob of iemand anders? Nóg kleiner worden. Iemand deed de klink omlaag. De deur vloog open en een golf 137

licht rolde naar binnen. Niet bewegen, niet ademen. Die man die ze net had gehoord? Of de machinist? Een been schopte tegen de lege zakken, schopte ze onder de plank; rakelings langs haar heen. Ze snakte naar lucht, ademde niet. Met een smak werd de deur dichtgesmeten, waarna hij op een kier bleef staan en begon te klepperen. Niets had het gescheeld. Was ze niet overdreven diep onder de plank weggekropen dan was ze gepakt. Ze kneep haar ogen halfdicht. Daar, verderop, klonk zijn gefluit weer en ook hoorde ze de stem van de onbekende man; hij klonk vriendelijker dan eerder en bood ‘Robert’ een sigaret aan. ‘Vooruit dan,’ hoorde ze Rob zeggen. ‘Je aller-, allerlaatste,’ zei de man. Dat kon je sinister opvatten. De deur klepperde. Er klonk gelach. Ze had geen idee hoeveel tijd er verstreken was. Ze sloot haar ogen nu helemaal en dacht aan haar ouders. Nee, die kwamen niet in gevaar in Vught. Nee, nee, nee, bezwoer ze. Oude scènes doemden op: Hamburg, Amsterdam. De man, waarschijnlijk een van de marechaussees, moest eindelijk zijn weggegaan; ze hoorde Rob onbekommerder fluiten, misschien om haar gerust te stellen. Ich zwitschere trotzdem! Bijna kreeg ze er de slappe lach om. Zoals in juni toen ze met haar vriendin Vera op zolder zat, zich verbergend, toen het huis werd doorzocht: lachtranen hadden over de zoldervloer gestroomd, de Grünen hadden hen gehoord en hen – niet langer lachend – gevonden. Maar dat was sowieso gebeurd. Nu moest het anders, en was ze alleen. Ze concentreerde zich op de nervenstructuur van de houten vloer: de lijnen van een oude boom. Er viel een rechthoek licht op, een warme witgele vlek; de deur was nog verder opengewaaid. De kooi stond open maar ze wilde er niet uit. Gefluit kwam dichterbij, kwam de trap op, stond even stil. Alleen die zakken zaten tussen hen in. Hij sloot de deur en voelde voor de zekerheid nog een keer aan de klink.

138

8 Op de bovenste tree, voor de deur die niet meer klepperde, rekte hij zich uit. Zijn handen gevouwen om het klamme achterhoofd, tegen de rand van de pet, zijn gespannen lichaam naar voren krommend. Hoe nonchalanter hij deed, hoe meer hij het werkelijk werd; tussen doen en doen alsof liep slechts een dunne grens. Tegen het hok leunen? Nee, dat zou te veel van het goede zijn, dat zou aandacht trekken: je moest weten hoever je kon gaan – hoe ver te ver. Hij dribbelde omlaag. Al was hij liever als een uitsmijter voor het remmershuisje blijven staan. Tussen twee barakken door kwam Van Hasseld bedaard aanlopen: als die maar eenmaal terug was zou hij zich beter voelen. Het marechausseetype van wie hij de kriebels had gekregen, was nergens meer te bekennen: eindelijk pleite. Terwijl Rob – een momentje maar! – de hoofdstraat van het kamp op was geslenterd, had hij de man het trapje naar het remmershok op zien gaan. En de deur zien openen. Ontsteld had Rob er vanaf de zandstraat naar gestaard. Niets had hij ondernomen, niets had hij kunnen ondernemen en mogelijk was juist dat het beste geweest. Wat heb jij gezien? was hij zich blijven afvragen terwijl hij zijn ‘aller-, allerlaatste sigaret’ uit het pakje van aardappelhoofd had aangestoken, tot het laatste puntje had opgerookt en tegen de cabine had uitgedrukt in de stijl van Van Hasseld. Vergeet die marechausseegast nou maar, sprak hij zichzelf toe. Onder die postzakken heeft hij haar over het hoofd gezien. Of hij is zo aardig, heb je dáár al aan gedacht, zijn mond te houden. Hij kreeg een vieze smaak in zijn mond van het roken van meerdere sigaretten achter elkaar; iets uit het verleden. Van Hasseld legde een hand op zijn schouder: ‘Lang kwartiertje, hè?’ 139

‘Een eeuwigheid. Ik begon je al te missen.’ Vluchtig inspecteerde Van Hasseld de wagons, keek vervolgens met opgetrokken wenkbrauwen naar het remmershuisje, naar haar. En daarna naar hem. Hij knikte, maar werd toch door Van Hasseld de cabine in gemanoeuvreerd: ‘En?’ ‘Voor mekaar,’ zei hij achteloos, al hoorde niemand hem. Straks dook aardappelhoofd weer op! Of een wakkere SS’er. ‘Goed,’ zei Van Hasseld zonder haast, ‘weet ze ’t zeker? Uitstappen kan ik er niet bij hebben.’ ‘Daar durf ik m’n kop om te verwedden,’ blufte hij om ervanaf te zijn. ‘Dat doe je ook,’ klonk het droogjes. Meteen gooide Rob het zware remgewicht om. Melding maken van de bemoeizuchtige marechaussee? Dat kon hij onderweg ook wel melden… Bibberend kwam de cabine tot leven. ‘Ik rijd ’m eruit,’ zei hij luidop, zodat zij het kon horen. Ach, ze hoorde natuurlijk niets boven dat geronk. Iets te hard trok hij aan de ketting. ‘Wat doe je nou weer?’ Zachter trok hij, met trillende handen; hij wilde zo snel mogelijk dit oord uitrijden, eindelijk afnokken, verdwijnen. Hoorde hij iets verschuiven? Zij… die uit wilde stappen? ‘Hé!’ riep iemand. Een bekende? Niet kijken. ‘Hé!’ klonk het opnieuw. Recht vooruit blijven staren. Wat gebeurt er verdorie? ‘Aju!’ riep Van Hasseld, en Rob keek toch even opzij: o, nee, help, aardappelhoofd stak zijn hand op! Van Hasseld zwaaide. Dóórrijden nu. Harder trok hij aan de ketting. ‘Stééds dezelfde snelheid aanhouden,’ instrueerde Van Hasseld geduldig. Ze naderden het wachthuisje. ‘En afremmen maar.’ Er was iets verschoven, had hij het goed gehoord? Ze stapt heus niet uit. Toch had ze gisteren getwijfeld. Het volgende moment hoorde hij een bewaker lachen: ‘Er soll noch viel lernen.’ Dit keer stond er één bewaker bij de poort; meer dan genoeg. 140

‘Er ist noch jung und ungeduldig,’ verklaarde Van Hasseld. De man kwam zijn wachthuisje uit en liep langzaam langs de wagons. Voor de show? Of controleerde deze ene bewaker de wagons nou net wél? Dat gebeurde nooit, volgens Van Hasseld. Zelden althans. Of is hij ingelicht door die gast van de marechaussee? Als het ergste zou gebeuren, als ze gevonden werd, dan moest hij verbaasd reageren; ze kon er zelf ingeklommen zijn, een idee van Van Hasseld. Dat was afgesproken. ‘Woher kommt er eigentlich?’ richtte de man zich niet tot hem, het hulpje, maar tot zijn meerdere. ‘Amsterdam,’ zei Van Hasseld en onderdrukte een geeuw – niet slecht voor een amateur. Best vreemd dat een Amsterdammer hier komt werken, maar een ander persoonsbewijs had hij niet kunnen krijgen; het persoonsbewijs dat alleen bij vluchtige inspectie echt leek. De man vroeg niet door, maar bleef langs de wagons lopen. Hij opende een wagondeur, deed hem weer dicht. En keek hem aan door de vierkante ruit. Rob knikte. Wie verwacht nou, sprak hij zich toe, dat een jood het Judendurchgangslager in rijdt? Oké, uitrijdt. Dat misschien weer wel… maar hoe riskanter, hoe veiliger. Ooit was hij aangehouden met een koffer vol lege persoonsbewijzen en vroeg een mof hem wat er in zijn koffer zat. ‘Die zit vol valse papieren,’ had hij met een lach gezegd en hij mocht direct doorlopen. De bewaker leek klaar met zijn inspectie. Maar Van Hasseld stapte van de treeplank. Verdomme, kon hij nóg niet wegrijden. De al wat oudere man sloeg Van Hasseld op de schouder. We moeten maken dat we wegkomen! Nu kneep Van Hasseld de man in de bovenarm; dit was niet meer uit te houden. Rob stak zijn handen in zijn zakken en begon zonder geestdrift te fluiten. De bewaker pakte een blocnote uit zijn zak en schreef iets op. ‘Kein Problem!’ ving hij ondanks zijn eigen gefluit op. En: ‘Machen wir.’

141

9 Een dikke vlieg zoemde onder de postzak, kroop met kriebelende pootjes over haar slapende been. Schokkerig was de posttrein in beweging gekomen; nog pakweg honderd meter naar de poort gokte ze, traag wegbrommend, dan was ze vrij. Net als die glanzende bromvlieg. Ineengedoken probeerde ze naar opzij te hellen om het prikkende gevoel tegen te gaan, maar het hielp niet. Beide benen sliepen inmiddels. Ze sloeg op haar verdoofde been: mis. Nog een keer, de zakken verschoven, maar de kriebelvlieg was weg. Haar laatste ogenblikken in Westerbork was ze bezig met een vlieg. Nee, met twee vliegen die gonzend samenklonterden boven de zakken. Reed Rob zelf? Houterig, met een paar flinke schokken, kwam de trein tot stilstand; en ze gleed een eindje weg, onder de plank vandaan, net niet tegen de deur. Vlug herschikte ze de zakken, zich zo goed mogelijk verbergend. Was ze weer onzichtbaar? De laatste tijd waren er een paar gelukte en mislukte ontsnappingen geweest en was de controle verscherpt, wist ze van Hans. Ze nam een hap lucht, hield zich stil, spitste haar oren. In niet helemaal correct, Hollands Duits hoorde ze een man vertellen over ‘mein Sohn.’ Die in de Arbeitseinsatz zat. Ze ving niet op waar. De vliegen zoemden luidruchtig, botsten tegen het wandje en tegen elkaar op. Een andere man zei met hard Noord-Duits accent dat het in orde zou komen; zíjn zoon – gewond, Rusland – zou het wel regelen. Zijn zoon zou een Päckchen met voedsel sturen naar die Hollandse zoon. Schiet toch op. De bewaker kende deze man, de echte machinist. Maar ze wist 142

niet of dat een geruststellend idee was of juist niet. Die bewaker moest haar ook kennen, via de kersen-SS’er. En anders wel van de revue. Het hokje trilde zachter, maar de motor werd niet uitgezet. Een goed signaal? Ze wilde, kon niet eens meer nadenken. Alles deed pijn; ze was stijf van de spanning, stijf van inspanning. Een paar krullen kriebelden in haar gezicht, maar ze mocht zich niet verroeren. Niet nu. Snel veegde ze toch een sliert uit haar ogen. Haar krullen roken niet fris. De bewaker had toch geen hond? Ze dacht van niet, maar was daar ineens niet zeker van. Die rook haar dan toch meteen. Het gezoem hield op, eindelijk waren de vliegen verdwenen. ‘Alles in Ordnung,’ hoorde ze in de verte, als uit een andere wereld. En: ‘Grüss deine Frau!’ Abrupt kwam de trein in beweging, maar kroop het kamp uit, langzamer dan ooit leek het wel. Hobbelend, met die paar wagons ervoor. Toen hoorde ze een metalige dreun. Het dichtvallende hek? Ze wilde onder de plank vandaan komen om door het raam te zien hoe het kamp steeds kleiner werd. Maar ze moest wachten. Nooit achteromzien, had de dame gezegd, en daar hadden ze grappen over gemaakt als ze het smerige wc-hok uitkwamen: nooit achteromzien. Waarom zou ze ook achterom willen kijken en niet recht vooruit? Vreemd, dat achteromkijken toch meer aantrekkingskracht had. Was ze nu vrij? De ineengedoken positie was niet meer uit te houden. Ze kwam onder de plank vandaan. Even in hurkzit, even onder die zakken vandaan, zonder omhoog te komen. Stel dat iemand haar zag door het open raam. De trein vond een zeker ritme. Rob reed niet meer zo houterig als in het kamp. Misschien had die echte spoorman het overgenomen. De ritmische bewegingen en de hitte maakten haar loom. Haar verdoofde hoofd leunde zacht schuddend tegen de plank. Wanneer zouden ze ontdekken dat ze weg was? Voor vanmiddag had ze zich afgemeld, dus dat gaf een paar uur speling. 143

Wittig licht viel naar binnen; de zon brak er net niet doorheen, maar het sneed toch in haar ogen. Ze was gevoelig voor lichtinval, die altijd een sfeer meebracht, een herinnering aan een vergeten stemming. Maar dit bleke daglicht beklemde. Wat een onbegrijpelijk risico had ze genomen. Het had het einde van alles kunnen zijn. Hans had haar zeker voor gek versleten; volkomen onverantwoord. Sterker nog, de OD werd voor ontsnappingen verantwoordelijk gehouden. En toch was het zo droomachtig, onwerkelijk eenvoudig gegaan. Het licht veranderde, werd donkerder, met een groene gloed. Door het dieselgebrom heen floot een schelle vogel.

144

10 Op een verlaten plein stonden overvalwagens klaar met alleen aan de achterkant een opening: een muil, dacht Hans, leeg nog onder het groene zeil. Het aangename gedeelte zat erop: de reis van Westerbork naar ‘Amsterdam Transvaal’, zoals de OD het noemde. Nu begon de narigheid. Officieel had hij de leiding, maar de mannen van het Kommando Amsterdam wisten wat hen te doen stond en stelden zich al op in rijen bij de voertuigen. Verdwaasd voegde hij zich bij hen. Nergens een levende ziel op het misschien daardoor zo onmetelijke plein; waar waren de Amsterdammers gebleven? Ze hielden de gordijnen dicht. Kon hij dat ook maar. Andere, nog jonge panden stonden leeg; soms dichtgetimmerd. Hun bewoners waren vertrokken naar Westerbork, en verder oostwaarts. Het begon al benauwd te worden. Zorgvuldig drapeerde Hans zijn cape over zijn rechterschouder; de OD-broche en de ster moesten zichtbaar blijven op de linkerborst, en vooral ook de zwart met inmiddels grauwwitte band om zijn arm. Op een hoog balkon, in een ander zonnestelsel, zag hij twee oudere dames staan die toekeken met uitdrukkingsloze gezichten: witte vlekken op deze afstand. Was het sensatiezucht? Medeleven? Twee verdiepingen lager leunde een jonge vrouw over de balkonrand. Bijna kon hij haar aankijken, recht in de ogen. Misschien moest hij dat doen. En dan? Haar balkondeuren stonden open, hij kon zomaar een blik naar binnen werpen in de kamer achter halfopen gordijnen, een blik in een normaal bestaan: hij zag twee stoelen staan bij een tafel met een fruitmand, gevuld zelfs zo te zien; een bestaan dat hij zich nauwelijks nog kon voorstellen maar dat 145

misschien toch nog mogelijk was ooit, voor hem en haar – zou ze dan nog van hem zijn? Daarom moest hij nog even doorzetten. Straks, als ze klaar waren, zou hij in de buurt van het bijkantoortje van de Ordedienst eens even goed opletten. Leuk vooruitzicht. Daar vlakbij had ze gewoond. Chic in Zuid. Sinds hij haar kende, drie maanden pas, was hij niet meer naar Amsterdam gestuurd, maar hij had haar verteld over zijn eerdere dienstreizen. ‘Waar slapen jullie dan?’ had ze gevraagd, en hij had haar uitgelegd dat sommige OD’ers sliepen bij bekenden. Zelf had hij die niet in deze grote, vreemde stad, maar er was ook nog een soort kantoortje met slaapplaatsen in de Jan van Eijkstraat, bij de Expositur: filiaal, op zijn Oostenrijks. ‘Maar dat is vlak bij de Beethovenstraat!’ had ze verbaasd uitgeroepen en ze was van het bed overeind gesprongen. ‘Ik woonde op 66. Op de eerste verdieping.’ Vol ongeloof en verlangen had ze hem aangekeken: ‘Mocht je er ooit weer langskomen, kun je dan eens kijken wie er nu woont?’ Meteen daarna was haar stemming omgeslagen: ‘Ach, dat wil ik ook helemaal niet weten.’ Een of andere nazi natuurlijk. Toch zou hij haar huis wel eens vanaf een afstandje willen zien, het was iets van haar verleden, iets van haar. Het huisnummer had hij onthouden. Brancards werden geïnspecteerd. Adressen geïnventariseerd. Naamlijsten met op te halen personen wapperden in de bries. Ach, vermande hij zichzelf, dit was maar een kleine Aktion. Niets vergeleken bij wat ze een halfjaar geleden, in een januarinacht, hadden moeten klaarspelen: honderden ouden en zieken uit Amsterdamse rusthuizen afvoeren naar het doorgangskamp. En wellicht niets vergeleken bij wat hij nog allemaal zou moeten doen. Niet zo somber, jongeman, sprak hij zichzelf toe. Nog altijd voelde hij zich een jongeman; door de oorlog was de tijd stil blijven staan en zo bleef hij vanzelf jong: deze jaren telden niet, al waren het tropenjaren – nee, erger. Hij moest scherp blijven, de OD werd op aanwijzing van de Grünen en een speciaal soort hulppolitie in groepen verdeeld en over de wijk verspreid. Oudjes, breekbare zieken hadden die januarinacht gekermd, gehuild. En hij had ze ondersteund, gedragen en ingeladen. In móéten laden. 146

Was het mogelijk een normaal leven te leiden na de oorlog, ooit? Samen weggaan, met haar, zo ver mogelijk, de oceaan over als het kon. In Amerika, zijn droom, zou hij alles misschien kunnen vergeten. De wereld van Karl May!

147

11 Met een ruk werd de deur opengetrokken. Ze kromp ineen. ‘Hé daar.’ Ze sloeg de zakken weg en keek in zijn uitzinnig lachende ogen. Zijn krullen onder de achterover geschoven pet waren omkranst door de groene schaduwen van een klein bos, waarin hij ongezien omhoog had kunnen klimmen. ‘Daar ben je dan.’ Ongemakkelijk knielde hij met één been in het hokje, zijn andere been nog op de trap. Ze kon niets terugzeggen, kon met haar mond zo dicht bij de zijne alleen nog maar glimlachen. ‘Daar ben ik,’ zei ze toch nog, om iets te zeggen. Ineens beseffend: die ander, hoe ze ook heten mocht, doet er niet toe. De deur klepperde. Zijn gezicht was kletsnat. Hij sloot zijn ogen, zij hield ze open, wilde er niets van missen; ze kuste hem, zijn volle lippen, toneelspelerslippen. Angstzweet of gewoon zweet, olie en een onbekend soort zeep: hij rook zelfs anders. En toch, daaronder, hetzelfde. De harde plankenvloer van het remmershuisje verdween onder haar pijnlijke lijf dat begon te tintelen zonder dat er nog een of ander ledemaat sliep. Een donkere, zoete tuimeling. Maar het kussen mocht niet te lang duren, wat dacht hij wel? Drie maanden vrees en verlangen en pogingen hem – alles – te vergeten, samengeperst in één lange zoen, dat was te veel, ze moest haar kop erbij houden. Ze week een stukje achteruit: ‘Wat is de bedoeling?’ Stom, straks kon ze hem misschien niet meer kussen. ‘Met vijf minuten zijn we in Beilen. Dan door naar Assen. Daar word je eruit gehaald.’ ‘En dan?’ 148

‘Naar huis.’ Haar huis moest zijn verzegeld en vergeven aan een ander, maar dat deed er niet toe. Ze zou wel zien. ‘Kruip weer onder die zakken voordat we in Beilen aankomen.’ ‘Doe ik.’ ‘En eh, alles komt goed, hè.’ Hij probeerde kalmer te klinken dan hij was. Daarom zei ze nog rustiger, al was zij het ook niet: ‘Tuurlijk.’ ‘O ja, ik heet nu Robert…’ ‘De Graaf! Weet ik. Rangeerder.’ ‘Moorddádig ben jij.’ Dat was waar ook, dat zei hij altijd: moorddadig. Ze zag hoe hij de deur sloot, haastig. Hoe zijn verhitte, jongensachtige gezicht verdween. Ze trok de zakken over zich heen en kroop meteen maar weer onder de lage plank. Hoe heette zij zelf? Daar hadden ze het niet over gehad. Hannelore Cahn klonk te joods, en die werd bovendien gezocht. Haar kampkaart had ze niet meegenomen, uiteraard niet, en een persoonsbewijs had ze niet. Eerst moet die ster eraf! Bijna vergeten, gek genoeg, en bijna te laat, want Beilen kon niet ver meer zijn. Om wat meer licht te hebben, trok ze de postzakken toch weer weg en kroop onder de plank vandaan. Tijd om de winterjas uit en weer aan te doen was er misschien niet, dus moest het maar vlug met de jas aan; ze trok het linker jaspand naar het midden, priegelde haar vingers onder het stiksel dat op de meeste plekken nog vastzat. Een paar steekjes schoten los. De trein minderde vaart. Ze zette haar tanden in de gele stof en trok de ster in één ruk los. Hansje kon ze wel heten. Echt Hollands. Snel inspecteerde ze de ster: hij was gescheurd, nu nog die gele randjes van de jas peuteren. Waar moest ze de gele stof laten? Even overwoog ze hem door te slikken; nee, dat kreeg ze niet meer voor elkaar. Ze propte de ster en de restanten in haar jaszak en manoeuvreerde zich onder de plank, onder de zakken. Dit was gebeurd, onherroepelijk. Dit kon nooit meer ongedaan worden gemaakt en even leek alles om haar heen in harmonie, 149

midden in een oorlog, op de vlucht, de wereld gonsde, glansde, als de vliegen in het hok, als zijn ogen; op een manier die ze vergeten was. Ze ontspande in de onmogelijke positie. Met horten en stoten minderde de trein vaart. Stoppen we in Beilen? Dat had ze niet helemaal begrepen. Kon er een reden zijn om daar te stoppen? Zij wist er geen te bedenken, maar wat wist zij van de spoorwegen. Evenveel als Rob – minder nog. Hansje nog wat. Hansje de Vries? Néé. Ze zou wel een naam verzinnen, nu kwam er even niets in haar op.

150

12 Zij was begonnen, zij had hem gekust, en dat zei alles. Nu wist hij het. Misschien had hij het daar wel om gedaan, om dat weten – nou ja, niet helemaal natuurlijk. Maar het kon meespelen. Station Beilen lag weer doods voor hem. Hij remde af, al minder schokkerig, al met meer souplesse. O, souplesse genoeg, later vandaag zou hij die misschien nog nodig hebben! Eerst een móórdomhelzing en dan… Dat viel hem van zichzelf tegen. Kon hij dan nooit aan iets anders denken? Ach, mag het misschien een keer. Bijna kon hij oogsten, en vergeten, als je niets verwachtte, gebeurde er ook niets; het verschil tussen hem en de meeste mannen. Al was hij soms nog zo’n sukkel, al had hij fouten gemaakt: dit had hij toch maar klaargespeeld. Daar verscheen de magere gestalte weer met zijn sein. Hij kon direct doorrijden! Hij begon te fluiten, van geluk dit keer. Diavolo, diavolo, diavolo! Diable de l’amour! Er zijn maar een paar dingen wezenlijk belangrijk, had Veterman gesteld. Nogal wiedes! Machinaal stak Van Hasseld zijn hand op naar de gestalte, en ze rolden voort. Niet te hard en niet te zacht moest hij gaan, maar liever aan de voorzichtige kant, kom, houd je nog even in. Bulderend – de ontlading! – had Van Hasseld gelachen toen hij hem zojuist met rood aangelopen hoofd en niet uit te wissen grijns het trapje had zien afdalen; hij had maar gewoon meegelachen. Wat viel er ook nog te zeggen? ‘Je hebt smáák,’ had de vijftiger jongensachtig geknipoogd. ‘Dat moet ik je nagev’n.’ ‘Jawel, hè,’ had hij gegrinnikt, hij had zijn hand uitgestoken en Roelof van Hasseld had die gretig geschud. Deze man, al zoveel jaar getrouwd, een oud mannetje eigenlijk, begreep hem. ‘Zelf dacht ik niet aan acht maar 151

aan twaalf kinderen,’ had Rob gezegd om het gevoel van kameraadschap te versterken, want daar was later misschien geen tijd meer voor. Van Hasseld was weer in de lach geschoten: ‘En als jij je wat in de kop haalt…’ Genoeglijk gleden ze de leegte in. Over aardappelhoofd, die in het hokje was geweest maar niets gezien had – nee, vermoedelijk niet – zweeg hij maar. De leegte werd ingevuld met roodbakstenen huizen. Een fabriekspijp prikte in de witte wolkenlucht. Klein stukkie nog. Met zijn vrije hand rommelde hij in een binnenzak. De papieren zaten er. Hij had een verouderd, iets te jeugdig pasfotootje van haar op een leeg persoonsbewijs laten plakken; het was de enige pasfoto die hij van haar had gehad, na de razzia op haar zolderkamer gevonden. Maar de pasfoto zat er wel strak op: gladgestreken met het strijkijzer. De achterkant van het station van Assen doemde op. Almaar groter, als in een visioen; met de grauwe Sik-loods, een aanlokkelijke verschijning waar hij nu eindelijk op afkoerste. Mocht hij na de oorlog geen werk vinden als acteur, dan kon hij zó naar de spoorwegen, al reed misschien nergens nog zo’n maf Sikje. Verderop, recht voor hem, ontwaarde hij meerdere rails, scheidend en weer naar elkaar toelopend: ‘Ehm, hoe gaat dat daar?’ ‘Kom hier, man,’ Van Hasseld leunde met een been de cabine in en nam het over vanaf de treeplank. Hij was weer passagier geworden, weliswaar in de cabine: een gewone reiziger die bij de bestuurder mocht kijken. Ook goed, zei hij bij zichzelf, want dat wordt het volgende bedrijf. Hij tuurde door de zijruit. Schafttijd zeker. Het rangeerterrein leek uitgestorven. ‘Rangeren komt later wel,’ bromde Van Hasseld boven de motor uit. ‘Ik regel kaartjes. Jij kleedt je om.’ ‘En zij?’ ‘Loopt naar het station.’ Roekeloos leek Van Hasseld op eigen terrein. In hoog tempo koersten ze op de loods af. Rob gooide het remgewicht om en over152

woog Van Hasseld nog gauw een hand te geven, maar die sprong al uit de cabine. Wacht eens even, wie van hen ging Hansje waarschuwen? Hijzelf vermoedelijk. Of Van Hasseld? Hij wilde al achter hem aangaan, maar zag ineens een spoorman die hij niet kende en bleef staan twijfelen op de treeplank; dit moest een knullige indruk geven. In de benen! Dóé iets. Hij groette de man kortaf met ‘goei’ndag’ en liep zonder aarzelen naar de wasbak achter in de loods. Hij voelde het, daar ontwikkelde je instinct voor: de spoorman keek hem na. Kon hij haar, verstekeling op een stilstaande wagon, zomaar laten zitten? Al was het maar voor een paar minuten; misschien langer. Teruglopen kon niet meer, dat kwam pas echt dwaas over. Opgejaagd keek hij om. Van Hasseld was naar de spoorman gelopen en stond ondanks zijn haast met hem te praten. Opgelucht zwiepte hij het kraantje open; een lauwe, steeds kouder wordende straal liep over zijn bijna echte spoormannenhanden, waar hij nu weer snel vanaf moest zien te komen. Hij liet het water met de nauwelijks schuimende zeep over zijn geschminkte, bezwete gezicht lopen: afschminken, al moest het hoogtepunt nog komen. Hij plensde ijskoud water over zijn vettige haar, over zijn besmeurde, stijf geworden nek. Maar het afschminken mocht niet te lang duren. Zij moet eruit. Hij draaide zich om. Met zijn kont tegen de wastafel kon hij nonchalant naar buiten blijven kijken, een smoezelige handdoek door zijn haar wrijvend. Van Hasseld slofte met de spoorman weg: ‘Eerst schaften…’ ving hij zijn solide stemgeluid op. Rob liet de handdoek op de smerige vloer vallen en beende naar buiten, naar de voorste wagon. Vluchtig keek hij om zich heen. Niemand. Fluiten, om haar gerust te stellen, viel alleen maar op. En hij moest niet te hard lopen, hij moest gewóón doen. Toch keek hij nog even om. Hij sprong de trap op, vijf treden omhoog, trok met schone maar klamme handen de deur open en zag haar zitten, als een vogel ineengedoken, half onder de zakken. 153

‘Loop zo rustig mogelijk naar het station.’ Zijn stem beefde. ‘Wacht daar op een bankje.’ Opzettelijk traag, met bonkend hart, liep hij de trap af. Gemaakt geeuwend slenterde hij terug naar de loods.

154

13 Een opgejaagd dier, zo voelde ze zich. Ze telde tot tien. Nu moest het maar. In het smalle hok, een rechtopstaande kist, trok ze haar jas uit en drapeerde hem over haar arm. Ze duwde het kleine deurtje open. Stijf nog, en zonder rond te kijken, schreed ze het verblindende licht in, naar omlaag. Als na een geslaagde circusact. Maar zo normaal mogelijk, alsof het doodgewoon was om op een rangeerterrein uit zo’n hokje tevoorschijn te komen. Vanaf de onderste trede liet ze zich op de grond zakken. Haar jurk bleef hangen aan een kapotte lat, ze trok de stof los en zag dat er alleen een scheur in de zoom zat. Ze flaneerde ervandoor. Niet meer als een opgejaagd dier, merkte ze, maar als de dame. Die kant op. Instinctief liep ze naar een pad langs het rangeerterrein. Geen levende ziel en geen spoorman te zien, al keek ze nauwelijks opzij, maar zo veel mogelijk recht vooruit. Verderop stond een wachttoren – nee, dit was een seinhuis, ze was niet meer in het kamp. Ze was vrij. Als iemand zat op te letten in dat seinhuis, kon ze het schudden. Maar iets zei haar dat niemand oplette. Een brede berm met miezerige struikjes scheidde haar van de openbare weg, waar ze zich meer op haar gemak zou voelen. Dode planten kriebelden tegen haar benen, krasten er schrammen in, maar ze merkte het nauwelijks. In het dorre gewas, waarin ze zich amper kon verbergen, doorzocht ze de jaszak, greep naar de stervormige lap en de gele restanten en gooide ze onder een struik, en haar oude status van zich afschuddend schopte ze er gauw wat zanderige aarde overheen. Begraven. Nu verder, kom, schiet op. Nog even plassen hier? Nee! 155

Daar was de weg al, het was een oude weg, maar er had vast nog nooit een ontsnapte jodin met bevend hart zo gewoontjes mogelijk overheen gewandeld. Niet al te ver voor zich zag ze een grijswit gebouw waar de rails naartoe liepen. Ze was geen gevangene, en ze was ook niet op de vlucht, dat mocht ze niet vergeten: ze was een reiziger. De onzekerheid die voor haar lag, op de warme klinkers, was bijna tastbaar, en toch begon ze steeds sneller te lopen. ‘Rennen!’ riep een stem in haar. Maar beheerst, als iemand die een trein moet halen. Maar ik ken de hele dienstregeling niet. Bijna struikelde ze over een losse klinker. Ik heb niet eens bagage, en nauwelijks geld. In een vast ritme stapte ze door. Als ze bij de ingang van het station maar nergens naar vragen. En als ze dat wel doen? Ik wacht op mijn vriend, hij heeft de kaartjes. Hij heeft ook mijn persoonsbewijs, ja, sorry, stom: dat kon ze zeggen, en dan voluit lachen. Of nee: ook dom, ik heb het thuis laten liggen. Alsof ze nog een huis had.

156

14 Hans besteeg een smalle, omhoogkronkelende trap tussen afbladderende muren en dacht: hier draag je geen bedlegerige man meer weg. Hier kreeg je nog geen brancard omhoog. Toch moesten ze het proberen. Met de brancard schuin omhoog, de kalk viel van de muur, bereikten zijn ziekendragers de eerste etage. Een nauwe overloop met deuren naar onbekende kamers, waarin niemand leefde. Een schilderijtje aan de beklemmende wand bracht hem even van zijn à propos: grasgroen gepenseelde heuvels suggereerden immense verten. Hoofdschuddend kwam een collega omlaag, van nog een verdieping hoger: ‘Dit wordt niks.’ Die collega was er niet bij geweest, die januarinacht. ‘Wacht maar,’ zei Hans en sloop zelf omhoog over de verschoten loper. Die collega begreep niet dat zij het wel móésten doen, anders deden die anderen het, in die net even andere uniforms; al waren ze bang voor besmetting, en ze zouden het vast niet zachtzinnig doen. Een balkje licht ontsnapte vanonder een zware deur. Hij moest zijn verstand gebruiken, dat was alles, zonder zijn gevoel te verliezen. Na een zacht klopje, waarop geen reactie kwam, duwde hij de deur open. Zijn gepoetste laarzen gleden gedempt over de donkere houten vloer, richting het donkere houten bed; daar lag hij, de eerste op de lijst van vandaag. Uitgeteerd, en voornaam. Rustig opende de man zijn zwarte, holle ogen, die hem peilden: ‘De Joodse Ordedienst zeker?’ vroeg hij hees, als met zijn laatste adem, en glimlachte. Alsof hij hem begreep. Hans glimlachte maar zo’n beetje terug, radeloos, getroffen. Alleen door een klapraam dat op een kiertje stond kwam wat verse lucht binnen in de zurige ruimte; het leek alsof de man, vergeten, van deze lucht leefde. Al157

leen een lege soepkom op het nachtkastje verried dat iemand hem nog verzorgde. Het deed er niet toe welke ziekte hij had. Iedereen was nu transportfähig verklaard. Zelfs de bevoorrechte zieken, bedlegerigen met goede stempels, met vrijstellingen. De allerlaatste categorie. Bestond zoiets: een bevoorrechte bedlegerige? Hans legde zijn gebruinde hand op de witte perkamenten hand met de slanke vingers. Bang om besmet te worden was hij niet, nooit geweest ook. Daarom deden zij dit deel van het werk en niet die anderen, die buiten wachtten. ‘In Westerbork zijn goede voorzieningen,’ zei Hans, ineens met zichzelf verlegen. Deze man ging niet op transport, deze man ging naar het kampziekenhuis. Voorlopig tenminste, of voor altijd. Dat kon toch niet anders? Toch wist hij, ergens diep vanbinnen, dat het wel anders kon. Hij trok een stoel bij het bed, nam nog even de tijd. Ze kwamen toch niet binnen; hij hoorde hen luidruchtig praten voor het huis. De overgave, of vreemde rust van de op te halen man sloeg op hem over. Misschien wilde hij praten, nu het nog kon, hier. Hans wachtte. Maar de man sloot zijn ogen, en zweeg. Hans keek rond in de kamer met het dure, nog nieuwe behang, een ruimte die steeds verder leek uit te deien, die steeds weidser werd. Minuten vlogen voorbij. In een kapspiegel ving hij ineens zijn eigen silhouet op: een brede vent in overall, zijn OD-pet naast hem op de sprei, niet ver van het doodsbleke gelaat van de zieke dat diep verzonken in de kussens lag. Het beeld was onverdraaglijk. Juist toen hij zijn hand wegnam en wilde opstaan, om van het spiegelbeeld af te zijn, mompelde de oude man toch nog iets, onverstaanbaar. Waarna hij een griezelige hoestbui kreeg. Enkele minuten later hoorde Hans vrij duidelijk: ‘Het wordt tijd dat ze me halen. Iedereen is weg.’ Zei de man dit om het hem gemakkelijker te maken? ‘Dat moet eenzaam zijn,’ suggereerde hij. Hij voelde hoe verloren hij zelf was. Had hij de juiste keuzes gemaakt? En plotseling hoorde hij gefladder. ‘Ach,’ kreunde de man. Toen zag Hans voor het raam een klapwiekende mus. ‘Schuif het effe 158

open,’ zei de man, opgewekter, maar zonder op te kijken. Pas toen Hans het raam wijd openschoof, zag hij de broodkruimels en hompjes brood op de vensterbank liggen. De magere mus pikte erop los. ‘Toe maar,’ fluisterde de man, met zijn gesloten blik naar het plafond gericht, ‘toe maar, liefje.’ Aanvliegende mussen, vermagerd en elkaar met getjilp verdringend, verduisterden de toch al donkere kamer. ‘Eisinger!’ klonk het ongeduldig van buiten.

159

15 In zo’n kleine, verlaten stationshal viel ze toch meteen op? En ze kon er geen kant op als het moest. In de hoeken stonden bankjes; nissen in de klinisch betegelde muur. Het donkere voegwerk tussen de tegels deed haar denken aan prikkeldraad. Ze wilde op geen van de bankjes zitten. Met een dunne glimlach op de lippen keek ze wanhopig om zich heen. De aangeveegde stenen vloer waarop ze in haar afgetrapte sandalen bleef staan, te stijfjes misschien, ademde koelte. Tien over halfeen, gaf de stationsklok ijzig tikkend aan. Een korzelig ogende spoorman staarde naar haar, zijn toegeknepen ogen kleefden aan haar grauw geworden zomerjurk. Er zit een scheur in ja, moet je daarom zo blijven staren? Maar hij keek hoger, naar haar borsten zeker. Naar haar linkerborst? Haar hand greep al naar de plek waar een uur geleden nog een gele lap hing, met veiligheidsspelden vastgeprikt op het witte katoen, nooit op de jurk vastgenaaid; in de 65 had ze hem losgespeld. Niet paranoïde worden. Toen zag ze een bord met vertrektijden. Opgelucht een doel te hebben, stapte ze er met plotselinge haast op af. Haar wijsvinger gleed over de lijst met tijden; er zat smeerolie op, ze veegde hem gauw af aan de donkere jas. Was het alleen die vinger waar smeer op zat? In de lichte, bijna doorzichtige hal durfde ze haar lichaam niet uitgebreid te bestuderen. Wat voor dag is het, woensdag, donderdag? In ieder geval een werkdag. Moeizaam concentreerde ze zich op de kleine cijfers. Ze kon het niet laten en keek toch even opzij: de korzelige spoorbeambte stond er nog. Nou en? Ik sta gewoon te kijken wanneer de trein vertrekt, sprak ze zichzelf toe, daar is niks verdachts aan. 160

Ze keek op de klok. Al over vier minuten vertrok de trein naar Amsterdam. Onmiddellijk liep ze onder de bogen door de hal uit. Naar welk perron? Stom! Niet naar gekeken. Ze gokte op perron één. Bij de trap stond alweer een spoorbeambte. Er liepen er veel rond hier, ze wilden zeker niet in Duitsland werken, en terecht. Maar nu was het heel lastig, want ze had geen treinkaartje. Zelfs geen perronkaartje. Een rossige perroncontroleur keek haar vriendelijk aan, maar hield haar staande. Achter hem zag ze het bord hangen met de bestemming AMSTERDAM , en de groot uitgevallen vierkante letters leken te dansen; ze zette haar stralende lach op en zei zonder een spoortje Duits accent – waarmee Hollandse vrienden haar plaagden terwijl ze het amper hád – en voordat de enigszins week ogende man ook maar iets kon vragen: ‘Precies op tijd! Mijn verloofde komt zo met de kaartjes. Ik wacht even op een bankje als u het goed vindt, ik ben zo moe van het rennen om deze trein te halen. Een fijne middag nog…’ En met fluwelen tred liep ze al langs de controleur. Het kostte geen moeite de strakke, brede lach vast te houden op haar gezicht, want het was een gemeende lach al leek hij misschien overdreven, hij was meer menens dan ooit. ‘Vooruit maar, juffrouw,’ zei de man verrast, haar nakijkend. Zijn zwartblauw geüniformeerde mouw, die niet te kort was, wees naar een bankje. Op dat moment rolde de trein binnen: doffe wagens achter een verroeste locomotief, en ze zag de schittering in de ramen, de weerspiegeling van het station, en ook van zichzelf: ze nam rustig plaats op een bankje, sloeg elegant haar benen over elkaar. Mooi zo, hij keek naar haar benen. Een treindeur werd opengeslingerd, de zilveren hendel schitterde in een lichtstraal. Een handvol passagiers stapte in. Als enige bleef ze op het bankje zitten. Plooide opnieuw een glimlach om haar lippen, maar nu geforceerd. Ze zag zichzelf in de weerspiegeling zitten. Was het aan haar te zien? Angst klopte in haar oren. Twee minuten nog! Waar bleef Rob? Hij is niet gepakt. Als dat wel zo is… wat dan? Dan moet ik deze 161

trein nemen. Of de volgende. Met niks op zak. ‘Ik wens u alvast een prettige reis,’ zei de jonge spoorman vanaf een afstandje, en keek bezorgd naar de klok. ‘Dank u,’ zei ze, ‘dat zal wel lukken.’

