129 50 962KB
Dutch Pages 0 [104]
Eerste druk door De Correspondent maart 2016 Tweede druk januari 2017 Derde druk september 2017 Vierde druk juni 2018 © Rutger Bregman en Jesse Frederik Omslagontwerp Harald Dunnink (Momkai) en Leon Postma (De Correspondent) Redactie Wil Hansen Illustratie auteurs Cléa Dieudonné Vormgeving binnenwerk Pre Press Media Groep Productiebegeleiding Tim Beijer ISBN 9789082256369 NUR 320 Deze uitgave verscheen oorspronkelijk als essay van de Maand van de Filosofie.
Inhoud
1 2 3 4 5
Hoe de moraal uit de economie verdween Leeg liberalisme Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers De mythe van de meritocratie Ongelijkheid in de eenentwintigste eeuw
Bronnen Noten
5 23 39 57 73 91 95
1
Hoe de moraal uit de economie verdween
Het is 2 november 2012 als Hans Spekman, de voorzitter van de Partij van de Arbeid, een journalist van het Algemeen Dagblad ontvangt in een statig pand aan de Herengracht in Amsterdam. Het regeerakkoord tussen de PvdA en de vvd is net gesloten. ‘Bruggen slaan,’ zo luidt de titel. De euforie van de snelle formatie hangt nog in de lucht. Natuurlijk, ook de sociaaldemocraten moesten concessies doen, maar er is reden genoeg tot feest: het kroonjuweel is binnengehaald. ‘De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen’ – Spekmans jeugdheld zei het al in de jaren zeventig. De beeltenis van deze oude sociaaldemocraat, Joop den Uyl, hangt nog altijd aan de muur van het grachtenpand waar de PvdA kantoor houdt. Hans Wiegel, indertijd de grote rivaal van Den Uyl en partijleider van de vvd, moest niets hebben van die linkse obsessie met gelijkheid. ‘Sinterklaas bestaat, daar zit hij!’ zei hij, wijzend naar Den Uyl in een beroemd geworden televisiefragment uit 1972. In die tijd zat Hans Spekman nog als een klein jongetje bibberend voor de buis, zo vertelt hij de journalist, om te kijken of Den Uyl of Wiegel de nieuwe premier zou worden. ‘Op mijn zesde had ik al een enorme hekel aan Wiegel,’ verzucht Spekman. ‘Gewoon intuïtief.’ Als de PvdA-voorzitter wordt gevraagd of dat nog steeds het geval is, hoeft hij niet lang na te denken: ‘Ja! Ik kan er niets aan doen. Het zit zo diep in mijn lichaam.’ En toch ligt er nu, vijfendertig jaar na het eerste en enige kabinet-Den Uyl, een regeerakkoord met de vvd. Daarin wordt een 5
oude droom opnieuw werkelijkheid. Eens te meer zullen de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. ‘Hoe zoet smaakt het?’ vraagt de journalist aan Spekman. ‘Heel zoet,’ antwoordt hij. ‘De inkomensnivellering is een feest.’ En toen brak de pleuris uit. ‘Onaanvaardbaar,’ brieste Hans Wiegel meteen, die zijn tijd inmiddels vulde als politiek commentator. Dat was ook de reactie van de vvd-achterban. Het plan om te nivelleren via de zorgpremie moest zo snel mogelijk van tafel. PvdA-leider Diederik Samsom en minister Lodewijk Asscher probeerden nog te sussen: nivelleren was geen feest, heus niet. ‘We vragen offers van de hoogste inkomens,’ zei Asscher. ‘Maar dat blijven offers. We moeten ons verplaatsen in de ander.’ Het mocht niet baten. Slechts negen dagen nadat Spekman de loftrompet had gestoken over het aanpakken van de ongelijkheid, werd het regeerakkoord herschreven. Op papier veranderde er niet eens zoveel: er zou nog steeds worden genivelleerd via de belastingschijven. Maar de toon was gezet. De ongelijkheid was terug op de agenda. ‘Nivelleren, terug van weggeweest,’ zo kopte dagblad Trouw. Maar veertig jaar na Joop ‘Sinterklaas’ den Uyl bleek dat de argumenten nauwelijks waren veranderd. Ongelijkheid is een onrecht, zegt links nog steeds; rijk zou meer moeten afdragen aan arm. Rechts haalt de schouders op en ziet ongelijkheid eerder als iets wat er gewoon bij hoort, of zelfs als een motor van de vooruitgang. ‘Partij van de Afgunst,’ sneert De Telegraaf dan. ‘Jaloezie belasting,’ moppert de gemiddelde vvd’er. Het is het bekende riedeltje. Links viert een nivelleringsfeestje zonder enig voorbehoud: rijk moet armer, arm moet rijker. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, dat doet er niet toe. Rechts concludeert vervolgens dat dit feestje uit pure jaloezie is geboren. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, doet er weer niet toe – het moet hoe dan ook behouden blijven. Zonder het hardop te zeggen, gaan beide kampen ervan uit dat 6
iedere vorm van inkomen of vermogen neutraal is. Dat alle welvaart op dezelfde manier ontstaat. Er zou een eerste verdeling zijn via de markt, waarna een tweede ‘herverdeling’ via de politiek volgt. Dat laatste woord zegt het eigenlijk al: wat de markt brengt is natuurlijk, en wat de politiek daar vervolgens mee doet is kunstmatig. De eerste verdeling is een gegeven, de herverdeling is een kwestie van rechtvaardigheid. Of jaloezie. Het is precies deze discussie over ongelijkheid en nivelleren waar wij in dit essay aan voorbij willen gaan. Ongelijkheid is niet (on)rechtvaardig op zichzelf. Nivelleren is niet per se een feest of een ramp. En belangrijker nog: de arbeidsmarkt, de huizenmarkt en de beurs zijn net als belastingen, uitkeringen en toeslagen óók vormen van herverdeling die verre van ‘neutraal’ zijn. Een oude, filosofische vraag zou dan ook opnieuw gesteld moeten worden: welke rijkdom is verdiend? In de Dikke Van Dale heeft het woord ‘verdienen’ twee betekenissen. In de eerste plaats is er het simpel vast te stellen feit: ‘als winst of loon verkrijgen’. Wie op deze manier naar ongelijkheid kijkt, ziet bovenal de wetten van de markt hun werk doen. De één heeft rijke ouders, werkt bij een bank of heeft veel talent en boert dus beter, de ander erft niets, werkt als schoonmaker of heeft twee linkerhanden en moet het met minder doen. Maar er is ook een tweede, diepere betekenis van het woord ‘verdienen’. Dan gaat het volgens de Van Dale over ‘aanspraak mogen maken, recht hebben op’. En dan komen heel andere vragen bovendrijven. Is het rechtvaardig dat een vuilnisman minder verdient dan een bankier? Is het eerlijk dat iemand met rijke ouders betere kansen heeft dan iemand uit een lagere klasse? Is het te verantwoorden dat mensen met meer talent extra worden beloond? Is dat wat verdiend wordt ook echt verdiend? Ineens wordt de discussie veel ingewikkelder. Ineens moeten we eeuwen aan filosofie erbij halen om tal van antwoorden te formuleren. Ineens moeten we onderscheid maken tussen verschillende vormen van ongelijkheid. En ineens moeten we het ene na 7
het andere morele oordeel vellen over wat we echt van waarde vinden. Niet zo gek dus dat veel mensen die discussie over ongelijkheid liever voeren op het niveau van jaloezie, nivelleringsfeestjes en Sinterklaas.
De opmars van de wiskunde De grote vraag luidt: hoe is het zover gekomen? Hoe kan het dat de discussie over ongelijkheid nog maar zo weinig filosofische diepgang kent? Wie dat wil begrijpen, zou eerst moeten inzoomen op de geschiedenis van misschien wel de meest invloedrijke wetenschap van dit moment: de economie. Van oorsprong was het een door en door morele wetenschap. Of sterker nog, lange tijd was de economie gewoon een tak van de moraalfilosofie. John Locke, Adam Smith en John Stuart Mill, de grondleggers van de klassieke economie, waren eerst en vooral moraalfilosofen. Ze waren constant bezig met vragen als: Hoe horen we ons te gedragen? Verandert het kapitalisme ons karakter ten goede of ten slechte? En wat is van waarde en wat niet? Pas aan het einde van de negentiende eeuw werden dit soort vragen één voor één uit het economische denken verdreven. William Stanley Jevons (1835-1882) was een van de wetenschappers die de basis legde voor de ‘neoklassieke school’ – een stroming die de economie tot op de dag van vandaag domineert. ‘Als de economie een wetenschap wil zijn,’ schreef Jevons, ‘dan moet het een wiskundige wetenschap zijn.’ Om het verschil met zijn voorgangers te markeren, stelde hij voor om de toen gangbare term ‘politieke economie’ te vervangen door gewoon ‘economie’. Jevons geloofde dat zijn wiskundige beschrijving van de economische werkelijkheid ‘niet afwijkt van het algemene karakter van de natuurwetenschappen’. Zijn Franse tijdgenoot Léon Walras (1834-1910) stemde daarmee in: ‘De pure theorie van de economie 8
[...] lijkt in alle aspecten op de fysisch-wiskundige wetenschappen.’ De wetten van de markt konden volgens Walras worden voorgesteld als een ‘spel van de blinde en onafwendbare natuurkrachten’ die losstaan van de menselijke wil. Het werd tijd om een sociale natuurkunde te grondvesten, zo zeiden de neoklassieke economen, een economie waar de morele mens, met al zijn grillige opvattingen over waarde, ongelijkheid en rechtvaardigheid, uit zou worden verbannen. De Italiaanse econoom Vilfredo Pareto (18481923) hoonde dat ‘het incoherente gebazel over solidariteit’ van andere sociale wetenschappers slechts aantoonde dat zij nog niet waren ontwaakt uit ‘de dagdromen waar de natuurwetenschappen zich allang van verlost hebben’. Zo begon de wiskunde haar opmars binnen de economie. In de klassieke standaardwerken, zoals The Wealth of Nations (1776) van Adam Smith en The Principles of Political Economy (1848) van John Stuart Mill, stonden nauwelijks grafieken en tabellen. Maar dat zou snel veranderen. Het populairste leerboek uit de geschiedenis van de economie, Economics van Nobelprijswinnaar Paul Samuelson (de eerste editie verscheen in 1948), barstte van de cijfers, vergelijkingen en Griekse tekens. De economie werd steeds meer beschouwd als een machine die kon worden gevat in formules en modellen. ‘Het tijdperk van de kwantificering is nu ten volle aangebroken,’ jubelde de invloedrijke econoom George Stigler in 1965. ‘Wij zijn nu gewapend met een uitdijend arsenaal aan methoden voor een kwantitatieve analyse die het ongetrainde gezonde verstand evenzeer in kracht overtreffen als het kanon de pijl en boog.’ De filosofische vraag had plaatsgemaakt voor het wiskundige antwoord. De twijfel over wat welvaart en waarde zijn, was vervangen door de zekerheid van de rekensom. Tegenwoordig lijkt een economisch leerboek niet op een introductie in de filosofie, maar op een introductie in de natuurkunde.
9
De geboorte van de homo economicus Het was precies waar William Stanley Jevons op had gehoopt. Al aan het einde van de negentiende eeuw wilde hij de economie loskoppelen van de filosofie en de ethiek. Economie was volgens hem ‘de calculus van plezier en pijn’. De enige morele uitspraak waar Jevons zich toe liet verleiden, valt samen te vatten in zes woorden: plezier is goed, pijn is slecht. ‘Het doel van de economie is om geluk te maximaliseren door plezier te kopen voor de laagst mogelijke hoeveelheid pijn,’ noteerde hij. Het is een schijnbaar eenvoudige formule. Schijnbaar, want wie streeft naar zoveel mogelijk plezier voor zo weinig mogelijk pijn, zal eerst moeten zeggen wat ‘plezier’ en ‘pijn’ betekenen. En dat is makkelijker gezegd dan gedaan, weet iedere eerstejaars filosofiestudent. Waar Jevons nog dacht dat we ons plezier ooit op een wetenschappelijke manier zouden kunnen meten, hebben moderne economen die zoektocht allang opgegeven. Ze gaan er tegenwoordig maar gewoon vanuit dat, wat mensen ook doen, ze altijd hun geluk aan het maximaliseren zijn. Menselijke keuzes zijn uit te leggen aan de hand van hun voorkeuren en die voorkeuren kunnen we leren kennen door naar die keuzes te kijken. En voilà! De cirkel is rond. Of zoals de Tsjechische econoom Tomáš Sedláček deze leer samenvat: ‘De mens doet wat hij wil doen.’ Homo economicus, de economische mens, is dan ook een vreemde snuiter. Het is een moraalloos wezen, een wandelende machine die zoveel mogelijk contextloze eenheden plezier probeert te verzamelen. Waar iemand zijn geluk vandaan haalt, is om het even. Je kunt Dzjengis Khan zijn en je genot halen uit het platbranden van steden, of Martin Luther King en plezier scheppen in de strijd tegen het racisme. De neoklassieke econoom vindt het allemaal prima. Met zijn ‘wetenschappelijke’ pet op wil hij er geen oordeel over vellen. De schepping van de homo economicus betekende een revolutie in het denken over welvaart en ongelijkheid. Wat ‘waarde’ gaf aan 10
goederen en diensten was alleen nog de hoeveelheid ‘plezier’ die ze opleveren, waarbij ‘plezier’ werd gedefinieerd als alles wat mensen vrijwillig doen, of zeg gerust: vrijwillig aanschaffen. ‘In een ideale vrije markt gebaseerd op privaat eigendom,’ schreef de beroemde econoom Milton Friedman, ‘kan geen enkel individu een ander individu ergens toe dwingen.’ Alle samenwerking is vrijwillig, zei Friedman. Iedereen zoekt immers zoveel mogelijk plezier, dus als er een transactie plaatsvindt dan wordt iedereen daar beter van. Het probleem van de uitbuiting, of dat van mensen die geld verdienen zonder iets van waarde bij te dragen, werd op deze manier weggedefinieerd. Uitbuiting kan in de neoklassieke leer niet aan de orde zijn, zolang de vrije markt maar vrij genoeg is. Het duidelijkst komt dit naar voren in de neoklassieke theorie die uitlegt waarom sommige mensen veel verdienen, en andere mensen weinig. Het was een collega van Jevons, de Amerikaan John Bates Clark (1847-1938), die als eerste deze zogenoemde ‘marginale productiviteitstheorie’ presenteerde.
Hoe waarde en prijs synoniemen werden Het begon allemaal met een retorische vraag. ‘Is de huidige samenleving geworteld in oneerlijkheid en geeft zij aan weinigen het inkomen van velen?’ zo vroeg Clark zich af in zijn magnum opus The Distribution of Wealth (1899). ‘Is er sprake van diefstal gelegaliseerd door het kapitalistische systeem waar drie vierde van de families het slachtoffer van zijn?’ Had, kortom, Karl Marx gelijk? ‘Als de aantijging klopt, dan zou elk weldenkend mens een socialist moeten worden,’ schreef Clark. Maar zijn antwoord was, niet erg verrassend, een luid en duidelijk nee. De verdeling van inkomen werd volgens Clark gestuurd door ‘een natuurwet’ die ‘als ze ongestoord haar werk kan doen, aan ieder doet toekomen wat hij produceert.’ 11
Bedrijven proberen zoveel mogelijk winst te maken door producten te verkopen die consumenten het meeste plezier opleveren. Daarvoor hebben ze werknemers, machines, fabrieken en andere productiemiddelen nodig. In Clarks theorie zijn alle productiemiddelen te vatten onder twee kopjes: arbeid en kapitaal. Bedrijven kopen deze in tot op het punt waarop ze niet meer winstgevend zijn. Het gaat volgens Clark dan ook niet om de intrinsieke waarde van een productiemiddel. Het maakt hem niet uit hoe moreel de bijdrage is, of hoe hard ervoor is gewerkt. Clark is in slechts één ding geïnteresseerd: de marginale waarde, oftewel de prijs van één extra eenheid arbeid of kapitaal. Denk aan een vuilnisman: de intrinsieke waarde van zijn werk is ongetwijfeld groot, maar omdat bijna iedereen vuilnisman kan worden, ligt zijn marginale waarde een stuk lager. Ziedaar de neoklassieke wet van de verdeling, beter bekend als de wet van vraag en aanbod: iedere arbeider of kapitalist krijgt, in de vorm van een salaris of rente, precies wat hij met zijn productiemiddel toevoegt aan de totale productie. Met filosofie of ethiek heeft deze ‘puur economische’ wet niets te maken, dacht Clark. Maar wie vindt dat eenieder moet krijgen wat hij bijdraagt, die weet wat hem te doen staat: breng de wereld dichter bij het ideaal van een ‘perfect competitieve’ markt. Want alleen als de markten vrij zijn en bedrijven maximaal tegen elkaar opbieden, zullen arbeid en kapitaal krijgen wat ze ‘verdienen’. Al met al veroorzaakten Jevons, Clark en hun neoklassieke collega’s een revolutie in het economische denken. Wat begon als een wetenschappelijke theorie over de manier waarop prijzen tot stand komen, werd al snel een morele theorie over de beste verdeling van welvaart. ‘Waarde’ en ‘prijs’ werden synoniem aan elkaar. Al het inkomen was ineens verdiend volgens beide betekenissen van het woord. In een tijdperk van enorme ongelijkheid, waarin de vermogens van spoorweggiganten, oliemagnaten en bankiers zich torenhoog opstapelden, was dit een fijne gedachte voor eenieder 12
die zich aan de goede kant van de welvaartskloof bevond. Grote rijkdom bleek gewoon een uitdrukking van een grote bijdrage te zijn. En iedere poging om de welvaart onder meer mensen te verdelen, zou slechts economische schade aanrichten. Natuurlijk, in de afgelopen decennia is de marginale productiviteitstheorie van Clark regelmatig aangepast en verfijnd. Maar de kern staat nog altijd als een huis. De Amerikaanse econoom Gregory Mankiw schrijft in een veel gebruikt leerboek dat ‘de neoklassieke theorie van verdeling door de meeste economen wordt geaccepteerd als het beste vertrekpunt voor een begrip van hoe het inkomen van bedrijven onder huishoudens wordt verdeeld’. Dus als we horen dat er sprake is van ‘een afruil tussen herverdeling en efficiëntie’ (lees: nivelleren schaadt de economie), dan baseert de moderne econoom zich nog altijd op een boek van meer dan honderd jaar oud. Wanneer een ceo zijn exorbitante salaris rechtvaardigt door te wijzen op zijn superieure bijdrage (zijn ‘talent’ moet immers ‘marktconform’ worden beloond), dan echoot ook hij de grondlegger van het marginalisme. Wie iets wil doen aan zijn lage inkomen zou volgens de neoklassieke econoom maar gewoon meer onderwijs moeten volgen om zo zijn marginale productiviteit op te krikken. Meer smaken zijn er niet. Driekwart eeuw na de dood van John Bates Clark is het niet overdreven om te stellen dat het marginalisme een van de meest invloedrijke economische theorieën is. Het blijft een o zo aantrekkelijke gedachte: iedereen krijgt wat hij bijdraagt, daar zorgt de wet van vraag en aanbod wel voor. Niet toevallig was ongelijkheid decennialang nauwelijks een thema aan de economische faculteiten. Waarom zou je je druk maken over ongelijkheid als de vrije markt iedereen geeft wat hij verdient? ‘Van de neigingen die slecht zijn voor de economische wetenschap,’ merkte de Nobelprijswinnaar Robert Lucas in 2003 nog op, ‘is de meest verleidelijke, en naar mijn mening de meest giftige, de focus op verdelingsvraagstukken.’
13
Een morele wetenschap Het is niet altijd zo geweest. Lange tijd stond het vraagstuk van de verdeling juist boven aan de economische agenda. Eeuwenlang was het evident dat waarde en prijs twee heel verschillende dingen zijn. En al die tijd verdiepten economen zich in de filosofie en de ethiek, of sterker nog, waren economen in de eerste plaats (moraal)filosofen. Het is veelzeggend dat een van de eerste verhandelingen over de economie te vinden is in een boek met de titel Ethica. De auteur, de Griekse wijsgeer Aristoteles, maakte een onderscheid tussen twee soorten transacties: natuurlijke en onnatuurlijke. De eerste is een overeenkomst waarbij iemand een product verkoopt om met de opbrengst zelf ook weer iets aan te schaffen. Denk aan de ambachtsman die zijn winst gebruikt om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. De onnatuurlijke transactie is volgens Aristoteles een overeenkomst waarbij de winst, en niet de aankoop van een nieuw product, het doel is. Denk aan de handelaar die spullen aanschaft om deze met winst door te verkopen. Of denk aan de woekeraar die rente rekent om geld met geld te verdienen. Hun motief is helder: winst maken. En binnen Aristoteles’ ethische systeem is dat nogal kwalijk. ‘Rijkdom is duidelijk niet het goede wat we z oeken,’ schreef hij. Geld is volgens Aristoteles slechts ‘een gebruiksgoed, een middel tot iets anders’. Het mag nooit een doel op zich worden. De grootste econoom van de Oudheid, Xenophon van Athene, kon hier alleen maar mee instemmen. Neem deze fictieve dialoog tussen Socrates en Critobulus, waarmee Xenophon duidelijk wilde maken dat je niet altijd rijker wordt van een hoger salaris: Critobulus: ‘Jij zegt eigenlijk, Socrates, dat zelfs geld geen waarde heeft voor iemand die niet weet hoe hij het moet gebruiken.’ Socrates: ‘En jij zult het, denk ik, in zoverre met mij eens 14
moeten zijn, dat waarde datgene is waar iemand winst mee kan maken. Hoe dan ook, als een man zijn geld gebruikt om een minnares te krijgen door wie hij zowel lichamelijk als geestelijk alsook in bezit armer wordt, hoe kan zijn geld dan winstgevend voor hem zijn?’ Critobulus: ‘Op geen enkel manier, tenzij we zouden willen verdedigen dat de plant die wij nachtschade noemen en waar je waanzinnig van wordt als je haar eet, waarde heeft.’ Socrates: ‘Dan moeten we ons verre houden van geld als we niet weten hoe het te gebruiken, Critobulus, en het niet als rijkdom meerekenen.’