162

16 Wat kwam zijn vak hem toch van pas. Verscholen achter een metalen kastdeur trapte hij razendsnel de geleende schoenen uit en schoot behendig uit zijn broek, als tussen twee scènes. Hij sprong in zijn vertrouwde pantalon, schoof de spoorkiel over zijn hoofd; de naad scheurde, maar dat maakte niet meer uit. Hij schoot gauw zijn eigen overhemd aan, sloot ongeduldig de knoopjes, zijn eigen jasje eroverheen en propte het spoorkostuum in de kast. Ho, vermaande hij zichzelf, wel even opvouwen. Wel zo beleefd. En niet vergeten de papieren uit die kiel te halen. Hij mocht niet overhaast handelen en doorzocht voor de zekerheid alle zakken. Min of meer geordend legde hij de kleren weer in het vakje. Ach, zo was het netjes genoeg. Opvouwen had hij achter het toneel ook nooit zelf gedaan! Hij smeet de metalen kastdeur dicht, harder dan bedoeld. Een spiegel was er vast niet in de loods. Even zocht hij er nog naar, tegen beter weten in, en vond niets. Spoorlieden waren niet ijdel – hij was dan ook geen spoorman. Hij onderdrukte een nerveus lachje. Hij moest er maar op vertrouwen dat hij er weer uitzag als zichzelf. Dat hij zichzelf, min of meer zichzelf, weer was. Alleen zijn schoenveters controleerde hij; gestrikt met dubbele knoop, zodat hij niet kon struikelen. Een toneeltic. Hoewel hij geen spoorman meer was, maar gewoon Rob de Vries – geboren in Soerabaja, getogen op de weggebombardeerde Coolsingel en nu zonder vast adres: hij had meerdere persoonsbewijzen op zak al was het niet zonder risico – liep hij regelrecht naar de voorste wagon. Zekerheid wilde hij, nee, móést hij hebben. Ja: de geopende deur van het remmershuisje klepperde in de wind. 163

Nu de kaartjes nog. Waar was Van Hasseld? Rob liep om de loods heen. Hield zijn hand tegen zijn donkerblonde wenkbrauwen om in het grauwe licht te turen naar een gezette gestalte. Niemand. Dan maar naar het station. En daar maar zien. Hij vond het wel ongemakkelijk om in zijn gewone kleren op natuurlijke wijze over het rangeerterrein te lopen. Niet te haastig. Echte spoormannen kwamen en gingen in spoorblauw. Niemand leek hem op te merken. Eén spoorman knikte naar hem. ‘Eerst schaften,’ had hij Van Hasseld horen zeggen. In een of andere kantine? Nee, daar wilde hij niet aan denken, hij wist niet eens waar de kantine was. En droeg Van Hasseld niet altijd een gigantische broodtrommel met zich mee? Hij wilde geloven – ja, ging ervan uit – dat de man toch echt allereerst, of gauw tussendoor, treinkaartjes had gekocht. Voor twee hulpeloze reizigers, die hier heg noch steg kenden. Waar was ze nu? Hij wilde geloven en móést er maar van uitgaan dat ze wachtte op het juiste perron. Binnendoor, via de ingang aan de zijkant, bereikte hij de stationshal, die je in een blik overzag: geen Van Hasseld. Hij kon altijd nog zelf kaartjes kopen. Keek eerst maar eens op het bord met vertrektijden, en daarna razendsnel naar de stationsklok. Vertrek over een minuut! Het was mogelijk want het móést. Hij snelde naar de loketten: geen Van Hasseld. Tijd om kaartjes te kopen was er niet meer. Het was onmogelijk, al moest het, hierop was hij niet voorbereid. Bijna struikelend holde hij de trap af, zich fysiek herinnerend dat hij op het eerste perron moest zijn. Godverdomme! Bij de trap stond een controleur. Hij vertraagde zijn pas. Wat doe ik ook? De makkelijkste dingen gaan mis… Toen zag hij Van Hasseld lopen, vlak voor de trap naar perron één, haastiger dan anders; zonder iets te zeggen drukte Van Hasseld hem de kaartjes in de hand. En een netje met peren. ‘Dank u vriendelijk,’ piepte Rob en sprintte de trap op, zag toen een rossige controleur die tegen iemand zei: ‘Ha, daar hebben we de verloofde! Een misdaad om een jongedame als u zo te laten 164

wachten.’ Hij hoorde haar lachen en tot zijn verbazing met geveinsd Amsterdams accent, met perfecte harde g zeggen: ‘Crimineel gewoon.’

165

17 Hijgend kwam hij tien seconden voor tijd aanhollen met nog een veegje gruis op zijn linkerwang, zijn overhemd scheef dichtgeknoopt, wild zwaaiend met een netje peren. Om onmiddellijk de aandacht van hem af te leiden, flirtte ze met de controleur: ‘Gelukkig heeft u me gezelschap gehouden, dat leidde af.’ En de rossige spoorman hield de deur al voor hen open, blozend, zonder acht te slaan op de verlaatte verloofde: ‘Tot genoegen,’ mompelend, ‘tot groot genoegen.’ Ze zag dat Rob de man nog vlug een peer in de hand drukte, en toen vielen de deuren dicht. Bloedstollende timing. Of dom geluk? Op het balkon fluisterde ze gauw: ‘Je linkerwang.’ Niet begrijpend keek hij haar aan en liep naar de coupé. Door het raam zwaaide ze naar de perroncontroleur, die dromerig terugzwaaide met de peer in zijn hand; ze zag nog net dat een collega hem een por gaf en hoorde gelach. Daarna de schelle fluit. ‘Appell, Appell!’ Het bekende signaal miste zijn uitwerking nooit, het bezorgde haar de kriebels: opgewonden, gierende kriebels dit keer. Ik ga niet op transport. Rusteloos liep Rob voor haar uit, kennelijk op zoek naar de perfecte zitplaats. De eerste coupé, waarin een middelbare vrouw met bijpassende man zat, was niet goed. De volgende coupé, leeg op één grijs kereltje na, voldeed evenmin. Ze hield zich vast aan de bankjes, de trein was al in beweging gekomen. Eindelijk een lege coupé. Alsof die uiterst comfortabel was, plofte Rob neer op een harde bank en wees uitnodigend naar de bank tegenover hem. Zo konden ze elkaar aankijken en elk een kant van de coupé in de gaten houden, naast elkaar hadden ze geen over166

zicht, zo zou hij er wel over denken. Logisch. Hij leek een losbol, maar was een verzetsman; misschien waren dit soort figuren, helden tenslotte, nou eenmaal malloten. Gokkers. Liever was ze dicht naast hem gaan zitten. Maar hun knieën raakten elkaar. Hij gaf haar een peer, met elektrificerende vingers die net iets te lang bleven liggen op de hare. Ze schoot in de lach, weer knalverliefd. Rob nam er zelf ook een, hield hem overdreven teder in zijn hand, nam een hap en bleef haar aankijken: ‘Hier was ik aan toe, zeg! Wat een moorddádige peer. Een unieke peer.’ Ze schoot weer in de lach. Dat kon toch geen kwaad? Ze durfde nu duidelijk zichtbaar over haar linkerwang te wrijven. Nog steeds had hij niets door; ze boog voorover en veegde het kolengruis van zijn wang. Snel en onmerkbaar kuste hij haar vingers. De coupédeur klepperde open en bracht een jongeman met zijn vriendin binnen, jong en uitgelaten. Ze gingen op de bankjes naast de hunne zitten, naast elkaar. Met de armen om elkaar heen, zag ze bij een vlugge blik opzij, en nu ook zoenend, met daardoor nog maar half herkenbare gezichten. Dat was pas anoniem reizen. Ze keek Rob aan en probeerde met één opgetrokken wenkbrauw, schuin naar opzij, aan te duiden hoe ze het best naar Amsterdam zouden kunnen reizen.

167

18 Hans bond zelf de riemen vast en vroeg: ‘Niet te strak?’ De man antwoordde niet, knipoogde slechts vaagjes, of knipperde tegen het licht; losjes drukten de riemen zijn fragiele romp tegen de brancard die werd opgetild door twee ziekendragers. Niets hoefde hij zich te verwijten. Hij had de zieke man zorgvuldig aangekleed en in een dunne deken gewikkeld die niet te warm was voor de tijd van het jaar. Persoonlijke spulletjes had hij op aanwijzing van de man verzameld in een kleine koffer. Als je maar voorzichtig was, kreeg je de moeilijkste klussen gedaan. Dit moest. De onderste ziekendrager liep achteruit de smalle trap af; het uitgeputte lichaam van de man begon voorover te hellen, steeds schuiner. Toen ook de bovenste ziekendrager afdaalde, kwam het vastgebonden lichaam zelfs bijna rechtop te staan. De man had niet gesmeekt, niet tegengestribbeld, zoals soms toch ook gebeurde. Maar, vroeg Hans zich af, hoe schuin kun je zo’n krachteloos lijf houden zonder dat het van de brancard afglijdt? Hij zette de koffer op een trede en instrueerde de onderste drager de brancard hoger boven zijn hoofd te tillen, opdat de man weer wat rechter kwam te liggen. Het leek te helpen, constateerde Hans terwijl hij er voorzichtig achteraan liep. Maar in de flauwe bocht werd de doorgang te nauw en begon de man te schuiven. Hans hoorde hem lijdzaam zuchten. Het liefst had hij zich omgedraaid, het liefst had hij niet gekeken hoe dit afliep, maar hij moest zijn verantwoordelijkheid nemen. Hans zag het gebeuren, zonder iets te kunnen doen: het lichaam van de man gleed nog verder naar beneden, zijn benen bungelden al over de rand van de brancard. ‘Ho!’ gilde hij. Hij kon er niet eens meer langs om te helpen: ‘Voorzichtig nou…’ 168

De brancard werd op de trap neergelegd, met de onderkant omhoog. Een van de ziekendragers schoof de man weer wat omhoog, en wilde de gordels strakker aantrekken. ‘Nee!’ Straks kreeg hij het nog benauwd. ‘Wacht,’ riep Hans. ‘Ik draag hem wel.’ De ziekendrager tilde het lichaam omhoog, reikte het aan. Hans voelde hoe de man zijn dunne armen om zijn nek sloeg, hoe weinig hij woog. Die brancard was gekkenwerk geweest! Voorzichtig, met zijn gelaarsde voet elke trede aftastend, liep hij met de man in zijn armen naar beneden. De droge adem, bijna vertrouwd, in zijn nek. De man bleef hem aankijken. Vol vertrouwen. Hij droeg hem het felle daglicht in, naar buiten. ‘Eisinger!’ hoorde hij een van de Duitsers roepen. ‘Ga je trouwen?’ Niemand lachte. Hans negeerde de opmerking, legde de oude man weer op de brancard, instrueerde de dragers hem zo snel mogelijk naar de vrachtwagen te brengen en stoof de trap op voor de bijna vergeten koffer.

169

19 Zoals ze daar tegenover hem zat. Unverfroren, met een mooi Duits woord; er waren nog wel mooie Duitse woorden, al waren het er niet veel. Rob kon het nauwelijks geloven, steeds opnieuw keek hij haar aan; zij keek langer dan hij, uitdagend terug. Of ze nu deed alsof of niet: ze had lef. Maar om nou te gaan zitten zoenen? Nu nog even niet. Op het steeltje na verslond ze de peer, heel rustig, met klokhuis en al. Nog net niet verveeld. Hij had een grote vergissing gemaakt, hij wist het zeker nu, maar hij kon het niet meer terugdraaien. Door het opengeschoven raam gooide ze het steeltje weg en bleef tegen het venster leunen, de wind in haar krullen, een dagje uit: ontspannen naar buiten turend, naar ijle nazomerwolkjes, dan weer naar hem. Die haar had moeten betrekken bij het verzetswerk, lang geleden al, in hun verlovingstijd, niet eens zó lang geleden, dan was het nooit zover gekomen, dan was ze uiteindelijk wel ondergedoken en nooit in Westerbork beland. Het was een wonder geweest dat ze er nog had gezeten, tot vandaag dan. Hij had haar onderschat: ze was te naïef, had hij gedacht, en bovendien had ze een te sterk accent gehad om niet als Duits-joodse vluchtelinge herkend te worden. Althans, dat had hij zichzelf wijsgemaakt. Maar haar accent viel nauwelijks op, haar moeder was Hollands, ze sprak de taal bijna perfect; mooi Algemeen Beschaafd Nederlands, die harde g had hij niet eerder gehoord. ‘Ze heeft veel gedaan,’ had hij verzonnen voor verzetsvriend Veterman. Hij had zijn ondergrondse leven juist voor zich gehouden. Bijkomend voordeel: hij had kunnen rotzooien met wie hij maar wilde; elke keer kon de laatste zijn, pluk de dag, nou ja, meestal de nacht. Het vrijende stel op het bankje aan de andere kant had geen oog 170

voor hen. Had geen flauw benul. Nu moest het maar gebeuren, nu ze weer ging zitten, met haar handen aan haar gestippelde haarband frunnikend, voordat het nog drukker werd in de coupé. Vlug dan! Hij trok het gladgestreken persoonsbewijs uit zijn jaszak en keek haar zo ernstig mogelijk aan, al viel dat niet mee, opgewonden als hij was, zo overrompelend gelukkig: ‘Je PB,’ zei hij min of meer verstrooid, maar toch weer eerder lachend dan verstrooid, ‘die zat nog in mijn jasje.’ Ze moest het even openslaan om te weten hoe ze heette, het meteen onthouden en dan achteloos in haar zak stoppen. Dat snapte ze toch wel? ‘Och, da’s waar ook, geef maar weer hier.’ Ze liet haar vingers nog langer op de zijne rusten dan hij net deed. Ze leek niet bepaald bang. Iets te benieuwd sloeg ze het nog nieuw ogende persoonsbewijs open, iets te verbaasd keek ze naar haar nieuwe naam. Yvonne. Haar achternaam was hij even kwijt. Wat had Veterman er ook alweer van gemaakt? Geamuseerd dwaalden haar ogen over het papier, ze sloeg de gegevens op, starend naar het groezelige plafond van de coupé en vervolgens daalde haar blik weer – al te stralend – neer op het maagdelijke papier, dat hij voddiger had moeten maken, alsof het vaker was gebruikt. Ze sloeg het persoonsbewijs dicht en stak het in haar jaszak. Toen zag hij de afdruk op haar jas. De winterjas was van kleur verschoten, behalve op die plek. ‘Wat is er?’ ‘O, niks.’ Hij had niet zo verschrikt moeten kijken, hopelijk zag hij niet te bleek. Ontspan, goddomme, ze mag er niet achter komen. ‘Zeker weten?’ ‘Zekerder dan ooit, Yvon,’ blufte hij. ‘Da’s wel erg zeker,’ lachte ze. Nu moest hij het doen. ‘Zo ben ik nou eenmaal.’ Hij ging lachend naast haar zitten, links, dicht tegen haar jas aan, en trok haar tegen zich aan, zodat de donkere afdruk van de ster niet zichtbaar was. Flikflooiend drukte hij zijn neus in haar jas. Hij dacht het al te hebben geroken. Lysol. 171

20 Nooit hadden ze elkaar in het openbaar geliefkoosd, behalve stiekem in een portiek; en nu, ineens, kroop hij zorgeloos tegen haar aan. Nogal plotseling, maar dat was zijn karakter. Spontaan, impulsief. Even had hij vreemd opgekeken, had ze gemerkt, alsof hij zich ineens iets bedacht had, iets wat hem verontrustte, en het volgende moment al zat hij naast haar. Het voelde even onwennig, al hadden ze elkaar in het remmershuisje al in de gauwigheid gekust; maar haar mond ging vanzelf open en hij drukte zijn lippen lichtjes maar toch niet gespeeld op de hare, ook al leek de buitenwereld er wel een rol in te spelen. Hij kust Yvonne. Ze dacht niet aan Hans. Ze realiseerde zich even dat ze niet aan hem dacht, maar dat was dan ook alles, daarna was hij alweer vervlogen. Alles vervloog. Dit was geen toneelkus. Jachtigheid en geborgenheid gierden tegelijk door haar lijf. Had haar hint van daarnet toch succes gehad. Nee, wacht, dit was zijn initiatief. Hoe dan ook, stop met dat denken. Dit gebeurt nooit weer, alleen nu. Dit moment… maar blijf alert. De coupé moest een frivole indruk maken, want het andere stel zat ook nog te zoenen. Onkwetsbaar zorgeloos. De beste verdediging. Zijn hand die door haar haren gleed, lag ineens stil. Verschrikt keek ze op. De coupédeur klepperde open, maar er kwam niemand binnen. Was het de wind? Ze ging wat rechter zitten. Net als hij. Hij bleef wel dicht tegen haar aanzitten; alsof hij bang was dat ze ervandoor ging. Waar naartoe? Het idee alleen al. Ze zag hun silhouet in het raam zonder gêne of pijn te voelen. Wanneer zou Hans erachter komen dat ze weg was? Pas als hij 172

met de zieken terugkeerde naar Westerbork. Of ze moest hem in Amsterdam tegen het lijf lopen. Die kans was klein, maar wat te doen in dat geval? Hij zou haar vast negeren, doen alsof hij haar niet kende, hij zou haar in elk geval willen beschermen. Hij zou opgetogen zijn, ja, gelukkig. Want dat was wat hij wilde: haar helpen, helpen overleven, dat had ze vanaf het eerste moment gevoeld. Eigenlijk kon haar niets meer gebeuren. Het was gelukt. En het was weer aan, dat was wel duidelijk. Rob had haar uit het kamp gehaald en ze hadden elkaar gezoend als nooit tevoren, of juist ook zoals het altijd al was geweest, maar dan in het kwadraat, zeg maar. Yvonne was een prima naam. Ook zo Hollands als wat. Rob schoof een eindje opzij en haalde iets uit een tas tevoorschijn. Een kleine thermoskan. Hij schroefde de dop eraf, keek haar verwachtingsvol aan: ‘Was ik ook nog bijna vergeten.’ Heuse koffiegeur verspreidde zich door de coupé. Het vrijende stel keek op, zag ze, toen hij de dop volschonk. Zijn ogen leken nog feller blauw door de grijze wallen eronder; net dikke zakjes. Nachtenlang moest hij wakker hebben gelegen. ‘Nog gekregen van die aardige spoorman,’ zei hij. De machinist van het treintje of die rossige perroncontroleur? Het smaakte naar echte koffie. Of het moest verdomd goede surrogaat zijn. Eén ding stoorde haar: het meisje met haar door het vrijen in de war geraakte haren staarde zo naar haar. Omdat ze koffie dronk? Ze was net zo vrij als dat meisje, al voelde het niet zo. En Rob zo vrij als die jongen. Misschien wel vrijer. Of zat ze nog gevangen? Wanneer was je werkelijk vrij? Dat was moeilijk te bepalen. Misschien moest ze doen alsof ze in slaap viel, tegen Rob aan, en pas in het veilige Amsterdam haar ogen weer openen. In het donker kon je niets gebeuren, was je onzichtbaar, onkwetsbaar. Een kinderlijke gedachte. An Bleedsinn host gesogt! Dat hield ze niet vol. Haar ogen werden naar het raam gezogen, naar het landschap dat eentonig was maar zo anders dan de heide. Ze laafde zich aan groengele weilanden waarop zacht licht viel, aan een akker, aan één boom in het niets. Ze dronk de dop leeg. Haar jurk kleefde onder haar billen. 173

Alleen om aardappels te rooien was ze onder begeleiding buiten het kamp geweest. Hier liepen geen OD’ers en even leek de hele Ordedienst een verzinsel. Maar de beklemming op haar borst als ze eraan dacht, maakte zeker dat de OD bestond. Moest ze hem over Hans vertellen? Voorlopig niet. Misschien wel nooit. Behalve die beklemming op haar borst waar ze niet aan toe mocht geven, kwam er een steeds grotere druk op haar blaas, die niet langer te ontkennen viel: ‘Ik ben zo terug.’ Ze stond op. Hij trok aan haar mouw: ‘Nee, wacht, doe eerst die jas uit.’ ‘Ik ben zo terug, joh!’ Ze liep de coupé uit. Mensen glimlachten. Een enkeling staarde haar brutaal lang aan. Alsof ze iets aan haar roken; iets zagen. Onzin, niet paranoïde worden, bezwoer ze zichzelf opnieuw. Gewoon even naar het toilet. Ze duwde een klapdeur open, snuffelde ongezien aan haar mouw en rook niets bijzonders.

174

21 In geel gras kwam de trein tot stilstand. Met een ruk, alsof ook in deze trein een amateur aan de hendels stond. Een noodstop, ook dat nog. Al een halve minuut zat Rob te twijfelen: moest hij haar niet achternagaan om die jas met de sterafdruk over te nemen? Even abrupt als de trein was gestopt, om welke reden ook, schoot hij de coupé uit, de volgende coupé door, en nog een, steeds sneller. Geen Hansje. Waarom stonden ze überhaupt stil? Alweer een Duits woord, je ontkwam er niet meer aan, maar wat maakte dat verdomme uit op dit moment. Hij moest zich beheersen, niet te paniekerig achter haar aan hollen. Hij ving een glimp van haar op in de glans van een dichtvallende coupédeur. Yvonne nog wat… hij wist het niet meer. Zou een béétje spoorman niet direct de reden van dit oponthoud doorgronden? Maar dat was hij niet meer. Hij was weer Rob. Uit een Hollandse familie uit Soerabaja: niet slecht verzonnen, een bekeerde moslim, hij was immers besneden. Misschien bestond er geen technische reden voor de onverwachte stop, maar wat voor reden dan wel? Bij grondige controle vallen we door de mand. Persoonsbewijzen waren te ingenieus in elkaar gezet door vlijtige Nederlandse ambtenaren, had Veterman gemopperd, Duitse equivalenten waren daarbij vergeleken een makkie om na te maken. Hij zag haar niet meer, nog geen glimp. Aan de wand hing een bordje met een pijl die aangaf waar het toilet was. Hij liep de goede kant op – logisch, hij was haar immers achternagelopen. Reizigers keken nieuwsgierig om zich heen, vroegen zich hard175

op af waarom ze stilstonden tussen de koeien. Hier en daar ontstonden gesprekjes – gesprekjes moeten worden gemeden. In de eerste klas vond hij eindelijk het toilet: maar de deur stond open. Hij staarde naar een zwart omkaderde tekst aan de binnenkant van de deur: Gedurende een stop op een der stations dient van het toilet geen gebruik gemaakt te worden. Gold dat ook in een weiland? Hij wreef het zweet boven zijn mond weg. Toen pas zag hij haar: grinnikend stond ze achter de deur naar hem te kijken, op het lege balkon eerste klas, haar jas had ze al uitgetrokken. Had ze het zelf gezien of had ze de jas te warm gevonden? ‘Geef maar hier,’ hij greep ernaar, ‘een beetje gentleman draagt die voor zijn meisje.’ Dat moest maar eens gezegd zijn: zijn meisje. ‘Vooruit dan.’ Nu de aandacht op iets anders richten, zolang ze hier stilstonden. Zijn blik gleed over haar jurk: geen afdruk van een ster. Met zijn vrije hand trok hij een boekje uit zijn borstzak, leunde losjes tegen het treinraam: ‘Opgelet, dame…’ Het liefst zou hij eerst die vervloekte jas in de wc proppen. Onhandig opgevouwen hield hij hem onder zijn arm; haar persoonsbewijs zat er nog in, ze zou het niet begrijpen, uitleg geven was te veel gedoe en misschien had ze hem nog nodig, want het weer begon om te slaan. Bij het ezelsoor sloeg hij het bundeltje – Werumeus Buning – open en wilde al gaan voordragen, maar bedacht zich. Hij wees de regels aan en ze kwam dicht tegen hem aan leunen; bijkomend voordeel, poëzie bracht hem veel… Ze las hardop: ‘Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen, en vier kathedralen Genua, maar geen brons kan zo in het donker bonzen, als het hart van Maria Lécina…’ en ze schoot in de lach, alle spanning leek eruit te komen. Hans, Hannah, die ander, had er slechts om geglimlacht. Hij dacht nu niet aan Hannah, maar stelde dit toch even vast. ‘Ik hou het niet meer,’ lachte ze, en de tranen rolden over haar wangen. ‘Ga dan naar de wc!’ ‘Maar we staan stil, machinist,’ fluisterde ze bij zijn oor. 176

Toen hoorden ze voetstappen, knerpend in het grind langs de rails. ‘Ik ga al!’ Hij drukte nog wat kleingeld in haar hand, in een opwelling, voor het geval dat. Onmiddellijk draaide ze de wc-deur op slot. Duitse soldaten uit een aparte coupé – Nur für Wehrmacht – liepen mopperend langs de trein: ‘Nach drei Jahren passiert es immer noch,’ zuchtte een van hen toen ze aan het opengeschoven raam voorbijkwamen. Vlak langs hem! Hij ving op: ‘Verdammter Lastwagen.’ Ze keken niet naar binnen, alleen maar recht vooruit. Wat was daar te zien? ‘Und immer noch krijgen ze die krengen niet op gang…’ Zoiets maakte hij er met zijn avondschool-Duits uit op. Waar hadden die moffen het over? Hij schoof het raam nog verder open en stak zijn kop naar buiten om te zien wat er in hemelsnaam aan de hand was.

177

22 Met haar rug stond ze tegen de deur, die op slot zat, maar toch. Een raam werd opengeschoven, ze hoorde Rob in de lach schieten. Hij tikte tegen de wc-deur: ‘Ik ben zo terug.’ Hij ontgrendelde de treindeur, ze hoorde hem naar buiten springen, op het grind, en weglopen. Het kleingeld werd vochtig in haar hand. Van schrik hoefde ze niet meer te plassen. Maar ze kon niet te lang op het toilet blijven. Schiet op, doe het nou maar, of we nou stilstaan of niet, en ze schoof haar onderbroek naar beneden. Nu weer eruit? Nee, nog even niet. De wc had de veilig minimale afmetingen van het remmershuisje: een vierkante baarmoeder in de trein. Hier was ze alleen, ongezien. Ze bekeek zichzelf in een smalle spiegel, afstandelijk, zoals een doorsnee reiziger zou kijken. Of zoals een spoorbeambte, of zelfs een politieagent in burger, een felle nazi als Frau Hassel, Gemmekers minnares, als iemand die alles doorzag: was er iets buitengewoons aan haar te zien? Nee, eigenlijk niet. Of ze was zelf niet in staat om het te zien. Ze streek door haar verwaaide haren en vroeg zich af hoe blond zou staan. Coupe Camilla Spira. Ze wreef een nauwelijks te onderscheiden oliestreep van haar been. Stak haar tong uit en knipoogde naar zichzelf. ‘Je bent niet knap, je bent charmant, daar heb je meer aan.’ Misschien had Mutti nog gelijk ook. Het moest haar charme zijn die de beeldhouwer in zijn schets had vastgelegd want er waren mooie vrouwen genoeg in het kamp, heel wat mooiere zelfs. Misschien was de beeldhouwer nu bezig met de buste. Was dat eigenlijk wel handig, dat er afbeeldingen en halfblote foto’s van haar bestonden in het kamp? Vraag je toch niet zoveel tegelijk af, morgen maak ik me daar178

over pas zorgen, toch? En Rob was nu even weg, ja, maar hij had niet verontrust geklonken. Of was dat alleen om haar gerust te stellen? Nee. Dan had hij niet zo ontspannen gelachen. Even alles op een rij, dacht ze, zichzelf strak aankijkend. In Westerbork kan nog niemand hebben gemerkt dat ik weg ben. Dat komt straks. Bij het appel, of bij de controle in de barak. Dan staan we hier niet meer stil, bezwoer ze zichzelf. Ineens hield ze het niet meer uit in het benauwende hok en draaide het slot open. Tenzij er echt iets aan de hand is, schoot het nog even door haar heen, met de deurklink in haar hand, tenzij de trein niet verder kan en we hier moeten blijven; dan vinden ze me. Zover was het nog niet, zover kwam het niet ook, ze had tot nu toe zo veel geluk gehad, al droeg ze de geluksarmband van Hans niet. Maar beter ook, buiten het kamp, met dat OD-mannetje eraan. Op het balkon stond een vrouw te wachten, en een moment aarzelde ze in de krappe deuropening van het toilet. Vriendelijk knikken, gewóón doen. De vrouw verdween al in het hokje en smeet bozig de deur dicht. Goddank was ze niet blijven zitten. In de openstaande treindeur probeerde ze te zien wat de reden voor de noodstop was. Meerdere mensen hadden de trein verlaten; een groepje reizigers stond ergens naar te kijken en benam haar het zicht. Ze klapte een stoeltje omlaag, ging zitten, sloeg haar armen over elkaar. Hier zou Rob haar weer verwachten. Hij had haar jas, en zelfs haar persoonsbewijs; het bewijs dat ze niet Hannelore Cahn was. Hij wist, zo nam ze aan, waar ze naartoe moest straks in Amsterdam. De vrouw kwam het toilet weer uit en liep de coupé in. Het begon wel lang te duren. Dan maar de trein uit, naar hem toe. Ze sprong omlaag en liep over het grind naar de plek waar de reizigers stonden. Ze zag hem niet. Ineens benauwd duwde ze zich langs de mensen naar voren en zag waarom ze stilstonden: een zwaarbeladen vrachtwagentje met aardappelen en een reusachtige, pruttelende houtgasinstallatie stond op de rails. Het vrachtwagentje probeerde 179

te starten, kwam pruttelend op gang, maar sloeg meteen weer af, al werd het geduwd door een paar voorovergebogen mannen. Een van die mannen was Rob, tussen twee Duitse uniformen in. ‘Eerst de lading eraf!’ hoorde ze hem roepen als in een droom. ‘Die Kartoffel,’ wees hij de Duitsers op de zakken en begon ze te lossen. Het gele gras leek onder haar sandalen weg te zakken. Haar tenen, samengeknepen, verkrampten. Maar dit was goed, dit was juist geniaal. De lege vrachtwagen werd opnieuw geduwd en startte; de gigantische generator pruttelde en de wagen reed weg. Reizigers lachten, applaudisseerden en liepen alweer terug. Einde voorstelling. Een van de Duitsers, zag ze, klopte Rob op de schouder. Toen pas besefte ze dat ze nog stijfjes stond te klappen, als laatste.

180

23 Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Rob hield de opgevouwen herenjas die hem de stuipen op het lijf had gejaagd op schoot. Nee, hij deed het niet, hoe verleidelijk het ook was: haar alles vertellen, uren achter elkaar zou hij kunnen praten en dan eindelijk lichter worden, kilo’s, misschien bleef er wel niets van hem over; Hansje had mogelijk nog meer te vertellen, over het kamp en over, nou ja, of ze hem daar had gemist – geef het maar toe, dat is wat je wilt horen. Maar het kon niet, het zou dom zijn, zeker hier. Konden ze straks, als hij haar had ondergebracht, even alleen zijn? Om te vrijen, om samen te huilen. Hij was er nog niet zeker van waar hij haar naartoe zou brengen. Hij had twee voorlopige adresjes in zijn hoofd: de ene, de beste optie, vlak bij haar oude huis in de Beethovenstraat. Als ze maar geen bekenden tegenkwam. Welnee, schlemiel, de meesten zijn opgepakt. Wat nou: schlemiel? Je moest aan alles denken. De trein reed steeds langzamer. Niks aan de hand, een gewone tussenstop. Hij merkte dat hij begon te fluiten, zo rustig was hij dus niet. Maar wie doorzag dat? Niemand. Zij misschien, zij leek zo ongeveinsd kalm. Het fluiten werkte, hij begon te knikkebollen na alle spanning, en dat tijdens een stop; op de heenweg had hij in Amersfoort nog koortsig om zich heen zitten loeren. ‘Klein halfuurtje nog.’ Hij onderdrukte een authentieke geeuw. Hij mocht dan geen Poolse Ruiter zijn, hij had het toch maar gered. Dit beeld, hij wat onderuit gezakt en zij zo alert rechtop, in dit vale licht, een schilderij getiteld Na de ontsnapping, dit zou pas een mooie Rembrandt hebben opgeleverd. Hij dommelde weg, verzonk in een platenboek, tussen niet-be181

staande schilderijen, maar schrok alweer wakker, met gortdroge keel, toen de trein in beweging kwam. Het beetje koffie van Van Hasseld was op. Toch draaide hij de dop van de kan en schonk de laatste druppels in. ‘Kijk nou es,’ zei hij blij verrast en alweer schoot ze in de lach: ze was ruim van lachjes voorzien. Joviaal bood hij haar de druppels aan: ‘Goeie pleur.’ ‘Nee, dat kan ik echt niet aannemen.’ Dus sloeg hij ze achterover: ‘Ad fundum.’ Haar ogen met die lichtjes erin, kleine lampjes, nee, dwaallichten, die ook lachten als ze triest was; maar triest kon ze nu niet zijn. Hij voelde zich kiplekker, dat overkwam hem op de griezeligste momenten, of eigenlijk: vlak daarna. Zo link was het nu niet meer, maar wel opwindend. Het verliefde stel was uitgestapt, met nog een laatste blik op Hansje. Hij had het meisje naar haar zien staren; zij kon de afdruk hebben gezien, dat zat er zelfs dik in. Maar ze waren weg. De jongen had nog schaapachtig naar hem geknikt: stelletjes onder elkaar. Prima de luxe, niks aan de hand. Eindelijk was er niemand meer in de coupé, nu kon hij wel een gesprekje wagen. ‘Hoe is het eigenlijk met je ouwelui?’ vroeg hij luchthartig, maar met niet te verbergen ernst, zijn gezicht net in de verkeerde plooi. Hij had al spijt toen hij zag hoe ze op haar lip beet. ‘O, best,’ zei ze. Wat betekende dat? Het begon zachtjes te regenen, grijze druppels liepen over de ruit. Pas na een poosje vroeg ze: ‘En jouw moeder?’ ‘Alles nog hetzelfde.’ Geforceerd knipoogde hij. Maar zij keek met één opgetrokken wenkbrauw het gangpad in. Hij hoorde gemor en rook een zware, bijna rotte pruimengeur. Een logge man met een kist en wat losse bagage nestelde zich op het vrijgekomen bankje aan de andere kant van het gangpad: ‘Ziezo, me kissie staat.’ Met een theedoek eroverheen, zijn arm eromheen geslagen. Een Amsterdammer zeker, die bij de boer was geweest, innig tevreden naast zijn schat. Deze man konden ze negeren, maar waarschijnlijk niet lang; hij rochelde gespannen, was al te aanwezig. 182

‘Goeie oogst zeker?’ Rob knikte in de richting van het kistje. ‘Me dunkt.’ De man lachte schril met trillende, langgerekte wangen. Daarna pas, de blik krampachtig opgeslagen, vroeg hij: ‘Wat weet jij daarvan?’ Rob haalde zijn schouders op. ‘Je ruikt het,’ hoorde hij Hansje zeggen. ‘Lekker.’ ‘Goed,’ zei de man een beetje samenzweerderig en Hansje, zag hij, deed haar best om niet in de lach te schieten, ‘goed dan, ieder één.’ De man tastte onder de theedoek en haalde er twee beurse pruimen onder vandaan: ‘Maar mondje dicht, hè.’ ‘Uiteraard,’ fluisterde Rob, de roodblauwe pruim tussen zijn vingers draaiend. Hij nam een hap en pakte een achtergelaten tijdschrift uit het bagagenet, bladerde zomaar wat, zag een advertentie; een levensgrote mot – hij! – viel op een leunstoel aan, precies zo’n stoel als hij zelf had gehad: Motex N.V. Kamperfoelieballetjes houden wel de vliegende mot eenigszins weg, maar de eieren en de larven blijven leven. Laat het ontmottingswerk liever over aan Motex. Een rilling trok door hem heen toen hij las: In speciale blauwzuurgaskamers wordt ieder spoor van mottenbroedsel grondig verdelgd. Telefoon 55677 (2 lijnen). Bijna slikte hij de pruimenpit door.

183

24 Hans zat op de koffer. Kunstleer, voelde hij in de donkere vrachtwagen met zijn ruw geworden vingers. De legergroene achterflap had hij maar dichtgemaakt vanwege het licht dat pijn kon doen aan de ogen van de zieke man. Bovendien gaf het zo’n nare aanblik, van buitenaf. De vrouw die naast hem was neergelegd op een van de kartonnen matrassen, jammerde niet meer; misschien was ze door het rijden in slaap gedommeld. Hij hoopte het maar, slapen was nog het best. Kaarten kon niet in het halfdonker. Dat zou ook ongepast zijn. Om aan akelige gedachten te ontsnappen, sloot hij zijn ogen nu maar helemaal en concentreerde zich op de geluiden om hem heen: het lage gebrom van de vrachtwagenmotor, het gerinkel van een tram. Hij bedacht dat de zieke man, met zijn vogels, misschien hetzelfde had gedaan. Had geprobeerd. De wereld wegdenken, nee, wegluisteren. Als hij zich concentreerde op één enkel zintuig, was er zoveel meer, hier en nu, en kon hij wegdromen, vluchten op de bizarre momenten, die toch steeds weer kwamen: dat bracht zijn functie met zich mee. Misschien bleef hij ze op deze manier in de toekomst ook niet met zich meedragen, die rotmomenten. Maar nu was hij alweer te veel aan het nadenken… Hoorde hij een fiets? Het geluid van houten banden over tramrails. Concentratie. Een fiets, ja. Misschien een bakfiets. Soms, in Westerbork, had hij zijn gehoor juist moeten uitschakelen; als hij de deuren had gesloten en de trein met gesis en gegil vertrok. Nu hij in Amsterdam was, en hier nog even zou blijven ook, viel hem op dat veel bij het oude was gebleven, al kende hij dat oude niet eens. Maar daarstraks nog, onderweg, op de Dam, had hij van184

uit de vrachtwagen doodgewone toeristen gezien. Poserend voor het Paleis, hoedje, handtasje, zomerjas zwierig over de schouders, naast een paal met richtingaanwijzers: ‘Kommandantur’, ‘Zur Wehrmachtstankstelle’. Hielden die toeristen ook bepaalde zintuigen gesloten? Nou zat hij alweer te denken, maar op een filosofische, abstracte manier die hem beviel. Naast die borden, met een voor niemand zichtbaar glimlachje dacht hij eraan terug, hing aan een lantaarn ook een reclameplaat met twee gigantische verlovingsringen, die in elkaar verstrengeld waren. D E G OUD - EN Z ILVERVLOOT IS ONOVERWINNELIJK . O OK IN 14 KAR . GOUDEN VERLOVINGSRINGEN . S CHIPPER , N IEUWEN DIJK 148. Een van de ziekendragers had de eerste zin voor hem vertaald – stiekem verzet scheen het, over het hoofd gezien – , maar de zin over de veertien karaats verlovingsringen had hij zelf wel kunnen lezen; ach, had hij gedacht, als zoiets toch mogelijk was, goud voor onze ringen. Het was wel even geleden dat hij echt, góéd goud had gesmeed, maar het was zijn vak, het zat hem in de vingers, dat weldadig zachte materiaal vormgeven; hij voelde zijn vingers al tintelen, alsof hij op het punt stond iets te gaan scheppen. Hij noemde zich nog liever sieraadkunstenaar dan goudsmid. Scheppen in plaats van ruïneren! Zomaar ineens vloekte hij hardop: ‘Verdammt nochmal!’ De anderen, die gehurkt zaten op de harde vloer, keken verbaasd op. ‘Wat is er?’ vroeg iemand. Toch niet de zieke man? ‘Niets,’ antwoordde hij kortaf. Verdammt nochmal. Inwendig vloekte hij om alles wat voorbij was, vernietigd, en nooit terug zou keren. Hij veegde een traan weg, al was die in het halfdonker niet te zien. ‘Niets,’ herhaalde hij zacht. Hij kon het wel uitschreeuwen, zodat alle geluiden zouden vervagen, zodat er alleen nog zijn schreeuw zou zijn. Voor iedereen te horen. Zodat de mensen midden op straat stil zouden staan. Zodat ze eindelijk zouden stoppen met hun bezigheden en hij gehoord werd. Hij, Hans Eisinger. Bijna waren ze er, zag hij door een spleet in het legergroen.