Dit soort verhandelingen was eigenlijk de norm in de Oudheid. En de Griekse filosofen kregen bijval in de Bijbel, want ook volgens de christelijke wijsgeren zijn lang niet alle producten en diensten van waarde. ‘Wie rijk wil worden,’ schreef de apostel Paulus aan de jonge Timotheüs, ‘staat bloot aan verleiding, raakt in een valstrik en valt ten prooi aan dwaze en schadelijke begeerten... Want de wortel van al het kwaad is de geldzucht.’ De kerkvader Ambrosius deed daar nog een schepje bovenop en verklaarde dat ‘geen enkele christen een koopman kan worden’, omdat koopmannen niet kunnen leven ‘zonder leugens en zwendel’. Niet alle kerkvaders gingen zo ver. Thomas van Aquino, de belangrijkste theoloog van de Middeleeuwen, presenteerde een christelijke theorie van de ‘rechtvaardige prijs’. Dit is een prijs die genoeg is om de productiekosten te betalen – inclusief het geld dat de producent nodig heeft om zijn gezin te onderhouden – maar ook niet meer dan dat. Kooplieden die woekerprijzen rekenen tijdens perioden van hongersnood verstoorden volgens de godgeleerde de rechtvaardige orde.
15
De diamant-waterparadox Over één ding waren al deze filosofen en theologen het eens: ‘prijs’ en ‘waarde’ zijn twee heel verschillende zaken. Het was Adam Smith, de grondlegger van de moderne economische wetenschap, die dit onderscheid zelfs expliciet maakte. ‘Niets is van grotere waarde dan water,’ zo observeerde hij in zijn monumentale boek The Wealth of Nations (1776), ‘maar je kunt er bijna niets mee kopen. Een diamant daarentegen heeft bijna geen gebruikswaarde; maar toch is er een grote hoeveelheid andere goederen mee te verkrijgen.’ Dit mysterie is de geschiedenis ingegaan als de ‘diamant- waterparadox’. Hoe kan het toch dat iets zo waardeloos als een diamant zo waardevol is, en iets zo waardevol als water zo waardeloos? Smith dacht het antwoord te hebben gevonden. ‘Het woord waarde heeft twee betekenissen,’ schreef hij. In de eerste betekenis gaat het om de gebruikswaarde: wat heb je aan een bepaald product? Maar in de tweede betekenis gaat het om de ruilwaarde: wat is de prijs van een bepaald product? Er is geen duidelijke relatie tussen deze twee verschillende vormen van waarde. De neoklassieke economen moesten niets hebben van deze theorie. George Stigler noemde de diamant-waterparadox zelfs ‘betekenisloos’ – en daarmee sprak hij voor het gilde van moderne economen. ‘Smiths uitspraak dat de gebruikswaarde kleiner kan zijn dan de ruilwaarde is een moreel oordeel,’ sneerde Stigler, ‘en een oordeel dat overduidelijk niet wordt gedeeld door de bezitters van diamanten.’ Wetenschappers zouden zich verre moeten houden van zulke oordelen, vond de neoklassieke econoom. Wat van waarde is dat bepalen mensen zelf wel – met hun portemonnee. Maar Adam Smith had geen last van zulke scrupules: als moraalfilosoof vond hij het de normaalste zaak van de wereld om het ene na het andere waardeoordeel te vellen. Hij ging zelfs nog een stap verder en maakte onderscheid tussen ‘productieve arbeid’, 16
werk dat een land rijker maakt, en ‘onproductieve arbeid’, werk dat even plezier kan opleveren, maar niets van waarde achterlaat. ‘De arbeid van de meest respectabele lieden in de gemeenschap,’ schreef Smith, ‘is vaak onproductief.’ Of het nu gaat om het koningshuis, het leger en de geestelijkheid, of om de advocaten, de geleerden en de muzikanten, allemaal worden ze ‘onderhouden door de productie en de inzet van anderen’. De rijkdom der naties komt volgens Smith volledig bij de productieve arbeiders vandaan. Eenieder die de hoeveelheid voedsel, huizen, grondstoffen, machines enzovoort vergroot, maakt het land rijker. En de ironie wil dat juist de rijkste mensen – zij die leven in luxe en weelde – op deze welvaart parasiteren. Aan het einde van de achttiende eeuw, toen bijna iedereen nog in armoede leefde, was dit een logische gedachte. Alle tijd en energie die werd verspild aan de hobby’s en luxe behoeften van de elite, maakten de boerderijen en fabrieken niet productiever. Ieder pond dat werd besteed aan de nar van de koning of aan de bediende van de jonkvrouw, kon niet worden uitgeven aan het nuttige werk van een boer of fabrieksarbeider. Smith stelde dan ook voor om de consumptie van ‘de luie en ijdele vermogenden’ stevig te belasten. Hij vond het evident dat niet ieder product of iedere dienst, ook al hadden ze precies dezelfde prijs, evenveel bijdroeg aan de welvaart van het land. Sommige economische transacties zouden een land zelfs armer maken. Het was Karl Marx die deze theorie over productieve en onproductieve arbeid verder radicaliseerde. Waar Smith het werk van bijvoorbeeld de fabriekseigenaar nog als productief ‘directieen inspectiewerk’ bestempelde, zag Marx slechts uitbuiting. Alle welvaart kwam volgens hem bij het proletariaat vandaan. Kapitalisten werden rijk door een claim te leggen op het werk van deze arbeidende klasse. Kapitaal betaalt arbeid altijd minder dan haar werkelijke waarde, zei Marx, zodat het surplus naar de kapitalist, rentenier of grondbezitter stroomt in de vorm van winst, rente of huur. 17
Ook voor Marx was het zo klaar als een klontje dat niet iedere vorm van inkomen gerechtvaardigd is. Dat wil zeggen: zowel Adam Smith, de aartsvader van het kapitalisme, als Karl Marx, de grondlegger van het communisme, vond het volstrekt normaal om morele oordelen te vellen over wat echt van waarde is. In het boek dat hij zelf zijn grootste werk noemde, The Theory of Moral Sentiments, noteerde Smith zelfs: ‘De neiging om de rijken en machtigen te bewonderen of zelfs te vereren, en om mensen die arm zijn te verachten of op zijn minst te negeren, is de voornaamste en meest wijdverspreide oorzaak van het verval van onze morele gevoelens.’ Hier was dan de zogenaamde vader van de vrije markt aan het woord. Dit was dan de man van de ‘onzichtbare hand’, een begrip dat slechts drie keer voorkomt in zijn gehele oeuvre, maar dat talloze malen is aangehaald om te betogen dat de vrije markt voor een rechtvaardige verdeling van welvaart zorgt. Begrijp het niet verkeerd: Marx en Smith stonden in veel opzichten lijnrecht tegenover elkaar. Maar over één ding waren ze het eens: lang niet alles wat verdiend wordt, is ook echt verdiend.
Een oud verdienmodel Stel: een club ondernemende piraten besluit de haven van Rotterdam te blokkeren. Wie erdoor wil, moet 5 procent van zijn vracht inleveren. Onrechtvaardig, niet? Wat de piraat toevoegt aan waarde – nul – staat in geen verhouding tot zijn inkomen. Hij heeft alleen een overbodig tolpoortje neergezet. Maar zou de moderne econoom niet iets heel anders zeggen? De piraten leveren immers een schaars goed: toegang tot de Rotterdamse haven. Daar is veel vraag naar, mensen betalen er grif geld voor. Kortom, die piraten moeten wel iets toevoegen. Dit is toch wat de neoklassieke leer van de waarde ons vertelt? Toegegeven, misschien verdienen de piraten te veel door hun monopolie, 18
maar daar is een vanzelfsprekend antwoord op: laat meer piraten toe op de tolpoortmarkt en zie de prijs eens dalen! Een kind begrijpt dat dit een absurde redenering is. De oplossing ligt niet in meer piratenconcurrentie of meer tolpoortjes. Nee, het leger zou gewoon moeten afrekenen met die overbodige en afromende piratenklasse. Maar het punt is: wie goed kijkt naar de moderne economie, ziet nog veel meer tolpoortjes staan. Zo ordinair als een piratenblokkade vind je het niet snel meer, maar dat neemt niet weg dat de regels van het spel – de machtsverhoudingen, de wetten en de normen – nog altijd ruimschoots de mogelijkheid bieden om te verdienen zonder bij te dragen. De verschillen tussen een piraat op zijn schip en een flitshandelaar achter zijn computer, een belastingaccountant op de Zuidas en een tabakslobbyist in Brussel mogen duidelijk zijn. Maar hun verdienmodel is in wezen hetzelfde.
Wat het betekent om mens te zijn In onze tijd is het idee van de ‘natuurlijke inkomensverdeling’, die het gevolg zou zijn van het vrije en heilzame spel van economische krachten, nog altijd diep ingebed in de moderne economische wetenschap. De namen van William Stanley Jevons en John Bates Clark zijn misschien niet zo bekend als die van Aristoteles en Adam Smith, maar hun erfenis drukt zwaarder op onze tijdsgeest dan het gedachtegoed van de oude moraalfilosofen. Volgens de neoklassieke leer is er maar één ding dat de waarde van een product of dienst kan bepalen: de prijs die we ervoor betalen. Maar is alles waar mensen geld voor over hebben werkelijk een goede zaak? Was het goed dat de katholieke kerk aflaten verkocht die mensen van hun zonden zouden verlossen? Was het goed dat Nederlandse schepen vol slaven richting de West voeren? Was het goed dat grijpgrage verzekeraars miljoenen Nederlanders opzadelden met waardeloze woekerpolissen, die geen ander doel 19
dienden dan geld over te dragen van de onwetenden aan de wetenden? Karl Marx realiseerde zich dat op deze manier alle ellende als een motor van de vooruitgang kon worden gepresenteerd. Neem de misdaad. ‘Zouden sloten zo excellent zijn geweest als er geen dieven waren?’ vroeg Marx zich af. ‘Waren bankbiljetten ooit zo goed geworden zonder vervalsers?’ Misdaad zorgt ervoor dat mensen hun bezit steeds beter moeten beschermen en dus is het productief, concludeerde Marx. Opnieuw: een kind begrijpt dat deze redenering absurd is. Maar toch is dit de manier waarop we waarde zijn gaan meten. Het belang van beroepen, ondernemingen of zelfs hele bedrijfstakken wordt voortdurend afgemeten aan de hoeveelheid geld die erin omgaat. Onze heilige maatstaf van vooruitgang (het bruto binnenlands product) is een doodgewone optelsom van de prijzen voor alle goederen en diensten die in een land worden geproduceerd. Het werk van huisvaders en -moeders wordt daarbij niet meegerekend, maar de illegale prostitutie en drugshandel inmiddels wel. Critobulus zou denken dat we gek zijn geworden. Volgens de moderne economische wetenschap is ‘de plant die wij nachtschade noemen en waar je waanzinnig van wordt als je haar eet’ inderdaad van waarde – zolang er maar geld voor wordt neergelegd. Het wordt tijd om de les van de oude moraalfilosofen opnieuw in herinnering te brengen: economische transacties zijn niet neutraal. Dat kunnen ze ook niet zijn. De econoom kan zijn waardeoordelen hoogstens verbergen achter cijfers, grafieken en tabellen, achter een zogenaamde ‘objectieve’ theorie van prijs, waarde en ongelijkheid. Dat is precies wat er in de afgelopen anderhalve eeuw is gebeurd. De economie heeft een metamorfose doorgemaakt: van een tak van de moraalfilosofie naar een wiskundige wetenschap die zoveel mogelijk op de natuurkunde wil lijken. Maar in werkelijkheid zijn onze waarden en voorkeuren geen feiten, zoals de zwaartekracht of de temperatuur van kokend water dat zijn. Homo sapiens is geen berekenende gelukszoeker die van20
uit vaststaande voorkeuren als een machine reageert op zijn omgeving. De mens is een door en door moreel wezen dat voortdurend betekenis, zin en waarde geeft aan de wereld om zich heen. Het is een wezen dat zich wil en kan verbeteren en dat – ook niet geheel onbelangrijk – een veel dieper gravende discussie over ongelijkheid kan voeren dan Hans Spekman en Hans Wiegel al sinds de jaren zeventig doen. In dit essay hopen wij daar een aanzet toe te geven.
21
2
Leeg liberalisme
Mark Rutte had tijdens de verkiezingscampagne alle liberale stok paardjes bereden. Belastingen op de hogere inkomens waren ‘jaloeziebelastingen’ (‘Wat ze zelf niet hebben, mogen anderen ook niet hebben’), de erfbelasting was een ‘sterftaks’ (‘De meest onrechtvaardige belasting’) en 80 procent van de bijstandstrekkers kon gewoon aan het werk (‘Zo haal je die mensen uit de cultuur van achteroverleunen’). En met succes: Mark Rutte zou in 2010 voor het eerst premier worden. Een historisch moment, wist hij. Sinds de rechtsgeleerde Pieter Cort van der Linden (1846-1935) was er geen Nederlandse premier van liberalen huize meer geweest. ‘Ik voel een zekere verwantschap met hem, en niet alleen omdat hij mijn liberale betovergrootvader is in dit ambt,’ zei Rutte over zijn beroemde voorganger. Net als het kabinet-Cort van der Linden stond het kabinet- Rutte namelijk voor grote hervormingen. Het was een mooie historische parallel, met één probleem: Cort van der Linden zou zich omdraaien in zijn graf bij het zien van Ruttes liberalisme. De ideologie van die eerste liberale premier was van een totaal andere toon en aard. Wie vandaag de dag iets van Pieter Cort van der Linden leest, denkt waarschijnlijk dat hij een marxistisch pamflet in handen heeft. ‘Men is getuige geweest van de beursmanoeuvres, waardoor in korte jaren speculanten millioenen samenraapten,’ schreef de oude liberaal bijvoorbeeld in 1887. ‘Men heeft gezien hoe industriëelen en planters door lage loonen, door de armoede en ellende van duizenden arbeiders tot 23
machtige kapitalisten zijn geworden. Op zulke wijze wordt in onzen tijd [...] het gevoel van onrecht geprikkeld en levendig gehouden.’ Dat een liberaal zich zo laatdunkend uitliet over de manier waarop grote inkomens waren vergaard, zal tegenwoordig misschien verbazen. Toch was dit, aan het einde van de negentiende eeuw, de norm. Niet omdat de liberalen toen nog verkapte socialisten waren, maar omdat ze hun liberale uitgangspunten serieus namen.
Onverdiend inkomen Even voor de helderheid: het liberalisme is de leer van de eigen verantwoordelijkheid, de vrijheid van het individu en het werken voor je geld. De liberaal wijst de betutteling van Vadertje Staat af en vertrouwt liever op het particuliere initiatief. Mensen zijn niet gelijk, zegt de liberaal, en kunstmatige gelijkheid van inkomen is onwenselijk. Niet het socialistische ‘van ieder naar zijn vermogen, aan ieder naar zijn behoeften’, maar het liberale ‘ieder arbeidende naar zijn vermogen en genietende naar zijn verdiensten’. Het liberale streven is niet de gelijkheid van uitkomsten, maar de gelijkheid van kansen. Tot zover is er weinig verschil tussen premier Rutte en zijn liberale betovergrootvader. Pas bij de invulling van deze idealen scheiden hun wegen zich drastisch. Bedenk: het liberalisme was in de negentiende eeuw nog een rebelse beweging. De noeste arbeid van de middenklasse werd voortdurend afgezet tegen het ‘parasitisme’ van de kapitalist. Eenieder die nadacht over de groei van de welvaart werd getroffen, zo stelde Cort van der Linden vast, ‘door het feit dat vaak hij die arbeidt, arm is, terwijl hij die ledig door het leven gaat zich baadt in overvloed’. Niet alleen marxisten, anarchisten en socialisten wonden zich hierover op; ook steeds meer liberalen raakten ervan 24
doordrongen dat het ‘vrije spel van economische krachten’ (lees: marktwerking) niet altijd even heilzaam was. Het laisser faire (‘de vrije hand laten’) kon volgens Cort van der Linden zelfs ‘eene valsche leuze’ worden als het slechts werd ingezet om de status quo te versterken. ‘Het bevordert niet de vrijheid, maar belemmert haar.’ Voor de oude liberalen was het evident dat lang niet iedere vorm van inkomen verdiend was. Volgens de Engelse filosoof en econoom John Stuart Mill bestond er ook zoiets als ‘onverdiend inkomen’. Heel wat rijken hadden door toeval en oneerlijke regelgeving een groter deel van de welvaart gekregen dan waar ze zelf voor gewerkt hadden. De rechtgeaarde liberaal vond het prima om dit ‘parasitaire inkomen’ af te romen. ‘Het zijn niet de verdiende, maar de onverdiende fortuinen die, om de publieke zaak te waarborgen, beperkt moeten worden,’ concludeerde Mill. Maar de vraag is natuurlijk: wat is zulk onverdiend inkomen?
Onverdiend inkomen 1: Het toeval van de geboorte Op de eerste plaats van de Quote 500, de ranglijst van de rijkste Nederlanders, prijkt de naam van Charlene de Carvalho-Heineken. Deze gelukkige erfgename heeft haar vermogen grotendeels te danken aan het werk van haar vader Freddy. Bij zijn overlijden in 2002 erfde dochterlief een aandelenpakket ter waarde van maar liefst 3,7 miljard euro. Daarmee werd ze op slag de grootste aandeelhouder in bierbrouwer Heineken en een van de rijkste Nederlanders. In onze tijd is een erfenis een van de snelste wegen naar grote rijkdom. In de negentiende eeuw was het ook al zo, en nu dreigt het ‘patrimoniale kapitalisme’ van toen terug te keren. Zo heeft de Franse econoom Thomas Piketty laten zien dat de rijkste 1 procent van erfgenamen in Frankrijk – dat land van vrijheid, gelijkheid en broederschap – beter boert dan de rijkste 1 procent van de werk25
nemers. In de komende decennia zal het belang van erfenissen nog verder toenemen. Van de gewone Nederlanders gaf in 2013 slechts 12 procent aan dat ze hun bezit voornamelijk uit nalatenschappen of schenkingen hadden vergaard. Maar onder miljonairs was dat percentage al ruim 36 procent, zo bleek uit het Dutch Wealth Report. Sterker nog, in de top tien van rijkste Nederlanders staan maar liefst acht familiedynastieën. De oude liberalen zouden onze Quote 500 hoofdschuddend hebben doorgebladerd. Voor hen was een erfenis bij uitstek een vorm van ‘onverdiend inkomen’. Charlene de Carvalho-Heineken heeft het gros van haar vermogen niet aan haar eigen inzet te danken, maar aan die van haar vader. Haar vermogen heeft niets te maken met ‘produktieve deugd’ – een sleutelterm van de oude liberalen – maar riekt naar de aristocratische gewoonte om de maatschappij van tevoren al in klassen op te delen. Het was precies dit maatschappijmodel waar iemand als Cort van der Linden zich tegen verzette. In de negentiende eeuw was het de norm: sociale status was een kwestie van afkomst. Neem de beroemde roman Le Père Goriot waarin Honoré de Balzac het Parijs van 1819 beschrijft. In deze stad probeert de hoofdpersoon Eugène de Rastignac, een jonge rechtenstudent, zich omhoog te werken. Hij heeft maar één doel voor ogen: rijk worden. En snel ook. Maar hoe word je rijk? Een mysterieuze man, Vautrin genaamd, legt Rastignac uit dat er twee opties zijn: hard werken of een rijke vrouw trouwen. De negentiende-eeuwse lezer hoefde niet lang na te denken over wat de beste optie zou zijn. Trouwen. Geen twijfel aan. Waarom zou je jaren zwoegen als je ook een lucratief huwelijk kunt arrangeren? Een opleiding en een carrière zijn leuk tijdverdrijf, daar niet van, maar je wordt er niet rijk van in het Parijs van 1819. Eugène de Rastignac krijgt dan ook het advies om voor het oude geld te kiezen. ‘Je bent op het kruispunt van je leven, mijn jongen,’ zegt Vautrin tegen hem. ‘Kies jouw weg.’ Pieter Cort van der Linden hoefde op zijn beurt niet lang na te 26
denken over wat de juiste keuze zou zijn. Hij vond het onverteerbaar dat het vermogen van de rentenier sneller groeide dan het inkomen van de arbeider. Hij vond het onaanvaardbaar dat de elite haar positie consolideerde door op de zak van voorgaande generaties te teren. Het was dan ook Cort van der Lindens liberale collega, de minister van Financiën Willem Treub, die in 1918 voorstelde om het erfrecht te hervormen. Alleen nog directe familie zou aanspraak mogen maken op een erfenis, en een deel daarvan zou sowieso moeten terugvloeien naar de samenleving. Sterker nog, als de maatschappij er ‘rijp voor is’, zou het erfrecht volgens Treub maar helemaal moeten verdwijnen. Niemand zou zijn welvaart dan nog bij zijn geboorte in de schoot geworpen krijgen. Het ouderwetse erfrecht was volgens Treub een ‘hinderpaal op den weg der maatschappelijke ontwikkeling’. Het contrast met de liberaal van nu kan bijna niet groter zijn. Terwijl het patrimoniale kapitalisme dreigt terug te keren, mag er volgens de vvd onder geen beding aan het erfrecht worden getornd. ‘[De erfbelasting] is de minst rechtvaardige van alle belastingen,’ zei Mark Rutte een paar jaar geleden nog. ‘Je hele leven betaal je al belasting en als je per ongeluk wat overhoudt, komt het blauwe gevaar nóg een keer langs.’ Op termijn, zo vond de latere premier, moest de ‘sterftaks’ maar helemaal worden afgeschaft. Wat een eeuw eerder nog als aristocratisch en conservatief beleid werd bestempeld, was nu ineens ‘liberaal’ geworden.