185

25 Alleen, opeengepakt tussen radeloze mensen in een beestenwagon was ze maanden geleden de stad uitgevoerd, en nu zat ze zogenaamd verdiept in een tijdschrift met foto’s van filmsterren dat iemand had achtergelaten tegenover Rob – wiens foto ze in Westerbork al had verscheurd en verbrand – op een harde maar riante derdeklasbank, met een zorgvuldig afgekloven pruimenpitje in haar mond. De koepel van de Nicolaaskerk. Het rimpelloze water van het IJ, dat haar onthaalde. De pakhuizen. De spitsen van de Oude Kerk, de Zuiderkerk, de tinteling in zijn ogen: alsof Rob haar dit alles presenteerde. Het leek gloednieuw omdat ze niet had verwacht het terug te zien. Door het open raam spetterden kleine druppels naar binnen; een druppel viel op haar verhitte wang. Alles leek zich te voltrekken als in een toneelstuk: net niet echt. Alsof zij het niet was, die hier zat, maar iemand anders, ene Yvonne. De man met het kistje pruimen verzamelde zijn spullen, keek benauwd naar buiten en liep al naar het balkon. Zij niet, zij hadden geen bagage en ogenschijnlijk geen haast; kalm, zo onopvallend mogelijk, zouden ze de coupé verlaten. En dan naar buiten! Ze kon nauwelijks wachten. ‘Amsterdam Centraal, eindstation!’ riep een conducteur in een aangrenzende wagon. Rob pakte haar hand, nog plakkerig van de pruim, gaf haar de jas niet terug al regende het en trok haar langzaam mee, de coupé door, rustig de trein uit, over het perron, langs de controle; de pruimenman werd gecontroleerd, zag ze nog net, maar zij niet; vlug de trap af, de hal door en razendsnel naar buiten: magere duiven, koetsen en zelfgebouwde koetsjes onder een grijsblauwe hemel, zelfs een koetsier met een hoge zijden hoed op zijn ingezakte 186

hoofd. Rob liet haar hand los. Wijdbeens, om stevig op de grond te blijven staan, keek ze om zich heen, naar de operetteachtige toestand voor het station. Twee matrozen van de Kriegsmarine met opgerolde broekspijpen probeerden een halve sigaret aan te steken in de nattigheid, die al door haar dunne jurk begon te dringen. Een van hen lachte naar haar, trekkend aan zijn moeizaam brandende peuk. Hij moest eens weten. Rob leek te aarzelen: de tram nemen of zo’n geknutseld koetsje, een taxi met één pk. Daarin werd je misschien niet gecontroleerd, vermoedde ze, maar viel je des te meer op: halve auto’s waren het, met een druilerig paard ervoor. Immer langsam, schoot haar een revuelied te binnen. Tijdrekken hoefde niet meer, integendeel. ‘De tram?’ stelde ze voor. Al wist ze niet eens waar naartoe. Wist hij het wel? ‘Ja,’ zei hij, ‘lijn 24 dan maar.’ De 24 naar huis? Naar de Beethovenstraat. Dat kon niet. Maar onder geroep om klandizie van de in zelfgemaakt uniform uitgedoste paardentaxichauffeurs, liepen ze regelrecht naar de vertrouwde halte. V ERBODEN AAN TE PLAKKEN , las ze op een bordje aan de stationsmuur die was behangen met Duitse jubelkreten. Jongetjes met lange kniekousen staarden naar bepakte Duitse soldaten. Ze hoorde het klappen van een zweep op een paardenrug, het geratel van karrenwielen op beton en verder weg het afremmen en bellen van een tram. De energie van het spitsuur. Maar toch anders dan voorheen. Bij de tramhalte stond een politieagent te controleren. Rob zei: ‘We nemen de halte verderop.’ ‘Of nog een verder.’ De volgende tram kwam pas over een kwartier; de dienstregeling kende ze nog, al was het van lang geleden. Misschien was die al lang veranderd. Langs de kiosk liepen ze, arm in arm, en daarna over het water waarin een boot lag met wapperend, verregend wasgoed dat te laat werd binnengehaald. Langs een bootje vol aardappelschillen – afvalstoffen bewaren is grondstoffen sparen – en langs een aanplakbord met afbladderende affiches: één oude, met een duistere kerel 187

met een onmogelijke haakneus, die het resterende, arische publiek aanstaarde. DE EEUWIGE JOOD . OOK Ú MOET DEZE FILM ZIEN ! Als dat het beeld was dat van een jood bestond, dan werd Rob niet aangehouden. Zijzelf had een goed persoonsbewijs, met een oud fotootje dat hij gevonden moest hebben. En hij? Vermoedelijk een hele verzameling. Als hij dan maar op het juiste moment het juiste papier trok. Nu was hij vermoedelijk nog Robert de Graaf, rangeerder, maar misschien ook al niet meer. Glimlachend, gewoon een verloofd stel in de regen, liepen ze verder. Steeds natter werden ze. Zag ze er zelf joods uit? Misschien niet. Gemmeker had haar portret laten tekenen, had haar aantrekkelijk gevonden. Ze kon ook de blik van zijn Duitse maîtresse Frau Hassel nog voelen, een blik die na de voorstelling ijzig – en toch brandend – op haar was blijven rusten. Ze zag het toch zelf: er liepen zo veel donkerharige vrouwen rond in Amsterdam. De meesten met een brede band in hun vastgebonden haar, omdat shampoo niet te krijgen was. Misschien moest ze toch, gewoon voor de zekerheid, haar haren laten blonderen. Maar door wie? Het moet aan me te zien zijn, íéts moet te zien zijn. O, hou op. ‘Wacht even.’ Rob maakte zich van haar los en dook een telefooncel in. Ze kon de goudglimmende wijzers op het Centraal Station nog onderscheiden: het liep al tegen vijven. Wat maakte het uit nu ze al zo ver was gekomen? Een ouderwetse hondenkar met een hijgende hond kwam voorbij; het dier was doodop. Bijna meteen, alsof hij zich had bedacht, kwam Rob alweer naar buiten. ‘Laat ook maar,’ mompelde hij gelaten. De lucht vol druppels liep over in het grijze trottoir en in de blauwgrijze telefooncel, alles schoonwassend. Wat waren er veel tinten grijs. Ze kon wel huilen van verwondering, of van iets anders, ze begreep niet precies wat, maar ze kon het beter laten. Ze liepen verder, ze voelde dat er een traan over haar wang rolde, maar dat zag je niet in de regen. De eerste halte voorbij, richting Dam. In alle grijsheid, aan de overkant, zag ze een opgeverfde bloemenkar die bijna leeg was. Het was joods Nieuwjaar vandaag. Rosj Hasjanah. Niet dat ze daar vroeger veel aan hadden gedaan. 188

Ze moest het weten nu. En eindelijk vroeg ze, tijdens het stevige doorlopen: ‘Waar gaan we naartoe?’ ‘Dat zie je zo wel. Een prima adres.’ Hij knipoogde en klakte overdreven geruststellend met zijn tong. Die lijnen om zijn mond. Oude, verliefde vlinders buitelden door haar buik. Of was het angst? Waarom vertelde hij het haar niet gewoon? Misschien een verzetsgewoonte, dat kon natuurlijk. Misschien wist hij het zelf niet, daar leek het trouwens wel op, maar ze moest erop vertrouwen dat het goed zou komen. Daar, verderop, was de halte. Op de Dam. Alles kwám goed. Misschien kent de trambestuurder me nog… – ach nee, te lang geleden. En beter ook van níét. En daar was de 24. De Berlijn-express. Werd-ie nog zo genoemd? ‘Mag ik mijn jas even?’ Het begon fris te worden. ‘Welnee, die heb je niet meer nodig.’ ‘Nat ben ik toch al.’ ‘Het is maar water.’ Hij drukte haar tegen zich aan, leek naar haar te verlangen zoals zij op dat moment, boven alles uit, naar hem verlangde, maar ze moesten er niet te gelukkig uitzien, niet te verliefd, te opvallend. Verderop, midden op de Dam, zag ze aan een lantaarn een reclameplaat met geschilderde ringen hangen en dacht: goed teken.

189

26 Hij kon haar onmogelijk de herenjas met de afdruk van een ster teruggeven nu ze de tram instapten, maar onder het natgeregende katoen begon haar slanke lichaam zich al af te tekenen. Met een vlugge blik nam hij het op; zo zag iedereen hoe onweerstaanbaar ze was, het trok de aandacht, maar leidde ook af. Het moest haar in Westerbork hebben beschermd op een of andere manier. Rob zocht in zijn broekzak naar kleingeld, maar vond niets. Snel graaide hij in zijn andere zak: niks. ‘Wacht maar,’ zei ze en kocht met gepast kleingeld – dat hij haar eerder had gegeven – twee kaartjes van 11 cent bij de conducteur, alsof ze het vorige week nog had gedaan. Een jaar, nee langer al, hadden joden de tram niet meer in gemogen. Voor hij er erg in had, trok ze haar jas uit zijn handen. Kende ze de bestuurder of knikte ze zomaar naar hem? ‘Ook een goeiemiddag!’ In de achteruitkijkspiegel zag hij de gecharmeerde, alziende trambestuurdersogen. Zij ging hem voor, het drukke gangpad in, steeds verder naar achteren, en hij liep met verholen trots achter haar aan. In de rol van zijn leven, het was niet eens een rol, en het was onvermijdelijk. Lekker vol was het. Ze keek even om, knipoogde en klakte er zachtjes bij met haar tong. Imiteerde ze hem? De zon brak door de grijze wolken, lichtflitsen trilden fel en feestelijk door de volle tram. Op het tramdak viel met een ploffend geluid een kastanje. Iedereen keek naar haar, of verbeeldde hij het zich? Hij was toch wel wat gewend, wat betreft mooie dames aan zijn zijde meevoeren. Roken ze de lysol? Het leek hem sterk, maar toch. Een middelbare man bood haar zijn dichtgevouwen paraplu 190

aan. ‘Da’s nou niet meer nodig,’ hoorde hij haar lachen en de man lachte met haar mee. Deze vrouw kon alles maken. Als hij het de volle tram zou vertellen, dat hij haar met de trage Sik had bevrijd, met een postboemeltje, zou hij applaus oogsten. Als hij dat maar uit zijn moorddadig verliefde, verdoofde kop liet. Achter in de tram zag hij een plekje. Hij tikte haar op de schouder en wees naar de vrije lussen. Ze trok juist haar jas weer aan: waarom had hij die niet weggegooid, verdomme, waarom maakte hij nú nog zo’n domme fout? Het duurt niet lang meer, vermande hij zich. Ze kan die jas hebben gekregen van een weggevoerde, eventueel zelfs bevriende jood. Een oude man die ze al jaren kende en wiens laatste wens het was geweest haar die jas te geven. Zoiets. Een verhaal was snel paraat als het moest. En nog wat anders: ze heeft helemaal geen Duits accent. Dat was gelul geweest. Met zijn ene hand in de lus en zijn andere op haar rug, dacht hij: sterker nog, een ontsnapte jodin loopt toch niet rond met een sterafdruk? Ha, daar zat wat in. Zo veilig als wat. Hij streek over haar magere rug, die altijd al mager was geweest, over haar belachelijke jas, die toch niet misstond. Terwijl de overvolle 24 knarsend door de bocht slingerde, helde Rob opzettelijk tegen haar aan: ‘Scherp bochie.’ Flauw, maar toch. Hij keek in de ogen van een vrouw, niet onknap, die hem misprijzend aankeek. Kende hij haar? Niet dat hij zich herinnerde, maar hij kende zo veel vrouwen. Hij zette zijn charmante, brede lach op, maar ze lachte niet terug en keek ook niet weg. Minder charmant keerde hij haar zijn rug toe en schoof nog wat verder door naar achteren, Hansje met zich meetrekkend, want daar kwamen net twee lussen vrij. Ze moesten verdwijnen, opgaan in de massa. Door het tramraam zag hij de natte daken glanzen. Schaduwen van bladeren vielen over haar gezicht. Maar een tram bleef een onbehaaglijke plek waar je niet meteen weg kon komen als het moest. Zuchtend en steunend kwam de 24 tot stilstand, en trok weer op. De vrouw die hem had aangestaard, goed figuur, dat wel, was uitgestapt. Misschien had het mens gewoon haar dag niet. ‘Halte Beethovenstraat-Euterpestraat,’ fluisterde hij tussen haar 191

krullen, die anders roken dan vroeger: ze mocht niet te verbaasd zijn bij het uitstappen, zo meteen. De Cliostraat is – of beter gezegd wás – bij haar om de hoek: daar keek ze vast van op. Er is daar geen Duitse jood meer te vinden, dus dit is ook geen Berlijn-Express meer. Hoe dan ook: een minder voor de hand liggende plek om onder te duiken was er nauwelijks. En, nou ja, hij moest zich er ook maar mee behelpen. Zo veel keus had hij niet gehad. Met grote ogen staarde ze door het raam. Het water over. ‘Drijfsijssies,’ wees hij haar op een paar eenden, maar ze lachte niet. Apollolaan. Hij stak zijn vinger op naar de conducteur: ‘Mag ik de volgende halte?’ Vlot gleden ze door de Beethovenstraat. Toch leek ze minder vrolijk. Jan van Eijckstraat. Euterpestraat. Daar zat de SD. Pas op het laatste moment, toen de tram al stilstond, liep hij met haar koude hand in zijn klamme hand naar de uitgang. Snel stapten ze uit en staken over naar het brede trottoir, het trottoir waarop ze zo vaak hadden gelopen samen. Café de Paris, een ‘Joodsch lokaal’, heette nu Le Chevalier D’Or. Hij bleef haar hand vasthouden. De hare werd klam, de zijne koud. Ze zei niets. Maar hij zag hoe ze haar hoofd afwendde; naar het pand van slagerij Hergershausen. Precies tegenover nummer 66. Misschien had ze een buurman opgemerkt of een buurmeisje, iemand die haar kon herkennen, en keek ze daarom weg. Of wilde ze haar vroegere huis niet zien? Hij zette er de pas in, wilde haar nog wijzen op de joodse broodjeszaak Delicia die inmiddels gesloten was – waar broodjes waren gesmeerd voor de mensen die op transport waren gegaan – maar bedacht zich en hield zijn mond. Een klein eindje lopen nog, dan de hoek om. Welk nummer was het ook alweer? Zij moest het blind kunnen vinden: ‘Op welk nummer woont Chris?’

192

27 Een voorbijganger, een bleek gezicht onder een donkere hoed, wees naar Hans: ‘Da’s een jood,’ zei hij tegen het roze gezicht onder het dameshoedje naast hem. Op de stoep van de Beethovenstraat. Zomaar. In het voorbijgaan. Hij verstond het heus wel. Moest hij zijn Ausweis soms tonen aan willekeurige burgers? Vergeet het maar. Hans liep door als een dove, gewoon wéér een zintuig afsluitend. Hier ergens moest het zijn. Verbazend dichtbij, op bekend terrein. Café de Paris heette het de vorige keer, een halfjaar geleden, toen hij er een ‘joods’ kopje thee had genuttigd, nu las hij op de ruit: Le Chevalier D’Or. Geen ‘Joodsch lokaal’ meer en dus ook geen thee voor hem. Of thee met gedoe: wie bent u? Enzovoorts, und so weiter. Wat had hij een dorst, verdammt nochmal, wat was hij daar graag naar binnen gelopen, aan de toog gaan zitten, om wát dan ook achterover te slaan. Een borrel! Dat kon straks misschien, in de Jan van Eijckstraat, als hij geluk had, als een collega van de Ordedienst wat op de kop had getikt. Hijzelf was er vandaag niet toe in staat geweest, en niet in de gelegenheid. Hij tikte zelden iets op de kop en vond dat ook niet zo gepast, maar alles werd altijd gedeeld. Zeker als ze in Amsterdam waren. Mokum had zij het genoemd. Delicia, waar hij bij het begeleiden van een transport wel eens een vlug broodje naar binnen had gewerkt, toen hij haar nog niet eens kende, zat ook al potdicht; nergens kon hij terecht. Amsterdam was zo goed als Judenrein, een term die hij laatst met ontzetting had opgevangen, hoewel hij het ergens al wist. Maar hij liep hier nog en zou hier ooit weer lopen. Naast haar. 193

Huisnummer 60, 62, 64. Zijn hart, dat toch wel wat gewend was, sloeg steeds sneller. Hier! Dit was haar huis geweest. Nummer 66-I . Een steile, nog nieuwe trap, een geel bakstenen voorportaal. Behoorlijk op stand. Waarschijnlijk was het dat raam, waar nu iemand met kanten gordijnen woonde. Of waren die nog van haar geweest? Daarachter had zij naar buiten staan kijken. Haar silhouet achter het kant kon hij voor zich zien. Moeiteloos. Had zij die gordijnen nog gewassen, nog gestreken? Bepaald huishoudelijk was ze niet! Al had ze het diploma Huishoudschool. Daar zou zijn moedertje, die de dorpsmeisjes op haar boerderij leerde een goede Hausfrau te worden, nog een hoop werk aan hebben… Daar stond hij te mijmeren, midden op het brede trottoir naar boven starend. Zijn nek begon zeer te doen, maar toch was het goed haar ouderlijk huis te kennen. Haar wortels. Hier had ze het fijner gevonden dan in Hamburg en dat was te begrijpen; hij kon zich voorstellen hoe het voor de inval in deze mooie buurt moest zijn geweest. Ja, hij kon zich voorstellen dat ze hier rondliep. Hanschje had hem verzekerd dat hij goed met haar ouders overweg zou kunnen – als die het zouden redden. Omdat hij haar bescherming gaf, dat sprak vanzelf. En zo moest het inderdaad wel zijn. Nu niet denken aan zijn eigen lieve moedertje – waar ze dan ook is… Hij slaagde erin de gedachte aan haar, aan hun leven in Drösing, weg te drukken. In hel zonlicht kwam een glinsterende tram aanrijden, lijn 24, met reclame voor Sunlightzeep: Verflixt! Dat moet háár tram zijn geweest. Even bleef hij staan kijken naar het vervoermiddel waar zij zo vaak in- en uit- was gestapt. Glimlachend, zijn gezicht verborgen in zijn kraag, liep hij terug naar de Jan van Eijckstraat, hopend op een warme hap. En misschien een borrel. Even hield hij zijn pas in. Wat zag hij nou? Een flinke dagpauwoog streek neer op een prullenbak, koesterde zijn trillende vleugels in een laatste zonnestraal; dat rood, dat diepe zwart. Hans verbaasde zich over zo veel schoonheid midden in de stad. En kijk daar eens, die boom met bloedrode bladeren. Van verderop, uit het café waar hij niet langer welkom was, 194

klonk prettig treurige accordeonmuziek. Hij merkte dat hij neuriede. De hoek om, neuriënd, nog even genieten van de stadse buitenlucht. Kijk aan, daar stond een collega buiten op hem te wachten. ‘Hans,’ begon de collega. ‘Grüss Gott! Zeg het eens, jongen.’ ‘Er was telefoon voor je.’ ‘Voor míj?’ ‘Uit Westerbork.’

195

28 Pas toen ze de hoek om waren geslagen naar de Cliostraat kon ze weer regelmatig ademhalen. Langs haar huis hadden ze gelopen, al had ze weggekeken, in één blik had ze het gezien: er hing kitscherig kant voor hun ramen. Het meest was ze geschrokken van de buurman van een paar huizen verder; die had ze vlak voor zich uit zien lopen. Hij had haar niet gezien. Nee, nee, vast niet. ‘Drie deuren verderop,’ zei ze schor. Ze ging dus naar haar vriendin, Chris, met wie ze van fiets had geruild. Dat had ze Rob natuurlijk verteld, ze vertelde het iedereen: ze had niet langer op haar eigen Duitse fiets willen rijden, uit schaamte voor alles wat Duits was en om niet langer een Duits-joodse vluchtelinge te lijken. Chris had het niets uitgemaakt en zo had ze nog een poosje trots op een onopvallende Hollandse omafiets kunnen zitten. Alles leek onveranderd. De stoep, het ruitje in de deur. De deurbel, waar ze hard en lang op drukte. Ze moest de straat af, verdwijnen achter deze gevel, in dit bekende, vreemde huis. Beklemmend dicht bij haar oude leven. De deur met het ruitje, waarin ze haar gespannen gezicht naast het zijne zag, moest open. Nú. Waarom sprong de voordeur niet open via het touwtje? Zoals anders. Hier had ze al eerder kunnen onderduiken, dat was het idiote. Tien minuten voor de grote razzia was de broer van Chris haar nog komen halen in de Volkerakstraat, waar ze naartoe had moeten verhuizen. Levensgevaarlijk moest het voor hem zijn geweest; in paniek had ze zijn aanbod afgeslagen en meteen was hij ervandoor gegaan. Dat was ze bijna vergeten. Nu stond ze hier, via een omweg. Via Westerbork, de revue, het aardappelrooien, via Hans. Rob 196

sloeg zijn arm om haar heen. Iemand stommelde naar beneden. Het touwtje was verleden tijd. De vader van Chris deed open. Ze stapten direct naar binnen. En toen zag ze, in de spiegel naast de kapstok: een afdruk van een ster op haar jas, waar de stof donkerder was gebleven. Had ze daarmee rondgelopen? Helemaal vanaf Assen… ‘Goed dat jullie er zijn,’ zei de man wat onbeholpen, de deurknop nog in zijn hand, en sloot daarna ineens haastig de deur. ‘Dank u,’ zei ze. ‘Hansje!’ riep haar vriendin boven aan de trap, op een toon alsof ze haar al had opgegeven. ‘Stil nou!’ riep haar vader en zei daarna, zichzelf corrigerend: ‘Ik bedoel: wat zachter kan ook.’ Ze liep zo zacht mogelijk over de rieten loper omhoog en omhelsde Chris: ‘Je bent helemaal níks veranderd.’ ‘Jij ook niet,’ vond Chris, maar dat kon niet waar zijn, ze was bruin van het buitenwerk en had iets verwaaids over zich gekregen – dat had ze net nog gezien in de spiegel. De vader van Chris nam formeler dan vroeger hun jassen aan en klopte Rob op de schouder: ‘Dus alles is gelukt…’ Kenden die twee elkaar? ‘Reken maar,’ zei Rob alsof het een peulenschil was geweest. De moeder van Chris gaf haar een vlugge zoen op de wang, schonk waterige limonade in en opende een koekjestrommel. Het laatste daglicht viel binnen. De keuken leek kleiner nu ze met z’n vijven gingen zitten aan de tafel met het geruite zeil, dat er nog moest liggen van de avondmaaltijd. Er lag nog een reepje gebakken ei op en ze kreeg zin het op te peuzelen, maar beheerste zich. ‘Hier zit het bewijs dat het gelukt is,’ zei ze vrolijk, maar toch stijver dan bedoeld. De wandklok tikte nerveuzer dan anders. In één teug dronk ze de limonade op. De broer van Chris kwam in zijn spencer de kamer binnen; die spencer had hij toen ook gedragen. Richard… ja, zo heette hij, dat was ze bijna vergeten. Hij keek haar kort aan, een beetje kwaaiig leek het wel, en groette Rob joviaal: ‘Goed werk, man!’ ‘Met dank aan jou.’ Die broer moest contact met hem hebben gehad. 197

‘Ik zal meteen de plek even laten zien,’ zei Richard niet zonder trots. Iedereen stond op, en zij dus ook. Ze liepen naar de smalle overloop, waar Richard een bezemkast opende. Rob stapte met hem mee de kast in. Kom ik daarin terecht? ‘Kijk,’ zei Richard meer tegen Rob dan tegen haar, ‘dit is het wandje.’ Hij trok een dunne houten wand los, waarachter een donkere plek tevoorschijn kwam. Nog kleiner dan het remmershuisje. ‘Perfect,’ zei Rob enthousiast, ‘mag ik even?’ Hij verdween in de donkere ruimte. ‘En?’ vroeg hij hoopvol vanachter het hout. Ze kon geen woord uitbrengen. Chris pakte haar hand vast, kneep erin. ‘Verdomd goed,’ vond Richard. Met enig gerammel – je hoorde het dus! – trok Rob de wand weer los. Hij veegde het stof uit zijn haren, maar niet het spinnenweb van zijn schouder: ‘En nu jij. Dan kan ik het ook even zien van buitenaf.’ ‘Je moet een keer gerepeteerd hebben,’ lachte de moeder van Chris. Aarzelend stapte ze de kast in, haar toekomstige huisgenoten keken toe hoe ze de bezem omstootte en gauw weer recht zette: ‘O, o,’ grinnikte ze, zonder echt te lachen.Verbijsterd keek ze Rob aan: was dit echt de bedoeling? ‘Toe nou maar,’ zei de vader ongeduldig. Het vederlichte wandje met een laagje behang ging gemakkelijk los. Ze trok het zo goed mogelijk dicht, waarbij ze haar schouder tegen een in het donker onzichtbare plank stootte. ‘Maar wie sluit daarna de kastdeur?’ hoorde ze Rob vragen, zijn stem gedempt door het wandje, maar bezorgder dan zo-even. ‘Er is bijna altijd iemand thuis.’ Dat was de broer, Richard, die het allemaal zo goed wist. ‘We laten haar niet alleen. En op den duur kan ze het zelf blindelings.’ Het werd benauwd, het leek alsof ze alleen maar stof inademde. ‘Kan ik er weer uit?’ ‘Je slaapt bij mij op de kamer, hoor,’ hoorde ze Chris roepen, ‘die kast is alleen voor noodgevallen.’ 198

Nog harder riep haar vader: ‘Stíl nou toch!’ Ze trok de wand los en zag de verheugde gezichten. ‘Experiment geslaagd.’ Rob leek gerustgesteld. Hij wel. Ze kuste hem op de mond, waar iedereen bij was. Straks kon het niet meer. Nooit eerder had ze zoiets gedurfd. De familie drentelde weg naar de keuken. Rob trok haar de bezemkast in en deed de deur halfdicht. Hij keek haar lang aan; in het halfduister zag ze maar één blauw glinsterend oog. Hij streek door haar haren, viste er een spinnenweb uit: ‘Moet je nou es zien!’ ‘Experiment niet helemáál geslaagd.’ ‘Jawel, joh…’ Hij drukte haar tegen zich aan, gehaast. De bezem viel weer om. De familie wachtte in de kamer. Door haar nog natte jurk voelde ze zijn lichaam, zijn handen om haar billen. Toch had het ook wel iets, iets avontuurlijks, knullig als het was. Hij zei: ‘Ga niet te veel zitten nadenken. Niet piekeren. Ik kom langs wanneer het kan.’

199

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Deel III

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

1 Op de harde vrachtwagenvloer zuchtte Hans: ‘Ik pas’ en keerde zijn collega’s de rug toe; hij was allang uitgekaart en uitgekletst, boven Zwolle al. Hij bond het opengeschoven, legergroene zeil steviger vast en wilde alleen nog maar het landschap achter de voortjakkerende vrachtwagen leger zien worden; de heide was uitgebloeid, maar toch, wat bleef ze mooi. Zo kaal. Als in zijn zakuitgaven van Karl May. Het Amerikaanse Westen. Eindelijk wat leegte, nooit zou hij een stadsjongen worden. Hij hoorde zijn collega plagerig zingen: ‘Auf der Heide allein, kann ich glücklich sein,’ maar hield zich doof en keek weemoedig en een beetje gespannen naar het vrachtwagenspoor dat achterbleef op de onverharde weg. Het spoor dat hem thuisbracht, naar zijn houten kamer, waar hij Hanschje over – wat was het? – een kleine tien minuten misschien al mee naar binnen zou kunnen nemen. En misschien meteen maar in zijn armen moest drukken. In zijn fantasie ging dat altijd wat wilder dan in werkelijkheid. Maar dat deed er niet toe, zelfs langzaam en enigszins onhandig was het alles waar hij nog naar verlangde. En ach, misschien ging het dit keer wel zoals het in zijn hoofd zo vaak gebeurde: vlot, vloeiend, vol overgave en met de deur op slot, want ze moest hem ook gemist hebben. O, daarover bestond geen twijfel. Het telefoontje uit Westerbork had hem verbaasd. Hij moest terugkomen, waarom, dat wist hij niet. Maar het was mooi meegenomen. Men moest hem spreken. Men mocht met hem spreken wat men wilde, wat kon hem het schelen, ze waren toch al klaar geweest. De lijst was afgewerkt. In de Jan van Eijckstraat besteedde hij nooit aandacht aan zijn uiterlijk, maar vanochtend had hij lang voor de wastafel gestaan; nauwkeurig had hij de kam door zijn dunne haren laten glijden, 203

met zorg had hij zich gewassen, hij was helemaal fris. Ook op de intieme plekjes. Waarom zouden spottende opmerkingen hem raken? Wel wat, gaf hij toe, maar niet veel; niet als hij het niet wilde. Hij had er zelfs om kunnen lachen. Een van de andere jongens, die een losse vriendin had, was lang niet zo gespannen als hijzelf; die vent kon onmogelijk evenveel hartstocht voelen als hij. Andere collega’s wilden juist geen emotionele banden meer aangaan, alleen nog maar losse flirts. Maar het was een zegen om een diepe hartstocht te voelen. Zo wijs was hij nu wel geworden. Verdwazing, dat was het. Je zo nu en dan, op gezette tijden, laten meeslepen. Hij stelde zich voor hoe ze, eenmaal bij hem ingetrokken, naast hem wakker zou worden onder de paarse sprei. Zelfs het rechthoekje zonlicht dat tussen de gordijntjes door op de sprei zou vallen, en op haar lichaam, kon hij min of meer zien. Even maar hield de vrachtwagen in, en hobbelde alweer verder. Hij zag de omhoog staande slagboom direct weer naar beneden komen, hij zag het wachthuisje, steeds verder weg, daarna de eerste barakken. Terwijl de vrachtwagen afremde, klom hij al over de achterklep en sprong in rul geworden zand: modder bijna, zo ging het elk seizoen, jarenlang al. Toch kwam hij met een hardere smak terecht dan hij had verwacht. ‘Rustig aan,’ riep de collega die ook een meisje had, maar minder hartstochtelijk was. ‘Straks breek je een been en heeft ze niets meer aan je.’ ‘Ik ben niet zo’n brekebeen,’ lachte Hans en liep al naar haar barak. Daarna ging hij wel naar de OD-barak, waar Pisk hem wilde spreken. De zon, zag hij, ging vlammend onder en streelde, ja, kuste de heide: met zoveel meer spektakel dan in Amsterdam, zonder weidse hemel, wat hem toch was gaan beklemmen. Door zijn jarenlange gevangenschap was hij misschien meer aan het kampleven gewend geraakt dan hij verondersteld had; als een benauwende, muffe jas die toch min of meer was gaan passen. Haar dienst moest er net opzitten. Mooier kon het niet. De hartversterking, een klein flesje, droeg hij in zijn borstzak. Een aardigheidje. Iets feestelijks. En in zijn andere borstzak zat een stevig stuk toiletzeep, eigenlijk huishoudzeep: Sunlight. Daar zou ze van opkijken. 204

Waarom staarden die mensen die stonden te kletsen langs de verharde weg zo naar hem? Bij de 65 klopten vrouwen het zand uit hun klompen en schoenen voordat ze naar binnen gingen, en leek zijn komst ook al opwinding teweeg te brengen. ‘Daar heb je hem,’ ving hij op. Of dacht hij dat maar? Omdat hij zelf zo vol verwachting was. Op dit uur was het druk in de barak, dus vroeg hij aan een van de vrouwen: ‘Tschuldigung, zou u Hannelore even kunnen waarschuwen?’ Verbouwereerd keek ze hem aan. Dit schoot niet op! Gewoon naar binnen lopen? Ja, vandaag maar wel. De deur stond toch al open. Haastiger dan anders veegde hij zijn voeten en reikhalzend naar haar uitkijkend, met zijn kin omhoog, liep hij naar haar stapelbed. Ze zat er niet. Ze lag er niet. Haar dekens lagen opgevouwen aan het voeteneinde van het afgehaalde bed. Zo opgeruimd was ze anders nooit. ‘Heb je het niet gehoord?’ vroeg een vrouw die hij van gezicht meende te kennen. ‘Wat?’ vroeg hij machinaal, maar de vraag drong nauwelijks tot hem door, net zomin als de stem van iemand achter hem die fluisterde: ‘Hij weet nog van niks.’ Zijn zanderige laars stond al op de bedrand, hij hees zichzelf omhoog. Toen zag hij het: haar rugzak was verdwenen. Ze is op transport gezet… Hij moest zich vastklampen aan de spijlen van haar bed, anders viel hij, zo duizelig werd hij. Dáárom hadden ze hem opgebeld. Mechanisch stapte hij weer omlaag, op de besmeurde planken. Een groep vrouwen stond te fluisteren, maar hij registreerde hen nauwelijks. Door zijn schedel wervelden de wildste gedachten: was zíjn Hannelore, terwijl hij zich had staan uitsloven in Amsterdam, op de trein gezet? Botweg achter zijn rug om! Als het waar was, dan was het genoeg geweest, alles, dan ging hij ook. Vrijwillig, volgende week al. Maar wacht eens even, ho, ho. Waren de transporten niet voor onbepaalde tijd stilgelegd? Omdat er geen treinen beschikbaar waren. Die waren elders nodig; het ging de goede kant op, de geallieerden waren op Sicilië geland, had collega Margules gehoord op 205

een gejatte radio die hij verstopte onder de vloer bij zijn bed. Toch? Jazeker… hij moest zijn kop blijven gebruiken, helder blijven. Bovendien… ja, bovendien was er kinderverlamming uitgebroken in het kamp; méérdere besmettelijke ziekten staken de kop op: besmettingsgevaar voor Duitsland. Naar alle waarschijnlijkheid zou er pas volgende week weer een trein vertrekken, of nog later, zo ging het gerucht. Ze kan nog niet weg zijn. Nu pas drong tot hem door dat hij op het onderste bed was gaan zitten. Wel wat vrijpostig… maar onder deze omstandigheden? Hij keek de vrouw aan die hem bekend voorkwam. Wat was haar naam ook alweer? Pfiffer-nog-wat. Hij vroeg zo neutraal mogelijk: ‘Sag mal. Waar is Hannelore?’ ‘Ze wordt vermist.’ Ergens huilde een kind, schreeuwde iemand. Aan een tafel met een spierwit kleed zat een oude dame, kaarsrecht. ‘Vermist,’ herhaalde de oude dame, ‘dat is het woord.’ ‘Wat?!’ gilde hij. Maar hij wilde het niet nog eens horen. Hij stormde de barak uit, langs de vrouwen naar buiten, langs alle drukte; het was zo verdomde vol in het kamp omdat er geen treinen vertrokken natuurlijk. Dáárom. En daarom, bezwoer hij, kan ze ook niet weg zijn. In de barak van de Joodse Ordedienst, Dienstbereich III , viel het gesprek stil toen hij de deur openzwaaide. Alsof ze al op hem hadden zitten wachten. Iemand nam hem stevig bij de arm en mompelde dat hij moest gaan zitten. Iemand schonk een glas water voor hem in, iemand hoestte. Niemand zei iets. Het volgende moment kwam het hoofd van de Ordnungsdienst binnen, Pisk, een voormalig Oostenrijks officier. De andere OD’ers werden weggestuurd of vertrokken al uit zichzelf. Kon iemand hem eindelijk vertellen wat er aan de hand was? Maar eigenlijk wilde hij het niet weten, verdoofd bleef hij zitten, zonder iets te vragen, een bang vermoeden onderdrukkend. ‘Hansl,’ begon Arthur Pisk met zachte Weense tongval, precies zijn eigen tongval, en even bleef het stil. Pisk bood hem een sigaret aan en verklaarde bijna zangerig: ‘Die Hannelore Cahn ist ver206

schwunden. Spoorloos. Gevlucht waarschijnlijk.’ Het gezicht met het pikzwarte snorretje boog vertrouwelijk naar hem toe; Pisk gaf hem vuur. Het leek Pisk vreselijk te spijten: ‘Ja, ja. Geflitst, Hansl…’ Daarna zei hij zakelijk: ‘Weet jij daar meer van?’ Geflitst: gevlogen? Het rare woord, kamptaal, trof hem recht in zijn ziel, zijn hart, nee, in zijn hele borst. Het kon niet. Hans inhaleerde diep. Zijn borstkas volzuigen met rook, met mist, het was niet waar. Indringend, heel dichtbij, keek Pisk hem aan met zijn zwarte ogen: ‘Sinds 30 september. De dag dat jíj vertrok met het Kommando Amsterdam.’ Daarna draaide hij zich luchtiger om en zei hij weer zo zacht, zo vertrouwd: ‘Ze is jouw meisje, toch? Jouw Gspusi…’ ‘Ja,’ bracht Hans schor uit. Plat Weens voor ‘vriendin’ of ‘bruid’. Dat was ze, dat kon alleen een Wener zeggen of iemand uit Drösing: zijn Gspusi.

207

2 Niet al te dicht bij het raam met de sinds haar komst dichtgeschoven, doorzichtige gordijnen probeerde Hannelore iets van de buitenwereld te zien. Daken, daaronder hijsbalken: net minigalgen. Ze had de stukjes laaghangende lucht tussen de daken gevolgd, het steeds veranderende licht, ze had de waaiervormige bladeren in de toppen van de ginkgobomen in een paar dagen tijd zien verkleuren en verdwijnen. Als ze vanuit een hoek in de woonkamer precies op tijd tussen de bloempotten door opzij keek, kon ze lijn 24 achter de glasgordijnen door de Beethovenstraat zien glijden: ja, daar kwamie. Ze stelde zich voor dat ze erin stond, losjes hangend aan een lus. Onderweg nog, met Rob. ‘Yvonne?’ Voor de lol, nam ze maar aan, bleef Richard haar zo noemen, zelfs wanneer hij fluisterde. Of hij was overdreven voorzichtig geworden. Nauwelijks hoorbaar sloot hij de deur van de woonkamer, waar alleen de tijd rumoerig maar traag wegtikte. Ging het er hier altijd al zo geluidloos aan toe? Op de hangklok na, dan. Zo niet, en zo herinnerde ze het zich, dan viel de plotselinge stilte toch op voor de buren en de benedenburen; boven woonde goddank niemand. ‘Ik heb dat spul voor je,’ zei hij gedempt. ‘Rob moet het op de kop hebben getikt via een scheikundestudent. Of studente.’ Hij lachte besmuikt. Wat lachte hij nou? Straks kon ze de straat op. Naar buiten! ‘Laat es zien.’ ‘Je wrijft het gewoon in je haar. En dan misschien even laten intrekken.’ Ze schroefde de dop van het flesje: ‘Gatverdamme.’ De scherpe stank deed haar ogen tranen. ‘Wie mooi wil zijn moet pijn lijden,’ fluisterde Richard. ‘Gaat je 208

IQ ook omlaag als je blond wordt of is dat een fabeltje?’ Ze keek hem niet aan. ‘Misschien juist omhoog. Ik ga het uitproberen. Bedenk maar vast een slimme vraag.’ Zo. Afgepoeierd. Chris was aan het werk, haar ouders waren er evenmin. Nu kon ze het rustig uitproberen. De kleine wastafel op de ouderlijke slaapkamer aan de achterzijde van de bovenwoning leek het meest geschikt. Zo moeilijk kon het niet zijn. Ze sloot de deur en draaide de sleutel om; Richard kon ze er niet bij gebruiken. Of toch maar wachten op Chris en het dan samen doen? Maar ze zou er pas tegen de avond weer zijn. Dat duurde te lang. Het etiket van het flesje gaf niet veel prijs: H2O2 stond erop. Misschien moest ze haar haren eerst wassen. Misschien juist niet. Gek werd je van zo veel prakkeseren, ze was een doener, al deed ze al dagen niets, en nu kon ze iets doen. Ze draaide de kraan open op druppelstand en stak haar hoofd eronder; het paste net. Ze liet het water over haar nek en haar neerhangende krullen druppelen. Halfnat. Zat ze altijd goed. Met een gebruikte handdoek droogde ze haar krullen. Nu pas dacht ze eraan de gordijnen dicht te trekken, nee, niet helemaal dicht, zo’n beetje half viel overdag minder op, ze knipte het lichtje boven de wasbak aan en draaide de dop open. Voorbereid op de indringende geur stonk het des te erger. Ze druppelde de kleurloze vloeistof in haar handpalm, en het brandde tussen de levenslijnen, zo snel mogelijk wreef ze het spul in haar haren. Gebruikten kappers dit ook? Haar vingertoppen gloeiden, haar hoofdhuid begon te smeulen. Maar ze was al dagen niet buiten geweest en straks kon het misschien. Even doorzetten. Het spul schuimde, prikte, brandde. Hoe zal Rob het vinden? Als-ie tenminste een keer komt. Misschien kom ik hem buiten wel tegen, als blondine, gewoon op straat! Steeds roder werd haar hand, maar ze sloeg op de onderkant van de fles om de laatste druppels eruit te krijgen. Ze hoorde de bel gaan. Kort maar luid. Onmiddellijk sloeg ze de handdoek om haar brandende hoofd, smeet het flesje onverdunde waterstofperoxide in de prullenmand, draaide de deur van het slot en sloop omlaag over de rieten loper, 209

die kraakte: luid zelfs in de stilte. Chris en haar ouders hadden een sleutel, die belden niet aan. Stel dat ik word gevonden met dat spul in mijn haar; nee, onzin, kan niet, hou op. Als ik er niet aan denk gebeurt het niet. Maar ik denk er nu al aan… Richard had de wand opengetrokken. ‘Snel!’ siste hij geïrriteerd. Ze dook de halfduistere ruimte in, probeerde met katogen te zien, trok het wandje dicht; het rammelde. En alles werd zwart. Ver weg – niet eens zo ver – hoorde ze de voordeur opengaan. Haar hoofdhuid brandde en jeukte. Zoiets zag je bij de kapper nooit. Ze begon onder de handdoek te krabben. Ze hoorde wel gestommel op de trap, maar niet wat er werd gezegd of wiens stem het was. Het werd alleen maar erger dus ze moest niet krabben, en goed blijven opletten. Ze rook aan haar gloeiende vingers en rilde. Nu liepen ze op nog geen meter afstand langs de kastdeur. Richard; met wie? Ze dook ineen. Met Rob? Nee. Een vrouwenstem… die weer vervaagde. Ze moesten de woonkamer in zijn gegaan. Iemand liep naar de keuken, hoorde ze, Richard zeker. Ze hoorde een kraan lopen. Hij moet die vrouw, wie ze ook is, zo snel mogelijk de deur uitwerken in plaats van gezellig thee te gaan zetten; voordat ik rare dingen ga doen van de jeuk! Ze trok haar rok – van Chris – omhoog: zo hoog als in de revue. Zijdelings, zonder dat haar knieën het wandje raakten, ging ze zitten. Haar been streek langs iets kriebeligs. Een stofnest? Niet denken aan stof! Straks moet ik niesen. Toch was de ruimte te stoffig, daar moest ze wat aan doen straks, op haar gemak, als blondine. Denk daar maar aan: hoe hij binnenkort je blonde haren aanraakt. Een fluitketel floot. Deuren gingen open en weer dicht, luider dan toen er nog geen bezoek was. Nu moest hij in de keuken zijn. Zij, wie ze ook was, liep zo te horen wat rond, nu kwam ze de gang op, misschien keek ze naar het schilderijtje naast de kastdeur. Geen idee wat er eigenlijk op stond. Een zeelandschap? Niet krabben. Niet niesen. 210

Hoe maak ik hem duidelijk dat het niet te lang moet duren? Weer krabde ze. Snapte hij het niet of wilde dat mens niet weg, moest ze per se thee hebben? Die is nou wel getrokken, schiet op, schenk in! Ze moest haar gedachten op iets anders richten: het moeilijkste dat er was, leek het wel. Hans dan maar. Wat voerde hij uit? Hij moest het al lang weten. Dat liep wel los, hij had een goede functie. ‘Een adellijk baantje,’ had Wietje geknipoogd. Zijn ze me nog aan het zoeken of geven ze het op? Niet aan denken. Niet nu. Ai, mijn schedel moet inmiddels vuurrood zijn. Hoe zou het met Wietje zijn? Hopelijk nog even vrolijk. En met de revue? Met vijf meisjes in plaats van zes op het toneel. Dat moet toch opvallen. Ze vonden vast een nieuwe Westerbork Girl, zo moeilijk waren de pasjes niet. Een Girl die beter zong dan zij. Misschien had Hans ook al een ander meisje op het oog; ze hoopte het maar. De blonde Camilla Spira had op het toneel van oude planken uit een synagoge gezongen: ‘Du hast ja schon längst eine Ander im Sinn. Ja, glaubst du denn das fühle ich nicht ganz genau? Für dich mache ich mich schön…’ Met die prikkende rotverf zeker. ‘Doch du schaust ja gar nicht hin. Du denkst schon längst an eine andere Frau…’ Of gold dat Rob? Hij heeft me bevrijd, maar voor die tijd, voor Westerbork, had hij een ander. Zo goed als zeker. Zit hij daar soms de hele tijd? Angst, of afgunst, een stekend gevoel, kroop in haar maag, haar darmen. Hou toch op, hij werkt ondergronds; geen idee wat hij doet, maar goed, hij kan niet te vaak opduiken. Met twee handen krabde ze onder de handdoek. Eindelijk hoorde ze Richard overdreven duidelijk zeggen: ‘Ik zie je gauw weer, hè!’ Er klonk gestommel. Daarna een dreun: de voordeur moest in het slot zijn gevallen. Ze sjorde al aan het wandje. ‘Snel, een emmer water!’ Ze holde naar de keuken, smeet de handdoek op de grond, draaide de kraan open en liet het koele water over haar verbrande hoofdhuid lopen. ‘Handen voor je ogen!’ riep Richard luider dan anders en goot een emmer water over haar hoofd. 211

Haar vuisten drukten in haar oogkassen. Straks werd ze nog blind. Minutenlang liet ze het priegelige stroompje kraanwater over haar hoofd druppelen, het liep ook onder haar jurk door, kroop akelig over haar rug. ‘Hier.’ Hij legde een theedoek op haar schouder. ‘Deed het pijn?’ ‘Wat dacht je?’ Ze droogde haar krullen, die stug aanvoelden. ‘Het is niet helemáál mislukt.’ ‘Nee?’ ‘Kijk maar.’ Ze herkende zichzelf niet meteen in het scheerspiegeltje dat hij voorhield. Met oranje haar. Een grotere spiegel moest ze hebben, en beter licht. Daglicht! Wat was er van haar geworden? Ze liep al naar de trap. ‘Wat doe je?’ riep Richard. ‘Er staat nog thee en… wat ben je van plan?’ ‘Alleen even kijken, stil nou.’ Ze liep de trap af naar de voordeur, langs de kapstok waaraan haar jas hing. Toen pas rook ze het, dwars door de stank van waterstofperoxide heen: de geur van het kamp, lysol. Waarom had niemand daar wat van gezegd? Voor de grote spiegel probeerde ze aan de gedaanteverwisseling te wennen. Straks haar wenkbrauwen nog.

212

3 Rob ijsbeerde door een pensionkamer, tweehoog achter, zijn voorlopige verblijf in de Plantagebuurt. Hij was nou wel uitgerust, na anderhalve nacht. Al hingen de wallen steeds lager op zijn wangen; ach, misschien had dat wel wat artistiekerigs op zijn jonge leeftijd, net vijfentwintig zomers, al voelde het als dertig, veertig. Die wallen – die wellicht een stuwende werking hadden en jankbuien voorkwamen – trokken na de oorlog vast vanzelf weer weg. Het ijsberen waar hij genoeg van begon te krijgen, had hij hier vlakbij geleerd: in Artis, waar hij zo ongeveer was opgegroeid. ‘Buiten de tralies, hè,’ zei hij er altijd bij als hij het vertelde, maar in dit pension vertelde hij het aan niemand. Nu liepen Duitse militairen door Artis, arm in arm met hun Amsterdamse meisjes; en boven de roofdierkooien, wist hij, moesten onderduikers zitten. Terwijl hij peuterde aan een plank onder het geblokte vloerkleed, herinnerde hij zich dat hij met kameraadjes ooit een speciale stok had gemaakt om apennootjes achter de tralies vandaan te trekken. Dat alles, die vrijheid om gekkigheid uit te halen, juist als het niet mag, die moest verdedigd worden. Binnen zitten lag hem toch al niet. Zo zachtjes mogelijk trok hij de plank los. Tussen het stro zocht hij een geschikt persoonsbewijs uit. Niet de Belgische vreemdelingenkaart van de Groninger Matthieu van Hove, die hij gisteren nog was; hij had geen gevallen vliegeniers, maar uitsluitend berichten overgebracht naar België. Een – relatief – makkie. Hij had zich uitgeleefd en met zwaar Gronings accent gesproken. Hij zou, nee, hij móést nu naar Zeist toe gaan. Als kantoorbediende. Een gewone, nette vent. Met schuldgevoel. Eindelijk moest hij weer eens naar die andere Hans: naar Hannah, alias mejuffrouw Van Reeden… ja, het moest. Ook om van dat zeurende gevoel af te raken. Onderweg iets lekkers zien te halen, dat zou hij 213

kunnen doen, de charmante mejuffrouw Hannah van Reeden wat brengen en later, terug in Amsterdam, zijn moeder wat toestoppen. Dat moest nog lukken vandaag. Boter, aardappelen? Voor Hansje werd gezorgd. Dus láát het. Zoek haar niet op, ook al is ze dichtbij. Richting Stadhouderskade, Hobbemakade, dan was hij er zó, maar nee, hij zou er niet zó zijn. Niet als het niet uiterst noodzakelijk was; het was te link. Zelfs het bleekmiddel had hij, heel verstandig, niet persoonlijk aan haar gegeven, dat was via Richard gegaan. Hij tikte de plank dicht, schopte het vloerkleed recht. Een flink tochtje op een brakke fiets die hij kon lenen, de stad uit, voortploeteren onder het wolkendek: dat zou weer energie geven. Al was hij net pas teruggekeerd naar Amsterdam, na een kort buitenlands tripje dat hem nou ook weer niet echt goed had gedaan… het bleef spannend. De grote koeken van ‘oom Fons’, stevige bakker te Bree – nipt over de Belgische grens, mét directe spoorlijn naar Brussel, centrum van ‘Secret Service’ – maakten veel goed. Het liefst had hij oom Fons verteld over het kamp, waar hij in en zo weer uit was gereden, over Hansje, maar hij moest het voor zich houden. Hier, op een dooie pensionkamer, een tijdelijk verblijf, zat hij maar stil. Niet te dóén. Hier begon het piekeren over hoe het verder moest en dat wilde hij voorkomen, als een ziekte: voorkomen door te handelen. Je kon tenslotte niet blijven fluiten in je uppie op een kale kamer. Met een overigens uitstekend bed. Even ging hij liggen, overwoog of er niet toch een reden was om ook naar Hansje toe te gaan. Hij kwam weer overeind, toch nog vermoeid, hij trok de dekens recht en wist dat die reden er niet was. Was ze blond nog net zo mooi? Nee… verlangen was géén legitieme reden. Niet legitiem genoeg! Hij moest voorzichtig zijn nu alles zo goed was verlopen. Eerst naar Hannah toe. Mejuffrouw Van Reeden. Juist. Hij strikte zijn veters dicht met een extra knoop. Zaten zijn krullen een beetje fatsoenlijk? Hij keek in het vensterraam: niet gek, net genoeg. Hij vouwde een dunne dichtbundel met daarin ook een vel met eigen versregels in zijn zak, regels die hij Hannah eventueel kon laten lezen. 214

Hij opende de deur naar de gang, getransformeerd tot poëzieminnende kantoorbediende, geboren te Soerabaja, al zag hij er precies hetzelfde uit als gisteren, toen hij nog een geboren Groninger met een Belgische vreemdelingenkaart was. Eerst die poëzie, eerst Hannah. En daarna Hannelore. Hij moest verstandig zijn, al was het maar voor één keer. Zijn zelf-gemanicuurde hand gleed over de trapleuning en tevreden constateerde hij dat de laatste restjes smeerolie waren verdwenen: hij had zijn nagels zo kort moeten knippen dat het pijn deed. Hij knipoogde naar de receptioniste: ‘Die fiets neem ik effe mee, hè, alleen voor vandaag. Ik heb afgesproken dat het kon.’ ‘Ja hoor, is goed,’ lachte ze charmant terug. Nou, zo slecht zag hij er misschien toch niet uit. Hij duwde de fiets over de drempel. Halverwege de ochtend al, en nog niks uitgevoerd… maar dat kwam nog. Hij ademde de vertrouwde stadslucht in, hier vlakbij was hij opgegroeid, in de volkse Dapperbuurt. Binnenkort was er weer een voordrachtsmiddag met ondergedoken artiesten voor wie hij zorgde – adressen, bonkaarten, levensmiddelen in natura – en op die middag kon hij wellicht iets uit eigen werk voordragen… in zijn eentje voor het met een touw door de huiskamer gespannen toneeldoek. Al waren zijn dichtregels nog niet voldoende bijgeschaafd; misschien lag zijn talent toch elders? Hannah kon zoiets wel beoordelen. Jarenlang hadden ze gedichtenbundels uitgewisseld; zij, met haar verstandige ogen, had er kijk op. Zonder gêne moest hij ze met haar bespreken. Hij kende haar al sinds zijn jeugd, van korfbal. Met niemand anders durfde hij het, en hij moest nog maar zien of hij het straks ook werkelijk zou doen. Ook maf. Hij reed wel zo een kamp in, maar durfde niemand zijn versregels te laten lezen. Hij haalde een man op een lege ijscokar in; er werd nog een soort schuimijs verkocht, maar dat spul was niet te vreten. Hij moest er vaart in zetten op die maffe, harde banden; heel wat anders dan de fiets van Van Hasseld. Hier vlakbij, bij Sparta, had hij gekorfbald omdat het gemengd was. Gebokst om zich te kunnen verdedigen – sinds ’36 al, hij had 215

de berichten over Duitsland nauwlettend gevolgd. Niet al te ver hiervandaan had hij voor het trainen van zijn reactievermogen aan tafeltennis gedaan. Hij kende elke straatsteen, al was het vreemd nu, met die dichtgetimmerde ramen. Ook Hansje had getafeltennist, met haar lekker sportieve lijf. O, wát een lijf… Hier kwam alles samen; hier, nou ja, een eindje terug om precies te zijn, in de Dapperbuurt, had hij als negenjarig jochie zijn vader verloren. Een flinke man, een beroepsmilitair, en een voorbeeld. Misschien zou hij zelf ook de veertig niet halen. Daarom moest hij in de tijd die hij had alles dubbel en dwars doen! Hier, in deze buurt, had hij verleden jaar zijn moeder verborgen. En de Hollandsche – Joodsche – Schouwburg lag om de hoek; daar had hij nog tientallen mensen uit gehaald die hij kende of niet kende – dubbel en dwars. Ook mensen die geld boden, dat Luctor kon gebruiken, steeds meer geld, tot de druk onmogelijk was geworden. Ook Hannah had hij eruit gehaald: via een vuilnisemmer. Én Hannelore, via de voordeur. Dwars en dubbel! Hij was de stad uit, reed al op de weg naar Utrecht. Wat zal ze verrast zijn, na al die tijd. Ja, hier deed hij goed aan. Twijfel overviel hem weer; leek zijn gedicht niet nog te veel op een Sinterklaasgedicht? Welnee! Onder woeste wolken tegen een paarsblauwe hemel, net wat ruiger dan hij had gedacht, brak zijn fietsketting.

216

4 Een OD’er schoof het dagrapport van de Ordedienst onder zijn neus en bladerde een paar bladzijden terug, naar 1 oktober 1943. Meerdere kleine transporten waren die dag binnengekomen, zag Hans. Daar was niets bijzonders aan. Maar daarna las hij: Hannelore Cahn wird vermisst. Zwart op wit. ‘Na?’ snoof Kurt Schlesinger, het joodse kamphoofd dat ‘de burgemeester van Westerbork’ werd genoemd. De OD’er naast Hans deed discreet een stapje achteruit. Kurt Schlesinger had een gebroken been dat dwars over het bureau lag: vlak voor zijn neus, naast het rapport. Zwijgend bleef Hans staren naar het nogal aanwezige gips vol krabbels en handtekeningen van kampbewoners die vermoedelijk om gunsten hadden gevraagd, om uitstel. Daarachter, kleiner dan de kousenvoet die uit het gips stak, het gesoigneerde hoofd van Schlesinger. Een man met dikke lippen en een heersersblik. Zelfs – of misschien juist – boven een gebroken been. Een man met een lederen jas, die nu over zijn stoel hing, achter zijn brede, wat onderuitgezakte schouders; zo was hij omringd door een aura van leer. Zonder hem aan te kijken gaf Hans het rapport terug aan de OD’er. Wat viel er te zeggen? In het schelle peertjeslicht had hij haar omhelsd… ‘Ja, ja, ja…’ boven het gips bladerde Schlesinger alweer door het rapport. Fietsend langs het spoor waren de sturen van Gemmeker en Schlesinger in elkaar geraakt en waren ze gevallen: ‘De verkeerde heeft zijn poot gebroken,’ werd gefluisterd, al haatte een enkeling het joodse kamphoofd nog meer dan de gentleman-Obersturmführer, die na de valpartij was opgestaan en weggelopen, zijn burgemeester achterlatend in het stof. 217

Schlesinger overhandigde het dagrapport aan de OD’er, die het opnieuw aan Hans gaf. Hij las het zelf. Op 5 oktober 1943 vermeldde het rapport: Es geht kein Transport! Met uitroepteken. Dat klopte dus, dat was een feit. En daarna: Der Rucksack der geflüchteten Hannelore Cahn wird der Marechaussee übergeben. Gevlucht, verdwenen, wat is het nou? Terwijl hij zinspeelde op een manier om de rugzak terug te krijgen, die was tenslotte van Hanschje, begonnen de woorden van Schlesinger door te dringen: ‘De SS heeft alle treinen van Assen naar Amsterdam doorzocht en het hele station uitgekamd.’ Het hout van zijn kamertje had geglommen toen hij haar kuste… ‘Bepaald geen kleinigheid,’ vervolgde Schlesinger. ‘En ze hebben niemand, niets gevonden. Hoe leg jij dat uit?’ Ineens viel hem op dat Kurt Schlesinger dezelfde snor droeg als Arthur Pisk: een modieus Hitlersnorretje, idioot dat ze het plukje haar niet al lang hadden weggeschoren. ‘Ik heb ook geen idee,’ hoorde Hans zichzelf zeggen – nog wel op verontschuldigende toon. ‘Echt niet,’ ging hij verder, ‘ik was er die dag niet eens, die dertigste september. Anders was dit ook nooit gebeurd, dat weet ik zeker.’ Niet slim misschien, zo benadrukte hij juist zijn band met haar. Stom, straks werd hij er nog voor verantwoordelijk gesteld. Dat moet je voorkómen, Teddy. ‘Waar zit ze?’ ‘Ik weet het niet. Het is voor mij ook een schok dat ze weg is.’ Boven de doodse voet keek Schlesinger hem aan. Enigszins verveeld stonden zijn ogen, terwijl zijn dikke vingers frunnikten aan een grote paperclip: ‘Waar zou ze kunnen zijn?’ De paperclip brak. ‘Keine Ahnung. Echt niet.’ Het stoffelijk overschot van de paperclip viel hoorbaar op de grond. Zo stil kon het zijn in Westerbork. ‘Hmm. Jammer,’ bromde Schlesinger. ‘Ze wordt toch wel gevonden, en dan uiteraard op transport gezet.’ Toen zei Hans aarzelend: ‘Maar eh, ik kan er misschien wel achter komen.’ ‘Interessant.’ 218

Had hij het echt gezegd? Kon hij er nog op terugkomen? ‘Nou ja,’ corrigeerde hij vlug, ‘dat is wat te boud gesteld. Ik weet natuurlijk van niets, zoals ik al zei. Ze kan overal zitten.’ Maar Schlesinger zwiepte zijn gipsen been al van het bureau af: ‘Gemmeker verwacht ons. Hij verwacht jou.’ Ondanks het gebroken been droeg de man nog altijd zijn rijbroek, zag Hans, met daaronder één laars. Schlesinger trok een opgepoetste kruk tevoorschijn: ‘Maar ik hink even met je mee.’ Bij de deur keek hij een moment naar een plattegrond van het kamp waarboven iemand had geschreven: Een klein New York: Westerbork. Nieuwsgierige blikken volgden hen. Hij, zijn pas vertragend, naast het joodse kamphoofd dat richting de houten villa sjokte. Niemand durfde al te openlijk te staren. Kennelijk namen ze de achterdeur. Hans volgde maar. De tuin leek een oase, maar was licht verwilderd. Ging hij werkelijk die villa in? Hannelore had er eens naar binnen gekeken, en had deze rozen geknipt. ‘Te kort,’ had ze gezegd, maar zo kort waren ze al niet meer. Langs een gewoon schuurtje en langs een kennel met puppies kwamen ze bij de achterzijde. Een hordeur piepte open. Hans snelde al vooruit om hem open te houden voor Schlesinger en bijna vergat hij Gemmeker te groeten. Hoe moest hij hem ook begroeten? Lichtjes boog hij zijn hoofd. ‘Komm herein,’ zei Albert Konrad Gemmeker. In de keuken van de kampcommandant wist hij zich al helemaal geen houding meer te geven. Tot hem een stoel werd gewezen. Tegenover een reusachtige oven met een strak betegelde schouw. Gemmeker complimenteerde Schlesinger met zijn rijk beschreven been, dat al verdween onder de kleine keukentafel. Nog net niet erop, dacht Hans. Ineens stond er een fles schnaps op tafel. Een niet onknappe huisbediende die de fles daar onopvallend moest hebben neergezet, werd met een vermoeid gebaar weggestuurd. Ook zij moest een kampgevangene zijn. Eindelijk een borrel…? Hans wist nauwelijks waar hij kijken 219

moest en vestigde zijn blik maar op het etiket van de fles. Er werd niet ingeschonken. ‘Onze nummer 22, onze Hans Eisinger, een Alter Lagerinsasse,’ bijna joviaal sloeg Schlesinger hem tegen de bovenarm, ‘beweert niet te weten waar ze is.’ ‘Nein?’ vroeg Gemmeker recht tegenover hem aan de kleine keukentafel en schoof een vaas met witte rozen opzij om hem nog beter op te kunnen nemen: ‘Je weet er níéts van?’ Gemmeker sprak vol ongeloof. Met hetzelfde accent – Düsseldorf – als Schlesinger. ‘Nein,’ zei Hans zacht en richtte zijn blik weer op het schnapsetiket. ‘Maar hij kan er wel achter komen,’ opperde Schlesinger. Afwachtend keek Gemmeker hem aan. ‘Vielleicht,’ zei Hans zo vaag mogelijk, de dingen namen hun beloop, met een griezelige vaart, ‘aber…’ ‘Aber?! We hebben hier een probleem,’ zei Gemmeker, rechtop op zijn keukenstoel. ‘Jíj hebt een probleem. Hannelore Cahn is zomaar verdwenen. Geflüchtet. Dat kan natuurlijk niet, sowieso niet, maar in háár geval zeker niet. Iedereen kent haar en ziet dat ze weg is; daar wordt over gekletst. Ze staat immers niet meer op de planken.’ Er viel een stilte. Moest hij hierop reageren? Voor de zekerheid zei Hans: ‘Eh, nee.’ ‘Eine Schande für mich. Een vlek op mijn blazoen.’ Feller, maar nog zichtbaar ingehouden, zei Gemmeker: ‘Ik heb een naam hoog te houden. En de OD toch ook?’ ‘Uiteraard,’ beaamde Hans automatisch, en keek weer weg. Op de kast achter de commandant stonden meisjespoppen in klederdracht. Het was te laat. Hij moest er het beste van maken, redden wat er te redden viel. ‘Nummer 22…’ peinsde Gemmeker weer beheerst, terwijl hij de dop van de schnaps schroefde, ‘dat is een laag nummer, eine niedrige Zahl. Vanaf het begin in Westerbork, en betrouwbaar gebleken. Daar gaan er zelden van op transport…’ Durfde hij hierop te reageren? Zijn hart bonsde. Hij hield zijn mond. 220

Gemmeker schonk alleen zijn eigen glas vol, keek hem indringend aan en nam een slok: ‘Ik stel jou hiervoor verantwoordelijk. Je moet haar terughalen. Anders zit jij op de eerste trein naar Auschwitz.’ ‘Ja,’ zei Hans. Waarom zei hij nou ‘ja’? Wat moest hij dan zeggen?! Gemmeker schonk eerst Schlesinger in en vulde daarna pas zijn glaasje, voor de helft. Niemand klonk. Toen Gemmeker en Schlesinger hun glas hadden leeggedronken, sloeg Hans zijn schnaps achterover. Het glas beefde in zijn hand, snel zette hij het neer. Hij kon wel janken, maar zei: ‘En waarom zou ze mee teruggaan als ik haar vind?’ Hij schrok er zelf van. ‘Ze gaat niet op transport.’ De kampcommandant liet een stilte vallen. Hans durfde niets te zeggen. ‘Aber,’ Gemmeker leunde achterover, ‘hoe weet ik dat ze niet nog een keer vlucht?’ ‘Ik blijf verantwoordelijk.’ Hans zei het voor hij er erg in had: ‘Ik trouw met haar.’ Gebroken staarde hij naar zijn lege glas. ‘Maar ik wil wel met haar praten,’ meende hij Gemmeker nog te horen zeggen.

221

5 Achter de vitrage was het herfst. Een luchtje scheppen was ondenkbaar; op kousenvoeten wandelde ze langs de servieskast, gevuld met zondagse kopjes die ook maar wachtten op de dag dat ze eindelijk werden gebruikt; dat werden ze zelfs niet op zondag. Er was niemand thuis. Ze legde een kleedje recht, trok een la open en dicht, ze liep langs de schouw met familiefoto’s. Vreemden keken vanuit hun lijst langs haar heen, niemand zag haar en dat moest zo blijven, ze leefde ongezien, bijna niet echt. Had ze publiek nodig dan? Rob kwam ook niet langs. Bezig natuurlijk, ondergronds. Met wie? Met dat meisje waarmee hij iets had, of had gehad? Vóór mij al. Dat meisje dat zijn moeder zo ziet zitten. ‘Ik ben verantwoordelijk voor haar,’ had hij uitgelegd voordat ze was opgepakt en naar Westerbork was afgevoerd, ‘da’s alles.’ Omdat ze hem niet meer geloofd had, dat het echt voorbij was met die ander, van wie ze de naam niet wist en ook niet wilde weten, dáárom was het uit gegaan. Al had hij haar daarna nog één keer bezocht en hadden ze die keer samen op een veldbed geslapen, lijf aan lijf, op zolder in de Volkerakstraat waar ze na haar vlucht uit de Hollandsche Schouwburg naartoe had gemoeten. En sinds zijn komst in dat maffe spoorkostuum was het weer aan. Of niet soms? ‘Du hast ja schon längst eine Ander im Sinn…’ zeurde het maar door haar roodblonde hoofd. Haar vingers wandelden door de tijdschriftenmand: ze had alles al gelezen. Waarom was ze nou zo jaloers? Dat hij het had gedurfd… en zelf had ze ook een ander gehad. Toch lag dat anders. Ze liep langs een schilderij: Gezicht op de Amstel. De Amstel moest je in het echt zien, die was niet te vangen op linnen, in een versluierde huiskamer. Met haar mouw veegde ze het stof van de 222

rivier, die enigszins oplichtte; ze kon er niet naartoe. Gedempt schuifelde ze de gang op, langs de ingelijste zee naast haar schuilkast, en over de rieten loper omhoog. Achter een gangraam van glas-in-lood, waardoorheen je niets zag, blies de wind de kleur uit de bomen, de straatstenen op, de goot in; kastanjes werden geraapt en geroosterd. Misschien stelde ze het zich te romantisch voor. Ze trok een gordijn dicht en sloop in het halfduister door de slaapkamer van Richard, langs zijn filmsterren waarop nog net wat licht viel, langs Marlene Dietrich als zangeres in Blonde Venus. Ze was zelf een sterretje geweest. ‘De beste revue van Europa…’ Dietrich keek koel de wereld in. Ze was zelf geportretteerd, zenuwachtig, maar dat verbergend achter een lach; het eindresultaat en de foto’s die waren genomen had ze nooit gezien. Waarom was ze zelf niet zo koelbloedig? Ze trok het luik naar de zolder open en beklom het laddertje, ging op de stoffige planken liggen; zo, verscholen, kon ze door het minuscule dakraam naar buiten kijken. Naar een landschap van dakpannen. Honderden, duizenden dakpannen. Ook van hun eigen huis in de Beethovenstraat. Maar de lange rij met balkons zag ze niet. Wel een schoorsteen, en vijftien centimeter lucht. Ze sloot haar ogen en concentreerde zich op haar lichaam. Op haar buik, ze had hier standaard buikpijn van zenuwen, angst, wat dan ook, maar dat moest nu eens afgelopen zijn. Even lukte het. Wat zat er eigenlijk in die dozen? Rusteloos trok ze er een open. Kerstspullen. Kaarsjes, een stal, net speelgoed. Ze viste de figuren uit het stro. Jezus in de kribbe: een mollige baby. Zelf wilde ze er zes. Hij, Rob, wel twaalf. De SS in Westerbork vierde geen kerst maar joelfeest, had ze horen zeggen, met kale kerstbomen zonder ballen. En mét joodse bediening. Kon ze aan niets anders denken dan aan dat stomme kamp waar ze aan was ontkomen? Het was nog lang geen kerst. Opeens hoorde ze beneden gestommel. Verstijfd bleef ze zitten en kneep in een stenen engel. Ze hoorde snelle voetstappen. Chris! Of iemand anders? Toen hoorde ze roepen: ‘Ik ben het.’ Ze duwde het luik open en gleed omlaag. 223

‘Wat ruik je lekker!’ Naar stadse buitenlucht. ‘O ja,’ zei Chris tussen neus en lippen door, ‘je moet de groeten hebben van Rob.’

224

6 In zijn armen droeg Hans haar rugzak naar zijn kamer en een onvermoede, maar des te grotere opwinding maakte zich van hem meester. Met zijn kin knipte hij behendig de peer aan, al was het nog nauwelijks donker. Voorzichtig, bijna teder, legde hij de rugzak op zijn sprei en strikte gespannen de veter los. Op een merkwaardige manier zou hij Hanschje beter leren kennen. Hij snuffelde, nog een tikkeltje rozig van de schnaps: ja, haar overall rook nog naar haar, dat zachte, onbeschrijflijke, en ook een beetje naar lysol. De jurk die hij haar had geschonken zat er niet in. Die droeg ze natuurlijk, ze kon buiten moeilijk haar overall aanhouden. Met officiële toestemming doorzocht hij haar rugzak, dus hij hoefde zich niet schuldig te voelen. Misschien trof hij iets aan wat hem op het juiste spoor bracht. Maar was dit wel het juiste spoor, vroeg hij zich toch even af. Waar was hij eigenlijk mee bezig? Hij viste haar etensnap uit de rugzak; gek, er zat kaarsvet op. Hij had toch geen keus? Dit was het beste, ook voor haar. Als ze ergens was ondergedoken kon ze gevonden worden en dan was het te laat: onderduikers belandden in de strafbarak en gingen op transport. Omringd door haar spullen leek het alsof ze weer nabij was. Maar hij had geen idee waar ze was. Ergens in Amsterdam vermoedelijk; in die grote stad moest ze nog vrienden hebben. Maar wie, en waar, dat wist hij zo gauw niet, daar hadden ze het wel eens over gehad, maar nooit heel precies. Onder in de rugzak vond hij een leren mapje met foto’s: een stevige vrouw in tandartsjas; dat moest haar moeder zijn, die oudere man haar stiefvader, en dat was natuurlijk haar broer, die knappe jongen; hij moest in Engeland zitten – net op tijd uit Duitsland gevlucht, ver genoeg gevlucht. De dunne man met gebedsmantel – 225

en háár blik – was ongetwijfeld haar echte vader, de voorzanger. Meer foto’s vond hij niet. Ook geen adressen. Geen brieven. Jammer. Het zijvak? Nerveus gespte hij het riempje los, maar trof alleen zijn eigen armband aan: de geluksarmband waaraan hij zo lang had gewerkt. Die had ze dus niet eens meegenomen. Ze wilde hem misschien niet in gevaar brengen, als ze gepakt werd. Toch stak het. Even pakte hij het zilveren OD’ertje tussen duim en wijsvinger en keek het aan. Kom op, Teddy – zo had ze hem genoemd. Laat je niet meeslepen door sentiment, blijf verstandig. Maar de woorden boetten na zo veel herhaling toch in aan kracht. Die rugzak had hij tenminste, die kon hij haar teruggeven. Het mapje foto’s moest haar dierbaar zijn. Gek, hij had altijd vermoed dat ze nog ergens een foto bewaarde van die ene vriend, met wie het weliswaar uit was. Of had ze die wél meegenomen? En mijn armband niet. Het uitpakken en maar weer inpakken van de rugzak was een teleurstelling, net als haar vlucht. Eigenlijk niks voor haar. Hij knoopte de veter weer dicht. Een OD-collega, min of meer een vriend, had verbaasd gereageerd: ‘Ben je niet ook blij dat ze ontsnapt is?’ Hij kon nog wel even naar de 65. Hij moest die vrouw spreken, die hem bekend voorkwam en had gezegd dat Hannelore was verdwenen. Hanschje was vertrouwelijk met haar geweest en had haar zelfs een keer aan hem voorgesteld, herinnerde hij zich. De vrouw had twee zoons in de leeftijd van Hannelore. Pfiffer-nog-wat was haar naam. Ja, dat was het, iets wat leek op Pfifferling: cantharel. Hij zoog de frisse avondlucht naar binnen: zijn zware, teleurgestelde borstkas in, en vatte moed. Hij kon meteen de 65 binnen, de deur stond op een kier. Regelrecht liep hij door naar het stapelbed waarop de vrouw een sok zat te stoppen. ‘Tschuldigung, kan ik u even spreken?’ vroeg hij kordaat. ‘Niet hier, maar buiten.’ ‘Mij best. Maar waarom niet gewoon hier?’ Waarom deed ze nou zo moeilijk? ‘Liever even ergens anders, met permissie,’ zei hij geduldig. 226

‘Momentje, maak ik eerst deze sok effe af.’ Zoiets overkwam hem weer, geen enkele andere leidinggevende OD’er werd zo bejegend. ‘Ga maar vast naar buiten,’ gebaarde ze geïrriteerd, ‘ik kom zo.’ En hij liep al weg, als een schooljongen, de vrouwenbarak uit: ook hier voelde hij zich ongemakkelijk, maar dat was logisch, voor een man als hij. Leunend tegen een iel boompje, nauwelijks meer dan een meebuigende stok, bleef hij staan wachten. Hij leek zelf wel zo’n boompje, figuurlijk dan, want zo iel was hij niet. Eerder had hij hier op Hanschje gewacht. Nu stond hij toch een beetje te kijk. Voorbijgangers negeerden hem, of knikten kortaf. Alsof hij ineens een besmettelijke ziekte had. Daar kwam de vrouw, Pfiffer-nog-wat, eindelijk aan; ze was niet eens zoveel ouder dan hij. Een tikje strenger zei hij: ‘Loop maar eens even met me mee.’ Hij wilde beslist geen scène waarvan willekeurige passanten konden meesmullen. Ze volgde hem zonder protest, en dat viel hem mee. Hij hield zijn deur voor haar open, knipte zijn peer weer aan en schoof zijn gordijnen zo ver mogelijk dicht, op het kiertje na. Als ze maar geen rare bijgedachten kreeg. OD’ers hadden een naam; sommige hadden bijna elke week een ander. Hij wees haar de zelfgetimmerde stoel, die hij zo handig in elkaar had gezet, en nam zelf plaats op de paarse sprei. Ze zat iets hoger dan hij, en dat was niet prettig, maar op eigen terrein kon hij dit klusje klaren. Wacht, hij moest haar eerst een borrel geven. ‘Schau mal,’ met schwung trok hij het flesje uit zijn borstzak, ‘ik heb hier wat te drinken.’ ‘Eén glaasje lust ik wel,’ zei ze zuinig. Met zijn mouw veegde hij de jampotjes schoon en schonk aan de ruime kant in. ‘Brand los.’ Ze nam de jampot aan. ‘Also,’ begon hij. Hij moest het zakelijk aanpakken; sloeg de jampot achterover en verklaarde: ‘Hanschje is weg. En zoals je weet is ze… mijn vriendin, zeg maar.’ ‘Ja, ga door.’ ‘Ik eh, ik moet weten waar ze is.’ ‘Luister,’ zuchtte de vrouw, ‘dat weet ik echt niet.’ 227

‘Ook niet als je even nadenkt? Het is in haar eigen belang dat ik erachter kom, geloof me.’ ‘Waarom zou dat in haar belang zijn?’ ‘Dat is wat lastig uit te leggen. Het is gewoon zo.’ Hij moest de druk opvoeren. Híj stelde hier de vragen. Niet zij. ‘Ik wil eerst weten waarom ik het zou moeten vertellen.’ ‘Je weet het dus.’ ‘Dat heb ik niet gezegd.’ ‘Maar wel geïmpliceerd.’ ‘Waarom zou ik je iets dergelijks vertellen. Dat bedoel ik.’ ‘Omdat iedereen hier wil blijven… en jij ook.’ Dat was toch duidelijke taal? Hij ging staan, hij moest eindelijk zijn gezag eens laten gelden, op bozige toon vervolgde hij: ‘En omdat ze terug móét komen. Klar?’ Het bleef stil. ‘Waar zit ze?’ Hij schrok van zijn toon. ‘Goed, als je het dan per se wilt weten, en dat is jouw zaak, niet de mijne…’ De vrouw zette haar lege jampot op een kist. ‘Ik denk bij vrienden in Amsterdam. Dat weet ik niet, dat veronderstel ik.’ ‘Bij welke vrienden? Wáár?’ Steeds dreigender klonk hij. ‘Goeie vraag. Haar beste vriendin woont – of woonde – in de Cliostraat, daar heeft ze het een keer met me over gehad. Meer weet ik ook niet. En je hebt het niet van mij.’ Hij griste een potlood uit de kast, vond een oud schoolschrift en schreef op: Cliostraat. ‘Nummer?’ ‘Weet ik niet. Ergens vooraan, net om de hoek. Het is geen lange straat.’ ‘En andere vrienden, kennissen?’ hoorde hij zichzelf al vragen. Hij leek wel een rechercheur – of erger. Maar de vrouw werkte nu prima mee. Dit moet, hield hij zichzelf weer voor terwijl hij in het schrille peertjeslicht nog wat Amsterdamse straatnamen opschreef, dit is het beste.