Onverdiend inkomen 2: Rijkdom uit de grond Van begin jaren negentig tot het najaar van 2008 waren het gouden jaren voor het Nederlandse vastgoed. Makelaars, projectontwikkelaars, huisjesmelkers, architecten, woningspeculanten, banken en verzekeraars – allemaal cirkelden ze als fruitvliegjes rond de rotte banaan van de huizenmarkt. Prijzen van woon- en kantoorruimtes stegen exorbitant. 27
Het is belangrijk om te bedenken dat het bij stijgende huizenprijzen altijd over de grond gaat. Keukens en badkamers worden alleen maar minder waard, en toch kan de waarde van woningen, kantoren en ander vastgoed omhooggaan. Grondprijzen worden bepaald door hun nabijheid ten opzichte van de plekken ‘waar het gebeurt’, en dat wil nog wel eens veranderen. Neem Oosterwijt werd, een klein dorpje in het noorden van Groningen. Op funda.nl lezen we dat je er een volledige basisschool van 523 vierkante meter inclusief schoolplein, voetbalveldje en gymzaal kunt kopen voor het bescheiden bedrag van 180.000 euro. Maar ja, Oosterwijtwerd is dan ook niet echt the place to be. Het Groningse platteland loopt al jaren leeg. Tweehonderd kilometer verderop is er iets heel anders aan de hand. Stel, je hebt rond 1995 een paar lappen grond aan de Amsterdamse Zuidas gekocht. Plots besluit de gemeente: die Zuidas moet het zakelijke hart van Amsterdam worden. Er moeten wolkenkrabbers komen, spoorlijnen, metro’s, noem maar op. Op slag stijgt de waarde van je grond. Niet omdat jij je als grondbezitter hebt ingespannen, maar omdat de locatie, door de inzet van de gemeenschap, aantrekkelijker wordt. Wie tegenwoordig 523 vierkante meter op de Zuidas bezit, kan met één jaar huur die school in Oosterwijtwerd al kopen. Adam Smith en David Ricardo, de eerste liberale economen, bekeken waardestijgingen zoals die aan de Zuidas met afgrijzen. In hun tijd was bijna alle grond in handen van een kleine groep aristocraten. De ‘grondrente’ die zij opstreken was volgens Smith en Ricardo bij uitstek een vorm van onverdiend inkomen. ‘Zodra de grond van een land privaat eigendom is geworden,’ schreef Smith, ‘zullen de grondeigenaren, net als alle andere mensen, graag oogsten waar ze nooit gezaaid hebben en huur eisen voor de natuurlijke opbrengst van de grond.’ De liberale economen schreven aan het begin van de negentiende eeuw vooral over landbouwgrond, waar in hun tijd nog de meeste welvaart vandaan kwam. Maar de oude liberale analyse 28
geldt evengoed voor onze verstedelijkte economie. Het aanbod van aantrekkelijke locaties is immers nog altijd beperkt. De Herengracht is maar één keer te verkopen; er kan niet plotseling meer Herengracht worden aangelegd. Omdat het aanbod aan grond vastligt en de vraag almaar toeneemt, stijgt de ‘grondrente’. Zo kunnen de bezitters van vastgoed steeds meer geld vragen voor hun schaarse goed. En zo worden ze slapend rijk. In de negentiende eeuw werd het grote vastgoedspelletje in gang gezet door de komst van de trein en de telegraaf. Deze zorgden, in de woorden van Cort van der Linden, voor ‘de sterke stijging der grondrenten en de onophoudelijke stroom van het platteland naar de zich vormende centra van verkeer’. Zo verkregen ‘enkele gelukkige eigenaars [...] al slapende duizenden en millioenen’. Net als bij de erfenissen moest de overheid ook deze onverdiende inkomens afromen, vonden de liberalen vroeger. Alleen over de manier waarop verschilden ze nog van mening. John Stuart Mill stelde voor om een fikse grondbelasting te heffen, maar in Nederland kozen de liberalen voor een andere – radicalere – methode: landnationalisatie. Het was niemand minder dan Willem Treub die, toen hij nog wethouder was in Amsterdam, de erfpacht invoerde. Vanaf het jaar 1896 werd de bouwgrond rondom Amsterdam onteigend door de lokale overheid, zodat ‘de waardevermeerdering van bouwterreinen om en nabij de zich uitbreidende steden toekomt aan de gemeente’. Volgens Treub was dit niet meer dan rechtvaardig: de grond werd meer waard door de inspanningen van de gemeenschap. Er werden wegen en parken aangelegd en er kwam steeds meer bedrijvigheid, wat volgens de wethouder ‘de eenige oorzaak’ was voor de waardevermeerdering. En dus behoorde die winst alle Amsterdammers toe. De liberale analyse van het grondbezit is sinds de negentiende eeuw alleen maar relevanter geworden. In de tijd van Treub en Mill stegen de grondprijzen nog mee met het algehele prijspeil. Maar in de afgelopen zestig jaar is de prijs van de grond onder 29
woningen in de meeste rijke landen, gecorrigeerd voor inflatie, meer dan verdubbeld. In feite betekenen de hoge grondprijzen dat er steeds meer herverdeling plaatsvindt: van de huurder en de nieuwe woningbezitter naar eenieder die aanspraak maakt op grondinkomen. Denk aan banken in de vorm van rente, verzekeraars in de vorm van polissen, tussenpersonen in de vorm van provisies, makelaars in de vorm van courtages, woningbezitters in de vorm van hogere verkoopprijzen, corporaties en andere verhuurders in de vorm van hogere huren. Nog saillanter is dat de gemiddelde erfenis – die andere vorm van onverdiend inkomen – tegenwoordig voor de helft uit onroerend goed bestaat. Het argument dat hier al belasting over is betaald, kan dan ook de prullenbak in. De overheid subsidieert het huizenbezit juist via de hypotheekrenteaftrek. Onverdiend inkomen stapelt zich zo op onverdiend inkomen. Maar helaas: de lessen van Treub en Mill zijn vergeten. De partijen die zich tegenwoordig ‘liberaal’ noemen, doen precies het tegenovergestelde van waar hun voorvaders lang geleden voor pleitten. Liberalen juichen tegenwoordig als de vastgoedbelastingen omlaaggaan (denk aan de overdrachtsbelasting) en klagen als ze worden verhoogd (denk aan het eigen woningforfait). De liberalen van D66 en de vvd hebben in het Amsterdamse college akkoord van 2014 zelfs de erfpacht van Treub afgeschaft. Het nieuwe systeem zou ‘eerlijker voor de erfpachter’ zijn. Op landelijk niveau is de vvd de vastgoedpartij van Nederland geworden. Als een van de laatste partijen hield ze vast aan de hypotheekrenteaftrek: een regelrechte subsidie op vastgoed, die het omgekeerde behelst van wat de klassieke liberalen voor ogen stond. De bescherming van onverdiend inkomen, zo zouden de laatsten met schrik constateren, is het paradepaardje van het moderne liberalisme geworden.
30
Onverdiend inkomen 3: Patenten ‘Gij zijt een volk van struikrovers,’ fluisterde een Franse diplomaat in 1883 een Nederlandse afgevaardigde toe op een conferentie in Parijs. De wereld was bijeengekomen om een verdrag te sluiten over de bescherming van intellectueel eigendom. Na-aperij was aan de orde van de dag en dat moest maar eens afgelopen zijn. Zonder bescherming van het genie zou de innovatie piepend en krakend tot stilstand komen. Maar terwijl over de hele wereld het patentrecht werd aangescherpt, bood een klein landje aan de Noordzee dapper weerstand. Al sinds 1869 had Nederland geen patentrecht meer. Liberalen hadden namelijk een hekel aan het patentstelsel – onzalige staats inmenging, protectionisme en monopoliebevordering vonden ze dat. ‘Laat Nederland nu het eerste land wezen,’ zo sprak de liberale minister Cornelis Fock, ‘dat vrijheid op het gebied van handelsen fabrieksnijverheid invoert.’ Johannes Mouton, een margarinefabrikant en liberale wethouder in Den Haag, schreef in die tijd het ene na het andere pamflet over de onwenselijkheid van het patentrecht. Met innovatie en ondernemerschap had dat recht weinig te maken, meende hij. ‘In Berlijn krioelt het van de octrooiadvocaten,’ sneerde hij, ‘die den industrieel voorthelpen, maar wier hulp onnoodig ware, als de wet niet kunstmatige belemmeringen in het leven had geroepen.’ Mouton liet er geen twijfel over bestaan: patenten waren in de eerste plaats een vorm van werkverschaffing voor een parasitaire juristenklasse. Van het argument dat de innovatie niet zonder het patentrecht zou kunnen, moest Mouton niets hebben. Voor een uitvinder was het al beloning genoeg om de eerste te zijn. Tegen de tijd dat de concurrentie hem bijhaalde, had hij al een fikse winst kunnen maken. Bovendien had het patentrecht juist de neiging om de innovatie te remmen, wanneer concurrerende ideeën onder juridisch geharrewar werden bedolven. Mouton verwees daarbij naar 31
de chaos die in de elektrotechnische industrie in Groot-Brittannië was ontstaan. Patentoorlogen zoals die tussen Apple en Samsung lijken misschien een modern fenomeen, maar ze waren in de negentiende eeuw al aan de orde van de dag. Neem de volgende casus. Op 4 november 1879 patenteerde een 32-jarige jongeman, genaamd Thomas Alva Edison, een ontwerp voor een gloeilamp bij het Amerikaanse octrooibureau. Dit patent, nummer 233.898, zou een van de meest bevochten octrooien in de geschiedenis worden. Tussen 1885 en 1901 werden er meer dan tweehonderd rechtszaken over gevoerd. Maar toen de rook was opgetrokken, kwam de eigenaar als de onbetwiste winnaar tevoorschijn. Andere producenten werden gedwongen om te fuseren met het bedrijf van Edison, of moesten exorbitante licentierechten betalen. In 1905 had General Electric, de opvolger van Edison Company, maar liefst 97 procent van de Amerikaanse gloeilampenmarkt in handen. Patent nummer 233.898 had een kolossale monopolist gebaard. Edisons agressieve patentstrategie hield niet op bij de Amerikaanse grens. Zelfs de Britse uitvinder Joseph Swan, die de gloeilamp eerder had uitgevonden dan Edison, kreeg het met diens advocaten aan de stok. Uit angst voor de uitkomst van het proces zag Swan zich genoodzaakt te fuseren met Edison. Het nieuwe Ediswan-concern richtte vervolgens een juridisch bloedbad aan in de Britse gloeilampenindustrie. Toen in januari 1887 het Court of Appeal oordeelde dat een Engelse gloeilampenmaker inbreuk maakte op het patent van Edison, staakten vrijwel alle Britse lampenvervaardigers hun productie. Het Britse elektrotechnische vakblad The Electrician beklaagde zich in een redactioneel commentaar over de ‘juridische terreur tegen de kleinhandel’. ‘Weinig kan zo schadelijk zijn voor het welvaren van een industrie,’ briesten de elektrotechneuten, ‘dan als bedrijfstakken die in handen komen van monopolisten hun positie misbruiken om alle door anderen gebrachte vooruitgang een halt toe te roepen.’ 32
Er restte nog één optie. Toen het megaconcern Ediswan heel Engeland had veroverd, weken de Engelse pioniers in de gloeilampenindustrie uit naar de vrijplaats aan de overkant van de Noordzee: Nederland. Sommigen werden uitgenodigd door een 31-jarige ingenieur die in 1887 de juridische oorlog van Edison tegen zijn concurrenten van dichtbij had meegemaakt. Het was deze Hollandse pionier die dankbaar gebruikmaakte van de overgestoken Engelse kennis en uiteindelijk een van de meest succesvolle gloeilampenconcerns ter wereld wist op te bouwen. Zijn naam? Gerard Philips. Maar het verhaal is hier nog niet afgelopen, want opnieuw zit de geschiedenis vol ironie: Philips is een van de grootste patent houders ter wereld geworden. De multinational is zelfs uitgegroeid tot de Edison Company van de nieuwste lichttechnologie: de ledlamp. Om de zoveel tijd horen we weer van rechtszaken die Philips voert tegen Aziatische concurrenten die inbreuk maken op zijn enorme patentportefeuille. In 2011 richtte Philips zelfs een lobbyorganisatie op, genaamd Ideas Matter, om het publiek beter te informeren over intellectueel eigendom. Philips wil koste wat kost voorkomen dat andere bedrijven groot worden op de manier zoals het zelf de vrije markt van Nederland veroverde. En de liberalen van tegenwoordig? Die hoor je nooit meer over het patentstelsel als bron van onverdiend inkomen. Ze hoeven het ook niet te verdedigen, omdat vrijwel iedereen - van links tot rechts - het erover eens is dat uitvinders moeten worden beloond voor hun vindingrijkheid. Maar in werkelijkheid zorgt het patentstelsel voor het tegenovergestelde. Het bevoordeelt ‘de patenteigenaren die zich in een goede positie bevinden om te lobbyen’, schrijven twee economen van de Universiteit van Washington, en benadeelt ‘huidige en toekomstige innovators’. Niet zo gek dus, vervolgen zij, dat ‘de politieke druk voor sterkere patentbescherming vooral van oude en vastgeroeste bedrijven komt en niet van nieuwe en innovatieve’.
33
Onverdiend inkomen 4: De ridders van de conjunctuur Het was 17 maart 2000 toen de zakenbanken Goldman Sachs en abn amro het veelbelovende bedrijf World Online naar de beurs brachten. De introductiekoers bedroeg 43 euro per aandeel en de totale bedrijfswaarde kwam daarmee op maar liefst 12 miljard te liggen. World Online was in één klap meer waard dan veel gevestigde namen in het Nederlandse bedrijfsleven. Maar veel soeps was het niet. Het bedrijf werd het symbool van de internetzeepbel, de financiële gekte aan het begin van de eenentwintigste eeuw. De aandelen van World Online kelderden kort na de beursgang en uiteindelijk werd het bedrijf met een koersverlies van maar liefst 83 procent verkocht aan de Italiaanse telecom-gigant Tiscali. En toch, dat is het wonderlijke, werd een aantal mensen schatrijk van dit fiasco. Oprichter Nina Storms kwam er met een geschat vermogen van 240 miljoen goed van af. Nog beter scoorde Dik Wessels, nummer drie van de Quote 500 met een geschat vermogen van 2,1 miljard. Hij verdiende ongeveer 600 miljoen aan de beursgang van World Online. Ook de negentiende eeuw werd geplaagd door zulke financiële excessen. De bubbels van die tijd – Britse kanalen, Amerikaanse spoorwegen, Surinaamse waardepapieren – richtten minstens zoveel schade aan als de zeepbellen van nu. De liberale betovergrootvader van Mark Rutte oordeelde hard over de elite die rijk werd door zulke bellen te blazen. Pieter Cort van der Linden noemde deze speculanten ‘de ridders van de conjunctuur’, of zelfs ‘parasieten’. Het opkomende financiële kapitalisme schiep volgens hem een nieuwe klasse die door ‘spel en toeval’ rijk was geworden. Het was een klasse ‘welke uit bekwame en gelukkige, maar niet zelden weinig fijn beschaafde burgers’ was samengesteld. Cort van der Linden beschreef de wijze waarop de speculanten hun geld verdienden in beeldende taal. Voor de moderne lezer is het alsof hij over het World Online-debacle leest, maar dan in ou34
derwets Nederlands. ‘Door de groote geldmannen worden leeningen aan de markt gebracht zonder eenigen waarborg of mogelijkheid van slagen,’ schreef Cort van der Linden, ‘en wanneer de actieën snel dalen en de kleine man bedrogen uitkomt, zijn de winsten der grooten reeds lang in veilige haven.’ Koersen werden gemanipuleerd. Kleine beleggers werden opgelicht en uitgeschud. ‘Schurkenstreken zijn bedreven op groote schaal waartegen de wet machteloos was, en waar de wet al sprak, bleef vaak de justitie stom.’ Cort van der Linden verafschuwde de manier waarop de speculanten van zijn tijd hun geld verdienden. De ‘produktieve deugd’, het goede burgerschap dat hij als liberaal voorstond, was ver te zoeken bij de nieuwe elite. ‘De ridders van de conjunctuur’ verdienden hun geld door ‘op den ergerlijkste wijze te oogsten van de dwaasheid der menschen’, ze ontplooiden activiteiten ‘welke met arbeidzaamheid of verdienste in geenerlei verband staan’. Al dat gespeculeer was erger dan nutteloos: het vernietigde welvaart. En dus moest de financiële sector op de schop, vond Cort van der Linden. Er moest scherper toezicht komen. En de staat moest het goede voorbeeld geven door zelf banken op te richten. Cort van der Linden was een groot voorstander van de oprichting van een Rijkspostspaarbank en hij pleitte ook voor een staatsverzekeringsmaatschappij. Bovendien wilde de latere premier een progressieve vermogensbelasting doorvoeren om de ‘groote geldmannen’ rechtstreeks in de portemonnee te pakken. Sparen was een deugd, vond de oude liberaal, maar voor de rentenier was het te gemakkelijk. Naarmate iemand vermogender was, ondervond hij minder genot aan zijn geld, veronderstelde Cort van der Linden. De eerste gelikte koets (of in onze tijd een Ferrari) leverde nog veel plezier op, de tweede al wat minder, en de derde nog minder. Als de vermogende rentenier een deel van zijn geld spaarde, gaf hij daar dus steeds minder geluk voor op. Maar toch kreeg hij voor duizend gulden procentueel evenveel rente als voor honderd gulden. 35
Onterecht, vond Cort van der Linden. Rente was volgens hem een beloning voor de moeite van het sparen. Zodra die moeite kleiner werd, moest ook de beloning kleiner worden. Een oplopende vermogensbelasting was hier dan ook op zijn plaats. Uit het voorbeeld in Cort van der Lindens boek over belastingen blijkt zelfs dat op een gegeven moment 100 procent door de staat zou worden afgeroomd. Maar opnieuw zijn we ver van dit soort liberale idealen afgedwaald. Nederland heeft inmiddels zelfs een regressieve vermogensbelasting: hoe hoger je rendement, hoe lager je belastingdruk. En wat die staatsbanken betreft zit de geschiedenis al helemaal vol ironie. Een kleine eeuw nadat Cort van der Linden pleitte voor de oprichting van een Rijkspostspaarbank, was het een liberaal kabinet dat besloot de Postbank te privatiseren. De overheid moest niet concurreren met het bedrijfsleven, zo vonden de liberalen inmiddels. De Postbank fuseerde in 1989 met de Nederlandsche Middenstandsbank om uiteindelijk op te gaan in de grote bankverzekeraar ing. Dat was dan weer de bank die in 2008 tien miljard euro aan staatssteun ontving, nadat de grootste financiële crisis sinds de jaren dertig van de vorige eeuw was uitgebroken.
Terechte en onterechte ongelijkheid Op 24 april 2014 onthulde premier Mark Rutte een groot schilderij van het kabinet Pieter Cort van der Linden in de antichambre van het Tweede Kamergebouw. Het originele portret was in de jaren negentig per ongeluk weggegooid – tekenend wellicht voor de Haagse omgang met de parlementaire geschiedenis – maar de vvd-fractie had nu het initiatief genomen om het schilderij te laten reproduceren. Dus daar zaten ze weer: in het midden Pieter Cort van der Linden met zijn lange puntbaard, en links vooraan zijn minister van Financiën, Willem Treub. Premier Rutte liet zich met een 36
trotse grijns fotograferen voor het nieuwe schilderij. Even leek hij onderdeel uit te maken van een lange, liberale traditie. Maar schijn bedriegt. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw gebruiken liberalen alleen nog maar de retoriek van de ‘produktieve deugd’, waarbij de ‘hardwerkende Nederlander’ tegenover de ‘luie bijstandstrekker’ wordt gezet. Maar in de praktijk is er weinig over van het oude ideaal: de overtuiging dat je iets waardevols moet bijdragen voor je geld. Allerlei vormen van inkomen die de liberalen vroeger nog verafschuwden, worden door moderne liberalen juist toegejuicht. Wie tegenwoordig de vermogens van erfgenamen, renteniers, grondbezitters, speculanten of monopolisten bekritiseert, wordt al snel weggezet als een zure linkse figuur. En dat terwijl het concept van ‘onverdiend inkomen’ juist een door en door liberale vinding is. Het moderne liberalisme hanteert dezelfde uitgangspunten als de moderne economische wetenschap. ‘De vrije marktorde is in economische zin de uitdrukking van het liberale uitgangspunt dat het individu zoveel mogelijk naar eigen keuze over zijn lot moet kunnen beschikken,’ zo lezen we in het beginselprogramma van de vvd. ‘Een vrije markt biedt de meest efficiënte toedeling van arbeid, kapitaal, goederen en diensten en is een voorwaarde voor een optimaal welvaartsniveau.’ Dat wil zeggen: onverdiend inkomen bestaat niet. Alles wat in een vrije markt (wat dat ook moge zijn) wordt verdiend, is terecht verdiend. Pieter Cort van der Linden dacht daar honderd jaar geleden nog heel anders over. ‘Door zonder onderscheid de staatsonthouding te huldigen, ontaardt het liberalisme in een zuiver conservatieve staatkunde,’ schreef de eerste liberale premier van Nederland. ‘Men vergeet, dat men de zogenaamde natuurlijke vrijheid bouwt op een geheel systeem van regelen en het laisser faire daardoor het karakter verkrijgt van zuivere willekeur.’ Cort van der Linden wilde de status quo juist doorbreken. Zijn liberalisme was een progressieve, geen conservatieve ideologie. Laat er geen misverstand over bestaan: iedere rechtgeaarde li37
beraal zou het ordinaire nivelleringsgeloof moeten afwijzen. Maar dat neemt niet weg dat moderne liberalen veel beter zouden moeten nadenken over de kwalitatieve, morele dimensie van ongelijkheid. De afgelopen decennia van speculatie, stijgende huizenprijzen en groeiende ongelijkheid bieden daar meer dan genoeg aanleiding toe. Is deze rijkdom allemaal verdiend door knap ondernemerschap, of ook door gewoon te rentenieren? Was het allemaal noeste arbeid, of was het ook toeval, geluk of zelfs oplichterij? Misschien dat Mark Rutte daar nog eens zijn gedachten over kan laten gaan, als hij kijkt naar het portret van zijn liberale betovergrootvader.
38
3
Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers
Het is de vroege ochtend van 2 februari 1968. Een dikke mist hangt over het City Hall Park, waar de zevenduizend vuilnismannen van New York zich hebben verzameld. Ze verkeren in rebelse stemming. Op het dak van een vrachtwagen staat vakbondsman John DeLury. Als hij vertelt dat de burgemeester geen verdere concessies wil doen, bereikt de woede van de massa het kookpunt. Het duurt niet lang of het eerste rotte ei vliegt door de lucht. DeLury realiseert zich dat er geen tijd meer is voor compromissen. Het is tijd voor de illegale route, voor wat vuilnismannen niet is toegestaan – simpelweg omdat ze te belangrijk zijn. Het is tijd om te staken. De volgende dag wordt het afval niet opgehaald in The Big Apple. Bijna alle vuilnismannen zijn thuisgebleven. ‘We hadden nooit prestige, en dat maakte me nooit wat uit,’ vertelt een van hen in de krant. ‘Maar nu wel. Mensen behandelen ons als vuil.’ Als de burgemeester twee dagen later een toer maakt door de stad, heeft het afval zich al metershoog opgestapeld. Iedere dag komt er nog eens 10.000 ton bij. Een smerige stank begint door de straten te waaien en een rattenplaag rukt op tot in de deftigste wijken. In slechts een paar dagen tijd verandert een van de machtigste steden ter wereld in een sloppenwijk. Voor het eerst sinds 1931, toen een polio-epidemie door de stad raasde, moet de noodtoestand worden uitgeroepen. Maar de burgemeester blijft onvermurwbaar. Hij wordt gesteund door de lokale pers, die de stakers wegzet als gierig en 39
egoïstisch. Pas na een week begint het besef door te dringen dat de vuilnismannen gaan winnen. ‘New York is hulpeloos tegenover hen,’ verzucht de hoofdredactie van The New York Times. ‘De grootste onder alle steden moet zich overgeven of ten onder gaan in het vuil.’ Op de negende dag – de afvalberg heeft inmiddels een omvang van 100.000 ton bereikt – krijgen de vuilnismannen hun zin. ‘De moraal van het verhaal,’ schrijft Time Magazine achteraf, ‘is dat het loont om te staken.’
Rijk worden zonder bij te dragen Dat geldt voor lang niet alle beroepen. Stel je voor dat morgen alle 290 communicatiemedewerkers van de gemeente Amsterdam staken. Of alle accountants op de Zuidas. Dan zal de burgemeester de noodtoestand waarschijnlijk niet uitroepen. Het is maar de vraag of zo’n staking überhaupt veel schade aanricht. Misschien dat je daarom nooit iets leest over een staking van, noem eens wat, socialmediaconsultants, telemarketeers of flitshandelaren. Voor vuilnismannen ligt dat heel anders. Hoe je het ook wendt of keert – ze doen werk waar we niet zonder kunnen. En de ongemakkelijke waarheid is dat steeds meer mensen werk doen waar we eigenlijk prima zonder kunnen. Voor deze mensen geldt dat ze de wereld niet armer, lelijker of leger achterlaten als ze plotseling stoppen met hun werk. Denk aan de handige beurshandelaar die rijk wordt ten koste van een of ander pensioenfonds. Denk aan de slimme advocaat die eindeloos procedeert tegen een ander bedrijf. Of denk aan de briljante copywriter die de slogan van het jaar verzint, waardoor een concurrent failliet gaat. Het zijn stuk voor stuk mensen die geen welvaart creëren, maar vooral verplaatsen. Natuurlijk is de scheiding tussen creëren en verplaatsen niet 40
absoluut. In veel banen gebeurt het allebei. Zo is er geen twijfel aan dat de financiële sector kan bijdragen aan onze welvaart (en andere sectoren beter kan laten functioneren). Banken kunnen helpen om risico’s te spreiden en mensen met goede ideeën te voorzien van krediet. Maar inmiddels zijn de banken zo groot geworden dat veel van hun activiteit puur verplaatsend is, of zelfs vernietigend. De explosieve groei van het bankwezen heeft de koek niet groter gemaakt, maar grotendeels opgeslokt. Of neem de advocatuur: natuurlijk is een goed functionerende rechtsstaat cruciaal voor het welvaren van een land. Maar Nederland heeft inmiddels vijf keer zoveel advocaten per hoofd van de bevolking als Japan. Is onze rechtsstaat dan ook vijf keer zo goed? Of ons land vijf keer zo veilig? Dat lijkt niet zo waarschijnlijk. Sommige advocatenkantoren kopen zelfs patenten en octrooien op, niet om er ook maar één product mee te fabriceren, maar puur om schadevergoedingen mee af te dwingen. En het bizarre is: juist zulke verplaatsende banen, waar nauwelijks iets van waarde wordt gecreëerd, betalen vaak het beste. Het is een fascinerende paradox: hoe is het toch mogelijk dat al die scheppers van welvaart waar we overduidelijk niet zonder kunnen – schoonmakers, politieagenten, verplegers – zo slecht verdienen, terwijl onbelangrijke, overbodige of zelfs schadelijke verplaatsers veel beter boeren?
Toen het recht op luieren nog erfelijk was Misschien dat de geschiedenis wat licht kan werpen op de zaak. Een paar eeuwen geleden werkte bijna iedereen nog in de landbouw. Dat stelde een rijke bovenklasse in staat om te luieren, te rentenieren en oorlog te voeren – hobby’s die geen welvaart creëerden, maar louter verplaatsten of vernietigden. Een beetje edelman was er nog trots op ook: hij had het erfelijke recht te teren op andermans zak. Werken? Dat was iets voor de paupers. (Het was 41
precies deze mentaliteit waar de liberalen van de negentiende eeuw zich tegen keerden.) In die tijd, voor de industriële revolutie, zou een boerenstaking de hele economie hebben platgelegd. Maar wie anno 2015 naar de grafieken, staafjes en tabellen kijkt, zou zeggen dat nu alles anders is. De landbouw lijkt van marginaal belang. Vergelijk het maar met de financiële sector: die vertegenwoordigt ongeveer 8 procent van de Nederlandse economie. Dat is vier keer zoveel als de landbouw. Maar even los van de cijfers: doet een boerenstaking dan ook minder pijn dan een staking van bankiers? (Nee, integendeel zelfs.) Is de landbouw niet juist veel productiever geworden in de afgelopen decennia? (Jazeker.) Zouden die boeren dan niet meer moeten verdienen dan ooit tevoren? (Jammer, maar helaas.) In een markteconomie werkt het precies andersom. Hoe groter het aanbod, hoe lager de prijs. En dat is het ’m nu juist: in de afgelopen decennia is het voedselaanbod geëxplodeerd. In 2010 gaf de Nederlandse koe al twee keer zoveel melk als in 1960. In diezelfde tijd is de productiviteit van tarwe verdubbeld en die van tomaten verdrievoudigd. Naarmate de landbouw beter werd, ging er steeds minder geld naartoe. Ons voedsel is spotgoedkoop geworden. Dat is de essentie van economische vooruitgang: terwijl onze boerderijen en fabrieken efficiënter werden, gingen ze een steeds kleiner deel uitmaken van de economie. Hoe productiever de landbouw en de maakindustrie werden, hoe minder mensen er een baan in vonden. Maar dat betekende ook dat er meer ruimte kwam voor banen in de dienstensector. Om werk te vinden in deze wereld van consultants, koks, accountants, programmeurs, artsen en advocaten moesten we steeds hoger opgeleid zijn. Dat heeft immens veel welvaart opgeleverd. Maar ironisch genoeg heeft het er ook voor gezorgd dat steeds meer mensen hun geld kunnen verdienen zonder iets bij te dragen. Noem het de paradox van vooruitgang: terwijl we rijker en slimmer worden, groeit het risico op overbodigheid. 42
Toen de bankiers gingen staken ‘de banken gaan dicht.’ Het stond er echt, in de Irish Independent van 4 mei 1970. Er was lang onderhandeld, maar zonder resultaat. De bankmedewerkers vonden dat hun lonen te ver achterbleven bij de inflatie. En dus besloten ze te staken. Van de ene op de andere dag zat maar liefst 85 procent van de geldvoorraad achter slot en grendel. De staking kon weleens lang gaan duren, zo was de verwachting. In heel Ierland begonnen bedrijven geld te hamsteren. Na twee weken schreef The Irish Times dat maar liefst de helft van de zevenduizend bankiers al het vliegtuig naar Londen had gepakt, op zoek naar ander werk. Deskundigen vreesden dat Ierland tot stilstand zou komen. De geldtoevoer zou opdrogen, waarna de handel zou stagneren en de werkloosheid exploderen. ‘Stel je voor dat alle aderen in je lichaam plotseling krimpen en uiteenvallen,’ vat een econoom de angst van toen samen, ‘dan begin je te begrijpen hoe economen kijken naar het sluiten van banken.’ Het was de zomer van 1970, en heel Ierland zette zich schrap. Maar toen gebeurde er iets vreemds. Of beter gezegd: er gebeurde niet zoveel. Al in juli schreef de Engelse krant The Times dat de ‘beschikbare grafieken en cijfers uitwijzen dat de staking tot dusver geen negatief effect heeft gehad op de economie’. Een paar maanden later maakte de Centrale Bank van Ierland de definitieve balans op. ‘De Ierse economie bleef functioneren gedurende een lange periode waarin de grote banken waren gesloten,’ stond er in het rapport. Sterker nog, de economie groeide gewoon door. Uiteindelijk duurde de staking maar liefst zes maanden – twintig keer zo lang als de staking van de vuilnismannen in New York. Maar terwijl de burgemeester aan de overkant van de oceaan al na zes dagen de noodtoestand had moeten uitroepen, was er in Ierland na zes maanden zonder bankiers nog niet veel aan de hand. ‘De belangrijkste reden dat ik me er niet veel van kan herinneren,’ 43
schreef een Ierse journaliste onlangs, ‘is dat het geen grote impact had op het dagelijks leven.’ Maar wat gebeurde er dan? Simpel eigenlijk: de Ieren gingen zelf geld uitgeven. Na de sluiting van de banken bleven ze gewoon cheques uitschrijven aan elkaar. Het enige verschil was dat de cheques niet meer konden worden ingewisseld bij de bank. De rol van de bank werd overgenomen door die andere handelaar in liquide middelen: de Ierse pub. Want wie drie keer per week doorzakt in de lokale kroeg, weet wel wie hij kan vertrouwen. En dat geldt al helemaal voor de barman. ‘De managers van de pubs hadden veel informatie over hun klanten,’ schrijft de econoom Antoin Murphy, ‘men serveert immers geen drank zonder iets te weten te komen over iemands liquide middelen.’ In korte tijd ontstond er een radicaal gedecentraliseerd geldsysteem met de 11.000 pubs als belangrijkste knooppunten en menselijk vertrouwen als belangrijkste smeermiddel. Toen in november de banken weer opengingen, hadden de Ieren maar liefst vijf miljard pond aan eigen geld geprint. Sommige cheques waren verstrekt door bedrijven, andere waren op de achterkant van een sigarendoosje geschreven, of zelfs op toiletpapier. Historici denken dat het vooral de grote sociale cohesie was die ervoor zorgde dat de Ieren het zonder banken konden rooien. Ging alles dan goed? Nee, dat niet. Neem de man die een racepaard kocht met geld dat hij eigenlijk niet had, om vervolgens zijn schuld af te betalen met het geld dat zijn paard in een race had gewonnen. Dit leek verdacht veel op wat banken nu op grote schaal doen: gokken met andermans geld. Bovendien was het voor Ierse bedrijven minder eenvoudig om geld aan te trekken voor grote investeringen. Sterker nog, het feit dat de Ieren meteen zélf bankiertje gingen spelen, maakt duidelijk dat ze niet zonder financiële sector konden. Maar waar ze wel prima zonder konden, is alle poeha eromheen: de risicovolle speculatie, de glimmende wolkenkrabbers en de torenhoge bonussen die van belastinggeld worden betaald. 44
‘Misschien,’ verzucht de schrijver Umair Haque, ‘hebben banken mensen wel veel meer nodig dan mensen banken.’
Niet alleen de overheid heft belasting Het contrast met die andere staking, twee jaar eerder en vijfduizend kilometer verderop, kon bijna niet groter zijn. Waar de New Yorkers gefrustreerd toekeken hoe hun stad veranderde in een vuilnisbelt, sloegen de Ieren zelf aan het bankieren. Waar New York al na zes dagen op de rand van de afgrond stond, ging het Ierland na zes maanden nog steeds voor de wind. Voor alle duidelijkheid: geld verdienen zonder bij te dragen is niet makkelijk. Je moet er getalenteerd, ambitieus en intelligent voor zijn. De bankenwereld barst van de slimme mensen. ‘Het genie van de grote speculatieve investeerders is dat ze zien wat anderen niet zien,’ schrijft de econoom Roger Bootle. ‘Dat is een vaardigheid. Maar het is ook een vaardigheid om op één teen te balanceren met een theepot op je hoofd, zonder te morsen.’ Dat iets moeilijk is, kortom, wil niet zeggen dat het ook van waarde is. In de afgelopen decennia zijn er allerlei ingewikkelde finan ciële producten bedacht die geen welvaart scheppen, maar vernietigen. Ze functioneren eigenlijk als een belasting op de rest van de bevolking. Al die maatpakken, villa’s en luxe jachten moeten immers ergens van worden betaald. En als de bankiers de achterliggende waarde niet zelf creëren, dan komt die uiteindelijk bij anderen vandaan. Niet alleen de overheid doet dus aan herverdeling, de financiële sector doet het evengoed. Alleen dan zonder democratisch mandaat. Neem de Nederlandse bankensector. In 1990 betaalden huishoudens nog zo’n 10 miljard euro aan rente, waar de banken bijna 1 miljard euro van overhielden. Twintig jaar later betaalden we – ondanks een gedaalde rentestand – 36 miljard euro aan rente. 45
De financiële sector kreeg hier 23 miljard van. Simpele vraag: is de service die de banken verlenen drieëntwintig keer beter geworden, of is het banken gelukt om meer welvaart af te romen? Het antwoord laat zich raden. De explosief gestegen winst van de financiële sector is vooral te danken aan de vloedgolf van krediet die de woningmarkt op is gestroomd. Mensen kochten met steeds hogere leningen steeds duurdere huizen. Zo steeg de hypotheekschuld van een kleine 100 miljard euro in 1990 naar 653 miljard in 2013. Zijn we daar uiteindelijk rijker van geworden? Zijn er meer nieuwe huizen door gebouwd? Is de kwaliteit van woningen ervan verbeterd? Nauwelijks. Maar ondertussen is er wel een hele industrie vol met verplaatsende banen gecreëerd: makelaars die voor een vette courtage de koper een huis in praten, financieel adviseurs die de klant door het oerwoud aan hypotheekvormen begeleidden, bankverkopers die zoveel mogelijk hypotheekleningen produceren, wiskundige genieën die de resulterende hypotheekleningen in talloze kleine pakketjes verpakken om bij een pensioenfonds over de schutting te werpen, Jan Mulder die in een blauw leeuwenpak in reclames rondwandelt, enzovoort. Uiteindelijk komt het hierop neer: dat rijkdom ergens is geconcentreerd, wil niet zeggen dat die daar ook wordt gecreëerd. Dat geldt nu net zo goed voor de topman van ing als vroeger voor de graaf van Holland. Het enige verschil is dat de bankier nog wel eens denkt dat hij de ware schepper van welvaart is, terwijl de graaf van weleer, die teerde op het gezwoeg van zijn boerenslaven en daar nog trots op was ook, geen last had van deze illusie.
Bullshit jobs En dan te bedenken dat het zo anders had kunnen lopen. Bijna een eeuw geleden voorspelde de beroemde econoom John Maynard Keynes nog dat we in 2030 maar vijftien uur zou46
den werken. Onze welvaart zou explosief groeien en een groot deel van die rijkdom zouden we omzetten in vrije tijd. Keynes was lang niet de enige die dacht dat we zo het ‘economische probleem’ zouden oplossen. Tot diep in de jaren zeventig was het een wijdverbreide gedachte onder economen en sociologen: ‘het einde van het werk’ leek in zicht. Maar in werkelijkheid gebeurde er iets heel anders. Met die welvaart is het wel goed gekomen, daar niet van, maar met de vrije tijd niet bepaald. We zijn juist steeds harder gaan werken. De verklaring luidt doorgaans – vrij naar Brad Pitt in de film Fight Club – dat we met geld dat we niet hebben troep kopen die we niet nodig hebben om indruk te maken op mensen die we stom vinden. Of anders gezegd: we hebben onze vrije tijd geofferd op het altaar van het consumentisme. Dat had Keynes niet voorzien. Toch klopt hier iets niet. De meeste mensen hebben namelijk niets te maken met de productie van iPhonehoesjes in duizend kleuren, exotische shampoos met botanische extracten of Mocha Cookie Crumble Frappuccino’s. Onze consumptieverslaving wordt juist grotendeels door robots en Aziatische loonslaven bevredigd. In de afgelopen decennia zijn de landbouw en de maakindustrie enorm gegroeid in termen van productiviteit, maar flink gekrompen in termen van werkgelegenheid. Kan onze consumptieverslaving dan nog wel de oorzaak zijn van onze drukke werkweken? De antropoloog David Graeber, van de London School of Economics, denkt dat er iets heel anders aan de hand is. In 2013 schreef hij een geruchtmakend essay waarin hij de verklaring niet zoekt bij de spullen die we kopen, maar bij het werk dat we doen. Titel: ‘On the Phenomenon of Bullshit Jobs’. Talloze mensen, schrijft Graeber, besteden hun hele werkende leven aan taken waarvan ze eigenlijk geloven dat deze overbodig zijn. Denk aan telemarketeers, human resource managers, social-mediastrategen, public relations advisors en veel administratieve banen binnen ziekenhuizen, universiteiten en ministeries. Bullshit jobs, noemt Graeber ze. Het zijn banen waarvan degenen 47
die ze vervullen – en dit is cruciaal – zelf zeggen dat ze eigenlijk overbodig zijn. Toen een van ons in De Correspondent voor het eerst schreef over dit fenomeen, kwam er een kleine biechtindustrie op gang. ‘Ik werk in de financiële sector en kan dit (helaas) volledig bevestigen,’ reageerde een belastingadvocaat. ‘Ik weet oprecht niet of we de wereld mooier maken met marketing, of dat we alleen maar de spotlights verplaatsen van het ene bedrijf naar het andere,’ schreef een pr-adviseur. ‘Ik zou zelf liever iets doen dat echt iets toevoegt,’ reageerde een effectenhandelaar, ‘maar [...] de stap terug in salaris die je moet nemen is te groot.’ De man vertelde over zijn ‘supergetalenteerde ex-studiegenoot met PhD natuurkunde’ die technieken ontwikkelt om kankergezwellen beter te kunnen detecteren. ‘[Hij] verdient zo aanzienlijk veel minder dan ik dat ik er verdrietig van word,’ aldus de effectenhandelaar. Maar ja, dat je werk een groot maatschappelijk belang dient en veel talent, intelligentie en doorzettingsvermogen vereist, wil nu eenmaal niet zeggen dat je er ook veel geld mee verdient. Andersom geldt hetzelfde. Kan het toeval zijn dat de opkomst van de goedbetaalde bullshit jobs samenviel met de explosieve groei van het hoger onderwijs en het ontstaan van de kenniseconomie? Bedenk: geld verdienen zonder bij te dragen is ook niet makkelijk. Je moet er bijvoorbeeld heel wat gewichtig klinkend, maar betekenisloos jargon voor onder de knie krijgen. (Denk aan clusteroverstijgende vraagstukken die worden besproken op strategische intervisiebijeenkomsten om bij te dragen aan de co-creatie in de netwerksamenleving.) Bijna iedereen kan vuilnisman worden, maar een carrière als bankier is lang niet voor iedereen weggelegd. In een wereld die rijker wordt – waar koeien meer melk geven en robots meer spullen maken – ontstaat meer ruimte voor vrienden, familie, zorg, wetenschap, kunst, sport en al het andere wat het leven de moeite waard maakt. Maar er ontstaat ook meer ruimte voor onzin. En zolang we van links tot rechts geobsedeerd blijven door werk, werk en nog eens werk (terwijl het nuttige werk 48
steeds verder wordt geautomatiseerd en steeds meer geoutsourcet) zal het aantal overbodige banen blijven groeien. Zo verdrievoudigde in Nederland het aantal managers tussen 1971 en 1998 van 2 naar 6 procent van de beroepsbevolking, zonder dat we daar ook maar iets rijker van zijn geworden. Integendeel, uit onderzoek van de tu Delft blijkt dat landen met meer managers juist minder productief en innovatief zijn. Let wel: lang niet alle nieuwe banen in de dienstensector zijn overbodig. Verre van. Vooral in de zorg en het onderwijs, bij de brandweer en de politie werken veel mensen die iedere dag naar huis gaan met het gevoel dat ze de wereld een beetje beter hebben gemaakt. ‘Het lijkt wel,’ schrijft Graeber, ‘alsof hun wordt verteld: “[...] Jullie hebben de echte banen! En dan hebben jullie ook nog het lef om een fatsoenlijk pensioen en een goede zorgverzekering op te eisen?”’ En dan nog iets: de nuttige en relatief slecht betaalde banen in de dienstensector worden al sinds mensenheugenis door vrouwen gedomineerd. Zij werken het vaakst in bijvoorbeeld de zorg en het onderwijs. Dat zijn de sectoren waar het salaris en het maatschappelijk belang het verst uiteenlopen. En dat laatste geldt al helemaal voor alle onbetaalde arbeid. Ook dit huishoudelijke werk, de (mantel)zorg, het vrijwilligerswerk en de opvoeding worden grotendeels door vrouwen verricht. Mochten de vrouwen aller landen besluiten om morgen te staken, dan zou de samenleving in no time ineenstorten. Wie betaald en onbetaald werk bij elkaar optelt, komt er zelfs achter dat in bijna alle landen vrouwen harder werken dan mannen. Toch hebben de meeste economen weinig oog voor het onbetaalde werk. De arbeid waar geen prijskaartje aan hangt, tellen ze niet eens mee in het nationale inkomen. En dat terwijl het huishouden, de opvoeding en de mantelzorg evengoed onderdeel uitmaken van onze economie, zo wist Aristoteles al. Bedenk maar waar het woord ‘economie’ vandaan komt: het Griekse oikos betekent ‘huishouden’ of ‘gezin’. 49
Het kan anders Het meest verontrustend is misschien dat dit alles plaatsvindt binnen het kapitalisme. Juist binnen het kapitalisme. Terwijl politici niet ophouden over het belang van een slanke overheid, groeit het aantal bullshit jobs gewoon door. Zo kan het gebeuren dat een regering aan de ene kant flink bezuinigt op nuttige banen in bijvoorbeeld de zorg, het onderwijs en de infrastructuur – waardoor de werkloosheid oploopt – terwijl zij aan de andere kant honderden miljoenen investeert in een werklozenindustrie (sollicitatietrainingen, inspiratiedagen, elevator pitches en zo meer) waarvan de ineffectiviteit al vaak genoeg is aangetoond. Sommige trainingen van het uwv verlengen de werkloosheid zelfs. Maar ook de markt heeft geen voorkeur voor nut, kwaliteit of innovatie. Die is slechts geïnteresseerd in het maken van winst. Soms wordt daarmee een geweldige bijdrage geleverd – en soms ook niet. Van telemarketeers tot belastingadviseurs: het kan heel rationeel zijn om de ene na de andere bullshit job te creëren. Je kunt schatrijk worden zonder ook maar iets bij te dragen. Ongelijkheid gooit hier nog meer roet in het eten. Naarmate meer welvaart aan de top is geconcentreerd, groeit de vraag naar bedrijfsadvocaten, lobbyisten en flitshandelaren. ‘De vraag’ is immers geen natuurlijk gegeven, maar het product van een machtsspel. Die wordt bepaald door de wetten en instituties van een land – en natuurlijk door de mensen die het geld in handen hebben. Misschien dat de innovatie van de afgelopen dertig jaar, een tijdperk van groeiende ongelijkheid, daarom ook wat tegenvalt. ‘We wilden vliegende auto’s, maar kregen 140 tekens,’ schampert Peter Thiel, de huisintellectueel van Silicon Valley. Kregen we na de oorlog nog geweldige uitvindingen als de wasmachine, de koelkast, de spaceshuttle en de pil, de afgelopen jaren stonden vooral in het teken van nog meer telefoons met nog meer overbodige functies die nog sneller stuk gaan, zodat na een paar jaar nog meer 50
– min of meer dezelfde – telefoons kunnen worden aangeschaft. Het is steeds winstgevender geworden om juist niet te innoveren. Stel je voor hoeveel vooruitgang we hebben gemist doordat duizenden genieën hun tijd hebben verdaan met het ontwikkelen van een hypercomplex financieel product dat uiteindelijk vooral schade aanricht, of met het uitvinden van een medicijn dat eigenlijk al bestaat, maar dat toch net een ietsepietsie verschilt van het origineel, waardoor er weer een nieuw patent kan worden aangevraagd door een slimme jurist en de overbodige pil door de briljante pr-afdeling in een nieuw jasje kan worden gestoken. ‘De grootste geesten van mijn generatie denken na over de manier waarop ze mensen het beste op advertenties kunnen laten klikken,’ verzuchtte een oud-rekenwonder van Facebook onlangs nog. Stel je voor dat al dit talent niet was ingezet om welvaart te verplaatsen, maar om die te scheppen. Misschien hadden we dan al jetpacks gehad, onderwatersteden gebouwd of kanker genezen. Wie zal het zeggen? Friedrich Engels, de boezemvriend van Karl Marx, schreef ooit over het ‘valse bewustzijn’ waar het proletariaat, de arbeidende klasse, onder leed. Het wereldbeeld van de fabrieksarbeider werd in de negentiende eeuw vertroebeld door religie en nationalisme, dacht Engels, en dat was precies de reden waarom de arbeiders niet in opstand kwamen tegen de bezittende klasse. Misschien speelt er nu iets vergelijkbaars, maar dan aan de top van de piramide. Misschien worden sommige mensen misleid door hun indrukwekkende salarisstrookje, hun stevige bonus en hun riante pensioenregeling. Misschien leidt een dikke portemonnee wel tot een vals bewustzijn: de gedachte dat je veel waarde toevoegt omdat je veel geld verdient. Hoe het ook zij: het kan anders. We kunnen onze economie, ons belastingstelsel en onze universiteiten anders inrichten, zodat wezenlijke innovatie en creativiteit meer gaan lonen. ‘We hoeven niet geduldig te wachten op een langzame culturele verandering,’ schreef de econoom William Baumol twintig jaar geleden al. We 51
hoeven niet te wachten totdat we evenveel advocaten per hoofd van de bevolking hebben als Japan, totdat gokken met andermans geld niet meer winstgevend is, totdat vuilnismannen, agenten en verplegers een fatsoenlijk loon verdienen en totdat onze wiskundige genieën weer dromen van een kolonie op Mars in plaats van een eigen hedgefonds. We kunnen zelf, vandaag nog, een stap in de richting van een andere wereld zetten.