228

7 Met een porseleinen beeldje dat ze had afgestoft nog in haar hand liep ze de keuken in. Er moest gekookt worden en ze wilde per se helpen: ‘Geef mij die aardappelen maar. Die heb ik daar bij honderden kilo’s geschild.’ Daar. Niet: in Westerbork. ‘Zo dun mogelijk schillen, dat is de kunst.’ ‘De ideale onderduikster,’ riep de vader van Chris met een scheef lachje. Zo fijn vond hij het niet dat ze hier was. ‘Zeg, hou jij nou zelf eens een keer je grote waffel,’ vond Chris’ moeder. ‘Jij praat toch altijd zo voorzichtig?’ Chris gaf haar het mesje en de aardappelen al: ‘Helemaal voor jou.’ Zo dun mogelijk schillen kalmeerde, leidde af. Het waren wel erg kleine aardappelen maar het waren er genoeg, zo zou ze een tijd bezig zijn. Goddank at niemand hier er een aardappel minder om – om haar. De ideale onderduikster at nauwelijks iets. Ze was zelfs afgevallen de laatste tijd, maar niemand die het zag. En niemand die zag dat de eerste uitgroei zich al donker af leek te tekenen onder het oranjeblond. Het valt ze níét op. Zelf bestudeerde ze de nauwelijks waarneembare donkere schaduw bij elke blik in de spiegel, in het glas van een keukenkastje, van een schilderij. Maar ze mocht niet paranoïde worden. Met het scherpe mes peuterde ze een pitje uit een aardappel, sneed in haar vinger en likte snel het bloed weg. Toen zag ze het porseleinen beeldje op het tafelzeil. Vergeten terug te zetten. Een jonker, iemand van vroeger in elk geval, danste met een jonge vrouw; hij droeg een soort Oostenrijks jasje, maar had de kop met haren van Rob. Het beeld werd weggegrist door de hand van de vader en teruggeplaatst voor de vitrage: ‘Een oud familiedingetje,’ hoorde ze hem 229

zeggen in de woonkamer, waar het vandaag gelukkig lang niet meer zo stil was, omdat iedereen thuis was. ‘Een romantisch paar. Dat vind je mooi zeker?’ Het klonk spottend. ‘Ik weet niet. Het heeft wel wat.’ Het had iets afschuwelijk klefs, maar intrigeerde haar ook. ‘Echt iets voor meiden, zo’n kitschding,’ vond Richard. ‘Welnee, ik had het al lang weggedaan,’ zei Chris. ‘Het kán natuurlijk een keer per ongeluk stukgaan…’ Er viel iets in scherven en ze hoorde de vader vloeken: ‘Wel gódverdomme!’ ‘Ik zweer je dat ik het niet expres deed,’ zei Richard, ‘ik wou alleen maar even kijken of het niet inderdaad toch wat had. Echt…’ Toen de bel ging, kort, indringend, verstijfde ze. Maar ze moest in actie komen. Ze holde de gang al op. Chris trok de deur en het wandje open. In de kamer ruzieden de vader en Richard nog om het beeldje, moeder stond de boel te sussen. Ze trok zelf de wand dicht en Chris sloot de deur. Ging er nog iemand opendoen? Eindelijk stommelde iemand naar beneden. Ze hoorde dat de vader nog iets tegen zijn zoon riep, maar verstond het niet precies. Het mesje had ze nog in haar hand. Kon de familie, als het lang ging duren, de rest van de aardappelen niet eens schillen. Niemand kwam de trap op, zo te horen, ook niet de gang door. De voordeur moest nog altijd openstaan, ze ving de geluiden op van de stad, van een tram; het tochtte zelfs onder de deur en het wandje door naar binnen. Een kort bezoek dat bij de voordeur kan worden afgewerkt, zei ze tegen zichzelf. Wat er gezegd werd, kon ze niet verstaan. Met het aardappelmes schraapte ze het vuil onder haar nagels vandaan, zonder te zien wat ze deed. Haar vinger bloedde weer. Aardedonker was het. Misschien kon ze hier een zaklamp neerleggen, dan was het minder benauwend. Er was alleen een knijpkat in huis, wist ze van haar zwerftochten van kamer naar kamer, overdag, als er niemand was. Maar een knijpkat maakt geluid. Wen maar aan het donker. Wen maar aan je halve vierkante meter. Zolang er niet werd aangebeld wel wat meer vierkante meters. Zeventig, schatte ze, de slaapkamers meegerekend. 230

Voor een praatje aan de deur duurde het te lang. Erin of eruit, kom op. Was het wel een praatje aan de deur? Of was het een controle? Nee, dan komen ze het huis juist binnenstormen, zoals toen, op de Volkerakstraat; ze waren zo op zolder geweest, ze was zo op een vrachtwagen gezet, naar het Muiderpoortstation gereden, en verder, naar Drenthe. Toen was ze met een vriendin geweest, Vera, die ze onderweg weliswaar kwijtraakte, en die algauw op transport was gegaan. Nu was ze alleen. Een deur viel dicht. Iemand stoof met snelle passen de trap op. Zonder het bezoek mee naar boven te brengen? Haar kast werd niet opengemaakt. Zoals anders. Weer ging een deur dicht, die naar de woonkamer vermoedelijk. Kon ze tevoorschijn komen? Niet als niemand haar kwam halen. Nog maar even wachten. Misschien kwam de persoon die aan de deur was geweest nog terug. Of was die persoon heel stilletjes meegelopen…? Nee, nee, nee. Ze beet op haar nagels, proefde het bloed. Iets klopte hier niet. Ze had al lang uit de kast gehaald moeten worden. Waren ze haar vergeten? Met stijve benen stond ze op. Hoe konden ze haar vergeten als ze het aardappelmes nog had? Ze ging maar weer zitten. Het werd nauwelijks donkerder als ze haar ogen sloot. Ze probeerde kalm, geduldiger te worden door aan prettige plekken te denken. Dat had de dame in de 65 aangeraden. Even zag ze de zee, bij Hamburg, maar ze kon zich niet concentreren. Iemand kwam naar de kast toe lopen. Nu pas. De sleutel in de kastdeur werd omgedraaid, de deur ging open. Ze bleef zitten, ineens doodop. De wand werd opengetrokken, ondraaglijk licht golfde binnen. Ze knipperde met haar ogen, als een mol. Chris glimlachte stijf. ‘Kom,’ zei ze, ‘we gaan zo eten.’ Alle aardappelen bleken te zijn geschild, stonden al te pruttelen. Bloemkoolgeur dampte door de keuken. Nog stiller dan anders was het, terwijl de stemming zo goed was geweest, op die lachwekkende ruzie na. De scherven lagen er nog. Ze pakte stoffer en blik uit haar gangkast en veegde de jonker en de van hem losgebroken jonge vrouw op. 231

Blijkbaar waren Chris en Richard naar hun kamer gegaan, en hun vader was ook weg; hun moeder staarde naar de pannen op het fornuis. ‘Ja, ja,’ prevelde ze alleen maar. Hannelore ging zitten in de leunstoel onder de linnen Amstel. Iets zei haar dat haar aanwezigheid niet nodig was; ongewenst was. Misschien was er iets met een familielid gebeurd, gewoon, iets met een ouwe opa of oma. Ze kwamen terug voor de maaltijd. En zwijgend werden de aardappelen naar binnen gewerkt. Ze at nog minder dan anders. Zwijgend werd de tafel afgeruimd. Ineens wendde de vader zich tot haar: ‘Er stond iemand voor je aan de deur.’ ‘Rob?’ ‘Nee, die hadden we wel binnengelaten. Iemand die we niet kennen.’ ‘Wie dan?’ Het werd haar zwart voor ogen. Met de theedoek in haar handen, klaar voor de afwas, moest ze gaan zitten. ‘Een soort Duitser,’ zei Chris. ‘Hij droeg een vreemde overall, met een jodenster en een cape.’ Haar keel schoot dicht. Het was alsof ze werd omgeschud. Leeggeschud. ‘Ik denk een jood, een jood uit Beieren. Maar met een pet op, een soort politiepet. Ongelofelijk, hè. Hij wilde weten of je hier was.’ De moeder, die het verhaal al bleek te kennen, wendde zich tot Chris: ‘En wat heb je toen tegen die meneer gezegd?’ Chris schoof haar stoel nog dichterbij: ‘Dat we je niet kenden. Hansje? Nooit van gehoord. Dat heb ik toch goed gezegd?’ Staand tegen het aanrecht, de armen stijf over elkaar, keek de vader haar aan: ‘Maar blijkbaar ken jij die man.’ Ze moest iets zeggen nu. ‘Hij is een vriend.’ ‘Mooie vrienden heb jij,’ zuchtte de vader. ‘Hier,’ zei Chris en drukte een briefje in haar hand, ‘dat gaf hij me. Die man. Voor als ik je toch nog tegenkwam. Ik zei nog zo: dat hoeft niet, en…’ ‘Hé, laat eens zien. Wat staat erin?’ onderbrak haar vader. ‘Mag ze dat misschien eerst zelf lezen? Kom even naar mijn kamer,’ zei Chris en trok haar mee. 232

Het velletje papier brandde in haar handpalm, als de waterstofperoxide, ze wilde het weggooien, doorslikken desnoods. Niet lezen. Chris kwam nieuwsgierig tegenover haar op het bed zitten. En beneden wachtte de rest van de familie. Machinaal vouwde ze het papiertje open, dat uit een schrift was gescheurd. Het was met potlood beschreven, in degelijk, schuin handschrift.

Liebe Hanschje, Lees dit aandachtig, ja? Indien je met mij mee teruggaat naar Westerbork, zal jou niets overkomen. Glaub mir! En mij ook niet. Anders moet ik op transport naar Auschwitz. Dat kun je me niet aandoen. Kusjes, en een omhelzing (hoffentlich bald…), Dein Hans P.S. Ik logeer hier in de buurt.

233

8 Met vaste tred, maar zonder haast, was Hans op weg naar het laatste adres op zijn met potlood beschreven lijstje. De volgende rechts, ja, daar ergens moet het zijn. Botticellistraat. Daar zou ook nog een vriend of vriendin of kennis van Hanschje wonen; hoe het ook alweer precies zat, was hij even kwijt. Twee adressen had hij al doorgestreept en eentje had hij tussen haakjes gezet omdat hij twijfelde. Op dit laatste adresje kon hij wel eens geluk hebben. Hij trok de cape strakker om zijn schouders, er stond een frisse wind. Gekleurde blaadjes dwarrelden voor hem uit, als confetti. Diep in zijn jeugd had hij confetti zien neerdwarrelen op een dorpsfeest. Vreemd genoeg voelde hij zich vandaag ook, nou, hij mocht wel zeggen: jeugdig. Veerkrachtig. En bovenal: levend. Schitterend zoals die gele, oranje, bruine bladeren om hem heen op de stoep en in de goot belandden. Alles werd altijd weer anders. De adressen op zijn vodje waren allemaal in de buurt, op loopafstand en een plattegrond was niet nodig. Hij vond het zo wel. Gelukkig bleven de twee OD’ers, die per se mee hadden gemoeten van Schlesinger, op hem wachten in het Amsterdamse bijkantoortje van de Joodse Ordedienst. Zonder moeite had hij hen kunnen overtuigen: ‘Laat me eerst maar eens alleen zoeken. Bítte.’ Voor hen was het een uitstapje, voor hem alles of niets. Hij stak de straat over, ontweek nog net een bakfiets. Wat scheurden die Amsterdammers ook! Dat hij koste wat kost niet in Auschwitz terecht moest komen, had hij altijd al aangevoeld, maar hij voelde – nee, wist – het nu sterker dan ooit; daar kwam geen mens van terug, daar hoorde je nooit iets concreets over. Alleen geruchten, vaagheden. De collega van de OD die een illegale radio had, vertelde de laatste tijd de wildste verhalen. Over gaskamers zelfs. Zo gek zou het nou ook wel weer niet lopen, dat geloofde hij 234

niet; maar toch, het bleef een straf. Dat verhaal over tehuizen voor baby’s en bejaarden was misschien maar een verzinsel. Dan maar naar de Botticellistraat om haar te halen. Botticelli: kon het toeval zijn? Een reproductie van de Geboorte van Venus had vroeger, te Drösing, in de ouderlijke slaapkamer gehangen en hij had er vaak stiekem naar staan gluren. Ha, hier begon de straat al, hij hoefde de nummers maar af te gaan. De godin der liefde, goudblond, met haar lange lokken heláás haar vulva verbergend, had hem als jongen opgewonden, maar was ook ongrijpbaar geweest. Zo bloot had hij Hanschje (met kortere, donkere lokken) nog nooit gezien. Dat kwam nog wel en misschien algauw. Toch had ook Hanschje iets ongrijpbaars gehad. Ze was nooit zo’n open boek, zoals hijzelf; maar was hij dat eigenlijk wel? Hij had zichzelf verbaasd doen staan de laatste dagen. Hanschje was door haar ontsnapping – niks wedergeboren uit de zee: gevlucht uit het kamp – al even ongrijpbaar voor hem geworden als de blonde Venus, ooit, boven het bed van zijn ouders. Hoewel? Wedergeboren uit de onderduik; dat kon toch óók. Misschien zat ze wel achter deze deur. Kort maar stevig, zoals hij het gewoon was, drukte hij op de bel. Via een touwtje vloog de deur open. Weer zo’n idiote Hollandse gewoonte; kon hij zomaar omhoog lopen? Dat was toch geen manier van doen… Kon hij meteen gaan zoeken: Hannelore, wo bist du? Nee, nee, dacht hij, zo pak ik dit zaakje niet aan. En hij riep omhoog: ‘Entschuldigen Sie bitte, is daar iemand?’ Het bleef stil. ‘Hallo?’ Maar hij moest niet te hard roepen, vooral niet te veel aandacht trekken van buren, van mensen op straat. Niemand mocht lucht krijgen van dit – althans van zíjn, of nee, eigenlijk hún – zaakje. Bepaald argwanend was men op dit adres kennelijk niet: een slecht teken, of alleen maar show? Een vrouw van ongeveer zijn leeftijd, niet jong en niet middelbaar, daalde de trap af, tot halverwege. Verwonderd keek ze hem aan: ‘Wie of wat bent u?’ ‘Eisinger is de naam. Ik kom hier met een speciaal verzoek, mag ik even…’ 235

Ze knikte al, kwam verder omlaag: ‘Natuurlijk.’ ‘Mag ik misschien even in de hal komen staan om mijn bezoek nader toe te lichten?’ ‘Kom maar rustig even boven, hoor.’ En ze ging hem al voor. ‘Vielen, séhr vielen Dank.’ Direct zijn, zoals de Hollanders, was niet zijn sterkste kant, met al zijn hoffelijkheden: Oostenrijkse ornamentjes die maar in de weg zaten. Weg ermee! En al op de drempel van de woonkamer zei hij plompverloren: ‘Hannelore Cahn, die zoek ik. Hanschje. Voor haar eigen bestwil. Ich… ik moet haar iets vertellen.’ Hij voelde dat de vrouw staarde naar zijn overall, zijn cape. Weer moest hij het uitleggen: hij was bij de Joodse Ordedienst, van kamp Westerbork, ja. Maar daar kon hij nu eigenlijk, als ze het niet erg vond, niet te lang over uitweiden. ‘U kent Hanschje, toch?’ ‘Ja, natuurlijk. Maar ze is weggevoerd.’ ‘Ze is niet toevallig hier, bij u?’ Hij keek rond. Na al die bezoekjes begon hij toch al behoorlijk rechtstreeks te worden. Verder was er niemand thuis zo te zien. ‘Nee,’ zei de vrouw verbaasd. ‘Jammer genoeg niet.’ Nou niet te onbeschaamd rondstaren, dat schendt het vertrouwen. ‘Wilt u haar, mocht u haar toevallig een dezer dagen treffen, een briefje geven?’ Hij overhandigde haar het laatste velletje. ‘Dat wil ik best doen. Maar…’ ‘Dus u komt haar nog wel tegen, denkt u?’ ‘Heb ik dat gezegd? Nee, ik ben bang van niet. Luister, u bent op het verkeerde adres en ik zou het op prijs stellen als…’ ‘Prima, prima, ik ga al. Ik begrijp dat het wat vreemd overkomt allemaal. Maar,’ en hierbij keek hij haar bewust even aan, ‘ik heb de beste bedoelingen.’ Argeloos, ongeveinsd, keek ze terug en juist dáárom wilde hij ineens verdwijnen, weg, dit huis uit, naar het trapgat, naar buiten. En als het gekund had uit zijn apenpak, dat toch aan niemand viel uit te leggen. ‘Vielen Dank,’ hoorde hij zichzelf nog mompelen, al driftig afdalend. Naar wat? Naar buiten, waar het herfst was, verdammt nochmal, met rottende, stinkende bladeren, met gaten erin. Alles leek te rotten, bah. Waarom moest hij dit ook doen? Waarom dééd hij dit? 236

Het was duidelijk. Ze kon maar op één plek zitten. Op dat adres waar ze beweerd hadden Hanschje niet eens te kennen: dat was verdacht. Ach, wat een onzin ook, ze kon overal zitten, overal en nergens, misschien niet eens in het druilerige Amsterdam. Hij moest maar afwachten of er überhaupt een reactie kwam op een van zijn briefjes. Wat als ik haar niet vind? Zo akelig, die koude wind onder zijn cape. Hij knoopte hem dicht. Echt blij had hun Oostenrijkse reproductie-Venus nooit gekeken, herinnerde Hans zich nu. Al blies de een of andere krullenbol, een mannelijke engel met nóg een vrouw aan zijn arm, haar letterlijk het leven in: haarscherp zag hij de prent nu voor zich. Een of ander beter gekleed personage aan de andere kant van haar schelp – haar podium – reikte Venus behulpzaam een cape aan; een mooiere dan hij zelf droeg. En de liefdesgodin, bloot, voor iedereen te kijk, staarde weemoedig voor zich uit.

237

9 Teruggekeerd op het moorddadige pensionbed, slap kussen in de rug, schreef Rob met een bij de innemende receptioniste geleende vulpen een brief aan ‘Mejuffrouw Van Reeden’. In krulletters, met veel leestekens. Rug, rug, rug, rug… pokkenwind precies in m’n gezicht. Rug, rug… rotkoffers… rug… hoe zal ze d’r uitzien? Pffft. Ha, een tegenligger! ‘Hé, zijn er controles op de weg naar Utrecht?’ ‘Neen!’ Rug, rug…’t zal d’r verdomme aan niets ontbreken! Rug, rug… gek, ik kan ’r niet vergeten. Knal, krak, ketting gebroken. Pestding. ‘Hallo, hoe lang nog te lopen naar een reparateur?’ ‘Drie kwartier.’ Sjok, sjok, sjok, sjok. Idioot, vrouwen genoeg op de wereld. Hij sabbelde op de vulpen en veegde hem weer droog; het ding was niet van hem. Jarenlang al correspondeerde hij met Hannah; dan meer, dan minder, de laatste tijd eigenlijk nauwelijks meer. Met Hansje had hij nooit één brief gewisseld. Dat zat gewoon niet in hun patroon. Hun patroon was eerder lijfelijk: elkaar zien, met de ogen verslinden, of met meer dan alleen hun ogen, al ging dat nu even niet. Nog niet. Hij klopte het slappe kussen op en ging er eens goed voor zitten. Een brief sturen naar de Cliostraat lag niet voor de hand. Hij mocht de familie die Hansje zo dapper opving, midden in haar oude buurt, niet onnodig angst aanjagen. Zeist lag verder weg, dat zat wel snor. Bovendien kon hij Hansje toch elk moment bezoeken, even snel, tussen de bedrijven door. Nu even doorpennen. Niet de draad kwijtraken. 238

Sjok, sjok. Mooi, die vage aftekening van de toren van Nijenrode… net een luchtkasteel… die ronde poort lijkt net een groot, donker oog… donker oog… sjok, sjok… groot donker oog… Godver!!! Tralalala… zo, beter een liedje galmen… diavolo, diavolo, diavolo… wel allejú!!! Ha, gelukkig: STALLING. ‘Tot één uur wachten, meneer.’ Lekker om zich even – schriftelijk – te laten gaan. Eigenlijk had hij Hannah zijn gedichten willen laten lezen, maar het was er niet meer van gekomen; hij had er geen tijd voor gehad. Hoe kon hij nou ooit die clandestiene bundel uitbrengen? Vrijwel meteen had hij weer terug gemoeten naar Amsterdam, toch ook wel opgelucht. Daarom nu maar een brief waarop hij extra zijn best deed. De woorden kwamen vanzelf. 1.15… Rug, rug, rug, rug… even de koffer afgeven… d’r snoet kijken als ze de lekkernijen ziet; dan gauw weg, dan ’t andere werk… rug, rug… En het leven is heus niet zo kwaaaaad, als je de kunst maar verstaaaaat… Lukraak tekende hij er muzieknoten bij. Lekker vrolijk. Zo moest hij doorgaan. Krak, krak, krak, krak… fijn, die wind zo pal in mijn gezicht… krak, krak… om je rot te lachen, dat nieuwe krakende kettingwiel… krak, krak… die zware koffer is goed voor m’n spieren… krak, krak… wat zag ze er móórd uit. Krak, krak, ze is er in alle opzichten op vooruitgegaan… krak, krak… haar figuurtje is weer net zo kinderlijk slank als vroeger… krak, krak… snoetje om te zoenen… krak… heb ik ook gedaan… krak… Dat vindt ze leuk. Hij moest even gaan verzitten, zijn billen sliepen van het stilzitten, dat had hij weer. Krak, krak… alleen haar ogen zijn veranderd… inniger. Krak… vrouwelijker… krak… gevoeliger… krak… niet zo koud meer…krak… eigenaardig, ogen vervormen toch nooit, zoals ze zelf ook zei? Koude ogen, dat was toen ze had vermoed dat er een ander was, maar goed. Zijn vingers tintelden, hij was op dreef, zoals soms, 239

wanneer hij aan een gedicht werkte. Néé, voorlopig zou niemand ze nog lezen. Of kwam het tintelen door die kekke vulpen? Dat hij die zomaar had meegekregen, met alleen zijn knipoog als garantie. Hij gaapte. Oververmoeid kon hij niet zijn; nee, nee. Hij las de brief nog eens over. Hier kon Hannah op teren in Zeist: zij was ook maar alleen. Nou nog een stukje over het bezoek, na afloop, aan z’n moeder. De uitsmijter! Krak, krak…………… ‘Dag dikzak, hier ben ik weer.’ ‘Oh, jongen, ik heb zo in ongerustheid gezeten, ik hoor zo veel van controles en oppakkerij…’ ‘Och, hoe komt u erbij? Kijk eens wat ik heb meegebracht… twee flessen volle melk, tien kilo uien, vier rode en vier witte kolen, een kilo vette kaas, twee kilo brasem! Tien kilo appelen, vier pond bruine bonen, tien kilo aardappelen… en nou zeggen ze nog wel dat er nergens iets te krijgen is.’ ‘God, jongen…’ Zo. Die kon op de post. Weer onderdrukte hij een geeuw. Bijna dan. Kusjes, Rob

240

10 Ze sopte haar benen in. Ze kon wel vluchten naar een ander adres als het moest, als opgejaagd wild, want er werd op haar gejaagd; maar wie wist waar ze dan terecht zou komen? Het zou vast kunnen. Op een of andere manier. Via Rob, had Richard gesuggereerd. Misschien kreeg ze hem dan eindelijk weer te zien… maar was het niet te riskant? Van hot naar her. Met die donkere streep, die uitgroei, in haar oranjeblonde haar. Wilden ze van haar af? Nee, dat was het niet. Met een ruwe washand boende ze haar voeten tot ze rood zagen. Schoon moest ze worden, rein tot op het bot; van het stukje rozenzeep van Chris bleef niet veel over. Eindelijk even helemaal alleen op de slaapkamer. Was het de hare maar. Even helemaal naakt, fris. Door de dunne streepjesgordijnen prikte het eerste zonlicht. De washand schuurde over haar bleke navel, haar kleine borsten, haar okselhaar; niet bepaald blond. Moest ze dat wegscheren? Nee, het groeide toch zo weer aan, en niemand die het zag. Voorlopig nog maar even hier blijven, leek toch de beste optie. Al kon Hans terugkomen. Dat risico zat erin. Maar goed, hem praatte ze wel om. Dat kon ze – ja, bij hem lukte dat, wist ze bijna zeker. Ze kneep de washand uit in de kom met lauw water, dat troebel werd. Gordijnstrepen, opgelicht, vielen over haar ingezeepte lijf. Toch was het vreemd dat Hans gekomen was. Nee, vreemd was het woord niet. Als verraad en toch zo veilig voelde het. Niet uit te leggen natuurlijk, niet aan deze familie van wie niemand in Westerbork had geleefd. Hij zat natuurlijk in het OD-kantoor. Vlakbij! In de Jan van Eijckstraat. Even niet aan denken. Het water werd koud. Ze trok een onderbroek en een te ruime 241

jurk van Chris aan, liep met de kom omlaag, naar de keuken, waar de familie ontbeet. Ze had geen honger, kon althans niet eten, ze wilde zich even afzijdig houden; onopgemerkt blijven. Geeuwend van de honger spoelde ze het troebele water door de gootsteen en keek hoe het wegliep door het afvoerputje. ‘Ga nou es effe zitten,’ zei de moeder van Chris, ‘en drink ten minste een glaasje melk.’ Ze schoof toch maar aan tafel. ‘Denk je dat die man, die vriend van je,’ vroeg de vader direct, ‘denk je dat die terugkomt?’ ‘Ik weet het niet.’ Ze keek naar Chris, die knipoogde. ‘En is hij alleen, of met meer van die types?’ ‘Ik denk alleen.’ ‘Vandaag wachten we nog maar even af, maar…’ ‘Och, hij is vast alleen,’ dacht de moeder hardop. ‘Ze sturen toch al die joden niet zomaar het kamp uit?’ Ze kreeg een kleur. ‘Dat verwacht ik ook niet,’ lachte Hannelore opgelaten. Maar zo zeker was ze daar niet van. Dit lieten ze niet zomaar passeren. ‘Kind, wat zie je bleek,’ zei de moeder en legde een boterham voor haar neus. ‘Eten jij.’ ‘Wat is hij eigenlijk voor een type, die vriend?’ probeerde de vader nonchalant te klinken. ‘Zorgzaam.’ Het was eruit voor ze er erg in had, maar het was waar. ‘Zorgzaam! Komt-ie je daarom zoeken?’ ‘Hij zit als een van de eerste bewoners van het kamp bij de Joodse Ordedienst. Een soort kamppolitie, zeg maar. Wie bij de OD is, gaat niet op de trein. En ja…’ Ze zweeg. De trein, kamp Westerbork drong door in de keuken, hing ineens boven de ontbijtbordjes, boven het glanzende, geruite tafelzeil. ‘En gaat hij ons verraden?’ vroeg de vader fel. ‘Nooit, dat weet ik zeker.’ Ze zei het ook heel stellig, merkte ze. ‘Want hij komt een keer terug, daar kun je vergif op innemen.’ ‘Ach,’ probeerde Richard de sfeer wat op te krikken, ‘misschien herkent-ie je niet eens met roodblond haar!’ Niemand lachte. Sussend zei hij: ‘Ik praat wel met Rob. Morgen. Of nee, straks al.’ ‘Nee, laat míj dat nou toch doen,’ riep de vader en er ontstond 242

een discussie. Richard kwam nauwelijks buiten omdat hij niet in Duitsland wilde werken; elk moment kon hij worden opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en misschien moest ook hij onderduiken. De aandacht was even van haar afgeleid. Snel at ze de boterham op en slurpte de melk naar binnen.

243

11 Op een schrale oktobermorgen – ach, het was vroeg en de dag was nog vol beloften – dwaalde Hans, altijd al loom van tred, nog trager dan anders door de straten van Amsterdam-Zuid. Geen hond te zien. Eindelijk even alleen. Het was een genot om tussen deze nieuwe, dure huizen te vertoeven. Teder blies de wind over zijn voorovergebogen schedel, verkoelde zijn verhitte hersens; zijn door de zon beschenen, dunne haren piekten alle kanten uit. Dat gaf niets, een mens moest op gezette tijden kunnen uitwaaien, en nu had hij er dringend behoefte aan. ‘Als je twijfelt, ga dan nog eens naar dat adres terug,’ hadden zijn maten hem gisteravond met klem aangeraden. En: ‘Wij lopen wel met je mee.’ ‘Och nee,’ had hij gezegd, ‘dat is echt niet nodig.’ En toen ze aandrongen: ‘Geen sprake van! Dit moet direct goed gaan, anders komt er gedonder van. Dit moet subtiel.’ En hij was nou eenmaal de subtielste. Hij stak zijn kin omhoog, neus in de wind, in de vroege zonneschijn. Laat de elementen, laat zon en wind hun gang maar gaan. Subtiel zijn, voelde hij, was een kracht. Met drie man voor de deur gaan staan kon altijd nog. Laat er gebeuren wat er gebeuren moet: ik zie wel. Was dit nou, vroeg hij zich af, de moed der wanhoop? Zo gelaten was hij nooit, hij was geen gokker. Maar moed bleef moed, want dat was het, het was geen lafhartigheid die hem deze straat in voerde, niet in het minst. Hij ging haar redden. En meteen ook zichzelf. Hij had er goed over nagedacht, de hele nacht gewoeld onder een steeds klammer laken. Toch bleef hij, vlak bij de deur al, opeens staan; was het toch niet een beetje te… te vroeg nog? ‘Môge,’ mompelde een dametje dat een magere teckel meetrok. ‘Grüss Gott,’ antwoordde hij zonder nadenken met Drösings ac244

cent. De vrouw schrok, staarde een moment naar hem en trok de trage teckel mee. Nog één blokje om – een barakje om – en dan terugkomen. Dat zou hij doen. En met elke stap die hij zette aan zekerheid winnen: dat dit was wat hij doen móést. Hans concentreerde zich op de stoeptegels, probeerde zijn laarzen niet op de randjes te zetten, iets dat afleidde, vroeger deed hij het al, toen hij nog nergens over nadacht en zonder te twijfelen het goede deed. Zijn laars was net te groot voor de tegels. Rubensstraat. Nee, hij liep maar niet helemaal door tot de Jan van Eijckstraat: als z’n maten hem zo weifelend zagen rondstruinen… Hoewel, die lagen vast nog op één oor. ‘Eindelijk wat slaap inhalen,’ hadden ze gegeeuwd. Toch maar naar rechts hier, de Anthonie van Dijckstraat in, niet op de randjes lopen, hou het spel nog even vol. Albrecht Dürer had hier ook een straat. En terug alweer: Cliostraat. Ferm drukte hij het zwarte, bakelieten knopje in. Niemand deed open. Nog maar eens aanbellen dan, kom, Teddy, je bent al ver gekomen. Je wilt niet naar het oosten. Was er werkelijk niemand thuis? Dat leek hem toch sterk, zo vroeg in de ochtend; bovendien brandde er licht. Van de ene voet ging hij op de andere staan. Niemand zag hem wachten, behalve de dame met teckel die aan de overkant weer terugliep, zonder te groeten ditmaal. Drie keer aanbellen gaat te ver, even geduld nog. Misschien doet de bel het niet. Hij tikte op het ruitje in de deur, waarachter alleen een trap te zien was. Hij keek opzij en zag een vroege tram door de Beethovenstraat rijden, de zon flikkerde zo fel in de tramruiten dat zijn ogen traanden. Sunlight, las hij. Hoe lang stond hij hier al? Hij had er geen idee van. Hij kon nog teruggaan. Misschien was het een teken dat hij op het verkeerde spoor zat, dat die deur gewoon niet open wilde gaan. Hij krabde achter zijn oor. Onverhoeds ging de deur toch nog open. ‘Ja?’ zei een man in hemdsmouwen; waarschijnlijk de vader van het meisje dat de vorige keer opendeed: haar vriendin? 245

‘Een goedemorgen,’ zei hij in zijn beste, maar houterige Hollands; dat hield hij nooit lang vol. ‘Zegt u het eens.’ ‘Ik wil etwas fragen. Ehm, kan ik mal ’reinkommen?’ ‘Ik zou niet weten waarom. U zegt het hier maar, op de stoep.’ ‘Dat gaat niet. Leider, helaas…’ ‘O nee?’ ‘Nee.’ Bijna had hij zijn voet al in de deur gezet, maar hij moest het nu niet verpesten. ‘Wat wilt u dan, verdorie?’ De man werd kwaad, raakte geëmotioneerd. En hij niet. ‘Ik wil alleen even praten.’ Hij zei het zo kalm mogelijk. ‘Maakt u zich keine Sorge.’ En hij zag hoe de man hem voorging, zonder een woord te zeggen, naar boven. Riet kraakte onder zijn laarzen. Halverwege zat de trapleuning los, voorzichtig aan doen daar, subtiel. Hij liep een doodgewone gang door. Aquarelletje aan de wand; de zee. Hier verbleef ze dus. Hij voelde het. Hier was ze, ergens. Hij stapte de keuken in. Liet, zag hij in een flits, een spoor na van rottende bladeren op de gang. Daar, aan tafel, zat haar vriendin, met rode, betraande ogen. En daar, dat kon niet missen, de moeder van die vriendin. ‘Wat heb je te vertellen?’ vroeg de vader. ‘Maar maak het kort.’ ‘Ik moet haar zien.’ ‘Wie?’ ‘Hanschje.’ ‘Kan niet. Ze is hier niet. En wat niet kan, meneer, ik ben uw naam even kwijt, maar wat niet kan dat kan nou een keer niet…’ ‘Eisinger heet ik. Hans. En ik beloof u… er gebeurt niets, niet als zij het niet wil.’ ‘Misschien wil ze niet eens dat u hier bent, hebt u daar al aan gedacht?’ De keukendeur ging open. Daar stond ze, zomaar, ineens. Roodblond, in de deuropening. Venus. Met vochtige ogen onder geëpileerde wenkbrauwen keek ze naar hem, nee, een beetje langs hem heen. Jammer van die wenkbrauwen, maar die groeiden wel weer aan. 246

12 ‘Ik praat wel met hem.’ Ze zei het zo neutraal mogelijk maar met trillende stem, tegen de keukenkastjes, in het algemeen, niet tegen de familie en zeker niet tegen Hans; nauwelijks keek ze hem aan, in die verraderlijk goedhartige teddybeerogen die beslister stonden dan ooit. ‘Tering…’ mompelde Richard en ging naar de woonkamer, waar zijn vader in een leunstoel voor zich uit staarde. ‘Kom,’ zei ze met vastere stem, weer in het algemeen, en Hans kwam al achter haar aan, met zijn pet in de hand, naar de slaapkamer van haar vriendin. ‘Tschuldigung,’ hoorde ze hem nog op z’n Weens tegen de familie zeggen. Hem met volledige inzet ompraten. Dat kon alleen boven, alleen als ze samen waren. Zijn laarzen knerpten op de trap, zijn overall met de cape was ineens onwerkelijk. Bijna beschamend. De door de zon beschenen streepgordijnen – net tralies, zag ze nu – waren nog dicht. Hans wilde zijn hand op haar schouder leggen, maar ze ontweek hem door naar het bed te wijzen; hij ging zitten op de vuurrode deken, zijn vingers friemelend aan zijn pet. Ze trok een stoel bij het bed. Niet te dichtbij. ‘Hanschje, was siehst du schön aus. Met die rossigblonde haren…’ ‘Hoe heb je me gevonden?’ Ze bleef zakelijk. ‘Hoe ben jij ontsnapt?’ vroeg hij onverwacht fel, en daarna zachter: ‘Doet het er iets toe? Door goed te zoeken, met de juiste mensen te praten. Aber, wat ik je wil zeggen, is dat ik…’ ‘Je jaagt iedereen de stuipen op het lijf, verstehst du?’ ‘Nee. Ik kom je juist helpen.’ De pet viel uit zijn handen en hij maakte geen aanstalten hem op te rapen. ‘Daar heb ik niet om gevraagd.’ ‘Laat me mijn verhaal eerst even doen, Katzl,’ zei hij ineens geïrriteerd, met Oostenrijks accent. 247

Ze keek hem aan, bleef hem aankijken en zei in haar hardere Hamburgs: ‘Tot jij hier aan de deur stond, Hans, was er niks aan de hand. Je hebt toch het beste met me voor, oder? Je kunt onmogelijk van me verlangen dat ik terugga.’ Zo, dat was gezegd. ‘Maar je hebt een rel veroorzaakt en…’ ‘Zal best.’ Ze sloeg haar benen over elkaar en keek weg. Omgevallen tegen de kapspiegel lag een oude teddybeer, het zaagsel kwam uit zijn kleine mond. ‘De SS heeft alles afgezocht, álle treinen naar Amsterdam. Naar jou, Hanschje!’ Druppeltjes spuug vlogen uit zijn mond. ‘En toen ik terugkwam in het kamp werd ik op het matje geroepen. Bij Gemmeker persóónlijk. Ik wist van niets en het had weinig gescheeld of… nou ja, vul zelf maar in.’ ‘Je wist toch ook van niets? Dat had je gewoon kunnen zeggen. Hansje? Geen idee waar ze zit.’ ‘Zo simpel ligt het niet, dat weet jij ook. In jouw geval zeker niet. Ik zal meteen maar duidelijk zijn: Gemmeker wil je koste wat kost terughebben.’ ‘Waarom? Om me persoonlijk op de trein te zetten?’ Tranen prikten achter haar ogen. Niet aan toegeven. Zo hard was Hans dus. Niks bescherming. Hij moest haar helpen, dáár was hij toch voor? En nou zat hij haar zo in de weg. ‘Anders had ík al op de trein gezeten. Had je dat gewild?’ Zijn surrogaatbruine ogen keken haar kwetsbaar aan, anders dan ooit tevoren. Verongelijkt. Hij sloeg zijn blik neer, zag ze, en mompelde: ‘Je had nooit weg mogen gaan. ’ ‘Jij had mij niet mogen verraden.’ ‘Wie verraadt hier wie?’ Hij keek weer op, met vochtige ogen. Ze moest zakelijk blijven: ‘Lijkt me simpel. Jij verraadt mij.’ ‘Nee, ik ben gestúúrd. Om je te halen. Ik ben verantwoordelijk gesteld…’ Iemand klopte aan en duwde zonder antwoord af te wachten de deur open: ‘Een dorstlessertje,’ zei de moeder van Chris. Maar de waterige limonade was een excuus want ze keek strak naar Hans: ‘Hannelore geht nicht zurück. Maar wat wel kan, is dat u ook onderduikt. Alles wordt geregeld. Denk daar maar eens over na.’ 248

Ze zette de glazen op een kastje, keek hem nog een moment aan en ging weg. ‘Probleem opgelost, zou ik zeggen. Echt, die mogelijkheid bestaat.’ ‘Maar ik ben niet alleen. Het kan niet, Hanschje.’ Even liet hij een stilte vallen. Ze hoorde alleen een tak die tegen de ruit sloeg. Toen zei hij zacht: ‘Als je mee teruggaat, zal ons niets overkomen.’ Hoe wist hij dat zo zeker? Ze trok een wenkbrauw op. ‘Gemmeker heeft het beloofd. Als we samen terugkomen en in het kamp trouwen… dan kun jij niet meer ontsnappen. Want in dat geval gaat je wettelijke echtgenoot – ik – op transport.’ Dwingend keek hij haar aan. ‘Dan is Gemmeker van het probleem af, en daarom…’ ‘Je stapt wel makkelijk in zijn schoenen.’ ‘Nee,’ hij boog voorover, legde zijn kleine, brede hand op haar knie, ‘in de jouwe.’ Daar lagen zijn vingers, ruw en toch zacht, te branden. Ze duwde ze weg. ‘Je wilt jezelf redden.’ Dat klonk hard, luidop uitgesproken zeker. Had ze hem verraden, vroeg ze zich af, door weg te gaan? Vermoeid wreef hij in zijn ogen. ‘Wie onderduikt, belandt in de strafbarak en gaat op de eerste trein, Hanschje. Als je dat dan wilt…’ Hij bukte voorover, raapte zijn pet op. ‘Misschien word ik niet opgepakt. Heb je daar al aan gedacht? Wie gaat er nou vrijwillig terug als-ie net onstnapt is uit het kamp?’ Niet te luid, dacht ze, de buren mogen niks horen. ‘Ik verzeker je dat je veilig bent. Wat kun je hier nou? Gepakt worden. Dáár niet meer.’ Even wist ze niets te zeggen. Ze dacht aan Westerbork. Aan het buiten zijn, de kameraadschap. De revue. Aan Gemmeker, zijn ijskoude ogen. Moest ze het geloven: de belofte, een soort toezegging in elk geval, van zo’n man? Een kampcommandant. Die haar even halfnaakt had gezien. ‘Ik… ik heb toch geen enkele garantie?’ ‘Hier zeker niet. Kom,’ hij wreef met zijn hand over de wollige deken. 249

Nou ja, even kon ze wel naast hem gaan zitten, dat kon geen kwaad. Ze stond toe dat hij zijn arm om haar heen sloeg. Het voelde zo geborgen. Hier in Amsterdam-Zuid zat ze misschien meer gevangen, meer opgesloten dan in Westerbork, waar ze naar buiten kon lopen, de wind in haar haren kon voelen… Ze zou niets meer hoeven doen, hij zou alles regelen, alle beslissingen nemen. Ze had er al zo veel moeten nemen in haar eentje. En Rob dan? Ze duwde zijn arm weg en stond op. ‘Loopt er buiten mijzelf niemand gevaar als ik…?’ ‘Niemand. Echt niet.’ Hans stond ook op. Beschroomd, merkte ze, drukte hij haar tegen zich aan. Waarom verzette ze zich niet? Doodmoe was ze. Ze dacht aan haar moeder en haar stiefvader; misschien trof ze hen, als ze toch op transport werd gezet, in Auschwitz. Misschien zat zelfs Vati daar. Maar wacht eens even, wie praatte hier wie om? Ze maakte zich van Hans los, duwde zijn arm weg. ‘Kunnen die andere OD’ers, die zijn meegekomen, kunnen die niet ook gewoon onderduiken?’ ‘Onmogelijk. Gemmeker doet alles om ons te vinden.’ Ze draaide zich om, haar rug naar hem toe. O, misschien moest ze het maar doen ook. Teruggaan. Dan was ze van alles af. Het gepieker, de onzekerheid; hoe lang het nog ging duren allemaal, of ze niet tóch – sowieso – gepakt ging worden. Met wie Rob omging. Kon ze deze man, Hans, die hier zo onhandig stond met zijn armen langs zijn zij, kon ze die zomaar op transport laten sturen? Smoorverliefd was ze, soms kon ze er nauwelijks van slapen; maar op een vreemde manier was ze van Rob – zelfs al had hij haar bevrijd – niet zo zeker als van Hans, van wie ze nooit droomde. ‘Ik wil sowieso wel trouwen.’ Hans kuste haar hals. Zijn adem kriebelde bij haar oor: ‘Hoe sneller, hoe beter.’ ‘Wacht nou even,’ zei ze snibbig. Ze kon niet te lang nadenken. Door een spleet in het gordijn staarde ze schuin voor zich uit naar een stukje muur van een van de huizen in de Beethovenstraat, een deel van een balkon. Een onmogelijke beslissing. ‘Ich hab’es bei Tag den Blumen erzählt, ich liebe dich.’ Hans sprak 250

zangerig, met lage stem. Hij pakte haar vast boven haar heupen, wilde haar optillen, als een bruid. ‘Laat me los!’ ‘Viel Zeit haben wir nicht,’ zei hij zacht. Ja, ze moest het doen. Nu meteen maar.