Trendwatchers Als er één plek is waar die andere wereld zou moeten beginnen, dan is het binnen de muren van het klaslokaal. De groei van het (hoger) onderwijs heeft namelijk niet alleen de opkomst van de bullshit jobs in gang gezet, het is ook de bron van nieuwe en wezenlijke welvaart. Als je een top tien van meest invloedrijke beroepen zou maken, dan zou ‘leraar’ sowieso hoog scoren. Niet qua macht, geld, status of iets dergelijks, maar omdat het om iets veel groters gaat: invloed op het verloop van de wereldgeschiedenis. Oké, dat klinkt misschien een beetje overdreven. Maar neem een leraar op de basisschool: veertig jaar onderwijs aan vijfentwintig kinderen per jaar betekent dat hij over zijn hele carrière invloed uitoefent op de levens van maar liefst duizend mensen. En zo’n leraar kneedt zijn leerlingen op het moment dat ze nog het meest kneedbaar zijn – ze zijn immers nog kind. Hij bereidt zijn klassen niet alleen voor op de toekomst, hij schept die toekomst evengoed zelf. Conclusie: als er érgens moet worden nagedacht over wat voor wereld we willen in pakweg 2030, dan is het binnen het onderwijs. Maar dat gebeurt nauwelijks. De grote onderwijsdebatten van onze tijd gaan steevast over de vorm. Over de beste methode. Over het juiste lesprogramma. ‘Wel of geen iPad?’ is daarbij de grootste vraag. Het onderwijs wordt keer op keer gepresenteerd als een 52
manier om je aan te passen – als een glijmiddel om het leven mee door te glibberen. Op de vele onderwijscongressen orakelt de ene na de andere trendwatcher over de arbeidsmarkt van de toekomst en de bijbehorende 21st century skills (doorgaans iets met ‘creatief’, ‘adaptief’ en ‘flexibel’). Het gaat altijd over vaardigheden, nooit over waarden. Het gaat altijd over didactiek, nooit over idealen. Het gaat altijd over ‘probleemoplossend vermogen’, nooit over wat die problemen dan precies zijn. De centrale vraag luidt steeds: welke kennis en vaardigheden heeft een leerling die nu naar school gaat straks nodig, in 2030, als hij voor het eerst solliciteert? Het is precies de verkeerde vraag. Zo zal er straks vast veel behoefte zijn aan slimme accountants die geen last hebben van hun geweten. Als de huidige trends zich voortzetten, zal Nederland in 2030 een nóg groter belastingparadijs zijn, waardoor multinationals nóg minder belasting hoeven af te dragen en ontwikkelingslanden nóg meer de pineut zijn. Als het onderwijs wil meebewegen met dit soort trends – in plaats van ermee af te rekenen – dan is egoïsme zonder enige twijfel een 21st century skill. Niet omdat de wetten van de markt of de technologie dat dicteren, maar gewoon, omdat we ons geld blijkbaar zo willen verdienen. Eigenlijk zouden we een heel andere vraag moeten stellen: welke kennis en vaardigheden willen we dat onze kinderen hebben in 2030? Wie die vraag stelt, heeft het niet meer over aanpassen en meebewegen, maar over sturen en creëren. Dan gaat het niet meer over hoe we ons geld moeten verdienen, in wat voor bullshit job dan ook, maar over hoe we het willen verdienen. Op deze vraag hebben de trendwatchers geen antwoord. Zij zijn immers de volgers van de trends, niet de scheppers. Als wij dat laatste wel willen zijn, dan zullen we eerst bij onszelf te rade moeten gaan – bij onze eigen idealen. Willen we bijvoorbeeld meer tijd voor, laten we zeggen, vrienden, familie, vrijwilligerswerk, kunst en sport? Dan zou het onder53
wijs van de toekomst niet alleen moeten voorbereiden op de arbeidsmarkt, maar ook op het leven. Willen we de financiële sector temmen? Dan is het misschien een goed idee om jonge economen wat meer (moraal)filosofie bij te brengen. En willen we meer gemeenschapszin? Begin maar met de geschiedenisles. Als je het onderwijs inricht volgens zulke nieuwe idealen, dan verandert de arbeidsmarkt vrolijk mee. Stel, je neemt meer kunst, geschiedenis en filosofie op in het curriculum. Reken maar dat er vervolgens meer vraag ontstaat naar kunstenaars, historici en filosofen. Ook dit doet denken aan die oude droom van John Maynard Keynes, die al in 1930 nadacht over de wereld van 2030. Juist omdat we dan veel rijker zouden zijn – en omdat steeds meer werk zou worden overgenomen door robots – zouden we ons eindelijk kunnen permitteren om ‘waarde te hechten aan doel boven middel en aan het goede boven het nuttige’. Dat lijkt ons nog altijd een prima doelstelling voor het onderwijs van de eenentwintigste eeuw. Of de iPad daarin een grote rol zal spelen? Geen idee. Maar het is ook de minst interessante vraag die je kunt stellen. Uiteindelijk is het niet de markt of de technologie, maar de samenleving die bepaalt wat echt van waarde is. Willen we nog rijker worden in deze eeuw – waarbij de definitie van rijkdom door en door subjectief blijft – dan doen we er goed aan vaarwel te zeggen tegen het dogma dat al het werk de moeite waard is. Laten we dan ook afscheid nemen van de fabel dat verdienen (‘als winst of loon verkrijgen’) hetzelfde is als verdienen (‘aanspraak mogen maken, recht hebben op’). Dan komen we er misschien ook wel achter dat vuilnismannen meer verdienen dan bankiers.
New York, een halve eeuw later The Big Apple lijkt haar lesje inmiddels geleerd te hebben. ‘Iedereen in New York wil vuilnisman worden,’ kopte het Algemeen Dag54
blad een tijdje geleden. De vuilnismannen van de miljoenenstad verdienen tegenwoordig een riant salaris. Na vijf jaar werken kunnen ze al op 70.000 dollar per jaar rekenen – overwerk en andere toeslagen niet meegerekend. ‘Zij houden de stad draaiende,’ legt het hoofd van het Department of Sanitation uit. ‘Als ze hun werk ook maar even niet zouden doen, komt New York volledig lam te liggen.’ Een van de vuilnismannen die aan het woord komt in het Algemeen Dagblad is Joseph Lernan. In 2006 kreeg hij het verlossende telefoontje van de gemeente: hij mocht aan de slag als vuilnisman. ‘Het was echt net alsof ik de loterij had gewonnen,’ vertelt de 30-jarige man. Tegenwoordig staat Lernan iedere ochtend om 04.00 uur op om vervolgens in diensten van soms wel twaalf uur vuilniszakken te tillen. Dat hij daar een goed loon voor krijgt, vinden de New Yorkers niet meer dan vanzelfsprekend. ‘Heus,’ glimlacht het hoofd van de vuilnisophaaldienst, ‘deze mannen en vrouwen staan niet voor niets bekend als de helden van New York City.’
55
4
De mythe van de meritocratie
Hoe groot is de kans om het te maken of het te verprutsen? Het antwoord luidt: groot. Uit heel wat onderzoek blijkt dat de welvaart van een gezin al in een paar generaties kan zijn verdampt, evenals een boerenfamilie al na een paar decennia een familie van doctor andussen kan zijn. Of je nu arm of rijk, wit of zwart, man of vrouw bent, iedereen heeft een kans om hogerop te komen. In de vrije, open samenleving zijn er voortdurend mensen die de ladder van het succes beklimmen of naar beneden tuimelen. Dubbeltjes worden kwartjes en kwartjes worden dubbeltjes. Om de zoveel tijd ververst de samenleving zich, zoals de meeste cellen van een lichaam na een jaar of tien vervangen zijn. Vroeger, laten we zeggen in de Middeleeuwen, stond je levenslot nog in de sterren geschreven. Maar tegenwoordig kunnen we ons lot in eigen handen nemen. Dus waarom zouden we ons druk maken over de ongelijkheid van inkomen of vermogen? Het gaat er niet om dat iedereen gelijk is. Het gaat erom dat iedereen een gelijke kans heeft om hogerop te komen – dat vuilnismannen bankiers kunnen worden. Sociale mobiliteit, niet ongelijkheid, dát is wat telt.
Nomen est omen En dan nu het slechte nieuws. Het wereldbeeld dat oprijst uit de voorgaande drie alinea’s 57
kreeg onlangs een mokerslag te verduren. Aan het begin van 2014 verscheen er een boek dat, in alle ophef rondom een zekere Franse econoom, maar weinig aandacht kreeg. Toch stelt het onze oude ideeën meer op de proef dan de dikke pil van Thomas Piketty. The Son Also Rises is de titel. De boodschap kan in vijf woorden worden samengevat: sociale mobiliteit is een illusie. Dubbeltjes worden vrijwel nooit kwartjes. De brenger van het slechte nieuws heet Gregory Clark, een Amerikaanse econoom die werkt aan de Universiteit van Californië. In de Nederlandse media kreeg zijn boek geen aandacht, maar dat neemt niet weg dat zijn bevindingen schokkender zijn dan die van Piketty. Terwijl de Franse econoom bevestigt wat velen stiekem al geloofden – de ongelijkheid loopt uit de hand – sloopt Clark het ene na het andere heilige huisje. Van links én van rechts. Net als Piketty graaft Clark diep in het verleden, op zoek naar de wetten die ons welvaren bepalen. Maar waar de Fransman zijn conclusies trekt op basis van belastingaangiftes, daar kijkt de Amerikaan naar achternamen. Al eeuwen hebben vaders immers de gewoonte om hun familienaam door te geven aan hun kinderen. Het stelde Clark en zijn collega’s in staat om het lot van talloze families met een zeldzame achternaam in de mannelijke lijn door de eeuwen heen te volgen, en dat in tal van archieven – van het Zweedse advocatenregister tot het Engelse Domesday Book (uit 1086). Zo stuitte Clark op het ene na het andere bizarre feit. Om maar iets te noemen: wie een achternaam deelt met een van de Normandiërs die Engeland veroverden in de elfde eeuw (denk aan Sinclair, Percy, Beauchamp), heeft nu nog steeds – bijna een millennium later – 25 procent meer kans om aan de universiteit van Cambridge of Oxford te studeren. Mocht je afstammen van de Zweedse adel, dan heb je nog altijd zes keer zoveel kans om in het Zweedse register van advocaten te staan. En behoorden je voorouders tot de elite van de Chinese Qing-dynastie, dan heb je – ondanks de massa-executies van duizenden ‘klassenvijanden’ onder Mao – nog steeds een 58
veel grotere kans om topman, professor of bestuurder in het moderne China te zijn. Dit is nogal wat. Ondanks de Verlichting, de industriële revolutie, de komst van het kapitalisme, het massaonderwijs, de verzorgingsstaat, het algemeen kiesrecht, de emancipatie van vrouwen en zelfs de communistische revolutie is de sociale mobiliteit in alle onderzochte landen (Engeland, vs, India, Japan, Korea, China, Taiwan, Chili en Zweden) nog altijd even klein als in de Middeleeuwen. Alle retoriek over ‘verheffing’ en ‘emancipatie’ ten spijt: onze sociale status is minstens zo erfelijk als onze lichaamslengte. Al eeuwen. Overal. ‘Ik ben zelf 1 meter 70,’ merkt Clark op. ‘Niemand zal geloven dat ik een kans maak in de nationale basketbalcompetitie. Maar om de een of andere reden denken we dat voor de rest van het leven alles mogelijk zou moeten zijn.’ Op de korte termijn zijn er natuurlijk altijd uitschieters – iemand wint de loterij, een ander gaat failliet – maar op de lange termijn is er veel meer stabiliteit. Voor een familie aan de top duurt het tien tot vijftien generaties (300 tot 450 jaar) voordat hun sociale status weer gemiddeld is. Statistici noemen dit ook wel de ‘regressie naar het gemiddelde’. Dus zit het leven tegen? Geef dan vooral je overoveroverovergrootouders de schuld. Maar liefst 50 tot 60 procent van je maatschappelijke positie (inkomen, opleiding en beroep) kan worden voorspeld op basis van je afkomst.
De jackpot in de grote genetische loterij En dan hebben we de olifant in de kamer nog niet eens benoemd. De grote vraag is immers: wat is de oorzaak van de lage sociale mobiliteit door de eeuwen heen? Waarom weet de elite zich zo goed te handhaven, of het nu in een feodaal stelsel of in een verzorgingsstaat is? Is het hun cultuur? 59
Nee, zegt Clark. Neem de Verenigde Staten: er zijn heel wat culturele groepen met een relatief hoge status, maar die lopen qua afkomst en tradities sterk uiteen. Moslims bevinden zich in India en Europa bijvoorbeeld vaak onder aan de ladder, maar in de vs zijn Iraanse moslims zwaar oververtegenwoordigd aan de top. Is het dan hun geld of zijn het de connecties van de elite? Ook al niet, denkt Clark. Op korte termijn kan een investering in iemands opleiding best helpen. En natuurlijk is het handig als je vader een groot netwerk heeft. Maar het punt is: samenlevingen die het meest investeren in de burgers die onder aan de ladder staan, kennen geen hogere sociale mobiliteit. Zweden is veel gelijker dan de vs, maar dat helpt dubbeltjes nog niet om kwartjes worden. Maar wat is het dan? Clark windt er geen doekjes om. ‘Je kunt de jackpot winnen in het grote genetische casino of failliet gaan.’ Het zijn niet de wetten van de politiek of de wetten van de economie die je status bepalen; het zijn de wetten van de natuur. Het grootste geschenk dat je aan je kinderen kunt geven is niet je geld, je netwerk of je geloof. Het grootste geschenk, dat is je genenpakket. Natuurlijk moeten mensen altijd zelf hun best doen om iets van hun leven te maken, maar volgens Clark zijn het talent en de wil om te excelleren door en door erfelijk. ‘Kies je voorouders zorgvuldig,’ merkt zijn collega, de econome Diane Coyle, dan ook droogjes op.
Verontrustende conclusies Hoe zeker is dit allemaal? Daar is voorlopig nog geen consensus over. Het is erg moeilijk om hard te maken dat genen de belangrijkste rol spelen; wij denken dat het bewijs van Clark hier nog te dun is. Je zou ook kunnen betogen dat de verzorgingsstaat gewoon niet genoeg doet, of nog niet lang genoeg bestaat om de schaduw van het verleden weg te nemen. Bovendien zijn er boekenkasten vol met bewijs dat racis60
me en armoede mensen vasthouden aan de onderkant. Wellicht geldt de theorie van Clark sterker voor de elite dan voor mensen met een laag inkomen. De (christelijke) Kopten in het islamitische Egypte staan bijvoorbeeld al eeuwen aan de top van de piramide: zij zijn gemiddeld rijker en hoger opgeleid dan hun landgenoten. Toen Egypte bijna veertien eeuwen geleden werd veroverd door de Arabieren, hoefden de Kopten geen moslim te worden, mits ze een fikse belasting zouden betalen. Het gevolg was dat vrijwel alle arme christenen zich bekeerden tot de islam, terwijl de rijkere Kopten christelijk bleven. Zo ontstond er een religieuze bovenklasse. Met de Joden is misschien wel hetzelfde gebeurd. Juist omdat ze eeuwenlang zijn vervolgd, zijn de Joden met een lage status het vaakst tot een andere religie bekeerd. Zij konden geen geld of connecties inzetten om hun belagers van zich af te houden. Zodoende wisten de rijkste, slimste en sterkste Joden hun geloof te behouden, met als gevolg dat de Joden in veel landen nu nog altijd flink oververtegenwoordigd zijn in de elites. Met racisme heeft dit allemaal niets te maken. Er is geen sprake van een superieur Joods ‘ras’ of een verheven Koptische ‘cultuur.’ Als je kijkt naar de etnische groepen die in de vs zijn oververtegenwoordigd in bijvoorbeeld het register van artsen, dan zijn dat vooral niet-blanken: zwarte Haïtianen, Iraanse moslims, enzovoorts. ‘Iedere groep kan, onder de juiste omstandigheden, tot de elite of de onderklasse van een samenleving gaan behoren,’ aldus Clark.