251

13 Struikelend over de drempel viel Rob het pension binnen, terug van een vroege klus, met een koffertje vol voedselbonnen dat hij niet meteen kwijt had gekund; voorlopig moest hij ze hier houden, lastig genoeg, en ze verstoppen onder de planken. Krijg nou wat… Die leuke receptioniste wenkte. Met een royaal gebaar zwaaide hij de koffer op de balie, hoe opvallender, hoe beter; hij legde zijn handen erop, daarop zijn vermoeide kop: ‘Vertel het eens, schoonheid!’ ‘Er was iemand voor je. Een nogal bezorgde man.’ ‘Wat heb je gezegd?’ ‘Dat je er niet was.’ ‘Uitstékend. Ik was er ook niet. Hoe zag die vent eruit?’ ‘Wat ouder al.’ Zachter zei ze: ‘Hij leek behoorlijk opgejaagd.’ ‘Nou, die komt vanzelf een keer terug.’ Hij zei het zo nonchalant mogelijk, maar vroeg zich af wie die man in vredesnaam kon zijn. Hij moest uitkijken, want Luctor et Emergo werd zo goed als zeker geïnfiltreerd. Ene Annie, die om een persoonsbewijs voor een ondergedoken Luctor-lid had gevraagd, werd niet vertrouwd; over een paar dagen zou hij Eduard Veterman bewapend begeleiden bij een ontmoeting met haar. De escapeline was ‘kapot’. Elk moment, zo leek het – nee, zo wás het – elk moment kon de SD toeslaan. ‘Hij heeft een briefje achtergelaten,’ hoorde hij de receptioniste zeggen. Rob nam een envelop aan. ‘Een móórdgriet ben je, als ik zo vrij mag zijn,’ en meteen gaf hij haar ook maar een handkus. Zwierig zijn koffer in de lucht zwiepend liep hij naar boven, doodsbenauwd wat er aan de hand kon zijn. Hij legde contacten, ging op pad, maar niemand kwam naar hém toe; zo ging het altijd. Zijn buurman, een jonge Duitse soldaat, liep juist naar beneden 252

en beleefd groetten ze elkaar. Boven aan de trap al vouwde hij de envelop open. En las. Verbijsterd opende hij zijn kamerdeur. Godverdegódverrr! Hij smeet het briefje op de grond, bedacht zich, raapte het op en scheurde het in stukjes. Wanneer was het bezorgd? Snel verstopte hij de koffer en de papiersnippers en stoof de trap af. Niet te rap nou, niet opgefokt. Kaken ontspannen. ‘Wanneer was die man hier, hoe lang geleden precies?’ ‘Halfuurtje misschien, hoezo?’ ‘Zomaar, niks verder, ik was gewoon benieuwd.’ Zonder zijn jas te halen, zonder zijn kamerdeur boven op slot te draaien liep hij naar buiten. Schlemiel, je had de fiets kunnen pakken! Hij liep terug. De fiets stond er niet. Hij zou moeten lopen, dat hele eind richting Stadhouderskade, dan die hele Hobbemakade af. Hij begon te rennen, steeds sneller. Waarom had hij geen pistool? Dat kreeg hij morgen pas. Op de stoep ging het niet vlug genoeg, mensen liepen in de weg; dan de straat maar. Hij holde door de goot, tussen de fietsers door, nog sneller, verdacht of niet. Maar niet alles was meteen verdacht, al was het oorlog, al zat hij in het verzet en in de problemen. Alles om hem heen verzonk in het niets. Hij holde alleen nog maar, in hoog tempo, in een vast ritme. Twee zinnen had het briefje bevat: Yvonne wordt opgehaald door een vriend (?) uit W. We moeten iets doen. ‘Een vriend’ had er gestaan. Met vraagteken. Wie was dat dan?! Zijn benen werden van pap als hij na ging denken: terug naar het kamp, naar ‘W’, en dan verder, dat was het einde. Godverdomme, snapte ze dat niet? Dóórhollen! Hou dit tempo vast. Niet denken, geen papbenen. Zonder het te beseffen haalde hij een bakfiets in. Hij had duidelijker moeten zijn over Auschwitz. Over de laatste geruchten, die al geen geruchten meer waren. In een van de krantjes was melding gemaakt van gaskamers, al geloofde niemand het, zelfs Veterman niet. ‘Hé, Rob, heb je haast?’ Hij meende zijn naam te horen. Hij keek om: die vent kende hij, die had vroeger met vis op de hoek gestaan. 253

‘Kan ik jouw bakfiets effe lenen?’ hijgde hij. ‘Vooruit, hij is toch leeg.’ De man stapte zonder haast af. ‘Maar breng je hem dan straks wel effe…’ ‘Jaááá!’ Trappen, voordat het te laat is. Sneller nog, hij vloog de bocht door. Ho, niet te gek, geen ongelukken maken, dan mislukt het: alles. Trappen, blijven trappen. Langs de kade raakte hij buiten adem. Dóórtrappen, en omhoog, het water over, de brug op met die bak. Nu nog de Beethovenstraat door, háár straat; hij was er bijna, bij nummer 66 keek hij toch even gewoontegetrouw opzij, niks, niemand, geen Hansje te zien natuurlijk. Hij dook de Cliostraat in, smeet de bakfiets tegen de muur, niet op slot, wat donderde het nog; hij drukte al op de bel en bonsde op de deur. Zijn wilde, opgejaagde hart zat achter in zijn keel, hij slikte het weg, naar beneden ermee, het zat in de weg. Chris deed open en hij liep al langs haar heen omhoog, zonder adem, zonder woorden. Hij holde de gang door. Langs de gangkast die – verdomme! – niet dichtzat, direct door naar de keuken: ‘Waar is ze?’ hoorde hij zichzelf met een hoge stem piepen. ‘Wie is die vriend?’ Verstard, oud ineens, zat de vader in zijn stoel en keek hem met een doodse blik aan toen hij zuchtte: ‘Je komt te laat, jongen. Ze zijn al weg.’

254

14 Binnendoor, in de Albrecht Dürerstraat, stak hij zijn stevige arm beminnelijk door de hare – zoveel dunner – en kneep er zachtjes in. Gezellig. Hij zag geen reden het te laten. Voorbijgangers keken toch al vreemd van hen op: hij in Ordedienstoverall met cape en met die gelukzalige glimlach die hij maar niet van zijn gezicht gewist kreeg, en zij met goudgeverfde lokken, nerveus en bleek, dat was te begrijpen, in haar oude herenjas; samen aan de wandel. Onhandig, met zijn vrije linkerhand, trok hij zijn pet iets schever. Ach, de buitenwereld deed er niet meer toe. Zijn missie, zo kon hij het best noemen, was vooralsnog geslaagd. En indien nodig kon hij tekst en uitleg geven, al deed hij dat liever niet. Het was niet echt eenvoudig dat hele verhaal, Gemmeker die haar terug wilde enzovoorts. Zie het maar eens uit te leggen bij de eerste de beste controle. Ze staken de Euterpestraat over. Misschien moest hij het anders brengen. Hanschje kon bijvoorbeeld ook bij een natransport horen; die waren er nog en hij had zijn Sonderausweis… maar goed, alles op zijn tijd, Teddy. Nu even genieten. In het hol van de leeuw; hier zat de SD. Maar ja. Grappig dat hij nu alwéér zo gelaten was, en zelfs bleef, gewoon maar gokkend op een goede afloop. Wat kon hem gebeuren met zijn Gspusi, met Hanschje Cahn aan zijn zij; Hanschje Eisinger binnenkort. Hans draaide zijn hoofd naar haar toe. Erg gelukkig keek ze niet. Vlak bij de Jan van Eijckstraat trok ze zich van hem los. Ook prima, als ze dat wenste. Ze liep toch wel mee, dan maar met wat meer afstand tussen hen in. Zijn bruid, morgen misschien al. Eigenlijk nu al. Ja, vanmiddag nog wilde hij met haar terug zijn in Westerbork! Eerst en vooral wilde hij wegkomen uit deze stad. 255

Voor ze zich bedacht. En het liefst op een enigszins romantische, in elk geval prettige wijze. Voor zover mogelijk. Daarom ging hij de jongens in de Jan van Eijckstraat vragen hem alleen terug te laten keren. Hij moest alleen even aftasten of ze dat vertrouwen in hem hadden; met nog twee OD’ers erbij teruggaan naar het kamp was toch niet hetzelfde. Alleen zij tweeën, samen onderweg, voor één keer, een premature huwelijksreis… Nou, nou, dacht Hans, zo leuk is het nu ook weer niet. Toch voelde alles licht. Hij, bruidegom, liep op herfstwolkjes; met zonbeschenen randjes. Zij waarschijnlijk niet, nee, zo te zien. Verkrampt bewoog ze zich naast hem voort, maar daar kon hij nu ook even niets aan doen. ‘Alles komt goed. Keine Sorge,’ suste hij. Haar aanraken kon hij beter even laten. Veel wist hij niet te zeggen, misschien maar beter ook; voor je er erg in had spraken ze over Westerbork en ving iemand iets op. Nee, dan liever zwijgend doorstappen, tempo maken, samen zwijgend door de stad. Als we maar eenmaal op de trein zitten… wél zo veilig. Het OD-kantoor was zo goed als leeg sinds het laatste jodentransport naar Westerbork. ‘Grüss Gott,’ zei hij opgewekt. Hij had Hanschje toch maar weer een wat stevigere, strengere arm gegeven voor de zekerheid; straks ging ze er weer vandoor! De man die de deur opende, hij kende hem van gezicht, groette met hetzelfde accent terug. Hun komst leek hem te interesseren en hij keek opmerkelijk lang naar Hanschje. Haast was geboden! Ach welnee, die vent kwam ook uit Wenen. ‘Wacht hier even,’ zei Hans en wees naar een houten bankje in een stoffige, lege ruimte. Kon ze even uitrusten. Kon hij dat riskeren? Ze ging al zitten, een beetje murw van alles zo te zien, maar dat ging wel weer over. Och, als ze eenmaal samen terug waren in het kamp, als zij weer in de revue zou staan… Hij stoof naar een zijvertrek, een gang door, een klapdeur door: op naar de jongens. Voor hij het wist, stond hij voor hun neus, bij de stapelbedden; alles in hem was lichter, was sneller geworden. ‘En,’ vroeg een van de collega’s, ‘waar is ze nou?’ ‘Ze zit te wachten in de hal. Luister,’ hijgde Hans haastig, ‘het is 256

beter dat ik alleen met haar terugga, lijkt mij. Dan nemen jullie gewoon een trein later…’ ‘Gefeliciteerd, Hansl, daar kom je goed weg!’ viel de collega hem in de rede. ‘Dank je,’ bloosde Hans. Waarom nu nog blozen? Ach, nou ja, vooruit maar. ‘Je knijpt er toch niet tussenuit, hè?’ De andere collega keek hem peilend aan. Of maakte hij een grapje? Toch was er iets van wantrouwen in zijn ogen te bespeuren. ‘Welnee, zeg,’ antwoordde Hans half gekscherend, half serieus, precies de juiste toon. ‘Ik ben toch niet gek?’ Hij wekte al wat meer vertrouwen voelde hij en besloot voor de volledigheid het hele, nou ja, het halve verhaal te vertellen: hoe ze ineens in de deuropening had gestaan, dat wel, maar niet hoe streng ze hem had aangekeken op die meisjeskamer, weer wél hoe hij haar had kunnen overreden, en toch maar niet hoe hij haar had gekust in haar naar rozen ruikende hals. ‘Zo…’ konden de collega’s alleen maar verbluft uitbrengen, leunend tegen het stapelbed. Hij was uit het goede hout gesneden, solide, een man uit één stuk; snapten ze het nou? Maar Hanschje zit in haar eentje te wachten, háást je, Teddy. Hij draaide zich snel om: ‘Tot later, jongens!’ Een van zijn collega’s zei: ‘Doe voorzichtig aan, Hans.’ De ander legde een hand op zijn schouder, en kneep er nogal hard in: ‘We willen geen problemen. Je bent gewaarschuwd…’ ‘Tuurlijk. Ist schon klar!’ En weg was hij. Een deur door, een gang door… Uiteindelijk had hij haar best gemakkelijk meegekregen. Wat de doorslag had gegeven wist hij niet precies, maar toen Hanschje eenmaal óm was, waren ze meteen vertrokken; spullen inpakken was er niet bij geweest, die had ze niet, alleen een papieren zak met iets te eten had ze meegekregen, en snel was ze in haar jas geschoten – daar ontstond nog even gedoe over, maar uiteindelijk had ze geweigerd de jas van haar snikkende vriendin aan te nemen. Veel tijd voor omhelzen, enzovoorts, had hij haar niet gegund. Nou ja, wel gegund, heus wel, maar hij had het niet geriskeerd. 257

Hij was alweer terug in de lege hal; daar liep zijn Hanschje langs de ramen naar buiten te turen, een beetje verdwaasd leek ze, misschien moest hij haar op de terugreis maar niet meer zo lang alleen laten, stel je voor dat ze zich gekke dingen in het hoofd haalde… nog altijd wist hij niet hoe ze was gevlucht. Hij had zich voorgenomen daar voorlopig niet naar te vragen, al was hij inmiddels bloednieuwsgierig; en toch wilde hij het ergens ook niet weten. ‘Kom.’ Hij nam haar weer gemoedelijk bij de arm. Hij zei opgewekt: ‘We nemen de tram. Ik heb een Sonderausweis, dus hoeven we niet zo’n eind te lopen.’ ‘Ja,’ zei ze alleen maar zonder hem aan te kijken. Het was dus goed, meende Hans daaruit op te maken en min of meer nonchalant, in onvervalst Weens, riep hij naar de man die de deur had geopend: ‘Bis speda oida!’ Tot later. Niemand antwoordde. Misschien hoorde de Wener hem al niet meer. Ach, er zou ook geen weerzien komen, dit was waarschijnlijk zijn laatste bezoek aan Amsterdam; regelrecht naar Amerika zouden ze vertrekken, na de oorlog, hij had er zo veel over gelezen, al was het in de zakuitgaven van Karl May.

258

15 Dezelfde tramhalte in de Beethovenstraat, hoek Euterpestraat, maar nu aan de andere kant. Naast haar, als een lijfwacht, stond Hans te genieten van de schrale zon. Het was gebeurd. Er viel niet meer te vrezen en niet meer te dromen. ‘Schau mal,’ wees Hans omhoog, naar een vrouwelijke schoorsteenveger met een touw om hals en schouder, die aan de overkant een wankele ladder besteeg, en ze sloeg haar ogen op naar de jonge vrouw in overall die een dakgoot betrad, pannen beklom: riskant, vrij, verdorie. ‘Zo zie je ze niet vaak!’ lachte Hans. Ze rilde onder haar dikke jas. Haar tenen verstijfden in de witte sokjes van Chris. Eindelijk buiten, op haar sandalen, blies de wind onvermoed kil om haar heen. Dode, blonde haarlokken woeien in haar ogen. In een plantenbak stond een kaal geblazen struikje te sidderen. Zo zou het voortaan zijn. Haar leven, als ze geluk had. Zij en Hans. Ze was niet bang door bekenden gezien te worden. Niets maakte nog uit. Of ze er nou joods uitzag of niet. Als na een circusact, maar eenvoudiger en minder gracieus daalde de schoorsteenveegster de ladder af en stond weer gewoon op straat. Het werd mistig – of misschien leek dat maar zo. Opzichtig tastte Hans in de zakken van zijn overall; hij zocht zeker naar zijn Sonderausweis. Hij had vast wel kleingeld, uiteraard was hij goed voorbereid; wat maakte het ook uit. Sissend stopte de tram met de Sunlightreclame. ‘Die zeep heb ik voor je op de kop getikt,’ hoorde ze Hans zeggen. Precies voor haar neus stond de tramdeur open. Het duizelde haar. Ze hoefde alleen maar in te stappen, maar de treden leken te hoog. Ze bleef staan. Eerst Hans, dan zij. 259

Ze kon ook weigeren. ‘Kom op.’ Hij stak zijn kleine maar brede hand naar haar uit en ze stond al binnen, op een grauwe, gespikkelde vloer, registreerde ze. De tram bleef nog even staan voor een verlate passagier, ze lette er nauwelijks op, zat al op een éénpersoonsbankje naast het raam. Naar de trambestuurder had ze niet eens gekeken. Hans plofte neer op de bank achter de hare. Buiten sjouwden vrouwen vermoeid achter kinderwagens, stonden mensen in de rij voor groente of melk of wat dan ook. Alweer stopten ze, wat ging alles langzaam. Traag trokken ze weer op. Ze werden ingehaald door een snelle bakfiets. Mensen stapten uit en in. Hannelore wendde zich van het raam af en keek op, het gangpad in: Rob? Dat kon niet. Maar hij kwam recht op haar af. Met rood aangelopen hoofd. Zijn knalblauwe ogen fixeerden haar; ze zat vastgenageld aan haar stoel, vastgeprikt als een vlinder op een collectiekarton. Hij stond vlak voor haar. Legde zijn hand op haar schouder, die ter plekke leek te stollen: ‘Kom mee, het kan nog,’ fluisterde hij. ‘Teruggaan is levensgevaarlijk.’ Ze wilde omhoogkomen, maar het lukte niet; ze was te draaierig, en had plotseling loodzware benen. ‘Tschuldigung?’ hoorde ze Hans zacht achter zich zeggen. ‘Sie sind…?’ Rob stapte nu op Hans af. Ze keek niet om en deed instinctief alsof ze geen van beiden kende. Ze zag niets, maar hoorde alles. ‘Ze gaat met mij mee.’ ‘Nein, das geht jetzt nicht mehr.’ ‘Wie ben jij, verdomme, om dat te bepalen?’ ‘Ich bin ein Freund. Und wirklich…’ ‘Niks mee te maken. Ze is mijn verloofde en ze zit in de verkeerde tram.’ ‘Nee!’ zei Hans hardop. ‘Dóch,’ zei Rob, en hij kwam weer naast haar staan. ‘Bij de eerste halte gaan we eruit.’ Gejaagd keek hij haar aan; ze zag de rode adertjes in zijn ogen, voelde zijn adem. Misschien moest ze het doen. En dan? De tram rolde de bocht door; een paar zijstraten verderop was de halte. 260

Plotseling stonden ze stil, even maar, want dit was geen officiële halte. De tram trok weer op. Als een bezetene zwaaide Rob naar de conducteur en riep met onvaste stem: ‘Mag ik de volgende?’ Ze keek recht voor zich uit, alsof ze Rob niet kende. ‘Hör mal,’ begon Hans, die ook was opgestaan. Niet omkijken, doe het niet. Hem ken ik evenmin. ‘Hoor jij eens even, je gaat maar alleen,’ zei Rob, ‘of je komt ook met mij mee.’ ‘Nein, nein, nein…’ Toen werd haar aandacht getrokken door een man in uniform, een paar banken voor haar, die overeind kwam. Hij liep rakelings langs haar heen en ze zag nog net wazig zijn NSB -speldje. Ze ving op dat de man zei: ‘Wat wil jij eigenlijk? Wat heeft dit te betekenen?’ ‘Niks,’ zei Rob, ‘gewoon een misverstand.’ ‘Und wer sind Sie? Valt u die dame lastig?’ ‘Nein, wirklich nicht,’ antwoordde Hans. Er klonk geritsel; trok hij zijn Sonderausweis? Bijna waren ze bij de halte! Ze hoorde voetstappen achter in de tram – laarzen? Opeens zei iemand: ‘Hij is een jood, die vent.’ De man doelde op Rob. Ze werd nog duizeliger. Nou is het gebeurd… ‘Ga toch opzij,’ zei Rob, ‘ik moet er bij de volgende halte uit.’ ‘Die ene is een jood, die in de overall, maar die werkt voor de moffen zo te zien. En jij bent ook een jood. Laat je broek maar eens zakken.’ ‘Kijk nou ’es in m’n blauwe kijkers. Zien die er joods uit?’ Ze wilde weggaan met Rob, maar bleef zitten; ze kon niet weg, ze kon geen kant meer op. Blijven ademen, in, uit. ‘Vuile jood,’ zei de man. ‘Alle joden zijn toch zeker al weggehaald…’ Robs stem trilde. ‘Laat je broek zakken dan.’ ‘Ben je belazerd?’ Een oudere vrouw riep: ‘Laat die jongen toch gáán.’ De halte! Ze voelde Robs hand op haar schouder: ‘Kóm…’ Ze beet op de binnenkant van haar wang tot ze bloed proefde. Ze bleef zitten. 261

Hans fluisterde dicht bij haar oor: ‘Wenn du gehst, gaat je vriendin Chris misschien op transport.’ Rob keek haar aan en liep schuin achteruit de tram uit. De deur stond open. Even nog bleef de tram staan, en trok toen weer langzaam op. Ze was blijven zitten.

262

16 Niet blijven kijken. Wegwezen hier, snel de andere kant op. Maar gewóón, als een wandelaar. Niemand was hem achternagekomen – toch? Zo geschift maakte hij het zelden mee. Laat je broek zakken… Nog één keer keek hij om. En zijn keel verlamde: de tram sloeg de hoek om, zíj sloeg de hoek om. Dit overleeft ze niet, dit… Hij slikte om het verlammende gevoel weg te krijgen, maar het breidde zich uit naar zijn tong, zijn mondholte, zijn borst. Eerst – kálmer – terug naar de bakfiets. Met samengeknepen vuisten in zijn zakken staarde hij naar de stoeptegels, niet meer in staat tot fluiten. Hij voelde zich leeggezogen, de geluiden om hem heen verstomden. Waarom liet ze zich door een OD’er inpalmen… ontvoeren. Die zogenaamde vriend! De OD had verdorie geassisteerd bij razzia’s. Zo’n zak, die er met haar vandoor ging. Maar misschien moesten ze wachten op een trein en dan… maakte hij nog een kans? Een oudere OD’er, halfkaal, had ze verkozen: boven hém. Het kon niet, het was gewoon niet waar. Wat had ze dan moeten doen? De bakfiets stond nog gewoon bij de tramhalte. Met zware benen begon hij te trappen. Als die belachelijke NSB ’er zich nergens mee had bemoeid, had hij haar meegekregen; ze was verliefd op hem, méér dan verliefd. Toch? Hij trapte al sneller. Alles wat hij voor elkaar had gekregen had die OD’er ongedaan gemaakt. Hou op! Hij moest zich concentreren op de pedalen, niets of niemand ziend dóórbijten. Hij had een daad gesteld, maar dé daad hadden ze nog nooit ver263

richt. Straks ging die pestkerel nog met de eer strijken. Niet dat het daarom ging! Daar gíng het hem niet eens om. Steeds zwaarder werd de lege bakfiets. Hij voelde dat hij te laat kwam; en wat te doen als hij wel op tijd zou komen? Nee, dóórtrappen. Voor de ingang van het station werd uitgebreid gecontroleerd. Juist nu. Juist hij had deze pech, na alles wat hij had gedaan. Kwam zij erdoor? Met die OD’er wel, dat moest hij hem nageven. En dan? Dan kon ze ongehinderd terug naar het kamp. De tram die haar naar het station had gereden, was nergens meer te zien, was al lang weer vertrokken. Buiten adem zocht hij in zijn broekzakken. Leeg. Hij had niet eens geld op zak voor een perronkaartje. Niks, nul, geen cent. Hij klopte op zijn lege borstzakken. Zo bleef hij staan, minutenlang, met zijn hand op een lege borstzak. Niets zou ooit nog hetzelfde zijn. Hoeveel vrouwen moest hij hier tegenoverstellen, om dit een béétje goed te maken? O, begon hij nou al zó… ja, mag het? Toen kwam hij in beweging. Met de lege bakfiets aan de hand liep hij naar de ingang van het station, waar taxi’s stonden met paarden ervoor. De bakfiets bood houvast. Hij kwam een pakket ophalen. Ein Päkchen, in goed Duits. Of hij kwam voor een lading vis, wat maakte het uit. Onwennig manoeuvreerde hij tussen de taxi’s. ‘Hé, dit is míjn standplaats!’ riep iemand. Oók goed. Hij werd voor taxi aangezien. Hansje was nergens te bekennen. Het perron kon hij niet op. Welk persoonsbewijs had hij eigenlijk op zak? Hij wist het niet meer. Hij wist niet meer wie hij nu was. Maar wacht, hij had helemaal geen persoonsbewijs bij zich. Zijn jas lag nog op zijn kamer. Voor hij er erg in had, nam de visboer de bakfiets weer over en bedankte hij hem gedachteloos. ‘Je hebt toch geen maffe dingen gedaan?’ vroeg de man nog, en Rob mompelde: ‘Nee, joh. Alles is in orde.’ Zonder overtuiging. ‘Want ik wil geen risico lopen…’ 264

Hij liep mechanisch terug naar het pension. Nee, de acteur liep terug: hijzelf, Rob de Vries, die zijn meisje had laten gaan, was elders, nergens meer. Verdoofd duwde hij de ineens loodzware voordeur open en slofte de trap op. Hij zag zichzelf lopen, van buitenaf, van bovenaf: een man die zijn pensionkamer betreedt. Zich uitgeput op bed laat vallen. Naar de vlekken op het plafond blijft staren. Onder een deken kruipt. Beeft. En ineens opspringt. Hij moest naar Veterman, dat was hij vergeten. Vóór de lunch. Daar zou een verzegelde envelop met een persoonsbewijs klaarliggen: voor iemand van zijn groep die naar Amersfoort had moeten uitwijken. Verdomme, hij moest opschieten! Er waren weer waarschuwingen uitgegaan en Luctor had moeten verkassen naar een ander pand. ‘Onze telefoon staat onder controle,’ had Eduard Veterman hem verzekerd. Er was spoed bij deze klus had de anders zo rustige Veterman gezegd. Hij rende de trap af. Blond had haar moorddadig gestaan.

265

17 Zonder al te veel moeite was hij met haar door de stationscontrole gekomen, dankzij zijn Sonderausweis met handtekening van Gemmeker, en dankzij een vaag verhaal over een natransport; nu waren ze al een eind op weg naar de houten kamer, zijn kist, naar huis. Toch zweeg hij. Met ongetwijfeld een zure, teleurgestelde uitdrukking op zijn gloeiende gelaat; ondanks zijn voornemen het juist gezellig te houden. Tot Zwolle, waar ze juist vertrokken, hield hij zijn lippen al op elkaar. Wees nu even verstandig, zeg gewoon iets, stel haar op haar gemak. Het gaat er niet om dat ik beledigd ben door die… die kwast. Die zogenaamde verzetsheld. Fijne held, die in een tram haar leven riskeert; weliswaar ook zijn eigen leven, maar dat is zijn zaak, dat moet hij weten, daarin hoeft hij Hanschje nog niet mee te sleuren. Misschien had hij niet moeten dreigen, schoot het even door hem heen, waarschijnlijk had hij niet eens hoeven zeggen dat haar vriendin gevaar liep. Iets wat toch vanzelf sprak, of was ze naïef? Maar het was iets anders dat hem stak. Het viel niet mee het toe te geven, maar mogelijk zou het hem alleen maar opluchten, ja, hij moest het gewoon erkennen, voor zichzelf: hij was afgunstig, domweg jaloers, een mooiere term bestond er niet voor. Zelfs al had hij haar nu; wat trouwens nog maar moest blijken. Dat moest eerst bewaarheid worden. Zou Gemmeker woord houden? O, ook dat hing hem nog boven het hoofd… en toch, gek genoeg, viel dat hem lichter. Nu tenminste nog wel. Ach, wat viel er ook te kletsen in de trein; het was te riskant, en in ditjes en datjes had hij echt geen zin en zij zo te zien ook niet. Zo onzichtbaar mogelijk – al viel hij sowieso op in zijn OD-pak en zij ook met haar albasten, tragisch kijkende gezicht dat hem 266

voortdurend ontweek – , zo onopvallend mogelijk moesten ze naar het verre noordoosten reizen. Onderweg werd het almaar stiller. Die stilte had ook iets plechtigs: hun lot was bezegeld… nou ja, zo goed als. Zwijgend als man en vrouw, die geen woorden meer nodig hadden. Dit was toch hun – premature – huwelijksreis? De angstaanjagende aanvaring in de tram die hem steeds weer voor ogen kwam… die had hij gewonnen. Een soort gevecht was het geweest, een duel. Goed, hij had de omstandigheden, zijn Sonderausweis méé gehad. Niet helemaal eerlijk. Wat kon er wel niet gebeurd zijn als die Hollandse NSB ’er niet in de tram… potdomme, hij was gered door een NSB ’er. Hij begon te hoesten en wilde nu toch maar iets tegen Hanschje zeggen, want ze keek zo… – wat had ze potdomme gedáán als ze nog weg had kunnen komen? Zíjn Hanschje, hoe je het ook wendde of keerde, keek treurig; maar enkel zijn gekuch al klonk te luid in de rustige derdeklascoupé, en ze staarde toch alleen maar naar buiten, naar het wegglijdende perron met gewone mensen die wel met elkaar praatten, die elkaar uitbundig begroetten, die thuiskwamen, zonder onzichtbaar te hoeven zijn. Iets wat hij al jaren moest… of zichzelf had opgelegd. Straks, officieel aan haar zijde, was hij niet bepaald onzichtbaar meer. Dan keek iedereen van hem op. Op positieve dan wel negatieve wijze. Of hij wilde of niet. Onzichtbaar zijn lag hem ergens wel, of was hem gaandeweg gaan liggen; hij wist het intussen niet eens meer. Niets zei ze – zij ook al niet. Toch vroeg hij zich nauwelijks af wat er in haar omging, zo vol was hij er nog van. Van die kwast… Ze krabde steeds maar door dat roodblonde haar. Zou ze, als ze de kans had gekregen, alsnog – vóór zijn ogen – met haar held zijn uitgestapt? Dát zou hij willen weten, éérlijk willen weten. Maar daar kon hij niet over beginnen in de trein. Zijn zuivere liefde, die was… besmeurd. Hij voelde zich besmeurd. Bemódderd. En wat heb je zelf gedaan? vroeg een miezerig stemmetje dat zelden opdook, dat nooit kans kreeg om op te duiken, maar nu was zijn verdediging even geweken door al dat vervloekte gevoel. Je bent haar zelf gaan halen. In Amsterdam, waar ze goed zat. Mis267

schien is de oorlog zo voorbij. Dan was ze met die ander getrouwd. Met haar verzetsheld. Bepaald geen lelijke kerel, geef het maar toe; een jonge, aantrekkelijke… Nou en? Hij begon op zijn broekzakken te kloppen en op zijn borstzakken, maar vond alleen een leeg pakje. Waren zijn sigaretten potdomme óók al op.

268

18 Mensen staarden haar aan, meer dan onderweg het geval was geweest. Kijk maar goed, zo zie ik eruit nu. Blond. Of oranje, zo je wilt. In dezelfde ouwe herenjas. Met zwarte wallen onder mijn ogen, ja. Maar jullie zullen me niet zien huilen. Zo statig mogelijk passeerde ze barakken en groepjes mensen. Vingers wezen haar na. Sinds ze de vrachtwagen uit was geklommen – die Hans, haar en nog twee OD’ers die later waren aangekomen, het kamp in had gereden – voelde ze zich anders. Ja, wás ze een ander dan voor haar ontsnapping. Wat kon haar nog gebeuren? Ze krabde op haar hoofd. In het natte zand zakten haar sandalen weg. Kleurden haar sokken – van Chris – zandbruin. Waar liepen ze eigenlijk naartoe? Niet naar de kamer van Hans, daar waren ze al voorbij. Als haar bewaker en bruidegom liep Hans naast haar: glimmend en verhit en nerveuzer dan zij. Ze had hem nauwelijks aangekeken, ze hadden geen woord gewisseld, niet in de trein, niet in de vrachtwagen. De twee andere OD’ers hadden achterin zitten schaken. Zonder kloppen duwde Hans de deur van de OD-barak open; hij was er kind aan huis. Ze liep achter hem aan naar binnen. Een man met Hitlersnorretje zei in het zangerige dialect van Hans: ‘Dat heb je mooi voor elkaar gekregen, Hansl.’ Hans, zag ze, vertrok geen spier. Ondertussen begluurde de hoge OD’er haar: heel even maar, van top tot teen, met zwarte ogen die alweer wegkeken, naar zijn bureau. Niets zei hij tegen haar. Ze wilde weer krabben, maar hield zich in. ‘Moment, bitte, blijf hier wachten,’ zei OD-hoofd Arthur Pisk tegen zijn bureau, en liet hen achter in de barak. Op het bureau lag een groene map met papieren. 269

‘Het OD-rapport,’ fluisterde Hans, ‘daar staat het in. Dat je vermist werd en dat de marechaussee je rugzak heeft meegenomen. Maar keine Sorge, die heb ik al voor je bemachtigd.’ Pisk liep de barak weer binnen en zei streng: ‘Meekomen. Jij niet, Hansl. Nur die Hannelore.’ Weer buiten, naast Pisk, wekte ze nog meer nieuwsgierigheid. Bekenden zag ze niet. Ze gingen het kantoor in van Schlesinger, een man met een reputatie: vrouwenverslinder, machtiger dan Pisk met zijn OD. En, zag ze, met een gebroken been. ‘Danke, Arthur,’ zei Schlesinger met dikke lippen onder een identiek snorretje terwijl hij alleen naar haar keek. Zonder met haar ogen te knipperen keek ze terug. Pisk verdween. ‘Setz dich doch.’ Ze ging tegenover Schlesinger zitten. ‘Niet daar,’ petste hij op zijn knie, ‘híer.’ Het rolgordijn was neergelaten. Maar wat kon hij beginnen met een gebroken been? Stijfjes en behoedzaam ging ze zitten op de knie van het been dat niet gebroken was; zijn adem zweemde naar alcohol, toch leek hij nuchter. Ze probeerde hem niet meer aan te kijken. ‘Flitsen heeft toch geen zin, meisje?’ Hij wil gewoon even een leuke meid op schoot, zei ze tegen zichzelf. Hij legde zijn hand op haar bovenbeen, en ze deed alsof ze het niet merkte. Je hoeft hem niet te haten, het is zijn functie, niet de man zelf… Maar ze bracht geen woord uit, het lukte niet, en ze wilde het ook niet. Elk woord kon verkeerd vallen. ‘Had je het hier niet meer naar je zin?’ Bedoelde hij het spottend – was dit humor? Nee. Ze glimlachte vaag: ‘Ach, jawel…’ ‘Geef me nou eerst maar een paar kusjes,’ fluisterde hij, en ze vond hem niet onvriendelijk klinken; hij probeerde haar te zoenen. Zijn vingers met te lange nagels gleden over haar borsten. Gauw, om er vanaf te zijn, kuste ze hem op de wang; bijna zonder hem aan te raken. En opeens duwde hij haar van zijn been af en pakte zijn stok met de glimmende knop. Daarna, hij was indrukwekkend lang, 270

boog hij zich weer naar haar toe. Zijn dikke, bijna vrouwelijke lippen raakten de hare aan, die trilden: ‘Straks word je verhoord. Welkom terug.’ ‘Danke,’ hoorde ze zichzelf zeggen, en deed een stap naar achteren. ‘Zo makkelijk kom je er natuurlijk niet mee weg.’ Hij nam haar mee naar een lege kamer, legde zijn hand even op haar billen: ‘Blijf hier wachten tot je wordt geroepen.’ De kamer werd bewaakt door een OD’er die ze niet kende. Ze begon heen en weer te lopen, ging zitten, stond weer op, krabde zich. Hoeveel tijd er verstreek, wist ze niet. Ze kon niet stilzitten, zo nerveus was ze. Ze kreeg steeds meer jeuk. Na een poos kwam een verpleegster binnen die haar moest onderzoeken. Ongedurig kleedde ze zich half uit. ‘Ik heb zo’n jeuk op mijn hoofd,’ vertrouwde ze de niet norse maar zwijgzame vrouw toe, die onmiddellijk haar geverfde haren begon te bestuderen. ‘Ik weet niet waar je vandaan komt, maar je hebt hoofdluis opgelopen.’ De verpleegster zweeg weer. Uit een van haar zakken nam ze een schaar, pakte een paar haarlokken vast en begon meteen te knippen. Hannelore voelde het koude ijzer tegen haar hoofdhuid. Voor haar vlucht had ze nooit één luis gehad. Ze wilde de vrouw al vragen om het een beetje leuk te knippen, maar hield haar mond. Misschien was het juist beter van niet. Daar lagen haar dode lokken, met eigenlijk nauwelijks zichtbare uitgroei, op haar blote schouders, haar bovenbenen, overal om haar heen. Een korte jongenskop werd het. Goddank niet kaal. De lysol die de vrouw in haar korte haar wreef, stonk en prikte net als de waterstofperoxide. Toch zou ze bij het verhoor weer al haar charmes moeten inzetten. Ineens was ze er zeker van dat er ook met kortgeknipt haar genoeg charme overbleef. Ze wikkelde een handdoek om haar hoofd, kijkend naar haar weerspiegeling in het afbladderende venster. De verpleegster verdween weer even geruisloos als ze gekomen was, en er verstreek nog meer tijd. 271

Af en toe keek de OD’er van dienst naar binnen, en dan keek ze hem vriendelijk aan. Ja, ja, ik zit er nog. Wanneer begon dat verhoor? Ze lieten haar expres zo lang wachten. Maar hoe langer het duurde, merkte ze, hoe rustiger ze werd. Welk verhaal had ze eigenlijk paraat? Niks nog. Met Hans had ze het er vreemd genoeg niet eens over gehad. Ze hadden alleen afgesproken dat ze geen namen zouden noemen; nee, daar kon geen misverstand over bestaan. Maar wat zou ze dan wel gaan zeggen? Even raakte ze in paniek. Ze ging op de harde bank zitten. Ach. Ze zou wel zien. Buiten liep een man voorbij, en een groep meisjes, ieder met haar eigen zorgen, tot het schimmen werden. Appel. Het werd al avond, en haar maag rommelde licht. Niet langer ijsbeerde ze door de ruimte, ze bleef zitten. Haar voet wipte niet eens meer op en neer, zoals normaal. Haar ledematen voelden zwaar, prettig zwaar, alsof ze verzonk in de houten bank, er één mee werd. Toen de deur – een uur, twee uur? – later openging, kwamen twee mannen in SS-uniform binnen.

272

19 Vertwijfeld trok hij de deurtjes van zijn kast open. Met als enig resultaat – verdammt nochmal! – een paar koperen gordijnringen, ooit in een lege barak gevonden. Alle materialen die van pas konden komen, bewaarde hij als een ekster in zijn kast, gemaakt van houten kratten. Met zijn mouw wreef hij de holle ringen op en ze werden iets minder dof. Hij rommelde door de stroeve la die niet helemaal openging: oude flessendoppen groef hij op, een gebroken kam. Niets wat werkelijk fonkelde of glansde. Hij had nog wel van goud gedroomd; onwerkelijk natuurlijk. Zilver had er toch wel in moeten zitten, maar hij had niet één Wilhelminadubbeltje meer. Zijn vingers bleven haken aan een verbogen kleerhanger, die hij weer moeizaam terugduwde in de onwillige la. Koper werd het. Hij liet zich achterovervallen op de paarse sprei, die koud aanvoelde en sinds zijn afwezigheid muf rook. Zelfs met de grootste verbeelding kon hij, sieraadkunstenaar, niks bijzonders maken van oude gordijnringen! Misschien was dat het; ze maar nemen zoals ze waren. Was het niet juist romantisch? Nee, nee, nee. Een sieraadkunstenaar die trouwt met gordijnringen. Te belachelijk voor woorden. Straks moest hij maar eens zien of hij niet ergens een stuk edelmetaal kon organiseren. Hij kon zijn halve flesje drank ruilen. Maar eigenlijk had hij er al geen zin meer in; hij moest er niet aan denken om onder de mensen te komen, om ook maar iets te organiseren of te regelen, al blonk hij daarin uit. Boven zijn hoofd, hij voelde het, hing een donker wolkje dat mensen afschrok. Terwijl hij op wolkjes had gelopen. Hij had gevoeld hoe ze hem aankeken, de mensen die wisten dat hij Hanschje had teruggebracht: verachtend. Slechts een enkeling 273

had met bewondering naar hem gekeken. Hij werd in elk geval opgemerkt. Meer dan ooit. Een paria. Nummer 22. Hij moest eerst nog maar zien of hij zijn bruid ook echt zou krijgen. Of Gemmeker zich aan zijn belofte hield. Hanschje was direct afgezonderd. Hij kreeg haar niet eens te spreken, al had hij daar dringend om verzocht. Ze werd geïsoleerd, niet alleen van het kamp, van alle gevangenen, maar vooral van hém. Nou lag hij een beetje te somberen. Het láátste wat hij moest doen. Toch vond hij niet de kracht om overeind te komen. Even liggen nog. Opmerkelijk, dat deed hij nooit. Altijd maar bezig, want hij was een praktisch man, en nu lag hij hier. Snel bewoog zijn borstkas op en neer, de koperen ringen werden nat in zijn vuist. Een machteloze vuist, die hij heus niet naar Pisk of Schlesinger, laat stáán naar Gemmeker kon opheffen als de belofte niet werd ingelost. Voor hetzelfde geld was hij alleen gebruikt. Om haar terug te brengen, en dat was dan dat. Zij op transport, hij op transport. Of alléén zij; en dat hij dan uit dank mocht blijven, zonder haar. In dat laatste geval, dat nauwelijks voorstelbaar was, maar toch niet onmogelijk… de gedachte eraan alleen al greep hem naar de keel; in dat geval zou hij over haar rug overleven. Maar dan had hij geen leven meer. Hij schoot overeind. Hij kon van het koper roosjes maken en die op twee van de gordijnringen solderen. Weer liet hij zich neerzakken; krom zat hij op zijn verzakte bed, op zijn klamme sprei. Welk risico had hij genomen? In een roes van verlangen – begéérte? – of angst. Een roes van liefde? Dat ook natuurlijk. Ja, dat vooral. Maar niet zo belangeloos als de liefde – nee, de wáánzin – van die gek in de tram… Zou hij echt een jood zijn? Een jood die in oktober 1943 nog vrij rondloopt, die zelfs in het verzet zit. En die bovendien in een tram – zo’n beklemmende plek – zijn meisje nog achternaholt. Dankzij zijn arische uiterlijk, blauwe ogen, donkerblonde krullen… charmant, als hij ’t zich goed herinnerde. Verdomd charmant. Stop nou toch, probeerde hij zichzelf weer te bedaren, ze is zíjn meisje niet, ze is van míj. Nee, dit moest hij niet doen: het was gewoon niet eerlijk om zichzelf met die ander, die Hollandse jood, te vergelijken. Die vent was vrij. 274

Hij, Hans Eisinger uit Drösing, was al jaren geleden op de vlucht geslagen; op drift geraakt. Zonder geldige papieren de bergen over, en verder. Daags voor kerstmis, 1938. Hij had al lang ingezien, in móéten zien, dat er voor hem maar één weg was geweest om er te komen, of eigenlijk om te blijven. Meewerken en nooit tegenwerken. Dat was zijn koers geweest en die moest hij blijven varen, ook nu, nu het eropaan kwam: nu zou blijken of hij de juiste koers had gekozen of zich te pletter zou varen op een onzichtbare ijsberg. In elk geval samen met háár. Hij nam een slok en begon de ringen te polijsten. De drank maakte alles… aanvaardbaar. Hij had al een trucje in gedachten om het materiaal wat op te lichten, en dan… ja, dan kon het nog best aardig worden. In alle eenvoud. Zo degelijk als hij zelf was: solide. Er zouden ambtenaren komen van de burgerlijke stand; die kwamen zo nu en dan in het kamp en dan trouwden meerdere stelletjes tegelijk. Hij schroefde de dop los en nam een laatste teug, en toen toch nog maar een. Een joods huwelijk wilde hij niet. Hij was anti-religieus, zelfs nu. Zelfs al riep hij altijd uit gewoonte ‘Grüss Gott!’ En als zij nou een joods huwelijk wenste? Nee, nee, nee. Wat gebeurde er nu in hemelsnaam met zijn Hanschje? Als ze haar maar niets aandeden. Hij nam de laatste slok en hield die wat langer in zijn mond. Slordig van hem dat ze onderweg geen verhaal met elkaar hadden afgesproken! Een excuus, waarmee ze weg zou kunnen komen. Slordig, dacht hij, en slikte de drank weg die in zijn keel brandde.

275

20 Haastig stond ze op van de houten bank en peilde, nu het nog ongezien kon, haar ondervragers: twee middelbare SS’ers drentelden luidruchtig door de holle ruimte, waarin alleen een groen verkleurd portret hing van de Führer. De oudste van de twee schoof een laag krukje bij de tafel, kennelijk speciaal voor haar bestemd. En ze ging zitten onder de augurkgroene Hitler. De andere man draaide haar zijn gekromde, brede rug toe en sjorde vergeefs aan een papieren gordijn. Een derde SS’er kwam binnen, van ongeveer haar leeftijd; hij knipte een lamp aan, glimlachte weeïg en trok het piepende valgordijn scheef omlaag. De kromme haalde zijn schouders op. ‘Also,’ kuchte de oudste, die de leiding had, een rijzige, grijze man met een lang, ook al grijs gezicht met stoppelbaard. Hij wachtte tot de anderen zaten; de engelachtig blonde jongeman links van haar en de gekromde, donkere man rechts van haar. Daarna pas zette ook de grijsaard met het hoge voorhoofd, dat uitgerekt leek, zich met een zucht neer. Recht tegenover haar. Helemaal ingesloten was ze. Zittend op de hogere stoelen, dezelfde als in de Grote Zaal, keken de drie mannen op haar neer. Opzichtige truc. Hannelore rechtte haar rug, maar kwam lang niet zo hoog als de SS’er tegenover haar. Stil als een insect zat hij aan de verhoortafel, een oude keukentafel. Alleen de jongste man, die haar onafgebroken aangaapte, leek opgewonden. Hitsig bijna. Waarschijnlijk was het ook zijn eerste verhoor. Ze zat precies onder het schelle peertje. In de spotlight. ‘Cahn, Hannelore,’ las de grijsaard met grafstem voor van de kampkaart die hij met een stijf gebaar, aan een leesbril toe, van zich afhield. 276

Hierop hoefde ze niet te antwoorden. Toch zei ze: ‘Ja, dat ben ik.’ Nog steeds had ze geen verhaal paraat, maar ze glimlachte dapper. ‘Geboren: 27 november 1923, te Hamburg.’ De SS’er keek op van de kaart en lachte schel: ‘Und berühmt durch die Revue.’ De jongste man gniffelde mee. Doodop maar tegelijk klaarwakker was ze. Ze was er, al had ze niets voorbereid, klaar voor: ‘Genau.’ Ze wist alleen niet wie van de drie ze aan moest kijken; die ouwe, hem moest ze recht in de ogen zien. Zijn gezicht betrok. Zijn insectenblik bleef zonder te knipperen op haar gericht: ‘Maar op 30 september jongstleden gevlucht aus dem Lager.’ Niets zeggen leek het best. Bevestigen noch ontkennen; dit was bekend. Onderdanig sloeg ze haar ogen neer en keek naar het houten tafelblad waarop sigarettenpeuken moesten zijn uitgedrukt: zwartgrijze punten, vieze vlekken. ‘Hoe ben je ontsnapt?’ de grijsaard vouwde zijn handen ineen, liet zijn vingers knakken. ‘En waarom?’ ‘We willen het heel precies weten,’ glimlachte de cherubijn zijn vlezig tandvlees bloot. Om hem tot stilte te manen, legde de grijsaard een hand op zijn mouw. Ze nam alles heel nauwkeurig waar, met meer helderheid dan ooit, al keek ze voortdurend naar beneden. ‘Het is nogal persoonlijk,’ zei ze, weer opkijkend. En ineens nam ze de houding aan van haar vader, de chazan, wanneer hij zich vlak voor het zingen concentreerde: zo rustig moest hij zich hebben gevoeld. ‘Maar ik zal het eerlijk opbiechten,’ zei ze doodkalm en met droefheid in haar stem. ‘Mijn vriend…’ Er sprong een traan in haar oog. ‘Ja?’ vroeg de cherubijn gretig. De gebochelde zat met glimmende vulpen klaar om aantekeningen te maken. ‘Via via had ik gehoord dat hij…’ ze slikte en keek weer naar de zwartgrijze punten, de ranzige vlekken, ‘dat hij een ander had.’ ‘Ja, und?’ zei de oude ongeduldig. Ze veegde de traan weg en bleef hem aankijken: ‘Toen ik zag dat het posttreintje er stond… ben ik er gewoon op gestapt. In een opwelling, zonder dat iemand het wist of zag. Ik moest zekerheid 277

hebben of mijn vriend, mijn verloofde… hij woont in Rotterdam, u weet wel…’ ‘Ja, ja, ja,’ zei de grijsaard. ‘Ik moest het weten.’ Het verhaal rolde eruit. ‘Of hij nou wel of niet een ander had.’ Ze laste een stilte in. ‘Of hij zou trouwen met een ander meisje, terwijl ik weg was. Terwijl… alleen maar daarom ging ik weg.’ ‘Hmmm,’ gromde de grijsaard, maar hij keek geamuseerd en stak de anderen zijn pakje sigaretten toe. ‘Niet omdat ik het hier slecht zou hebben.’ ‘Wirklich nicht?’ Hij stak zijn sigaret aan. ‘Het was niet om andere redenen, of nou ja…’ Nu moest ze zich inhouden, niet gaan overdrijven. Eerst flink snikken in het peertjeslicht. De tranen kwamen makkelijk, ze liet ze vrijelijk en goed zichtbaar over haar wangen rollen; ze hoefde maar aan haar ouders en aan Rob te denken. De oude SS’er keek haar bewogen aan. Deze man was ook maar een mens; ja, zo moest ze hem benaderen, dan bleef hij haar ook zo zien. Onder andere omstandigheden had hij haar nu ook een sigaret aangeboden. Duitsers waren dol op liefdesgeschiedenissen, toch? En op mooie vrouwen… Plotseling sloeg de gebochelde met zijn hand op tafel: ‘Maar dat is toch ongeloofwaardig. Blödsinn! Om zóiets, uit jaloezie, neem je niet zo’n groot risico.’ Ze moest verbergen dat ze schrok. ‘Hij eh…’ stamelde ze met emotie in haar stem, een lichte trilling, ‘we hadden al trouwplannen, moet u weten.’ Verbluft staarden de grijsaard en de jongeling haar aan. De gebochelde behield zijn snijdende blik. Maar het wás in zekere zin waar. Als die bochel nu maar niet ging doorvragen, want op namen en andere details was ze niet voorbereid. Nóóit mocht ze zijn naam laten vallen, of zijn valse naam. Rotterdam: dat detail moest erin blijven, een goede ingeving. Géén Amsterdam. O, als ze Hans maar niet ook gingen ondervragen… nee, nee, dat gebeurt vast niet, hij is een Alter Lagerinsasse, en bovendien: ze willen mij toch terughebben? 278

Ja, om me op de trein te zetten. De oude en de jonge SS’er, die niets hoefden op te schrijven, bewogen gemakkelijker op hun stoel. ‘Zou jij zoiets dan niet hebben gedaan voor jouw Erika?’ vroeg de engelachtige aan de gebochelde die in blokletters haar verhaal optekende, of misschien wel iets heel anders optekende; op een kladblok, geen officieel document. Ze hadden hier toch voor alles speciale papieren? Wat was dit voor een verhoor? ‘Misschien heeft Erika ook een ander,’ lachte de jongste, ‘we zijn al lang van huis.’ ‘Zeg, zeg, zeg…’ maande de grijsaard. ‘Maar een stunt is het wel.’ Het verhoor leek niet al te formeel, meer een formaliteit. Of was dit nog niet alles? Wil Gemmeker mij spreken? ‘Also,’ zei de oudste. ‘Je bent weggegaan vanwege de liefde, die grosse Liebe. Zonder hulp van anderen?’ Ze knikte. ‘Dat laatste, zonder hulp…’ hij kreeg weer iets van een insect over zich en onbewogen keek hij haar aan, ‘dat moeten we zeker weten.’ ‘Helemaal alleen.’ De oude man griste de blocnote van tafel en stond op. Ook de jongste schoof zijn stoel al aan, misschien om elders verslag uit te brengen. Bij Gemmeker? Godzijdank hadden ze niet naar namen gevraagd. De oude mompelde iets over ‘nur fünf Minuten’. De bochelaar, die haar als enige niet geloofde, bleef achter. Toen de jonge en de oude SS’er de deur met een dreun dicht lieten vallen, besefte ze: ze hebben me niet gevraagd of mijn vriend ook echt een ander hééft. Ik heb het Rob zelf niet eens gevraagd. Ik wil het niet weten. De gebochelde, een somber type, trok het rolgordijn een stukje open en staarde naar buiten, misschien naar zijn collega’s. Dacht hij aan zijn Erika? Ze hoopte het. Vurig wenste ze dat hij alleen nog maar vol verdriet aan zijn Erika kon denken, die best een ander kon hebben, en dat hij haar – nog altijd rechtop op de kruk – vergat. Nooit geweten dat ik zo kon liegen. Of eigenlijk acteren, met huilpartij en al. Misschien was het wel geen acteren. 279

Ze trok de elegant gevouwen handdoek van haar hoofd. Streek met beide handen door haar jongenshaar. Ook met jongenskop wond ze hen om haar vinger. Ik kom met alles weg… gek genoeg. Ik ben een schaapachtig meisje dat niet weet wat ze doet. En ik heb niets te verliezen. Ineens draaide de bochelaar zich om: ‘En nu wil ik weten hoe het echt is gegaan.’ Hij kwam dicht bij haar staan, hij prikte met de glimmende vulpen in haar schouder, in haar linkerborst. Schraapte met de vulpen over haar wang: ‘Geen verhaaltje. Anders roepen we je OD’er erbij, Eisinger…’ Ze begon weer te huilen. Echte tranen, van angst. Maar het kon ook liefdesverdriet zijn, of instinct: ‘Ik ben gewoon opgestapt. Dat hokje op de wagon.’ Met horten en stoten vertelde ze: ‘Met het ophalen van de pakketjes had ik dat gezien. Dat je daarop kon, en…’ Op dat moment kwamen de grijsaard en de jongeling terug. De oude zei: ‘We krijgen geen toestemming om met Eisinger te praten.’ ‘Ze mag met mij meekomen,’ glimlachte de jonge SS’er en ze zag zijn tandvlees weer, ‘naar de luizenbarak.’

280

21 Hans liet het flesje, leeg tot de laatste druppel, op de plankenvloer vallen. Het brak niet eens en ergens stelde ook dat teleur. Maar één ding kon hij doen: zo snel mogelijk een verzoek indienen om te mogen trouwen. Ook al kreeg hij Hanschje nog niet te spreken. Gekoppeld aan hem, Alter Lagerinsasse, ging ook zij niet op transport – bis auf weiteres, blablabla. Zo zou hij haar mogelijk naar de Stammliste promoveren; hoewel ze gevlucht was, potdomme, waarom had ze dat ook gedaan, de verraadster. Nee, nou niet wéér gaan zeuren, Teddy. Hup, kom overeind. Ze moet die twee letters op haar kampkaart krijgen: A.L. Of wil je haar niet meer? Ach, man, schei toch uit, je wilt maar twee dingen: háár en hier blijven. Punt uit. Zijn bangste vermoedens over Auschwitz werden gevoed door het gedrag van die gek, haar voormalige verloofde die haar toch maar, zijn leven riskerend, had willen tegenhouden in de tram. Hij, die held, was natuurlijk degene geweest die haar op de een of andere – onvoorstélbare – manier uit het kamp had gehaald. Dat moest wel. Hij zou er niet meer naar vragen, het doodzwijgen. Hans vergat de peer uit te doen en wankelde zijn warme hol uit, het duister in, in de richting van de OD-barak; daar nog maar eens rondhangen, dat kon hij doen, dat was tenminste íéts. Wellicht ving hij iets op over haar situatie. Maar wacht, was het niet te laat al? Als een verstikkende deken, met bitter weinig sterren, hing de nacht over het kamp. Hij kreeg te weinig lucht, hijgde zelfs, en knoopte zijn overall open. Hij zag het al, hoewel alles wazig was: er was niemand meer aanwezig. Hij moest gewoon gaan slapen en morgen, frisser, nuchter te281

ruggaan. Ook in de barak waar Hanschje moest zijn verhoord, was nu alles donker. Daar stond hij, dronken, alleen in het aardedonker te rillen. Hup, Teddy, terug nou, jongen. Waar zit ze? Nee, nou loop je níét naar de vrouwenbarak! Rechtdoor, idioot, naar huis, waar de lamp nog brandt achter de spleet in het gordijn. Hij schuifelde terug. Als ze straks getrouwd waren, ging de echte huwelijksreis dan nach Osten? Ach, hou toch op… Hij schopte zijn bemodderde laarzen uit en kroop met zijn overall nog aan onder de kriebelige sprei. Hij zonk al weg, de diepte in, alsof hij langzaam viel. Steeds dieper, de modder in. Tussen de vale bloemen op zijn gordijntjes door viel de blauwbleke morgen in zijn zere ogen. Een zware, onregelmatige hamerslag martelde zijn schedel: onmiddellijk kneep hij zijn ogen weer dicht, waarna hij toch maar opstond. Op de tast trok hij zijn bemodderde laarzen aan. Zijn overall droeg hij nog, weliswaar wat plakkerig geworden, maar het scheelde tijd. ‘Oh, mein Gott,’ mompelde hij. Hij mocht dan steeds feller antireligieus zijn, het bekte wel lekker. Mein Gott, wat was zijn keel droog… snel, stil, naar het fonteintje op de gang. Met toegeknepen ogen laafde hij zich aan de straal en glipte naar buiten. De weg naar de juiste barak kende hij ook halfblind. Met dikke, dichtgeknepen ogen stapte hij binnen en vroeg om het formulier. ‘Ja, ja,’ herhaalde hij met stemverheffing, ‘een formulier om een Eheschliessung mee aan te vragen, ja.’ Was dat zo raar? Hij wankelde in de richting van een tafel, liet zich vallen op een bonkige stoel. Het formulier en zijn lot afwachtend, drukte hij zijn vuisten in zijn oogkassen, tegen zijn pijnlijke oogbollen; daar zag hij de verstikkende nacht weer, met die paar rotsterren, en de paniek kwam opnieuw op. Ruhe! Rustig jongeman, zoals je altijd bent geweest. Zoals je was. Hij moest zichzelf blijven toespreken, als een klein kind. Zoals je was… Zonder benul van tijd bleef hij wachten. 282

Iemand – een OD’er? – legde een hand op zijn koortsachtige schouder. Iemand zei: ‘Nix passiert. Alles wird gut…’ Vertrouwd, Weens, zacht. De OD, dat mocht hij niet vergeten, was een eenheid en stond als één man achter hem. Een man met pet en stok, in een oude, versleten mantel. Niet iedereen was hem vriendelijk gezind, nee, maar zo zat de wereld in elkaar, kom, hij kende de aardkloot toch als geen ander, tot in deze uithoek, en hij had connecties genoeg: vitamine R, relaties, of nog beter gezegd vitamine B, zoals de Duitstalige joden in het kamp het noemden. Beziehungen. Waardevoller nog dan relaties. Met Gemmeker had hij aan tafel gezeten… alleen leek dat alweer zo lang geleden. Schlesinger had sinds zijn terugkeer ook niet meer met hem gesproken en zelfs zijn streekgenoot Pisk was nogal kort van stof geweest. Alleen Hanschje werd gehoord. Wat had dat te betekenen? Hij trok een loshangende draad van zijn mantel, maar scheurde meteen een heel stuk naad los. Zijn Schicksal, eigenlijk het hare, hing aan zo’n dun draadje. Je wist nooit wat je kapottrok. Pas toen een verblindend wit formulier voor zijn neus lag, werd zijn hartslag iets rustiger. Hij hoefde alleen maar de stippellijnen in te vullen. Met grote, schuine letters schreef hij bovenaan alvast ALTER LAGERINSASSE , om elk misverstand over zijn status uit te sluiten. Eindelijk kon hij iets ondernemen. Het potlood maakte een afdruk in zijn overijverige, verstijfde wijsvinger. O, dit was het onzekerste moment sinds zijn aankomst in het Vreemdelingenkamp Westerbork. Exact en niet zonder trots vulde hij onder het kopje Einlieferungstag in: 16-11-1939. Zo lang alweer… Hij wipte, als vanzelfsprekend, nog even binnen in de barak van de Joodse Ordedienst, waar niemand aanwezig was. Op een stapel op het grote bureau van Pisk lag de groene map, het OD-rapport. Schijnbaar gedachteloos trok hij het rapport ertussenuit en sloeg het open. Hij bladerde, en las: ‘Nummer 22, Eisinger, kehrt mit Braut zurück.’ De woorden, tussen gewone dienstmededelingen, waren nauwelijks te bevatten. Nog geen garantie, maar vanbinnen juichte hij. Nummer 22, Eisinger, keert met bruid terug. Poëtischer had hij het zelf niet kunnen formuleren! Aan duidelijkheid liet het ook 283

niets te wensen over. Waarom er ‘bruid’ en niet gewoon ambtelijk ‘Cahn, Hannelore’ met haar kampnummer et cetera stond… ach. Ze konden moeilijk zwart-op-wit neerpennen wat er werkelijk was gebeurd. Dat moest worden verhuld. Er werd, als iemand een vrijstelling moest krijgen, met het OD-rapport geknoeid. Geknoeid? Een veel te lelijk woord. Je reinste poëzie was dit. Meteen verliet hij de OD-barak. Niemand zag hem wegglippen. Mit Braut had er gestaan. Er moest nog meer in dat rapport worden geknoeid; de vermistmelding moest worden gecorrigeerd. Hij sloot niet uit dat Hanschje administratief allang was afgevoerd naar Auschwitz. De hogere echelons mochten van niets weten. En dat zou dan ook nog creatief moeten worden opgelost. Hij nam zich voor de hele ochtend aan de ringen te gaan werken; tenzij hij alsnog werd ingedeeld. Misschien was dat nog beter. Alles weer gewóón. Zwierig, nog emotioneel van de drank van gisteravond, wandelde hij terug naar zijn hok. Eisinger keert met bruid terug! In werkelijkheid was het niet zo’n fijn reisje geweest, na dat tramincident, maar op deze manier verwoord had het toch iets… ja, iets romantisch. Ongetwijfeld hadden zijn collega’s er lol om gehad. Alsof het een of andere stunt was. Ein Kunststück. Dat is het ook, de stunt van mijn leven – en het hare! Wat ga ik in de ringen graveren als ik nog tijd heb? Mischien moest hij het juist zo kaal mogelijk houden. Hij zag het voor zich. Hoe de OD’ers met jongensachtig plezier hadden vastgesteld dat uitgerekend hij, Hans, het ’m geflikt had; dat die halfkale, net iets te zachtaardige Oostenrijkse OD’er met zijn armbandjes en manchetknoopjes, dat notabene hij, ouwe rot, toch de knapste Westerbork Girl kreeg. Hanschje Cahn! Zelfs al was ze ontsnapt.

284

22 Zonder angst te worden opgepakt, want ze zat vast, liep ze onder het loodgrijze hemeldak. Helle herfstzon priemde door de wolken. De oplichtende, opengebroken hemel met een paar kraaien: dat was alles wat bestond. Ze voelde de wind door haar kortgeknipte haar gaan, ijzig en fris. De drassige aarde met kruiwagensporen, als littekens, kaatste het zonlicht terug. In de revue stond ze niet meer. Haar korte rok moest ergens op een plank liggen. Gemmeker, die ze vorige week tegenkwam, had haar staande gehouden; ter plekke was ze versteend, zoals het beeld, de buste, die inmiddels ergens moest staan in zijn huis. Vast niet op de schouw. Hooguit in zijn werkkamer, onder in een kast. ‘Alles in Ordnung?’ Iets van die strekking had Gemmeker gevraagd, of alleen maar: ‘Wie geht’s?’ Iets niemendallerigs, maar o zo ongewoon en prompt was ze zijn precieze woorden vergeten, alsof ze nooit waren uitgesproken, zo onwerkelijk. Ze had geknikt, wist ze later nog: ‘Ja, ja, alles goed.’ Waarom spaarde hij haar? Nadat hij als eerste wegliep, was ze stijf als een plank weer doorgelopen, de armen met harde knuisten langs haar zij. Door haar niet op de trein te zetten had hij nog meer macht. Een koning die kon straffen. Of vergeven. Misschien redde zij hem wel. Zijn reputatie. Verder had hij niet meer met haar gesproken. Ze moest charmant blijven en zich gedeisd houden, daar kwam het op neer. Schriftelijke toestemming uit concentratiekamp Vught, van haar ouders, was al aangevraagd; die was officieel nodig omdat ze nog geen eenentwintig was. Zou moeder geloven dat ze als bij toverslag verliefd was geworden op de oudere Oostenrijkse OD’er Hans Eisinger? Daar moest ze naar raden. Moeder wist van niets, niet eens dat ze onstnapt was en nu alweer teruggekeerd; misschien 285

gokte moeder erop dat het een veilige partnerkeuze was. In het ergste geval, als ik ga, en dat zal er een keer van gaan komen, kan ik het haar vragen in Auschwitz; daarheen gaan ook transporten uit Vught, soms via Westerbork. Vanochtend nog was er zo’n trein binnengekomen uit Vught, met strafgevallen, wist ze. Soms bleven ze een nacht om daarna door te reizen. Als er een transport binnenkwam uit Vught – een SS-kamp – probeerde ze te ontdekken of moeder, of stiefvader erbij zat. Straks, nu al misschien, op het juiste moment, ging ze het weer proberen. Ook al moest ze zich gedeisd houden. Niet opvallen. Nooit meer opvallen. Moeder kon er niet tussen zitten want van Hans had ze begrepen dat het om een mannentransport ging. Op klompen waren ze binnengekomen, de meesten kaalgeschoren. Hij had het verteld met meer emotie in zijn stem dan voorheen. Had Hans de kaalgeschorenen naar de S-barak gebracht? Als hij nu dienst had, of een van zijn vrienden, kon ze daar met een beetje lef wel even binnenglippen. Met minder dan Rob had getoond in de tram… Steeds zag ze het weer voor zich: zijn waarschuwende ogen in zijn rode gezicht. Zou hij het redden tot de bevrijding? Opnieuw moest ze hem vergeten. En hij zou haar vergeten. Maar vergeven zou hij haar waarschijnlijk nooit. De lucht betrok. Bij het prikkeldraad stond een OD’er: de barakgenoot van Hans, met de gestolen radio. Ze liep naar hem toe en keek hem vragend aan. ‘Heel even, hè,’ zei hij gewoon hardop. Hij opende de prikkeldraadversperring. Ze stapte een muffe geur binnen, zag silhouetten van kale koppen. Van mannen, oud en jong; mager waren ze allemaal. Liggend of rondhangend in de schemerige barak. Achter haar viel de deur dicht. Ze liep langzaam verder door een muur van stank. Daar zat hij… rechtop, op de rand van een bed. Alsof hij op haar wachtte. In een slecht passend pak, alleen een pak, zonder hemd of onderhemd. Uitgeteerd, maar met gloeiende ogen keek haar stiefvader haar aan. Ze pakte zijn hand, en hij kneep in de hare. Hij glimlachte: ‘Meisje…’ ‘Wo ist Mamsi?’ Zoals vroeger sprak ze Duits. 286

‘Nog in Vught. Ze werkt voor Philips, voor het Philipskommando.’ Zijn warme hand lag op haar kortgeknipte hoofd. ‘Wat is er met die mooie krullen gebeurd?’ ‘En waar is jouw haar?’ Hij lachte geforceerd luchtig: ‘Die sprietjes? Dat was al niks meer. Afgeschoren, een lang verhaal.’ ‘Ik had luizen opgelopen in…’ Ze maakte haar zin niet af. Mannen staarden naar haar, luisterden mee. ‘Kom,’ onvermoed soepel stond hij op en trok haar mee naar een hoekje waar een stoel stond. De man die erop zat, stuurde hij weg met een trage beweging van zijn veel te dunne arm: zij moest plaatsnemen. ‘Nee, ga jij nou zitten.’ Die hese stem kende ze niet van zichzelf. Hij was ouder geworden; tien, twintig jaar in nog geen jaar tijd. Hij weigerde te gaan zitten, drukte haar op de stoel. Grondig, als voor het laatst, nam hij haar op. Ze probeerde het neutraal te zeggen: ‘Ik ga trouwen.’ ‘Dat heb ik nog gehoord van je moeder. Bist du…verliebt?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Het is het beste wat ik kan doen.’ Ze zei niet dat het het enige was dat ze nog kon doen. ‘Is die man goed voor je?’ ‘Ja… Wat zei Mamsi ervan?’ ‘Dat het verstandig leek, misschien. Een hele stap.’ Alsof hij alles begreep keek hij haar aan. En vroeg hij: ‘Heb je nog iets gehoord van Rob?’ ‘Niks.’ Ze kon haar stiefvader, die ze haar leven lang kende, niet nog verder in gevaar brengen. Hoe moest ze het ook uitleggen? Hij aarzelde, zag ze, toen hij zei: ‘Rob schijnt ook in Vught te zitten. Heb ik gehoord dan, hè. Niet zelf gezien.’ ‘Is hij gezond?’ Juist op dat moment kwam de OD-collega binnen en maande haar met een driftige armbeweging de barak uit te gaan. Onmiddellijk moest ze weg. ‘Dag Papsi.’ Hij pakte haar gezicht nog tussen zijn handen: ‘Meisje…’ Ze rukte zich los. Buiten, zag ze, stonden de wagons klaar.

287

Vroeg in de ochtend stapte ze in haar te ruime Fliegende Kolonneoverall; in Amsterdam moest ze zijn vermagerd. Nog eenmaal kon ze haar stiefvader zien. Als zij met bagage sjouwde en hij op transport ging. Tussen duizend anderen. Zonder koffer. Misschien zou ze hem niet eens meer vinden. Ze speldde de FK-band steviger vast op haar mosterdgele mouw. Niets kon ze doen, zelfs Hans kon niets ondernemen. Misschien was Hans nog in Papsi’s barak geweest: bij het voorlezen van de namen voor het transport. Ze had hem er niet naar kunnen vragen. De Boulevard des Misères naast de lege trein was hermetisch afgesloten door de Ordedienst. Hans zag ze zo gauw niet; misschien was hij ingedeeld bij de groep OD’ers die de mensen uit de barakken haalde. Wietje stak zijn arm door de hare: ‘Kampschone, moet je alweer aan de slag?’ Hij probeerde vrolijk te klinken, maar dat lukte niet op dinsdag. ‘Mijn stiefvader is erbij. In de Strafbarak.’ Geschokt keek hij haar aan en liep al mee in de richting van de strafbarak. Misschien heeft Papsi toch een kleine rugzak en misschien kan ik die dragen. Maar bij de strafbarak werd ze weggestuurd en ingedeeld bij een groep die aan de andere kant van het kamp bagage moest ophalen. Een rimpelige moeder die op transport moest, stond daar te kibbelen met haar volwassen dochter die achterbleef: ‘Niks daarvan, afgelopen uit.’ ‘Maar ik wil met je mee…’ Hannelore nam alleen de koffer van de oude moeder aan en liep met haar naar de afzetting, voortdurend om zich heen kijkend. Steeds drukker werd het. Waar liepen de strafgevallen? Voorbij de afzetting, bij de trein, zette ze de zware koffer neer en keek rond; duizelig, met alleen een geroosterd stukje oud brood in haar maag en zonder te hebben geslapen. Rugzakken gleden door haar handen. Nauwelijks sloeg ze er acht op, alles ging volautomatisch. Daar stond Hans, bij de wagondeuren die hij straks ging afslui288

ten; hij hielp een man die zich voor de reis in een net pak had gestoken – keurige hoed op – in een veewagon met een dunne laag stro. De man fluisterde Hans nog iets in het oor: ‘Doe de groeten aan die en die in barak zoveel.’ Iets van die strekking moest het zijn. Verderop duwde een OD’er een weigerende jongen naar binnen en greep al naar zijn stok. Gemmeker wandelde met zijn staf over het perron. Nee, hij kuierde. Hij kuierde langs de wagons en keek belangstellend rond. Impulsief dook ze achter iemand weg en maakte zich uit de voeten. Straks bedacht hij zich nog, straks zat ze alsnog op de trein. Ze begon harder te lopen. Snel naar de volgende barak; haastig stapelde ze koffers, rugzakken, dekenrollen op een FK-kar, keek opnieuw rond, sjouwde weer terug. Waar is Papsi? Zo veel mensen, in een laatste omhelzing, in tranen, sommigen porden elkaar bemoedigend in de zij en leken niet op te zien tegen het vertrek, anderen sjokten met het hele gezin naar de veewagons, moedeloos, vader, moeder, opa, oma, kinderen met een klein rugzakje om. Een baby lachte met een tandeloos mondje. Daar kwam de strafkolonne: kaal, op klompen, in marstempo naar de trein. Achteraan, bij de ouderen, liep vader; ze liet een koffer uit haar handen vallen. ‘Wat doe je nou?’ riep iemand. Ze moest hem zien, van dichterbij. Ze zwaaide en holde naar hem toe. Hij keek net de andere kant op. Ze kon er niet vlug genoeg door komen: afscheid nemende mensen, niets of niemand ziend, stonden of liepen elkaar in de weg. Tóch nog: hij had haar gezien. Hij stak zijn hand op en stapte in de veewagon. Het wagonnummer kon ze lezen. Ze vloog ernaartoe, duwde mensen opzij. De deur schoof dicht. Niet Hans, maar een onbekende OD’er haalde de grendel van Papsi’s wagon omlaag, controleerde of de deur stevig dichtzat en liep al naar de volgende. Buiten adem stond ze voor zijn wagon, staarde ze naar de dichte deur vol krijtstrepen en getallen. Om haar heen stroomden mensen naar binnen, sommigen werden op een brancard gedragen. Iemand werd op het laatste moment nog uit de trein gehaald, een weigeraar werd naar binnen geknuppeld door een OD’er. 289

Gemmeker en zijn staf liepen de wagons na en stonden te tellen. Schlesinger was er ook bij: zijn dikke lippen gingen rekenend op en neer. Grünen stapten de enige personencoupé in. Later wist ze niet meer hoe lang ze daar had gestaan. Had stilgestaan. Op een gegeven moment had iemand haar aangestoten, had iemand gezegd: ‘Zeg, doe jij ook nog iets? Verwend kreng.’ Toen had ze zijn handen herkend, aan het raampje van de veewagon: een opening met tralies. Om haar te kunnen zien had Papsi zichzelf omhooggetrokken. Alleen die handen, die de tralies omknelden. Met witte knokkels. De locomotief floot, de wagons kwamen schokkend in beweging. Iemand huilde zacht. Weer zag ze zijn handen. Zijn laatste, mislukte poging om haar te zien. Ze zag een klein stukje van zijn geschoren hoofd, dat omhoog kwam, net niet ver genoeg. Ze hoorde de knerpende wielen, steeds verder weg, daarna de stoomfluit van het ketelhuis. De versperring werd afgebroken. Donkerblauw fluweel droeg ze. Een rok en een truitje, bij elkaar leek het op een jurk. Een spiegel was er niet in de 65 en ze wilde niet blijven dralen in de dampende ruimte: een vrouwenpakhuis, al was het leger geworden. In haar korte, alweer wat krullende haar stak ze nog vlug een kammetje. Ooit gekregen van Rob. De vrouw die nog altijd iets weghad van een bouwvakker floot haar misprijzend na. ‘Je hebt ons in gevaar gebracht,’ had ze bij haar terugkeer gesist. Andere vrouwen en meisjes gaapten haar brutaal lang aan of negeerden haar opzettelijk. ‘Nou, nou,’ hoorde ze iemand zuchten, ‘weer helemaal het poppie.’ Mat verliet ze de barak. Een meisje dat pas was aangekomen kwam voor haar staan en zei: ‘Je ziet er mooi uit.’ In de deuropening zakte ze door haar knieën om de magere barakpoes te aaien. Witte kattenharen kleefden aan haar donkere rok. Katzl. Dat zou ze voortaan zijn. Ze trok het snotterige beest tegen zich aan, duwde het weer weg, stond op en zag Hans aankomen in een kamgaren, versleten kostuum. Aan zijn mouwen hingen rafels die hij er in de gauwigheid nog vanaf probeerde te plukken. 290

Hij kuste haar op de wang: ‘Jetzt geht’s los, Katzl.’ Ze bracht een lachje op. Hij toonde zijn gesloten vuist en knipoogde. Geheimzinnig leegde hij zijn vuist in de zak van het kostuum en trok haar mee. Toen ze bijna bij de Grote Zaal waren, snelde een vrouw met een paar rozen toe; de moeder van een jonge OD’er, zag ze. Hans stak haar iets toe en nam de donkerrode rozen aan. Uit de tuin van Gemmeker? Even rook Hans aan de rozen en daarna gaf hij ze verlegen lachend aan haar. Groepjes mensen bleven staan kijken. Nu vielen ze nog meer op. Hij in dat oubollige pak, zij in donker, bijna zwart fluweel en met die bloemen, als op weg naar een begrafenis. In de Grote Zaal moesten ze als laatste paar in de rij staan. Niet ver van het lege podium met de gesloten piano. Hans leek alle tijd te hebben; het kon hem niet lang genoeg duren. Was dat zo gepland? Haar knieën trilden; ze stelde het vast alsof het om de knieën van iemand anders ging. Dit waren haar knieën helemaal niet. Op het gezicht van Hans plakte zich een vastberaden soort glimlach vast die ze niet eerder had gezien. Zachtjes kneep hij in haar arm. ‘De volgende!’ riep een ambtenaar vanachter een bureau. Het stel voor hen deed een paar stappen vooruit. Hij in precies zo’n versleten kraaienpak, zij in het wit. Ze schuifelden erachteraan. ‘Volgende!’ klonk het weer. Alsof ze wachtten bij de tandarts; in moeders praktijk had zij de patiënten zo geroepen. ‘Ik hoop dat dit het beste is,’ had Mutti geschreven, ‘veel geluk.’ Hans had haar nooit officieel gevraagd. Met Schlesinger had ze er ook niet over gesproken, laat staan met Gemmeker. Maar Hans had het immers al in Amsterdam gezegd. Het moet. Dat had hij gezegd. Dan gebeurt ons niets. Maar was dat wel zo? Haar hart sloeg een slag over. Het fluweel plakte op haar rug. ‘Volgende!’ Hans toverde iets glimmends uit zijn zak. ‘Tschuldigung,’ fluisterde hij toen hij een holle ring om haar vinger schoof. Een gordijnring. Onbewerkt. Vluchtig kuste hij haar. 291

Ze tekende het trouwboekje. ‘Provincie: Drenthe. Gemeente: Westerbork.’ Het bood plaats aan twaalf mogelijke ‘kinderen uit dit huwelijk’. Uitgerekend twaalf. De deur van de Grote Zaal ging open. ‘Ja, ik wil,’ had Hans in zangerig Nederlands gezegd. Hel daglicht stak in haar ogen. Opgesteld in twee rijen wachtten de OD’ers hen op en hielden hun stokken in een boog voor hen omhoog in de grauwe, weidse lucht.