Heilige huisjes Maar dat maakt zijn onderzoek niet minder verontrustend. Of je nu Hans Spekman of Hans Wiegel heet, of je nu vertrouwt op een sterke overheid of op de vrije markt, de conclusies van Clark zijn moeilijk te verkroppen. Links gelooft graag dat er weinig sociale mobiliteit is omdat de samenleving onrechtvaardig 61
is ingericht; meer overheidsingrijpen zou dat moeten verhelpen. Rechts maakt zich weinig zorgen over ongelijkheid omdat het gelooft dat een zo vrij mogelijke markt vanzelf voor genoeg sociale mobiliteit zal zorgen; hoe minder de overheid in de weg zit, hoe groter de kans om de top te bereiken. Clark maakt gehakt van beide standpunten. Een dubbeltje heeft weinig kans om een kwartje te worden. En meer of minder overheidsingrijpen kan daar weinig aan veranderen. Sterker nog, wie pleit voor een wereld waarin mensen vooral op basis van hun prestaties worden beloond, pleit voor een door en door ongelijke samenleving. Het wordt dan ook tijd om iets op te biechten. In de eerste drie hoofdstukken van dit essay hebben we gebruik gemaakt van een simpele veronderstelling: wie iets bijdraagt, verdient iets. Het is een aanname die breed wordt gedeeld, van links tot rechts en van arm tot rijk. Met dit uitgangspunt in het achterhoofd hebben we betoogd dat de definitie van een ‘bijdrage’ op de schop moet. Sommige mensen verdienen namelijk zonder iets bij te dragen, en vice versa. Maar misschien zouden we een nog veel fundamentelere vraag moeten stellen. Misschien moeten we ons afvragen of een meritocratie (een maatschappijmodel waarin de rijkdom en de status van ieder individu worden gebaseerd op zijn verdiensten) überhaupt wel mogelijk is. Want of je nu een vuilnisman of bankier bent, het blijft razend moeilijk om te zeggen welk deel van je rijkdom nu echt je eigen verdienste is. De meest fundamentele ongelijkheid is immers de ongelijkheid van geboorte: sommige mensen kunnen nu eenmaal weinig bijdragen, bijvoorbeeld omdat ze gehandicapt zijn of ongetalenteerd, of omdat ze in het verkeerde gezin of in het verkeerde land zijn geboren. Volgens Branko Milanović, een autoriteit op het gebied van inkomensongelijkheid, is ongeveer 50 procent van je inkomen afhankelijk van het land waarin je geboren bent. Nog eens 20 procent wordt bepaald door het inkomen van je ouders. Als je dan 62
ook nog de data voor geslacht en etniciteit meetelt, dan is volgens Milanović meer dan 80 procent van je inkomen afhankelijk van zaken waar je geen enkele controle over hebt. Een eenvoudige manier om dit te illustreren biedt de McJob Index van de Amerikaanse econoom Orley Ashenfelter. Het werk in de restaurants van McDonald’s ziet er overal ter wereld hetzelfde uit. Iedere Big Mac wordt gelijk geschapen. Er is een handleiding van 600 pagina’s waarin precies wordt beschreven hoe onder andere de beroemde burger moet worden klaargemaakt. De werknemers van McDonald’s over de hele wereld kunnen dan ook prat gaan op precies dezelfde verdiensten. Maar ze worden er niet gelijk voor beloond. In 2007 verdiende een Amerikaanse werknemer van Mc Donald’s 7,33 dollar per uur. Een Chinees verdiende in dat jaar slechts 81 cent per uur. Voor hetzelfde werk kreeg de Amerikaan dus een loon dat negen keer hoger lag dan dat van de Chinees. Ashenfelter realiseerde zich dat hij zou moeten corrigeren voor de koopkracht van dat loon; een Big Mac is immers ook goedkoper in China. Maar dan nog blijft er een flinke kloof over. Een Amerikaanse medewerker verdient tweeënhalve Big Mac per uur, een Chinese medewerker slechts een halve. Het probleem van de laatste is niet dat zijn productiviteit te laag ligt, integendeel: hij is minstens zo productief als de Amerikaan. Het probleem van de Chinees is dat hij in het verkeerde land is geboren. ‘Verdiensten’, hoe je ze ook definieert, spelen maar een heel kleine rol in de wereldwijde inkomensverdeling. Zelfs van de laatste 20 procent die volgens Branko Milanović overblijft nadat je de cijfers hebt gecorrigeerd voor land, gezin, geslacht en etniciteit – de 20 procent waarin talent en ambitie een rol spelen – zou je nog kunnen betogen dat ook daar geen keuze aan te pas komt. Wie kiest er immers voor om ambitieus en talentvol te zijn? Is het talent om te excelleren niet evengoed erfelijk? Uiteindelijk is bijna alle welvaart te herleiden tot factoren die buiten onze eigen invloedssfeer liggen. Als we het idee van ‘verdienen naar eigen verdiensten’ 63
echt serieus willen nemen, dan zou de ongelijkheid misschien wel minuscuul moeten zijn.
De uitvinding van het bezit En zo zijn we weer terug bij af. Jean-Jacques Rousseau, de Franse filosoof, stelde in zijn beroemde Vertoog over de ongelijkheid (1755) dat het allemaal misging toen iemand een stukje grond omheinde en zei: ‘Dat is van mij’, en andere mensen stom genoeg waren om hem te geloven. ‘Wat een misdaden, oorlogen, moorden, wat een ellende en verschrikkingen waren de mensheid niet gespaard gebleven,’ schreef Rousseau, ‘als iemand toen de palen had uitgerukt of de gracht had gedempt en tot zijn medemensen had geroepen: “Hoed je om naar die bedrieger te luisteren; jullie zijn verloren als jullie vergeten dat de vruchten iedereen toebehoren en dat de aarde van niemand is.”’ Ieder vertoog over ongelijkheid zou eigenlijk bij deze eenvoudige waarheid moeten beginnen: de rijkdommen van de aarde zijn van iedereen. ‘Geen enkel mens heeft het land gemaakt,’ schreef John Stuart Mill al. ‘Het is de oorspronkelijke erfenis van de hele soort.’ Thomas Paine, de Engels-Amerikaanse vrijdenker en Founding Father van de Verenigde Staten, voegde daar nog iets cruciaals aan toe: onze welvaart is niet alleen afhankelijk van de aarde, maar ook van het gezwoeg van onze voorouders. Aan hen danken wij onze grootste uitvindingen, indrukwekkendste gebouwen en mooiste kunstwerken. Wij staan, zoals Newton eens opmerkte, op de schouders van reuzen. Onze eigen bijdrage aan onze welvaart verschrompelt in het licht van de wereldgeschiedenis. Wie goed kijkt naar de levensloop van zelfs de rijkste en succesvolste mensen, ontdekt dat ook zij rijk werden door gebruik te maken van de kennis uit het verleden en de prestaties van anderen. Stel je Bill Gates eens voor op een onbewoond eiland. Die zou straatarm zijn gebleven. Het is moeilijk te becijferen wat zijn eigen 64
bijdrage precies is geweest, maar de metafoor van het onbewoonde eiland maakt in ieder geval duidelijk dat die bijdrage triviaal is ten opzichte van de kennis en welvaart die hem in de schoot is geworpen – van de stelling van Pythagoras tot de microchip. Of neem de man die symbool staat voor de innovatie in de eenentwintigste eeuw: Steve Jobs. Ieder stukje technologie dat van de iPhone zo’n bijzondere telefoon maakt – internet, gps, aanraakscherm, batterij, harde schijf, stemherkenningssysteem – is ontwikkeld door onderzoekers die op de loonlijst van de Amerikaanse overheid stonden. Dus hoewel Apple inmiddels een van de rijkste bedrijven ter wereld is, werd de grondslag van zijn welvaart geleverd door de Amerikaanse belastingbetaler. (Apple bedankt de belastingbetaler door op grote schaal belasting te ontwijken via onder andere Nederland.) Maar zelfs de uitvinders en wetenschappers die iets wezenlijk nieuws bijdragen, zijn door en door afhankelijk van hun voorgangers en collega’s. ‘Er is duizend man nodig om een telegraaf uit te vinden,’ schreef Mark Twain al, ‘of een stoommachine, of een grammofoon, of een fototoestel, of een telefoon, of ieder ander belangrijk ding – maar de laatste man krijgt de eer en we vergeten alle anderen.’ Twain concludeerde dat al het moois dat voorkomt uit het menselijk intellect voor 99 procent uit plagiaat bestaat. ‘Die les zou ons bescheiden moeten maken,’ noteerde hij. Kan het toeval zijn dat uitvindingen vaak op meerdere plekken tegelijkertijd worden gedaan? Veel doorbraken hangen simpelweg in de lucht. Waarom zouden uitvinders anders zo’n haast hebben bij het patenteren van hun ontdekking? Of zoals een recente publicatie van de Universiteit van Stanford concludeert: ‘Overzichten van honderden belangrijke nieuwe technologieën laten zien dat deze vrijwel allemaal tegelijkertijd of bijna tegelijkertijd werden uitgevonden door twee of meer teams die onafhankelijk van elkaar werkten.’ Toen Thomas Edison in de nacht van 21 oktober 1879 de gloeilamp ‘ontdekte’, was hij nota bene de drieëntwintigste in een lan65
ge reeks van ontdekkers tussen 1841 en 1878. Hij voegde een procentje toe aan iets wat al voor 99 procent bestond. De naam van Edison is niet de geschiedenis ingegaan omdat hij een unieke ontdekking deed, maar omdat hij er schathemeltje rijk mee werd.
Een dividend van vooruitgang Laat er geen misverstand over bestaan: met steunen en voortbouwen op anderen is niets mis. Sterker nog, het is precies wat de mensheid in de afgelopen millennia tot grote hoogten heeft gebracht. In zijn eentje is homo sapiens een prutser die weinig voor elkaar krijgt, maar als collectief is het verreweg de machtigste diersoort. In zekere zin parasiteren wij allemaal op elkaar, op onze voorouders en op de rijkdommen van de aarde. Daar is ook een woord voor: beschaving. ‘Scheid een individu van de samenleving en geef hem een eiland of continent als bezit, en hij kan geen persoonlijk bezit verwerven,’ schreef Thomas Paine al in 1797. ‘Hij kan niet rijk zijn. [...] Alle accumulatie van persoonlijk bezit, afgezien van wat een man met zijn eigen handen produceert, dankt hij aan zijn leven in de samenleving; en hij is volgens ieder principe van rechtvaardigheid, dankbaarheid en beschaving een deel van die accumulatie weer verschuldigd aan de samenleving...’ In de tijd waarin Paine zelf leefde, kwam een groot deel van de welvaart nog wel uit ‘de eigen handen van een man’. Vrijwel iedereen werkte immers nog in de landbouw. Toch begreep Paine iets wat wij zijn vergeten, maar wat nu nog veel sterker geldt: het overgrote deel van onze welvaart danken we niet aan onszelf, maar aan onze voorouders en aan de rest van de samenleving. De oude liberalen vonden dit een uitstekende reden om het recht op eigendom per definitie tijdelijk te maken en ieder bezit – bijvoorbeeld met een erfbelasting – weer terug te laten vloeien naar de samenleving. ‘Zonder haar wordt geen werk volbracht, geen arbeidsprodukt in 66
stand gehouden,’ benadrukte Pieter Cort van der Linden. ‘Aan haar alzoo behoort een deel van de opbrengst.’ De eerste liberale premier van Nederland sprak ook wel van de ‘sociale rente’: het maatschappelijke aandeel in de productie van de welvaart. Bedenk: de liberalen van de negentiende eeuw zagen erfenissen als een van de belangrijkste vormen van ‘onverdiend inkomen’. Maar daarbij keken ze vooral naar individuele erfenissen van geld, onroerend goed en ander bezit. Gregory Clark dwingt ons om verder te kijken naar wat we nog meer erven van onze voorouders: cultuur, netwerken en genen. En Rousseau en Paine wezen er eerder al op dat vooral onze collectieve erfenis onze welvaart bepaalt: de rijkdommen van de aarde, de technologie en de instituties die in de loop der eeuwen zijn opgebouwd. Als onze welvaart grotendeels bij onze voorouders vandaan komt, redeneerde Paine verder, zou het dan niet rechtvaardig zijn om iedereen een dividend van de vooruitgang te geven? De Engels-Amerikaanse vrijdenker was de eerste die pleitte voor een universeel en onvoorwaardelijk basisinkomen. Niet als gunst of beloning, maar als recht. Er zou geen enkele prestatie of verdienste tegenover hoeven te staan. Met zo’n basisinkomen (er wordt ook wel van een ‘maatschappelijk dividend’ of ‘aardedividend’ gesproken) zouden alle mensen profiteren van de rijkdommen van de aarde en het gezwoeg van hun voorouders. Dan zou de belangrijkste herverdeling niet plaatsvinden tussen arm en rijk, maar tussen de generaties. Eigenlijk is de redenering van Paine in onze tijd alleen maar relevanter geworden. Juist in een wereld die rijker wordt, waar de ‘sociale rente’ almaar blijft stijgen, wordt het logischer om van een eenvoudig recht op inkomen te spreken. En juist in een van de rijkste landen ter wereld, het Nederland waar de individuele en collectieve erfenissen groter zijn dan ooit, wordt het vrijwel onmogelijk om van individuele verdiensten te spreken. Ook al ben je een vuilnisman.
67
Heb je recht op bezit? En dan nog even dit. Als ‘verdiensten’ – hoe je ze ook definieert – maar een heel beperkte rol spelen, dan begint ook een van de grootste dogma’s van onze tijd te wankelen. Politici van links tot rechts delen de fundamentele veronderstelling: mensen hebben recht op bezit. Punt uit. Natuurlijk, de staat mag belasting heffen, maar daar moet dan wel een goede en zwaarwegende reden voor zijn. Maar laten we het eens omdraaien. ‘Heb je eigenlijk wel recht op eigendom?’ staat er boven een recent artikel van de twee Utrechtse filosofen Jurriën Hamer en Sem de Maagt. Misschien moeten we wel eerst rechtvaardigen waarom we een deel van de schaarse welvaart voor onszelf nemen. Tot nu toe gingen wij er in dit essay van uit dat inkomen in wezen verdiend is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat dit niet zo is. Maar misschien is het precies andersom: al het inkomen is in wezen onverdiend, tenzij we goede redenen hebben om voor even aan te nemen dat dit niet zo is. Dan ligt de bewijslast dus bij de bezitter. De vraag is vervolgens: hoe doe je dat eigenlijk, het recht op eigendom verdedigen? John Locke (1632-1704), een van de grote filosofen van de Verlichting, dacht dat bezit ontstaat op het moment dat we onze eigen arbeid toevoegen aan natuurlijke hulpbronnen. ‘De turf die mijn dienaar heeft gestoken en de erts die ik waar dan ook heb opgegraven [...] worden mijn bezit, zonder toewijzing of instemming van wie dan ook.’ Bezit ontstaat door menselijk kapitaal te vermengen met natuurlijk kapitaal, dacht Locke. Aanvankelijk behoort het natuurlijk kapitaal iedereen toe, maar wie de moeite doet om het te ontginnen, mag het voor zichzelf claimen. Klinkt plausibel, nietwaar? Toch is dit een nogal problematische redenering – en dat begreep Locke zelf ook al. Land en grondstoffen zijn immers schaars. Wie iets voor zichzelf opeist, beperkt de mogelijkheden van de 68
ander. Schaarste was misschien niet zo’n groot probleem in de Verenigde Staten aan het einde van de achttiende eeuw, waar land nog overvloedig was. Maar tegenwoordig valt er nog maar weinig grond te claimen. Locke schreef dat je alleen iets als eigendom mag opeisen als er ‘genoeg en van dezelfde kwaliteit’ overblijft voor anderen. Dit is een extreem zware voorwaarde. Als het erop aankomt is het meeste privébezit dan ook geen privéaangelegenheid. De claims van de een beperken de claims van de ander. En er zijn ook nog allerlei neveneffecten van bezit: wie bijvoorbeeld gretig naar olie boort of kolen graaft, wie veel vlees eet of zich een slag in de rondte consumeert, beïnvloedt via de co2-uitstoot de leefomgeving van miljoenen anderen. Ook voor het functioneren van de democratie is het belangrijk dat we naar de verdeling van het eigendom kijken. In een zeer ongelijke samenleving zullen de rijken immers veel meer middelen hebben om de wetgeving te beïnvloeden. One dollar, one vote, luidt het Amerikaanse adagium al. Herverdeling hoeft de vrijheid in ieder geval niet in te perken. Integendeel, een constante inbreuk op het recht op eigendom is juist noodzakelijk om de individuele vrijheid te garanderen. Wat heb je immers aan de vrijheid van meningsuiting, vereniging of godsdienst als je een lege maag hebt, dakloos bent en leeft in een land waar de uitkomst van de verkiezingen niet door stem- maar door bankbiljetten wordt bepaald? Het doet denken aan het Parijs dat de romancier Anatole France in zijn boek Le Lys rouge (1894) beschreef. Dat was een stad waar de Franse Revolutie wel gelijkheid voor de wet had gebracht, maar waar de welvaartsverschillen toch nog immens waren. Waarom zouden we iets aan die economische ongelijkheid doen als mensen juridisch al gelijk zijn? zo redeneerde de Parijse elite. Een van de hoofdpersonen, de cynische Choulette, prijst ‘de majestueuze gelijkheid van de wetten die zowel de rijken als de armen verbieden om onder de bruggen te slapen, in de straten te bedelen en hun brood te stelen’. 69
De sluier van onwetendheid De gelijkheid voor de wet is, kortom, geen knip voor de neus waard in een samenleving die halsstarrig vasthoudt aan het recht op eigendom. Maar dan nu de praktische problemen. Het is een tikje ingewikkeld om iedere ochtend alle zeven miljard wereldbewoners met elkaar in discussie te laten gaan over wie recht heeft op welk bezit. Het recht op eigendom en de bijbehorende ongelijkheid kunnen er bovendien voor zorgen dat uiteindelijk iedereen beter af is. Eigendom zorgt voor stabiliteit, helpt bedrijven om investeringen te doen en stelt de eigenaren van de laptops waarop dit essay is geschreven in staat hun gedachten verder te ontwikkelen. Een beetje ongelijkheid is dus goed voor iedereen. Dat was ook het beroemde argument van de filosoof John Rawls, die een simpel gedachte-experiment ontwikkelde. Stel, je mag aan het begin van je leven kiezen hoe ongelijk het land is waarin je geboren zult worden. Enige probleem: je weet niet in welk gezin je ter wereld zult komen. Je weet niet of je man of vrouw zult zijn, arm of rijk, getalenteerd of talentloos, zwart of wit. Je zit, in de woorden van Rawls, achter een ‘sluier van onwetendheid’. Voor wat voor wereld zou je dan kiezen? Zou je niet tot de conclusie komen dat gelijkheid te verkiezen is, tenzij – en dit is cruciaal – ook de allerarmsten beter af zijn met een beetje ongelijkheid? Rawls dacht van wel. Zo legde hij nog een zware bewijslast neer bij eenieder met bezit: laat niet alleen zien dat je welvaart verdiend is met een individuele bijdrage, maar toon ook aan dat jouw welvaart op collectief niveau bijdraagt aan die van iedereen. Natuurlijk, we weten dat een beetje ongelijkheid goed is voor de ontwikkeling van een land - het geeft de juiste prikkels om iets te maken van het leven. Bovendien stelt het kapitalisten in staat om te investeren in machines en technologie, wat weer goed is voor de economische ontwikkeling. Maar inmiddels hebben steeds meer landen het punt bereikt waarop hun ongelijkheid nutteloos of zelfs schadelijk is geworden. 70
Zo kwamen het Internationaal Monetair Fonds en de oeso, de denktank van rijke landen, in 2014 tot de conclusie dat landen met kleinere inkomensverschillen een hogere en duurzamere economische groei kennen. Volgens de sociologen Richard Wilkinson en Kate Pickett doen egalitaire samenlevingen het zelfs over de hele linie beter: ze zijn gezonder, slimmer, veiliger, socialer, stabieler en gelukkiger. Dus wat staat ons dan te doen? Tel de ideeën van Jean-Jacques Rousseau (de vruchten van de aarde behoren iedereen toe), Thomas Paine (bijna al onze welvaart komt van voorgaande generaties) en John Rawls (ongelijkheid is alleen te rechtvaardigen als iedereen ervan profiteert) op bij de bevindingen van Gregory Clark (sociale mobiliteit is een illusie), het imf en de oeso (ongelijkheid is slecht voor de groei) en die van Wilkinson en Pickett (ongelijkheid is slecht voor iedereen), en je komt tot nogal radicale conclusies. Misschien moeten we de ongelijkheid wel tot het uiterste beperken, tot op het punt waar iedereen schade ondervindt van nog een nivelleringsronde. In een rechtvaardige samenleving is het heffen van belastingen in ieder geval niet de uitzondering. Het is er gewoon de norm. Er moeten immers gegronde redenen zijn om bepaalde categorieën van inkomen en bezit te ontzien. Of zoals de Amerikaanse jurist Oliver Wendell Holmes eens zei: ‘Belastingen zijn de prijs die we betalen voor de beschaving.’
Hoe dubbeltjes alsnog kwartjes worden Het was in de jaren zeventig van de vorige eeuw dat de jonge Gregory Clark zijn carrière begon als een neoklassieke econoom. Hij was toen nog een fervent aanhanger van Milton Friedman, een neoklassieke econoom die geloofde dat de vrije markt eenieder toebedeelt wat hij verdient. Maar toen Clark jaren later ontdekte dat sociale mobiliteit grotendeels een illusie is, werd hij een pleitbezorger van het Zweedse model. Dat wil zeggen: van een grote 71
verzorgingsstaat. Want als sociale status vooral een kwestie van erfelijk geluk is, dan zouden we de nadelen van een lage status zoveel mogelijk moeten beperken. Zweden mag dan geen hogere sociale mobiliteit hebben dan de Verenigde Staten, het is toch een land waar het een stuk prettiger is om te wonen. Zeker voor mensen aan de onderkant. Armoede is geen keuze, schrijft Clark, laat staan een kwestie van eigen verantwoordelijkheid. De grootste fout die armen hebben gemaakt, is dat ze in het verkeerde gezin zijn geboren. ‘Er is absoluut geen reden om de inkomensverdeling die de markt uitspuwt te accepteren. We kunnen die verdeling zelf bepalen.’ Een kleine anekdote maakt duidelijk waarom. In de zomer van 2013 bracht Clark een bezoek aan IJsland. In een klein dorpje aan de kust was hij getuige van een ritueel waarmee al sinds mensenheugenis het begin van het visseizoen werd gevierd. Zoals ieder jaar werden er vier zware stenen van verschillende grootte naast elkaar gelegd. Wie in het IJsland van vóór de industriële revolutie de grootste steen kon optillen, kreeg het hoogste loon uitbetaald. IJsland was toen nog een echte meritocratie. ‘We zouden denken dat een goede samenleving niet eindeloos de persoon bestraft die alleen de kleinste steen kan oppakken,’ merkt Clark op. ‘Of die, zoals in mijn geval, zelfs de kleinste steen niet kan optillen!’ En inderdaad: IJsland is inmiddels een andere weg ingeslagen. Tegenwoordig is het een van de meest egalitaire landen ter wereld. En ook een van de rijkste, want gelukkig er is ook nog zoiets als collectieve vooruitgang. Verheffing mag op individueel niveau dan wel de uitzondering zijn, als samenleving zijn we rijker, slimmer en gezonder dan ooit. Met dank aan de kolossale erfenis van onze voorouders. Er is geen enkele wet van de geschiedenis, de technologie of de natuur die bepaalt hoe deze erfenis verdeeld zou moeten worden. De samenleving schrijft haar eigen testament – en zo kunnen dubbeltjes alsnog kwartjes worden.
72
5
Ongelijkheid in de eenentwintigste eeuw
Nederland is een mooi land. Wie geboren wordt op dat hele kleine stukje aarde, mag zich gelukkig prijzen. Een Nederlands paspoort is miljoenen waard. Het geeft je toegang tot talloze aangeharkte parkjes, wegen met krijtwitte strepen en zwaar gesubsidieerde rijtjeshuizen. Dat kleine, bordeauxrode boekje geeft je recht op tientallen jaren onderwijs, uitstekende zorg en – mocht het nodig zijn – een uitkering die even hoog is als het mediane loon in de Europese Unie. Natuurlijk, om de zoveel tijd roept een politicus of columnist dat de solidariteit weer eens wordt afgebroken. Maar ondertussen maakt 90 procent van alle Nederlanders gewoon nog gebruik van een sociale regeling, is het onderwijsstelsel buitengewoon toegankelijk en ligt de eigen bijdrage van zieken vrijwel nergens zo laag. Meer dan 90 procent kent bovendien iemand die een uitkering ontvangt, de helft geeft aan wel eens een uitkering te hebben gehad en meer dan de helft denkt er ooit een nodig te hebben. En dan nóg vindt twee derde van alle Nederlanders de welvaartsverschillen te groot. Waar komt die obsessie met gelijkheid toch vandaan? Zit het in onze volksaard? Je zou zeggen van wel: Nederland is nu eenmaal een vlak land. Wij zijn het land van polderaars, van soberheid en consensus, van ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’ Nederlanders houden niet van hiërarchie, lezen we in ieder boekje voor expats. ‘In Nederland heeft altijd een sterk gevoel van ge73
lijkheid geheerst,’ zei historicus Herman Pleij een tijdje terug nog in De Wereld Draait Door. Het is een geruststellend verhaal. Die 52 procent aan marginale inkomstenbelasting? Die kon je eeuwen geleden al zien aankomen. In Nederland is het ‘recht op eigendom’ al sinds mensenheugenis tijdelijk. En als we professor Pleij mogen geloven, dan hoeven we ons ook geen zorgen te maken over het doemscenario van de Franse econoom Thomas Piketty. Wie in Nederland zijn kop boven het maaiveld steekt, kan immers rekenen op de wrok van zijn landgenoten – en op die van de fiscus in het bijzonder. Zoals we al zeiden: het is een geruststellend verhaal.
De drie oorzaken van gelijkheid Alleen de werkelijkheid valt dan nog tegen. Want van oudsher is Nederland helemaal geen egalitair land. Nederland was lange tijd juist een extreem ongelijk land. Het grootste deel van onze geschiedenis waren we een land van renteniers, lage belastingen en ellendige leefomstandigheden voor bijna iedereen. En de rijken? Die schaamden zich allerminst voor hun rijkdom. Wie het zich kon permitteren kocht een kast van een huis in Amsterdam, liefst aan de Herengracht. Wanneer je als gewone arbeider het geluid van een naderende koets hoorde, dan nam je voor de zekerheid je hoed af. ‘Het was beter om eer te betonen,’ merkt historicus Kees Zandvliet op, ‘al was het aan een lege koets.’ Hoe is het mogelijk dat dit land, dit paradijs van renteniers en woekeraars, nu een van de meest genivelleerde landen ter wereld is? De cijfers spreken voor zich: aan het begin van de twintigste eeuw was maar liefst 57 procent van al het privévermogen in handen van de rijkste 1 procent. In 1980 was dat nog maar 17 procent. De economen Jan Pen en Jan Tinbergen rekenden eens uit dat tussen 1938 en 1976 de inkomensongelijkheid ten minste is ge74
halveerd. Over nivelleringsfeestjes gesproken. Ons ‘sterke gevoel van gelijkheid’, dat Herman Pleij traceert tot in de Middeleeuwen, is dus helemaal geen oude traditie. Het is een uitgevonden traditie. De opmars van de gelijkheid had niets te maken met de ‘Nederlandse mentaliteit’, het poldermodel of andere clichés. Eigenlijk had het maar drie echte oorzaken. Oorlog, oorlog en nog eens oorlog.
Puinhopen van steen Het is 14 mei 1940 als Piet Lieftinck, hoogleraar in de economie, op een dak in Den Haag naar het zuidoosten tuurt. Er hangt een donkere wolk boven zijn stad, waar zijn gezin op dat moment in een stalen kelder schuilt. Lieftinck kan de brisantbommen twintig kilometer verderop horen vallen: 97.000 kilo aan bruut oorlogsgeweld. In slechts vijftien minuten tijd komen honderden mensen om. Aan het einde van de dag is de historische binnenstad van Rotterdam volledig vernietigd. Op dat moment realiseert Lieftinck zich dat de strijd ten einde is: Nederland is geen partij voor de Duitse agressor. En inderdaad, een dag later tekent generaal Winkelman de capitulatie. De bezetting is begonnen. Als Lieftinck naar huis rijdt, komt hij aan in een nog nasmeulende stad. Maar zijn gezin is ongedeerd en de professor hoopt zijn colleges aan de Rotterdamse Hogeschool weer snel te hervatten. Maar in september 1940 bonzen twee ss’ers op de deur. Een jaloerse collega, tevens lid van de nsb, heeft Lieftinck op een zwarte lijst gezet. Het betekent het begin van een lange reis langs zes concentratiekampen, inclusief een tiendaagse voettocht door de Poolse winter. Het is een reis van honger en kou, maar ook een reis waarop Lieftinck bevriend raakt met een aantal belangrijke kampgenoten, zoals de latere premiers Willem Schermerhorn en Willem Drees. 75
Al die tijd sleept de professor een koekblik met zich mee met daarin zijn boek over de toekomst van het geldsysteem. Iedere dag schrijft hij een halve pagina – uit het hoofd, want andere bronnen heeft hij niet tot zijn beschikking. Piet Lieftinck, een humorloze maar standvastige man, heeft vijf jaar om na te denken over de economische toekomst van Nederland. Als op 1 juni 1945 zijn odyssee eindelijk ten einde komt, is het enige wat hij bij zich heeft een handgeschreven boek in een Verkade-blik. Lieftinck komt aan in een uitzinnig Nederland. ‘heel amsterdam danst!’ kopt de verzetskrant Het Parool. ‘Over een lengte van ettelijke honderden meters is de straat afgezet, links en rechts zijn luidsprekers opgesteld [...] en zonder overdrijving, op het rhytme van deze muziek dansen minstens duizend paren.’ Na vijf zwarte jaren proeft Nederland eindelijk weer de smaak van vrijheid. Er wordt gefeest, er wordt gedanst, er wordt gezopen. En er wordt gevreeën – heel veel gevreeën. Vooral de Canadese militairen zijn in trek bij de Hollandse dames. De Leeuwarder Courant spreekt zelfs van een ‘golf van genotzucht’. Naar schatting wordt maar liefst 300.000 keer de liefde bedreven tussen Canadese bevrijders en Nederlandse vrouwen. ‘We leven niet alleen te midden van puinhopen van steen,’ noteert Lieftinck in zijn dagboek, ‘zeer velen leven bovendien in een geestelijk-moreel vacuüm.’ Zelf heeft de hoogleraar geen tijd om te feesten. Al na een paar dagen – Lieftinck is net terug bij zijn gezin in Rotterdam – wordt er weer op de deur geklopt. Een boodschap van Schermerhorn en Drees: of Lieftinck zich zo snel mogelijk bij hen wil melden. Nederland heeft een minister van Financiën nodig.
Het Grote Veldtochtsplan Op dat moment, na vijf lange jaren van onderdrukking, afpersing en oorlog, lag Nederland in puin. Talloze bruggen, wegen en rails 76
waren vernietigd. Duizenden huizen en fabrieken waren geruïneerd. Honderdduizenden mensen waren vermoord, onder wie driekwart van alle Nederlandse Joden. Tijdens de Hongerwinter waren nog eens twintigduizend mensen omgekomen, en een nieuwe hongersnood dreigde. ‘Niets werkte meer,’ schrijft historicus Ad van Liempt over deze periode. ‘Er was nauwelijks vervoer, nauwelijks communicatie en nauwelijks sprake van overheidsorganisatie.’ De economische schade was immens: een derde van alle kapitaalgoederen was verloren gegaan, de staatsschuld verzesvoudigd en de economie met minstens 40 procent gekrompen. Ondertussen kwam de landbouw moeizaam op gang, doordat de akkers nog bezaaid lagen met mijnen. Het waren deze economische, sociale en – als je Lieftinck mag geloven – morele ruïnes waarop een wonder verrees. Het was dit Nederland, en niet dat van de Middeleeuwen of de Gouden Eeuw, dat de basis vormde voor de naoorlogse welvaart en de verzorgingsstaat. De architect van dit alles? Dat was een saaie economieprofessor uit Rotterdam. Al op 23 juni 1945 – Lieftinck was nog maar drie weken terug – werd een nieuw kabinet beëdigd door koningin Wilhelmina. Niet eerder was er een ministersploeg aangetreden ‘onder zwaardere omstandigheden dan thans het geval is’, schreef Lieftinck in zijn dagboek. En niet eerder kreeg een ministersploeg zoveel macht. Het zou nog vijf maanden duren voordat er überhaupt een parlement was. Tot die tijd werd er geregeerd zonder democratische controle. Op 3 augustus kreeg Lieftinck zelfs een blanco volmacht ‘tot het vaststellen van alle door hem nodig geachte bepalingen met betrekking tot de zuivering van het geldwezen’. Voor even had Nederland een financieel dictator. ‘Ik had niet echt adviseurs of vertrouwensmensen in die tijd,’ vertelde Lieftinck jaren later. ‘Financiën was toch zo’n beetje een eenmansbedrijf.’ En Lieftinck was geknipt voor de baan; hij was 77
nu eenmaal een Einzelgänger. De ‘Kei van de Kneuterdijk’ (waar Financiën in die tijd gevestigd was) stond bekend om zijn enorme werklust en zijn totale gebrek aan sociale vaardigheden. In zijn eentje nam Lieftinck enorme besluiten. Zo gaf hij klm en Philips leningen van 100 miljoen dollar. ‘Dat deed je, zo uit het zadel,’ vertelde hij later. ‘Ik overlegde daar niet over. Ik bracht het ook niet in de ministerraad. Ik sprak er ook niet over met Drees. Nee, ik handelde.’ Maar Lieftinck schreef pas echt geschiedenis met wat hij zelf zijn ‘Grote Veldtochtsplan’ noemde: de geldzuivering. De Duitsers hadden tijdens de oorlog veel te veel geld in omloop gebracht. Goederen en diensten waren betaald door domweg geld bij te drukken, met als gevolg dat de voorraad was gegroeid van 1 miljard naar 5,6 miljard gulden. Hyperinflatie lag op de loer. Lieftinck wist dat er gehandeld moest worden, en snel. Al twee weken na zijn beëdiging liet hij alle biljetten van honderd gulden ongeldig verklaren: ze moesten worden ingeleverd bij de bank, waar het geld op een geblokkeerde rekening werd gezet. Van 26 september tot 2 oktober moest ook de rest van het papiergeld worden ingeleverd. Iedereen die een oud tientje kon inleveren, kreeg een nieuw tientje om die week de boodschappen van te doen: het beroemde Tientje van Lieftinck. Heel even hadden alle Nederlanders precies dezelfde koopkracht. Maar daarmee was de Grote Veldtocht nog niet afgelopen. Lieftinck gaf het ingeleverde geld op de geblokkeerde rekeningen niet zomaar vrij. ‘Er was een geweldige rechtsovertuiging na de oorlog dat het nodig was om iedereen in de armoede te laten delen,’ zou hij zich later herinneren, ‘ook de rijken en zeker de mensen die van de oorlogsomstandigheden hadden geprofiteerd.’ Het middel: belastingen. De minister – door sommigen ook wel ‘De Grootste Boef van Nederland’ genoemd – voerde twee draconische heffingen door. Alle winst die tijdens de oorlog was verkregen, werd met 50 tot 70 procent aangeslagen. Wie niet kon aantonen dat hij zijn geld eerlijk had verdiend (een omgekeerde 78
bewijslast dus) kreeg zelfs een heffing van 90 procent voor de kiezen. ‘Aan hen die hun geld op onoorbare wijze hebben verkregen, laat ik niet de minste illusie,’ waarschuwde Lieftinck in een van zijn donderpreken op de radio. Vervolgens kwam er nog een vermogensheffing: 4 procent over de eerste 10.000 gulden tot 20 procent over vermogens van meer dan een miljoen. Al met al leverden Lieftincks belastingen maar liefst 3,2 miljard gulden op, een kwart van het nationaal inkomen. ‘Dit is de zwaarste, meest drukkende belasting die ooit aan ons volk is opgelegd,’ sputterde een arp-Kamerlid nog tegen. Hij had gelijk. Lieftinck organiseerde het grootste nivelleringsbal in de vaderlandse geschiedenis.
De dienstplicht van de rijken In die jaren deed de Kei van de Kneuterdijk alles wat nu voor onmogelijk wordt gehouden. Hij liet het begrotingstekort oplopen, voerde torenhoge belastingen door, financierde zijn investeringen met bijgedrukt geld en zette de eerste stappen om de kolossale schuld van de Duitsers kwijt te schelden. Dat laatste deed Lieftinck trouwens ook onder druk van de Amerikanen, die anders geen Marshallhulp wilden geven aan Nederland. Het was allemaal ondenkbaar geweest zonder de oorlog. In 1949 berekende Govert Ritmeester, een Kamerlid voor de vvd, dat er inmiddels zes keer zoveel belasting werd geheven als in 1939. Ironisch genoeg zette Lieftinck het fiscale werk van de Duitsers zo voort. Het was de bezetter geweest die de basis had gelegd voor het moderne Nederlandse belastingstelsel en de verzorgingsstaat. Denk alleen al aan de Kinderbijslagwet en het Ziekenfondsbesluit van 1941. Of sterker nog, denk aan het toptarief van 72 procent. Dat is niet door Joop den Uyl verzonnen, maar door de nazi’s. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw, in een wereld 79
waarin de ongelijkheid weer groeit, is het een schokkende gewaarwording. Het was niet de democratie, maar de oorlog die de weg vrijmaakte voor ons typische ‘gevoel van gelijkheid’. Het waren niet het rode potlood en het stembiljet, maar de tank en de bommenwerper die de weg plaveiden voor de verzorgingsstaat. Het was niet een verkozen minister, maar een buitenlandse bezetter en een aangestelde despoot die de basis legden voor ons belastingstelsel. Het Nederlandse verhaal is verre van uniek. ‘Progressieve inkomstenbelastingen,’ zo luidt de eerste zin van een recent onderzoek van de Universiteit van Californië, ‘zijn het product van oorlog en niet van democratie.’ Uit een uitgebreide statistische analyse van twintig landen in de afgelopen honderd jaar blijkt dat oorlog keer op keer tot een forse groei van de belastingdruk leidde. De invoering van het algemeen kiesrecht daarentegen deed helemaal niets. Of sterker nog, het verkleinde de kans op hogere belastingen een beetje. Oorlogen zijn nu eenmaal duur. En oorlogen creëren unieke politieke omstandigheden. Ineens is vrijwel iedereen bereid om grote offers te brengen. ‘Belastingen zijn nooit populair,’ schrijft een Amerikaanse econome, ‘maar ze zijn nooit populairder dan in oorlogstijd.’ Door de Eerste Wereldoorlog steeg in Engeland het toptarief van 8 procent in 1914 naar 60 procent in 1920. Het Amerikaanse ging van 7 naar 77 procent en het Franse van 2 naar 50 procent. ‘De dienstplicht van de rijken’ werden deze superheffingen ook wel genoemd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakten de Amerikanen het nog bonter. Onder het motto Taxes to Beat the Axis voerde president Roosevelt een toptarief van 94 procent door. De Amerikaanse Belastingdienst liet zelfs liedjes componeren over de vreugde van het belasting betalen, die op alle radiostations werden gedraaid. Aan de overkant van de oceaan, in Engeland, werd ondertussen het absolute record van 98 procent bereikt. Na 1945 ontstond er een brede consensus onder politici en kiezers: het kapitalisme moest worden getemd. Zo begonnen de Tren80
te Glorieuses, de dertig jaren van hoge groei, lage werkloosheid en grote solidariteit. Natuurlijk, de sociaaldemocratie en de vakbonden speelden hierin een grote rol. Maar wat is oorzaak, en wat is gevolg? Zonder de oorlog was het waarschijnlijk heel anders gelopen.
De toekomst Voorlopig is Nederland nog een van de meest genivelleerde landen ter wereld. Maar sinds de jaren tachtig is er wel iets aan het verschuiven: de kloof tussen boven- en onderkant groeit. Sterker nog, in vrijwel alle landen groeit de ongelijkheid, en de Verenigde Staten laten zien hoe snel het kan gaan. De ongelijkheid in de vs is nu zelfs groter dan in het oude Romeinse Rijk van de tweede eeuw na Christus (en dat was een op slavernij gebaseerde economie). Volgens de oeso, de denktank van rijke landen, zal rond 2050 de bruto loonongelijkheid in het gemiddelde rijke land even groot zijn als nu in de Verenigde Staten. Wie wil weten wat de toekomst in petto heeft, doet er goed zijn blik op de overkant van de Atlantische Oceaan te richten. Maar niets is zeker. ‘Mijn leven omvat bijna de hele twintigste eeuw,’ zei Piet Lieftinck in 1989 op zijn sterfbed. ‘Als ik terugkijk zie ik iets wat lijkt op een golfbeweging.’ Na de oorlog ontstond er bij veel mensen een sterk plichtbesef jegens de ander. Dat gevoel ebde langzaam weg. Maar in 1989 – het was een paar maanden voor de val van de Muur – hoopte Lieftinck nog op een nieuwe kentering. Dat is misschien wel de grootste uitdaging van deze eeuw: de koers veranderen in vredestijd.
De hooivorken Als we de controle willen herwinnen over het kapitalisme, dan moeten we alles inzetten op de democratie. Niet omdat het een 81
bewezen remedie is, maar omdat er geen vreedzaam alternatief is. Of zoals de Spaans-Amerikaanse filosoof George Santayana eens opmerkte: ‘Zij die zich het verleden niet kunnen herinneren, zijn gedoemd het te herhalen.’ Dit besef, dat we zelf de koers van de geschiedenis moeten veranderen, dringt steeds verder door. Ook op plekken waar je het niet zou verwachten. Neem het volgende citaat: ‘Tenzij ons beleid radicaal verandert, zal de middenklasse verdwijnen en gaan we terug naar het Frankrijk van eind achttiende eeuw. Van vóór de Revolutie.’ Afzender: Nick Hanauer. Beroep: durfkapitalist. Geschat vermogen: 1 miljard dollar. Je leest het goed. Hier is geen langharige Occupy’er aan het woord. Nick Hanauer is een blanke Amerikaan van middelbare leeftijd in een maatpak, met privéjet. Zijn succesverhaal begon in de jaren negentig, toen hij in een internetwinkeltje besloot te investeren. De naam van de winkel: Amazon.com. Het was het begin van een carrière waarin Hanauer het ene na het andere bedrijf oprichtte. Een daarvan werd verkocht aan Microsoft – voor 6,4 miljard. Maar nu maakt de miljardair zich zorgen. De revolutie kan ieder moment uitbarsten, denkt Hanauer. Geen enkele samenleving, ooit, heeft het huidige niveau van ongelijkheid immers overleefd zonder een politiestaat te worden of een bloedige revolutie uit te lokken. ‘Er zijn geen andere voorbeelden,’ schrijft hij. ‘Geen.’ Het is niet een kwestie van óf, het is een kwestie van wannéér. Op een dag steekt iemand zichzelf in brand en stromen de massa’s de straten op. Dan is het snel gebeurd. Er zal geen tijd meer zijn om de privéjet voor te rijden. En de hooivorken zullen geen genade kennen. Op Facebook, het revolutionaire medium van onze tijd, is Hanauers stuk al meer dan 300.000 keer gedeeld. Maar Hanauer verkondigt geen nieuwe theorie. Aristoteles schreef het al in boek V van zijn Politika: ‘Ongelijkheid zorgt vroeg of laat altijd voor verzet, opstand en revolutie.’ Ook andere grote wijsgeren dachten 82
dat groeiende ongelijkheid in revolutie eindigt. Denk aan Karl Marx, die een opstand van de ‘arbeiders aller landen’ verwachtte. Maar waar blijft die opstand dan? Wie de theorie van Aristoteles, Marx en Nick Hanauer wil toetsen, zal in de eerste plaats de geschiedenis moeten bestuderen. En dan blijkt dat in het verleden ongelijkheid en opstand lang niet altijd samengingen. Integendeel. Zo was de ongelijkheid in de dertien Amerikaanse kolonies, net voor de revolutie van 1774, kleiner dan waar ook in de rest van de wereld. Sterker nog, de Amerikaanse inkomensverschillen zijn nu groter dan 250 jaar geleden. Of neem Rusland, aan de vooravond van de revolutie van 1905. ‘De ongelijkheid was gemiddeld voor die tijd,’ schrijven twee historici, ‘en minder erg dan het vandaag is geworden in landen als China, de vs en Rusland zelf.’ Ook nu zijn er heel wat landen die niet voldoen aan de theorie dat ongelijkheid tot revolutie leidt. Neem Brazilië, een land waar de ongelijkheid flink is afgenomen in de afgelopen jaren: het kampt met de ene na de andere opstand. Ondertussen zijn de vakbonden in de Verenigde Staten, waar de ongelijkheid groeit, zwakker dan ooit. Occupy Wall Street is alweer bijna vergeten. Maar ga even terug in de tijd naar de jaren zestig, en je komt in een land terecht dat veel gelijker was, maar waar toch veel meer werd gedemonstreerd. Natuurlijk, de vergrijzing helpt ook niet mee. Oudere mensen zijn doorgaans een stuk conservatiever. Al eeuwen zijn revoluties het tijdverdrijf van jeugdige, ongetrouwde en mannelijke heethoofden, niet van vijftigplussers. Maar uit statistische analyses blijkt ook dat ongelijkheid en conflict maar weinig met elkaar te maken hebben. Sterker nog, een analyse van burgeroorlogen tussen 1965 en 1999 laat zien dat ongelijkheid, of het nu om inkomen of vermogen gaat, totaal geen relevante factor is. ‘Rebellie is niet de razernij van de armen,’ aldus de onderzoeker.