292

Voorjaar 1945

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

1 Karl May ging niet in de koffer: die had hij daar niet meer nodig. Hans staarde naar een van de omslagen, met kale prairie, en legde de boekjes bij de spullen die hij weg zou doen. May had nooit voet op Amerikaanse bodem gezet, had iemand hem laatst verteld, maar dat geloofde hij niet; zo realistisch als May de woestenij beschreef – en Hans wist wat woestenij was. Wat de mensen niet allemaal geloofden. Sommigen geloofden zelfs dat hij Kapo was geweest. In Westerbork! De wildste verhalen gingen erin als koek. De waarheid wilde er niet in, en dat zat hem niet lekker, Amerika was ook dáárom beter. Het Wilde Westen. Niks oosten. The West is the best. Op taalcursus zat hij al. Hij drukte zijn hemden, keurig gestreken en gevouwen, dieper weg in de koffer. De koffer had hij van zijn nog jonge schoonouders gekregen, die godzijdank nog leefden. Het oosten hadden ze overleefd, en nu ontnam hij hun hun dochter. Maar ja. Haar moeder zag het gelukkig zitten: ver weg, hoe verder, hoe veiliger. Laatst, toen ze in vrijheid over de Dam wandelden – het reclamebord met de gouden ringen hing er nog – veronderstelde een ijsjesverkoper dat hij met haar moeder was getrouwd en dat Hanschje hun dochter was. Het stak, maar hij had er luid om gelachen. Te luid. En hij had het even rechtgezet. De wildste verhalen, die gingen er wel in. Als koek. Het was nog niet zover, maar de eerste koffer kon maar beter klaar zijn. Kijken hoeveel erin paste. Hij legde zijn onderbroeken recht. Heel precies en netjes, zo zag hij het graag. Alles op orde. Hij snuffelde aan het schone goed. Helemaal opnieuw beginnen, dat wilde hij, zonder geschiedenis. Een onbeschreven blad. Niemand kende Hans Eisinger. Hij 295

kende zichzelf niet eens. Hij wist niet zo goed meer wie hij was. De echtgenoot van Hanschje, dat tenminste wel. Dat was misschien genoeg. Hij vouwde een pantalon, precies langs de middennaad; die paste nog net op het stapeltje overhemden, die dan maar wat kreukten. Zij had er niet zo’n zin in, nee. Hanschje was thuis in Amsterdam, in de oude wereld. Maar hier, in dit drassige land, kon hij nou eenmaal niet opnieuw beginnen. In deze drassigheid was hij nooit welkom geweest; nee, dan de Verenigde Staten, daar was iedereen migrant, allemaal vreemdelingen bij elkaar. Sterker nog, daar bestond het concept vreemdeling niet eens! Laat staan dat iemand van hem – en haar – zou opkijken. Ze zal haar ouders missen. Dat wel. Haar sterke Mutti. Haar lieve stiefvader, met één oog teruggekomen uit het oosten waarover hij niet spreekt, die almaar zieker wordt. Hans ging op de koffer zitten. ‘Schön,’ zei hij hardop. ‘Wonderful.’ De koffer kon nog dicht. Minutenlang bleef hij op het kunstleer zitten. Prima. Geen slecht model. Hij had zo vaak op koffers gezeten, maar deze keer maakte het hem bijna gelukkig – ja, dit was misschien geluk. Hij verloor zichzelf, dromend over de bootreis, hij zag weidse luchten boven een kalme oceaan. A calm ocean. Hij zag de zee van Botticelli. Het kalme water waaruit zijn Venus oprees. My Venus. Tot hij wakker schrok van de bel. ‘Ik ga wel even!’ Hij stommelde de trap al af, schopte een krant opzij, trok de deur open. En bleef sprakeloos staan. Hij was het. Uit duizenden zou hij hem herkennen. Lulhannes. Haar held. Hans bracht geen woord uit. ‘Een goeie morgen,’ hoorde hij de verzetsheld schijnbaar onbewogen zeggen. Kalmer dan in de tram. ‘Ja?’ Iets anders wist hij niet te zeggen. Er kwam niets in hem op. En goedemorgen zei hij niet. ‘Ik eh, ik kwam eens kijken of Hansje nog leeft.’ ‘Ze leeft.’ ‘Zoiets had ik gehoord, ja.’ ‘Hier. Bij mij.’ ‘Ik ben dus op het goeie adres.’ Hij klonk opgelucht, méér dan 296

opgelucht, hij glom ervan: ‘Ik heb haar dus gevonden.’ ‘Hier woont ze, nog wel. Bij mij.’ Waarom herhaalde hij dat nou? Bij mij. Zwak was het; hij had toch allang gewonnen? Hij moest ruimhartiger zijn, royaler. Niet zo houterig, juist voor Hanschje: ‘Kom erin.’ Hij had het werkelijk gezegd. Hij had lulhannes uitgenodigd in zijn bovenwoning. Verflixt! Hij had het ook bij de deur kunnen afhandelen zonder dat zij er iets van had geweten, hij had hem ook weg kunnen sturen en opnieuw een deur, voor altijd, kunnen sluiten. Denk daar toch niet steeds aan! Maar nu deed de held – die Rob – al een voorzichtige stap naar voren. Voorzichtig, omdat Hans in de deuropening bleef staan met zijn hand nog steeds op de deurknop. Rob glipte met zijn rug tegen de muur naar binnen. Hij stond in de weg. Hij moest gewóón doen. Hem achternagaan, een kopje thee aanbieden, of koffie – wat donderde het ook? Kom in beweging, Teddy. De held, zag hij, keek wat rond in de bijna lege woonkamer. Volkomen op zijn gemak, bijna zwierig. Om kotsmisselijk van te worden. Nee! Hij moest zichzelf overwinnen. ‘Kopje koffie?’ ‘Lekker.’ Met bonkend hart liep Hans de keuken in, liet hij water in de fluitketel lopen. Nu had die vent haar gevonden, door gewoon even aan te bellen; zoals ook hij haar gevonden had. Hij had Hanschje niet geroepen. Moest dat niet eerst? Maar dat kon altijd nog. Hij streek een lucifer af, schroeide zijn duim. Van de zenuwen. Nooit schroeide hij zijn duim, hij was praktisch, alles kon hij met zijn handen: het kwam door die vent in de kamer. Hij kon hem er nog uitzetten. Sorry, maar het schikt toch niet. Hanschje had misschien nog niets gehoord. Hans wilde naar de kamer lopen, maar iets hield hem tegen. Hij mocht niet kinderachtig doen. Hij staarde in de violette vlammen onder het vettige fluitketeltje. Als hij kinderachtig deed, dan had hij alsnog verloren. En winnen moest hij. Van die… die acteur. Ook na de oorlog. 297

Kálm, zoals je altijd was. Wat zou hij normaal gesproken doen? De bezoeker op zijn gemak stellen. Juist. Zo natuurlijk mogelijk, zelf niet op zijn gemak, stapte Hans zijn woonkamer in, gewapend met een koekjestrommel. Zijn woonkamer, dit was heel anders dan de tram, hij was op eigen terrein: ‘Setz dich.’ Het klonk te veel als een bevel; spreek toch Hollands, Teddy. Rob nam plaats op de tweezitter. Uitgerekend daar, op hún plekje. Hans hield de koektrommel net iets te dicht onder zijn neus: ‘Koekje?’ Iets te vijandig ook misschien. Er zaten nog maar twee koekjes in. ‘Nee, dank je.’ ‘Dank je?’ Hij hoorde zelf hoe beledigd hij klonk en propte daarom gauw een kaakje in zijn mond. ‘Ik heb net gegeten, dank je. Maar eh, is Hansje ook thuis of…?’ Als hij haar nu zou roepen, dan moest hij toekijken hoe ze elkaar zouden begroeten, elkaar zouden aankijken of zelfs aanraken. Aanraken kwam er vast wel van. En daar moest hij dan naast staan. Hij voelde zich niet lekker: ‘Ze komt zo.’ De held, zag Hans, trok snel zijn stropdas recht en keek – zag hij het goed? – in zíjn spiegel; voor een zacht prijsje op de kop getikt om de woning op te vrolijken. De held stond zelfs even zijn weelderige krullenbos te bewonderen. Wist zo’n jongen – met zijn gebeeldhouwde lijf – wel wat woestenij, wat modder en ellende was, wat werkelijk overleven was? Terwijl hij met het misselijkmakende koekje in zijn mond de keuken in ging, hoorde hij haar de trap al afkomen. In snel tempo. Nee, hollend. Boven de wastafel spuugde hij de koekresten uit. Hij begon te kokhalzen, maar gaf niet over. Dankzij hem, Teddy uit het modderige Drösing, had ze overleefd, potdomme. Zelfs de grote artiesten waren op de trein gezet. Hij moest maar even in de keuken blijven. Hen even alleen laten. Dat was ruimhartig. En dan hoefde hij tenminste niet te zien hoe ze die jongen zou begroeten. Hoe ze nu, op dit moment, naar hem keek. 298

Hans wás het bovendien: royaal en ruimhartig. Een winnaar. Ja, een held. Ze was van hem gaan houden; bijna twee jaar waren ze nu getrouwd. Knarsetandend maalde hij wat koffiebonen fijn.

299

2 Een fluitketel gilde op de achtergrond. Ze keek hem aan en keek daarna weer langs hem heen in de richting van de keuken, de richting van de kalende man met de bijna lege koekjestrommel. Hij voelde het. Hij maakte kans. Rob sloeg zijn armen om haar middel. Hansje lachte voluit, breeduit. Zonder nadenken tilde hij haar al op en zonder iets te zeggen – zij zei ook niets – draaide hij met haar in het rond. Brutaal misschien na bijna twee jaar, maar nu kon het, heel even. Timing is alles. Altijd. Overal. Zijn handen lagen op haar billen. ‘Daar ben je dan.’ ‘Nee, daar ben jij.’ Weer lachte ze, precies zoals het moest, zoals ze altijd had gelachen. Met die spikkels in haar ogen, met die kleine tanden. Haar slanke armen om zijn nek. De fluitketel moest van het vuur zijn gehaald. Hij merkte hoe stil het in de woning was. Snel drukte hij nog een kus op haar lippen; de kalende man was nog met de koffie in de weer. Snel, stiekem: hij was er een meester in. Maar dit was anders, zij was anders. Ze kuste niet terug. ‘Hansje Cahn,’ fluisterde hij langzaam, gedragen, alsof hij een gedicht opzegde tussen de schuifdeuren. ‘Eisinger,’ zei ze hardop. Ze wurmde zich van hem los, trok haar donkere rok en truitje recht. De stof was fluweelzacht. Ze had een buikje gekregen in het kamp, maar het misstond niet. Ze stak een sigaret in haar mond en bood hem er een aan: elke handeling was elegant, naturel. Dat maakte haar anders. Hij had er in de strafgevangenissen Scheveningen en Utrecht, in concentratiekampen Vught en Amersfoort over zitten piekeren, maar had er 300

nooit de vinger op kunnen leggen. Ze was altijd naturel. Echt. Of ze wist verdomd goed te doen alsof. Ze gaf hem vuur met een Engelse aansteker. Lachte achter het vlammetje. ‘Wat gebruikt u in uw koffie?’ De OD’er was binnengekomen en hij had het niet gemerkt: wel op blijven letten. Bij het voelen van haar billen was een plan in hem opgeborreld. Ook heel naturel. ‘Alleen cafeïne,’ antwoordde hij puberaal, hormonaal. Kan het een onsje minder, Rob? ‘En wat suiker.’ Maar de OD’er begon te lachen, steeds harder, enigszins ongemakkelijk en verdween weer in de keuken. Achter de coulissen – ha! Snel streek Rob met één hand door haar krullen. Dikke, zijdezachte krullen. Ze wendde zich af. Haar krullen zaten een beetje in de war. Ze stond bij het raam en knipoogde. Toen haar man met rinkelend dienblad binnenkwam, zat Rob op een versleten fauteuil. Hannelore bleef bij het raam staan, rookwolkjes uitblazend. ‘Eén schepje? Twee?’ De OD’er boog zijn gezicht naar hem toe, akelig dichtbij, dichterbij nog dan in de tram, en hing al met een tweede schep suiker boven zijn kopje. ‘Eén is genoeg.’ De OD’er keek hem net iets te lang aan, smeet de suiker terug in het potje en ging toen ook bij het raam staan. Naast Hansje. Hij had zijn voorstel eerder moeten doen, meteen toen het in hem opkwam, toen haar OD’er nog in de keuken stond; misschien week hij nu niet meer van haar zij, die vent was ook niet achterlijk. Straks viel zijn plan in duigen. Ongemakkelijk bewoog Rob op zijn stoel naar voren, nam een slok hete koffie, brandde zijn tong. Hij moest een babbeltje beginnen want de stilte werd benauwend, maar anders dan gebruikelijk had hij niets te babbelen paraat. ‘Hans, heb je al een kaakje aangeboden?’ ‘Hij wil geen kaakje.’ Hans en Hansje. Een stel. Nee, een echtpaar. Begin in hemelsnaam maar over het weer. Hier kom je nooit meer tussen. Of toch wel? 301

Wat moest hij zeggen over het weer? Lekker zonnetje? Banaler kon het niet. Hij voelde zich ongemakkelijk op de luxe, maar sleetse stoel. Alsof hij zat vastgebonden, zoals toen, toen hij was opgepakt en naar een pand aan de Prins Hendrikkade was afgevoerd. Heel Luctor was opgerold; hij was aan zo’n fauteuil vastgeketend en werd ondervraagd. Urenlang. De boeien waren in zijn huid gaan snijden. Nu zat hij niet vast. Alleen de namen van de leden van Luctor die al waren opgepakt had hij genoemd. Hij stond op, het hete kopje in zijn hand. Hij ging ook maar bij het raam staan, naast Hansje. Nu stond ze tussen hen in, als in een klucht. Helemáál ongemakkelijk. Hij knoeide koffie op het kleed en sloeg zijn kopje maar snel achterover, heet of niet. Verder was niemand gepakt, ook de onderduikfamilie niet. Haar mislukte bevrijding was wonder boven wonder zonder gevolgen gebleven. ‘Darf ik u misschien een stukje Schokolade aanbieden?’ Hans liep als eerste weg, trok een la open, frunnikte al aan een reep en stond weer vlak voor hem: ‘Hanschje heeft goede contacten met het Engelse leger.’ Ze veerde op. ‘Mijn broer. Je gelooft het nooit. Ik geloofde het zelf eerst niet. Mijn broer was tolk bij de Canadese bevrijders van Westerbork. Puur toeval…’ ‘Ongelofelijk.’ Hij zou haar willen vasthouden. Hier en nu. Waarom zou hij het ook niet doen, hij had er alle recht toe – en zij wilde het ook. ‘Iemand kwam me roepen: je broer staat bij de poort. Ik liep naar buiten en daar stond Erich, met allemaal mensen om hem heen.’ ‘Je moeder en je stiefvader zag ik ook terug op de lijsten.’ ‘Ze zijn teruggekomen. Eerst moeder, via Zweden, en nu ook mijn stiefvader. Ze zaten in Vught bij het Philipskommando en hadden daardoor ook in Auschwitz betere kansen…’ Hij slikte de chocola door. Vught. Daar hadden haar ouders ook gezeten. Hij had ze nooit gezien. Vught was een nachtmerrie geweest. Tot hij besloot ziek te worden. Tot hij een nepoperatie onderging om in de ziekenbarak te blijven; en niet op transport te 302

gaan. Het litteken viel mee voor een ‘Lymphom Exstirpation am Hals’. Een nepgezwel, een vetbult, was weggehaald. Het litteken zat onder zijn zijden das. ‘Dan hebben je ouders geluk gehad.’ Voor hij er erg in had voegde hij eraan toe: ‘Net als jij.’ Hij wilde het niet over haar terugkeer hebben. Zeker niet waar die slijmerd van een OD’er bij stond. ‘Glück hebben we alle drie gehad,’ beweerde Hans. ‘Oder?’ De slijmerd lokte het zelf uit. Rob keek hem strak aan, zoals toen, in de tram: ‘Op dolle dinsdag werd ik door dronken Duitsers voor dood op straat gelegd, voor de Gestapogevangenis. Ik hield me stil en ontkwam.’ Ineens zweeg hij weer. Hij vertelde niets over de brief met bewijslast tegen hem, de envelop die hij bij arrestatie op zak had gehad met het valse persoonsbewijs voor een ondergedoken Luctor-collega. Hij vertelde niet dat die brief later, tijdens het proces, toch nog was verdonkeremaand door verzetsvriend Veterman. En hij vertelde ook niet over de mishandelingen, de honger. Hij kon wel bezig blijven; in Vught was hij doorgegaan voor een mohammedaan uit een bekeerde familie uit Soerabaja: ‘Robert de Vries, Kontorist’ had er op zijn persoonsbewijs gestaan. Er waren zo veel De Vries’en, zo veel kantoorbedienden. En zijn kampkaart vermeldde: ‘Nur in Indien Familie’. Wel zo veilig. Als hij een bekende tegenkwam in het kamp, dan legde hij, politiek gevangene nr. 1093, vlug een vinger op zijn lippen. Geen nazi had een jood in hem gezien. ‘Door ons huwelijk hoefde Hanschje niet op transport. Het is met een sisser afgelopen.’ ‘Een sisser?’ Rob keek naar haar hand met de sigaret, waaraan ze een vreemde, koperen ring droeg. ‘Wij waren het laatste transport,’ hoorde hij Hans zeggen, ‘dat nooit is vertrokken.’ ‘Meer geluk dan wijsheid.’ Nou niet kwaad worden, houd je in. ‘Glück. Inderdaad…’ ‘Ga toch even zitten.’ Gespannen keek Hansje hem aan. Het was – verdomme – nog niet te laat. Hij moest zijn plan doorzetten. ‘Ik moet er weer eens vandoor,’ zei hij. Ze zou vast met hem meelopen tot aan de deur. 303

‘Noch ein Kaffee?’ ‘Nee, bedankt.’ ‘Kom nog eens langs als u in de buurt bent. Bitte…’ ‘Wie weet.’ ‘Ik laat hem wel even uit,’ hoorde hij Hansje zeggen. En Hans liet zich op de tweezitter zakken. De deur van de kamer stond nog open. Hardop zei hij neutraal: ‘Het was goed je weer te zien.’ Zij zei juist heel zacht: ‘Ik ben zo blij dat je kwam, je kunt je niet voorstellen hoe blij…’ Hij legde een vinger op haar lippen: ‘Vanmiddag. Drie uur, bij de Stadsschouwburg. De zijingang.’

304

3 Hans zat weer verdiept in de woordenboeken, zijn gedachten ongetwijfeld aan de andere kant van de oceaan. Nu, al was het te vroeg, moest ze gaan. Nu kon het. Een excuus had ze niet bedacht. Hannelore sloop de trap af tot ze besefte dat ze sloop en normaal, licht verend verder liep. ‘Tot straks!’ riep ze naar boven. Er kwam geen antwoord. Ze liep toch maar terug, omhoog, stak haar hoofd om de slaapkamerdeur: ‘Ik moet nog even een boodschap doen.’ Met een opengeslagen woordenboek op zijn buik en een in zijn hand lag hij op bed: ‘We hebben toch al boodschappen gehaald?’ ‘Nee, ik moet nog wat dingetjes hebben. Voor Amerika.’ ‘Nou, ga maar gauw dan.’ Buiten was ze al niet meer zo getrouwd. Niet zoals binnen. Buiten was een zonnige voorjaarsmiddag. Bijna zomer, maandagmiddag. Snel liep ze naar de halte. Wat kon er in de Stadsschouwburg te zien zijn op maandagmiddag? Rob zat bij ‘De 5 mei groep’. Hij was ontdekt door het grote publiek, speelde een jonge verzetsheld in een veelbesproken stuk over de oorlog. ‘De naamlozen van 1942’. Met zijn kop in de krant was hij zelf niet naamloos meer. Een jonge verzetsheld die een jonge verzetsheld speelde, Piet, zijn eerste grote rol. Het stuk – mét foto – had ze uitgescheurd en in het sokkenlaatje bewaard. Misschien pakte Hans nu juist hun sokken in, als test voor hun vertrek naar Amerika. ‘Je hebt te veel Karl May gelezen,’ beet ze hem soms plagend toe, ‘je reinste fantasie.’ Maar hij was koppig op dit punt. Gevoelig. 305

Ze stapte op de tram, groette de bestuurder en keek kritisch naar haar silhouet in het tramraam: perfect, met die brede ceintuur om haar middel. Ze klapte een hartvormig zakspiegeltje open en stiftte haar lippen. Misschien was er wel geen voorstelling op maandagmiddag. Anderhalf uur kon ze wel wegblijven. Ze inspecteerde haar geëpileerde wenkbrauwen, ook nog in orde, en klapte het spiegeltje dicht. Twintig minuten te vroeg liep ze over het Leidseplein zag ze op de klok van het American Hotel. Een straatmuzikant speelde een jazznummer. Gespannen bleef ze staan luisteren. Misschien kon ze alvast even naar de zijkant van de Stadsschouwburg lopen om te zien waar die ene ingang was. De artiesteningang? Onder de passage voor de entree wierp ze een blik naar binnen: kroonluchters met peertjes die nog niet aan waren, spiegelwanden die niemand weerspiegelden. De deuren zaten dicht. Had ze hem wel goed begrepen? Daar hing het affiche: DE NAAMLOZEN VAN 1942. Ook zijn naam stond in middelgrote letters vermeld. De hoek om dan maar, naar de Marnixstraat. Daar stond hij. Leunend tegen een deur. Goddank ook te vroeg. ‘Hé, hoi,’ zei hij verlegener dan eerder. Houterig kuste hij haar wang. ‘Gaan we hier naar binnen?’ ‘Ik heb mijn eigen sleutel. Mooi geregeld, toch?’ Hij kreeg de deur niet open, zijn gezicht liep er rood van aan. Toen de deur toch nog openging, pakte hij haar hand en trok haar mee, een onverlichte gang door, een deur door; zijn hand gloeide. Nog een gang door, steeds sneller. ‘Waar gaan we naartoe?’ ‘Verrassing!’ klonk het hol. In het weinige daglicht dat naar binnen viel kon ze zien dat de trappen prachtig bewerkt waren. Ze zag schimmen van vergeten acteurs en actrices: beelden, schilderijen aan de wand, alles in een flits want hij liep steeds sneller. Een kleedkamer in, een trapje op. 306

Ze glipten door het toneelgordijn en liepen het lege podium op. Daar stonden ze, voor een muisstille Grote Zaal. ‘Goed, hè.’ Jongensachtig keek hij haar aan, zijn stem echode in de lege ruimte. Sinds haar terugkeer in het kamp had ze niet meer op de planken gestaan; het was haar enige straf geweest. Niet veel later was de revue opgedoekt. ‘Da’s nog niet alles.’ Hij tilde haar van het toneel. Via een barokke deur vol krullen kwamen ze in een piepklein kamertje. Helemaal zijn stijl. Een loge. Op de rand van het eerste balkon las ze namen van toneelschrijvers. Door hoge ramen viel een rechthoek licht binnen. Haar maag draaide zich om van spanning. Plankenkoorts. Leunend over de rand knikte hij naar honderden lege stoelen: ‘Er is maar weinig belangstelling vandaag.’ ‘Terwijl jij daar straks weer staat.’ ‘Vanavond pas. Dan word ik weer gefusilleerd. Maar ik sta liever hier met jou.’ Ze schoot in de lach, terwijl hij de deur op slot draaide. ‘Ongelogen waar.’ Hij kuste haar oor, haar ogen. Ze voelde dat hij hier eerder was geweest. Buiten de voorstellingen om. Het maakte niets meer uit. Hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte zijn lijf tegen haar aan. Het moest er maar van komen. Vandaag of anders nooit meer. Je zag er nog niks van. Ze knoopte zijn blouse open. ‘Rustig aan. Of heb je haast?’ ‘Enorme haast,’ lachte ze. Zo veel tijd was er niet. Hij keek ernstig: ‘Weet je het zeker?’ Toen ze zijn hemd uittrok, zag ze een litteken in zijn hals: ‘Wat is dat?’ ‘Niks, joh.’ Snel schopte hij zijn schoenen uit. Als ze nu met hem vree, hier op het rode schouwburgtapijt, had het ook van hem kunnen zijn. Behendiger dan Hans gespte hij haar ceintuur los. Ze trok haar fluwelen truitje uit en een straal daglicht viel op 307

haar borsten die iets gegroeid waren, nauwelijks waarneembaar. Hij streelde ze. Streelde haar buik, waar het kind van Hans in zat. Drie maanden nu. Hoe groot zou het zijn? Het tapijt was zacht. Dit moest de beste plek van de schouwburg zijn.

308

Epiloog Hannelore vertrok met Hans naar Amerika. Naar New York, niet naar het ‘Wilde Westen’ van Karl May. Nog altijd woont ze in Queens.

Hans en Hannelore in Amerika In december 1945 kreeg ze een zoon, Roy. Vijftien jaar later een dochter: Vera, vernoemd naar haar omgekomen vriendin. Tot op hoge leeftijd was Hannelore stationmanager van El Al op Kennedyairport. Maar ze keek weg als de vliegtuigdeuren werden vergrendeld: de hendel ging met dezelfde beweging dicht als een wagondeur in Westerbork. Ze wilde de oorlog vergeten. ‘And I did a good job. I wiped it out.’ 309

Hans Eisinger

310

Na hun echtscheiding, in 1978, stierf Hans Eisinger aan een hartaanval. Roy vond hem, zittend op een keukenstoel. Achtenzestig werd hij. Jarenlang had hij gewerkt als goudsmid en sieraadkunstenaar, voor onder meer Tiffany’s. Later had hij zijn eigen zaak. Elke western die uitkwam zag hij en al woonde hij dan in New York, hij was een trotse Amerikaan. Lang voordat het populair werd, liep hij rond met een Amerikaans vlaggetje op zijn borst. Hij sprak vaak over de oorlog.

Robs eerste publiciteitsfoto, voorjaar 1945 Rob de Vries stierf jong, in 1967, aan een hartziekte, zoals zijn vader. Hij was een beroemd acteur en theaterdirecteur geworden en had het toneel de provincie ingebracht: voor ‘de gewone man’. Hij bleef, naar verluidt, rokkenjager. Over de oorlog sprak hij niet. Eén keer, voor het blok gezet in een uitzending van Anders dan Anderen, gaf hij aarzelend toe dat hij ‘een meisje, Hansje’ met een treintje had bevrijd. Het was live, televisiebezittend Nederland keek, het was 1962. Nerveus lachend loerde hij om zich heen toen de volgende gast uit zijn leven werd aangekondigd: kwam Hannelore het podium op? Zwetend trok hij 311

zijn stropdas los. Niet Hansje, maar Roelof van Hasseld verscheen in spoorkiel. De mannen omhelsden elkaar. Rob vertelde niet dat ‘dat meisje, dat veel had geholpen’ zijn verloofde was geweest. En nooit vertelde hij dat ze terugkeerde naar Westerbork.

Hannelore en Rob, vermoedelijk in 1942 Het proces tegen de eenentwintig gevangengenomen leden van Luctor et Emergo vond plaats in juli 1944. Eduard Veterman wist het bewijsstuk tegen Rob te vernietigen (hij at de brief op!) en Rob werd vrijgesproken: alleen vanwege het ontbreken van een dossier. Maar omdat de Duitsers hem ‘Staatsgefährlich’ achtten, kreeg hij toch levenslang. Op Dolle Dinsdag lag hij – zogenaamd doodziek – in de ziekenzaal van de Strafgevangenis in Utrecht. De vluchtende, dronken Duitsers hadden zo gauw geen vervoer en legden Rob ‘voor dood’ op straat. Zo ontkwam hij en sloot zich weer aan bij een verzetsgroep. Tijdens het schijnproces – het regende doodvonnissen – vertrouwde Rob verzetscollega Joke Folmer toe dat hij blij was dat de Duitsers niet wisten dat hij ook nog een meisje had bevrijd uit kamp Westerbork. De andere Luctorleden, onder wie Veterman, werden omstreeks Dolle Dinsdag weggevoerd naar Duitsland. Ze overleefden allen de oorlog.

312

Hannah Turfreyer – ‘mejuffrouw Van Reeden’ – vierde de bevrijding op haar onderduikadres. Omdat ze wist dat er een ander was, is ze nooit met Rob getrouwd. Tot haar dood zou ze zijn brieven bewaren. Rob de Vries trouwde in 1946 met Paultje Faassen, de dochter van een toneelcollega. Ze kregen vijf kinderen: Rob jr, Joke, Edwin, Nelly en Bart. De revueartiesten werden in september 1944 op transport gezet. Bijna niemand van hen overleefde. Louis – Wietje – de Wijze overleefde Auschwitz en de dodenmarsen. Terug in Nederland ging hij op zoek naar Hannelore; die inmiddels zwanger was. Op hoge leeftijd zette hij de liederen van de Westerborkrevue op cd. Hannelores vader, de chazan Cahn, kwam om in Auschwitz. Net als de moeder van Hans: Irma, die zich Maria liet noemen, Eisinger-Spitzer. Hannelores broer Erich Cahn was in 1938 naar Engeland ontkomen. Per toeval werd hij als tolk ingedeeld bij de Canadese eenheden die op 12 april 1945 kamp Westerbork bevrijdden. Er zaten op dat moment nog 876 gevangenen: het laatste transport. Erich stapte van zijn motor en informeerde of zijn moeder, Ester Lievendag, in het kamp zat. Nee, kreeg hij van gevangenen te horen, maar je zus is hier wel. Na zes jaar omhelsde Hannelore haar broer. En vroeg ze: ‘Wo ist Mamsi?’

313

Hannelore en haar broer Erich in Westerbork, april 1945 Op een namiddag in 1962 mompelde Roelof van Hasseld in het arbeidershuis tegen zijn zoons: ‘Vanavond even de televisie aanzett’n.’ Hij had nooit veel over de oorlog verteld. Verbijsterd zagen zijn zoons dat Rob de Vries in Anders dan Anderen pleitte voor een lintje voor ‘deze moedige spoorman’. Dat Van Hasseld overigens nooit kreeg. Na de uitzending vertelde Van Hasseld dat hij – een prima slaper – één nacht had wakker gelegen; dat was nadat hij ’t meisje dat hij had helpen bevrijden plotseling weer in het kamp had zien rondlopen. Hij was zich ‘rot geschrokk’n’, zei hij. Om er vervolgens weer het zwijgen toe te doen.

314

Verantwoording De geschiedenis van Hannelore, Rob en Hans kwam ik per toeval op het spoor door een boek dat ik schreef: Liefde in oorlogstijd. Het was een zijlijn in een van de verhalen, dat van Wietje. Maar ik blééf er onderzoek naar doen, al lag mijn boek al lang in de winkel. Wie was deze Hannelore Cahn op die intrigerende foto van de Westerbork Girls, op wie iedereen verliefd was geweest – merkte ik tijdens de research. Wietje, de eerste die me op haar spoor bracht, sprak vol begeestering: ‘Ze was de allerleukste Westerbork Girl! De knapste in het kamp.’ En hij gaf me haar telefoonnummer. Over de telefoon klonk ze vrolijk en jong. Haar dramatische, raadselachtige geschiedenis, waar ze zelf vaak om lacht, fascineerde mij. Waarom was ze teruggekeerd naar Westerbork na die spectaculaire reddingsactie van Rob, en hoe kwam ze ermee weg? Ik moest het weten. Hannelore houdt van gezelschap en nodigde me na vijf minuten aan de telefoon al uit te komen logeren. Dus kocht ik een ticket. In haar auto vol deuken pikte ze me op en scheurden we naar haar huis in Queens. Ze was wel alles vergeten, zei ze toen ik mijn koffer uitpakte. Maar we praatten de hele dag, steeds weer over de oorlog, een week lang. En daarna nog twee keer een week. In die lange gesprekken, ’s middags met een wodka-jus, kwam veel terug: details leken dankzij het moedwillig vergeten juist goed geconserveerd. Vaak was ze zelf verrast over wat er opborrelde uit haar geheugen. En soms leek het alsof ze over iemand anders sprak: ‘Don’t forget it’s a few years ago’. We doorzochten haar rommelige kelder, vonden haar trouwboekje uit Westerbork. Op andere momenten werd het Hannelore te veel en gingen we de stad in. Eén keer bezochten we een oude Broadwaymusical, A Chorus Line, en ook die bracht herinneringen boven: aan de revue in Westerbork. ‘It was, in a way, my glorytime.’ 315

Weer buiten, op Broadway, gooide ik voor de lol mijn benen omhoog zoals in de show. Meteen deed ze mee en zwaaide haar benen nog hoger de lucht in. Voorbijgangers bleven verbijsterd naar haar staan kijken. Hoe meer ik over haar geschiedenis te horen kreeg, hoe spannender en wonderlijker het werd. Ik spoorde ooggetuigen op. Interviewde iedereen die zich er iets van herinnerde, dook de archieven in. Maar omdat Hannelore inmiddels toch een meisje op leeftijd werd, besloot ik eerst een documentaire over haar te maken voor de vpro. Die heet ook Westerbork Girl. Te zien op www.hollanddoc.nl (zoeken op ‘Westerbork Girl’). Het draaien en het bezoek van Robs zoon Edwin aan Hannelore, leverden nieuwe informatie op. En meestal is het andersom, maar nu is er dan het boek waarin nog meer research zit en veel details die niet in de film van vijftig minuten passen. Westerbork Girl is niet ‘de’ geschiedenis, zo die al zou bestaan. Het is ‘een’ geschiedenis. Om het verhaal zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen, stapte ik – vrijmoedig – in de schoenen van de drie hoofdrolspelers. Ooggetuigen – Hannelore Cahn voorop – zetten deze geschiedenis in de steigers. Aangevuld met verklaringen van andere geïnterviewden, die bouwstenen aandroegen. Daarnaast gebruikte ik alle schriftelijke bronnen die ik kon vinden, waaronder brieven, persoonsbewijzen, kaarten met notities van de Joodse Raad, een medisch rapport uit kamp Vught, programmaboekjes van de revue, en het OD-rapport waaruit ongewijzigd wordt geciteerd. Maar de leemten vulde ik in. Reconstrueerde ik, of fictionaliseerde ik. Steeds in de lijn van het verhaal van Hannelore Cahn en de mensen die haar, Rob de Vries en Hans Eisinger hebben gekend.

316

Bronnen Ooggetuigen: Hannelore Cahn Erich Cahn (die rabbijn werd, inmiddels overleden) Louis – Wietje – de Wijze (vriend, aanbidder en FK-collega) Hans Margules (OD-collega en barakgenoot van Hans, met de gestolen radio) Lies Heijneman (het ‘nichtje’ van Rob) Eduard de Vries (‘Eedje’) Ulla Wertheimer-Gross (een van de Westerbork Girls) Netty Beets (vriendin van Hans en Hannelore in het kamp) Inge Gasmann (FK-collega en vriendin van Hannelore) Lily Gottschalk (FK-collega en vriendin van Hannelore en Hans) Aad van As (hoofd distributie in Westerbork) Fred Goldstein (kennis van Hannelore en Hans in het kamp) Werner Bloch (OD-collega van Hans) Fred Schwarz (OD-collega van Hans) Piet Meerburg (verzetsvriend van Rob) Joke Folmer (verzetscollega van Rob van Luctor et Emergo) Geraadpleegde personen: Roy Eisinger (zoon van Hannelore en Hans) Vera Eisinger (dochter van Hannelore en Hans) Edwin de Vries (zoon van Rob, dacht van het begin af aan met me mee) Joke de Vries (dochter van Rob) Rob de Vries jr. (zoon van Rob) Rochelle Allebes (dochter van Hannah Turfreyer, gaf ook brieven ter inzage) Marten van Hasseld (zoon van spoorman Van Hasseld) 317

Roelof van Hasseld jr. (zoon van spoorman Van Hasseld) Gerrit van Hasseld (zoon van spoorman Van Hasseld) Roel van Hasseld (kleinzoon van spoorman Van Hasseld) Milo Anstadt (verzetsvriend van Rob) Jan Bulthuis (pilotenhelper) Albert Postma (pilotenhelper) De familie Wertheim (familie van de beeldhouwer) Curly van Wijk (kennis/model van de beeldhouwer Wertheim) Jenneken Ekker (vriendin van Hannelore in Amsterdam) Inge Apt-Joseph (dochter van een OD’er, zat in kamp Westerbork) Alan Ehrlich (zoon van komiek en regisseur Max Ehrlich)

Andere geraadpleegden: Guido Abuys, verbonden aan het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, dacht en zocht mee, hielp van begin tot eind. Gerard Rossing (Herinneringscentrum Kamp Westerbork) Victor Laurentius (Het Nederlandse Rode Kruis) Michiel Schwarzenberg (Het Nederlandse Rode Kruis) Bob de Graaff (Historicus, kenner van de pilotenhulp) Geraadpleegde archieven: Herinneringscentrum Kamp Westerbork Het Nederlandse Rode Kruis niod Joods Historisch Museum Theater Instituut Nederland Gemeente Archief Amsterdam National Archives and Records Administration (Pilot Helper Files), Washington Alle geïnterviewde en geraadpleegde personen wil ik hartelijk bedanken! De stukken en stukjes geschiedenis in hun hoofd maakten dit boek mogelijk.

318

En het was er ook niet gekomen zonder: Ton Hirdes, Josje Kraamer, Gerald Roebers, Rolanne Creemers, Angelique van Haren-Schiltmans, Ien ten Kampe, Barbara Krantz, Suzanne Hendriks, Hester Saakes, Ankie van den Oord, Annemarie van den Oord, Ingrid Sewpersad, Irene Veldman, Theo van Mierlo en Chris Kijne. Dank ook aan iedereen die nieuw opgedoken details van deze geschiedenis de laatste jaren enthousiast aanhoorde en van commentaar voorzag. En aan de mensen met wie ik de documentaire Westerbork Girl maakte en die er hun licht verhelderend op lieten schijnen: producent Rolf Orthel, cameravrouw Maasja Ooms, geluidsman Rik Meier, editor Elmer Leupen en Thomas Doebele en Maarten Schmidt van de vpro. En iedereen die ik vergeet: al die mensen die ik ergens over uithoorde. Overal om mij heen slingeren nog kladblaadjes rond. Ten slotte wil ik één boek, dat mij hielp het ondergrondse bestaan van Rob de Vries te begrijpen, niet onvermeld laten: Keizersgracht 763. Kort na de oorlog en kort voor zijn dood, in 1946, geschreven door Eduard Necker Veterman.

319