83
Wat niet weet, wat niet deert En toch keert het bij iedere opstand terug: een grote groep heeft het gevoel te worden achtergesteld. Wat dat betreft is het belangrijk om te weten hoe mensen economische ongelijkheid ervaren. Weten ze hoe groot die is? Maken ze zich er boos over? En denken ze dat er iets aan kan worden gedaan? Zo ja, hoe? Hier is iets vreemds aan de hand. In relatief ongelijke landen als de vs en Engeland denken veel mensen dat armen hun armoede aan zichzelf te danken hebben (gebrek aan wilskracht, luiheid). Maar in gelijkere landen (Duitsland en Noorwegen bijvoorbeeld) wordt armoede vaker als een sociaal onrecht beschouwd, waar de overheid iets tegen zou moeten doen. Dat wil zeggen: waar het verzet tegen ongelijkheid het meest gerechtvaardigd lijkt, zijn mensen er het minst toe geneigd. En dan nog iets: veel mensen hebben geen idee van de omvang van de ongelijkheid in hun land. De psycholoog Dan Ariely vroeg een representatieve groep van vijfduizend Amerikanen hoe groot de verschillen zijn in de vs. Het gemiddelde antwoord was: de bovenste 20 procent bezit 59 procent van alle rijkdom, de onderste 20 procent slechts 9 procent. Maar toen Ariely vroeg naar hun ideale welvaartsverdeling, kwam er een heel ander plaatje naar voren: 32 procent zou naar de bovenste 20 procent moeten gaan en 11 procent naar de onderste. Fascinerend detail: het maakte nauwelijks uit of de respondenten Republikein of Democraat waren. In werkelijkheid is de Amerikaanse ongelijkheid veel groter dan gedacht, laat staan gewenst. Ariely somt op: 84 procent van de welvaart zit bij de bovenste 20 procent, 0,3 procent bij de onderste. Amerikanen hebben werkelijk geen idee hoe groot de ongelijkheid in hun land is. En ze verlangen naar veel meer gelijkheid dan ze (denken te) hebben. Voor andere landen geldt min of meer hetzelfde verhaal. Uit een grootschalig onderzoek van de Harvard Business School bleek 84
onlangs dat mensen over de hele wereld ongeveer hetzelfde denken over wat de baas van een groot bedrijf zou mogen verdienen: vier tot vijf keer zoveel als een ongeschoolde werknemer. Natuurlijk bestaan er verschillen tussen landen. Zo vinden de Denen dat het maximaal twee keer zoveel mag zijn, terwijl volgens de Amerikanen 6,7 keer zoveel ook nog wel mag. Vrijwel iedereen vrijwel overal denkt overigens dat het werkelijke gat een stuk groter is: gemiddeld wordt het op een factor tien geschat. Maar dan nu de werkelijkheid. De Deense ceo’s verdienen 48 keer zoveel. De Amerikaanse ceo’s verdienen 354 keer zoveel. Dat wil zeggen: bijna iedereen in de hele wereld vindt dat directeuren veel en veel te veel verdienen.
De armen van nu zijn de koningen van vroeger Maar waarom zouden we ons eigenlijk druk maken over de puissante rijkdom van de ander? Als je zelf een aangenaam leven leidt, met auto, koelkast en wifi, wat boeit het dan als iemand drie privé jets heeft? Bedelaars zijn niet jaloers op miljonairs, schreef de Britse filosoof Bertrand Russell jaren geleden al. Ze zijn jaloers op bedelaars met meer kleingeld. De meeste ophef over ongelijkheid komt dan ook niet uit de Schilderswijk of de Bijlmer, maar valt te lezen op de opiniepagina’s van de Volkskrant en nrc Handelsblad. Ongelijkheid is vooral een zorg van hoogopgeleide mensen die bovenmodaal verdienen of in ieder geval tot de intellectuele elite behoren (en Thomas Piketty ongelezen in de kast hebben staan). En daar komt nog iets anders bij: armen in rijke landen zijn koningen vergeleken met de armen honderd jaar terug. Op goedkope televisies bekijken ze dezelfde blockbusters als de rijken in hun thuisbioscoop. Hun low-budgetkoelkast zorgt ervoor dat hun eten niet bederft, ook al heeft hij geen tienduizend euro gekost. En het idee achter een Fiat Panda is voor een groot deel hetzelfde als 85
het idee achter een Maserati Granturismo: vier wielen, en gassen maar. De Romeinse keizers geloofden dat ze het volk in toom konden houden met ‘brood en spelen’. Misschien speelt er nu iets vergelijkbaars, maar dan met fastfood en entertainment. In landen als de vs zijn de rijken in ieder geval steeds beter in staat om de publieke opinie naar hun hand te zetten, met denktanks, lobbyisten en reclamespotjes. Een recente studie van de Universiteit van Princeton concludeert dat de vs nog maar moeilijk een democratie kunnen worden genoemd. De onderzoekers ontdekten dat een voorstel met weinig steun onder de economische elite in slechts 18 procent van de gevallen wordt doorgevoerd. Als die steun er wel is, dan is de kans ineens 45 procent. En de invloed van de gemiddelde burger? ‘Bijna nul,’ aldus de onderzoekers.
De toekomst van de ongelijkheid Zo lijken donkere wolken zich samen te pakken. ‘Voorspellen is moeilijk, vooral als het om de toekomst gaat,’ zei de honkballer Yogi Berra eens. Maar dit zijn drie voorspellingen die we wel aandurven: 1. De ongelijkheid in rijke landen zal blijven groeien. 2. Dat zal niet tot grote opstanden leiden. 3. En het wordt steeds moeilijker om iets aan die ongelijkheid te doen. De invloedrijke Amerikaanse econoom Tyler Cowen denkt dat zijn land straks zal worden geregeerd door de bovenste 10 tot 15 procent, die schatrijk, kerngezond en extreem machtig zal zijn. En de rest? Die kan rekenen op gratis wifi, goedkoop online-onderwijs, goedkope woningen in buitenwijken en, bovenal, een stortvloed aan entertainment. Maar dat is het dan ook. De lonen van de mees86
te Amerikanen zullen stagneren en de kwaliteit van de zorg, het onderwijs en de leefomgeving zal afnemen. We gaan naar een hypermeritocratie, denkt Cowen, waar alleen een hoog iq nog een garantie biedt op het goede leven. Dit is geen exclusief Amerikaans verhaal. Integendeel, veel rijke landen gaan de Verenigde Staten achterna. Ook in Nederland worden de armen armer en de rijken rijker, zo schreef de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr) onlangs nog. De armste 10 procent is er tussen 1977 en 2011 zelfs met 30 procent op achteruitgegaan. Ondertussen komt er steeds meer druk op de overheid om de welvaart eerlijker te verdelen, terwijl die druk nu al heel hoog is. De wrr rapporteert dat het bruto inkomen van het mediane huishouden in Nederland zelfs nog trager is gegroeid dan in de vs. Het Amerikaanse huishouden ging er sinds 1977 met 12 procent op vooruit (bruto, dus voor de verrekening van belastingen en sociale zekerheid). Het Nederlandse huishoudinkomen groeide met maar 2 procent. De rijkdom druppelt dus niet vanzelf naar beneden; daar moet de Hollandse herverdelingsmachine juist steeds harder voor draaien. In 1999 verminderde ons sociale stelsel de ongelijkheid nog met 38 procent, maar in 2012 was dat al 49 procent. Het is dweilen met de kraan open. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de vermogensongelijkheid, waarbij Nederland tot de koplopers in Europa behoort. De drie rijkste Nederlanders bezitten meer dan de helft van het vermogen van alle Nederlandse huishoudens bij elkaar. De rijkste 10 procent heeft 70 procent van al het financiële vermogen in handen. Ondertussen wordt vermogen nauwelijks belast. Sterker nog, in de afgelopen jaren gingen de belastingen op arbeid omhoog en die op vermogen omlaag. ‘Het beste van het kapitalisme is voorbij voor rijke landen,’ kopte de Britse krant The Guardian een tijdje geleden. Maar zo zeker is het allemaal niet. De trends wijzen inderdaad in de ver87
keerde richting, maar de toekomst van de ongelijkheid blijft door en door politiek. Alles hangt af van de keuzes die we maken als samenleving. Wat we al wel weten is dit: te veel ongelijkheid ondermijnt de democratie. En hoe ongelijker een land wordt, hoe kleiner de kans dat er iets aan gedaan wordt. Je kunt beter te vroeg in opstand komen dan te laat.
Een oude filosofische vraag Als je het nieuws volgt over kissebissende PvdA’ers en vvd’ers, die elkaar al in de haren vliegen tijdens een nivelleringsfeestje van hoogstens een procentje koopkracht, dan lijkt een echte opstand nog ver weg. Maar het is belangrijk om te onthouden dat wezenlijke verandering meestal niet uit Den Haag of Hilversum komt. Het mediacircus dat we ook wel ‘de politiek’ noemen, staat aan het einde van de keten. Ze vormt de tijdsgeest niet, ze volgt hem. De Politiek met een hoofdletter wordt ondertussen bedreven door burgers, ondernemers en denkers die onze ideeën op de proef stellen. Dit proces verloopt trager, maar is uiteindelijk een stuk invloedrijker. En hier is de revolutie al voorzichtig begonnen. Het gebeurt bijvoorbeeld niet vaak dat een wetenschap zo op haar grondvesten schudt. Sinds de financiële crisis van 2008 blijkt het ene na het andere economische model, leerstuk of dogma rijp voor de prullenbak. Economiestudenten uit meer dan dertig landen zijn in opstand gekomen tegen het oude curriculum. Ze willen meer aandacht voor de echte uitdagingen van deze tijd: de opwarming van de aarde, financiële instabiliteit en de schaarste aan grondstoffen. Ze willen meer geschiedenis, meer filosofie en meer antropologie. Of in hun eigen woorden: ‘Het is tijd voor de terugkeer van de echte wereld in het klaslokaal.’ Als er één economisch thema is waarbij de oude zekerheden één voor één sneuvelen, dan is het ongelijkheid. Lange tijd werd er weinig onderzoek naar gedaan, in de overtuiging dat de vrije 88
markt eenieder geeft waar hij recht op heeft. Maar inmiddels verschijnt het ene na het andere baanbrekende werk over de verdeling van inkomen en vermogen. Terwijl de Franse econoom Thomas Piketty furore maakt met zijn dikke pil over de terugkeer van het kapitaal, zijn ook grote spelers als het imf, de oeso en de Wereldbank gaan wijzen op de gevaren van te grote welvaartsverschillen. Er is nog een lange weg te gaan. ‘De moeilijkheid is niet zozeer het ontwikkelen van nieuwe ideeën, maar het ontsnappen aan de oude,’ schreef John Maynard Keynes lang geleden al. Niet alleen zullen economen zich meer moeten verdiepen in de geschiedenis, de filosofie en de antropologie, maar ook zullen filosofen, historici, antropologen, politici en eigenlijk alle betrokken burgers zich moeten vastbijten in de economie: van Gini-coëfficiënten tot Cobb-Douglas-productiefuncties, van credit default swaps tot collateralized debt obligations. ‘Wegkijken van de cijfertjes is bijna nooit in het belang van de armsten,’ zo sluit Piketty zijn boek af. In de komende jaren zullen we bovenal afscheid moeten nemen van de grootste misvatting over ongelijkheid. Deze is nog altijd in ons taalgebruik verankerd: er zou een eerste verdeling van welvaart zijn via de markt, waarna een tweede ‘herverdeling’ via de politiek zou volgen. In dit essay hebben we willen afrekenen met die tweedeling. Ook de eerste verdeling is namelijk door en door kunstmatig, zoals de mens en zijn beschaving – in de woorden van de filosoof Helmuth Plessner – ‘van nature kunstmatig’ zijn. De uiteindelijke verdeling van de welvaart is het resultaat van onze overtuigingen, van onze geschiedenis, van de machtsrelaties, van het patent- tot aan het grondrecht en van het belastingstelsel tot aan de rijkdom van de voorgaande generaties. We zouden opnieuw die oude, door en door filosofische vragen moeten stellen: Wanneer hebben we recht op eigendom? Welke mate van ongelijkheid valt te rechtvaardigen? En welke rijkdom is echt verdiend? De antwoorden zouden weleens onaangenaam kunnen uitpakken voor menige Nederlander die nu nog gelooft dat de gelijkheid in zijn volksaard gebakken zit. 89
Bronnen
Lange tijd was ongelijkheid een thema waar vooral filosofen, historici en sociologen over nadachten. Maar inmiddels ontdekken ook steeds meer economen het onderwerp. Hieronder geven we een overzicht van onze belangrijkste bronnen tijdens het schrijven en een aantal tips voor wie verder wil lezen.
1 Hoe de moraal verdween uit de economie Dat de economie van oorsprong een tak van de moraalfilosofie is, toont Tomáš Sedláček overtuigend aan in zijn boek De economie van goed en kwaad (2012). Sedláček heeft soms iets te veel woorden nodig om zijn punt te maken, maar zijn boek is niettemin een mooi voorbeeld van de manier waarop economie en filosofie gecombineerd kunnen worden. In More Heat Than Light (1991) laat Philips Mirowski zien hoe de eerste neoklassieke economen zich natuurkundige concepten toe-eigenden om de economische wetenschap te veranderen in een ‘sociale fysica’. Het boek is niet erg toegankelijk: er wordt veel natuurkundige en economische kennis verondersteld en Mirowski’s proza is nogal tenenkrommend. Een stuk beter te verteren is het boek van Emma Rothschild, Economic Sentiments: Adam Smith, Condorcet and the Enlightenment (2002), waarin zij het denken van de échte Adam Smith beschrijft in de context van zijn tijd. Tot slot is het boek van Gar Alperovitz en Lew Daly, Unjust Deserts (2008), de moeite waard. Het biedt een uitgebreid overzicht van het denken over verdiensten en verdienen. 91
2 Leeg liberalisme De geschiedenis van het liberale denken in het Nederland van eind negentiende eeuw is het best beschreven in het boek Deugdzaam liberalisme (1997) van Stefan Dudink. Wie Cort van der Linden in onverdunde vorm wil lezen, doet er goed aan zijn essay ‘Vrijheid en Hervorming’ tot zich te nemen, gepubliceerd in De Gids 51 (1887). In dit essay geeft de oud-premier in klassiek Nederlandsch proza zijn visie op het liberalisme. John Stuart Mill schreef hét economische leerboek van de negentiende eeuw: The Principles of Political Economy (1848). In de hoofdstukken ‘On the Probable Futurity of the Labouring Classes’ en ‘On the General Principles of Taxation’ maakt hij het onderscheid tussen onverdiend en verdiend inkomen. Het enige boek waarin de geschiedenis van het Nederlandse patentrecht en de discussie over de herinvoering ervan redelijk uitvoerig is beschreven, is Nederland, een volk van struikrovers? (1986) van Frits Gerzon. Maar kijk uit, het boek is zo taai als een dartbord.
3 Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers De belangrijkste inspiratiebron voor dit hoofdstuk wordt gevormd door twee schitterende essays van David Graeber: ‘Bullshit Jobs’ dat hij publiceerde in het tijdschrift Strike!, en ‘Of Flying Cars and the Declining Rate of Profit’ dat verscheen in The Baffler. Graeber is een van de interessantste denkers van onze tijd, hoewel hij economisch soms wat kort door de bocht gaat (dat werd bijvoorbeeld duidelijk in het tweegesprek tussen Graeber en Piketty, ook gepubliceerd in The Baffler in 2014). Een andere baanbrekende denker op het gebied van verplaatsend en vernietigend werk is de econoom William Baumol, die al in 1990 het artikel ‘Entrepreneurship: Productive, Unproductive, and Destructive’ schreef. Tot slot kunnen wij eenieder aanbevelen om het beroemde essay van John Maynard Keynes, Economic Possibilities for Our Grandchildren (1930), er nog eens op na te slaan.
92
4 De mythe van de meritocratie The Son Also Rises (2014) van Gregory Clark is een boek met fascinerende bevindingen, die echter zo kurkdroog zijn opgeschreven dat we het niemand willen aandoen. Branko Milanović (een jaar of tien geleden nog een volstrekt onbekende econoom die zich als een van de weinigen bezighield met ongelijkheid) schreef daarentegen het vermakelijke en interessante boek The Haves and the Have-Nots (2012) over de geschiedenis van de mondiale ongelijkheid. Een van de belangrijkste economieboeken van de afgelopen tijd – volgens sommigen zelfs belangrijker dan het werk van Piketty – is het werk The Entrepreneurial State (2013) van de econome Mariana Mazzucato. Zij laat zien dat wezenlijke innovatie doorgaans niet bij de private sector begint, maar bij de overheid. Voor wie meer wil weten over de schadelijke effecten van ongelijkheid zijn niet alleen de recente studies van het imf en de oeso interessant, maar is ook de bestseller The Spirit Level (2009) van Richard Wilkinson en Kate Pickett verplichte kost. Ondertitel: Why More Equal Societies Almost Always Do Better.
5 Ongelijkheid in de eenentwintigste eeuw Voor het verhaal over Lieftinck hebben we geput uit A. Bakker en M.M.P. van Lent, Pieter Lieftinck 1902-1989: Een leven in vogelvlucht (1989). Wie meer wil weten over het Nederland van na de bevrijding, kan beginnen bij het vlot geschreven boek Na de bevrijding van Ad van Liempt. Ook het werk van de conservatieve Amerikaanse econoom Tyler Cowen, Average Is Over (2013), is de moeite waard. Cowen is een nuchtere beschouwer die niet bang is voor een fikse dosis pessimisme (ook al onderschat hij naar onze mening de macht die wij zelf hebben om de koers van de geschiedenis te veranderen). Als het, tot slot, over de ongelijkheid in Nederland gaat, dan vliegen de deskundigen elkaar nogal eens in de haren over de juiste interpretatie van de cijfers. Kort samengevat kunnen we stellen dat Nederland nog altijd een relatief egalitair land is, maar dat er wel iets 93
aan het verschuiven is sinds de jaren tachtig. Voor wie meer wil weten is het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Hoe ongelijk is Nederland? (2014), een prima begin.
94
Noten
Hoofdstuk 1 Blz. 8: ‘Als de economie [...] wiskundige wetenschap zijn.’ William Stanley Jevons, The Theory of Political Economy (Londen, 1879), blz. 3. Blz. 8: ‘De pure theorie [...] de fysisch-wiskundige wetenschappen.’ Geciteerd in: Philip Mirowski, More Heat Than Light (Cambridge, 1989), blz. 219. Blz. 9: ‘het incoherente gebazel over solidariteit’. Ibidem, blz. 221. Blz. 9: ‘Het tijdperk [...] pijl en boog.’ George Stigler, ‘The Economist and the State’, The American Economic Review (maart 1965), blz. 16. Blz. 10: ‘Het doel [...] mogelijke hoeveelheid pijn’. William Stanley Jevons, op cit., blz. vi. Blz. 10: ‘De mens doet wat hij wil doen.’ Tomáš Sedláček, Economics of Good and Evil: The Quest for Economic Meaning from Gilgamesh to Wall Street (Oxford, 2012), blz. 224. Blz. 11: ‘In een ideale vrije markt [...] ergens toe dwingen.’ Milton Friedman, ‘The Social Responsibility of Business is to Increase Its Profits’, The New York Times Magazine (1970). Blz. 11: ‘Is de huidige samenleving [...] het slachtoffer van zijn.’ John Bates Clark, The Distribution of Wealth (New York, 1914/1889) blz. 4. Blz. 11: ‘Een natuurwet [...] wat hij produceert.’ Ibidem, blz. v. Blz. 11: ‘de neoklassieke theorie [...] huishoudens wordt verdeeld.’ Gregory Mankiw, Principles of Economics (Stanford, 2014), blz. 391. Blz. 13: ‘Van de neigingen [...] focus op verdelingsvraagstukken.’ Robert Lucas, ‘The Industrial Revolution: Past and Future’, Minneapolis Federal Reserve Bank Annual Report Essay (mei 2004). 95
Blz. 14: ‘Rijkdom is duidelijk [...] tot iets anders.’ Aristoteles, Ethica Nicomachea, Boek I, 1096a5. Blz. 14: ‘Neem deze fictieve dialoog’. Xenophon, Oeconomicus, 1.11-14 (Cambridge ma, 1979). Blz. 15: ‘Wie rijk wil worden [...] is de geldzucht.’ De Bijbel, Nieuwe Bijbelvertaling, Timotheüs 6, vers 9. Blz. 15: ‘geen enkele christen een koopman kan worden’. Geciteerd in: Catharina Lis & Hugo Soly, Worthy Efforts: Attitudes to Work and Workers in Pre-Industrial Europe (Leiden, 2012), blz. 225. Blz. 16: ‘Niets is van grotere waarde [...] mee te verkrijgen.’ Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (New York, 2000/1776), blz. 31. Blz. 16: ‘Smiths uitspraak [...] bezitters van diamanten.’ George Stigler, ‘The Development of Utility Theory. I’, Journal of Political Economy (augustus 1950), blz. 308. Blz. 17: ‘De arbeid [...] is vaak onproductief.’ Adam Smith, op. cit., blz. 361. Blz. 18: ‘De neiging [...] onze morele gevoelens.’ Adam Smith, The Theo ry of Moral Sentiments (New York, 2010/1759), blz. 57. Blz. 20: ‘Zouden sloten [...] is het productief.’ Karl Marx, Theories of Surplus Value, Volume 1 (Moskou, 1861), blz. 387.
Hoofdstuk 2 Blz. 23: ‘Men is getuige [...] en levendig gehouden.’ Pieter Cort van der Linden, ‘Vrijheid en Hervorming’, De Gids, vol. 51 (1887), blz. 398. Blz. 24: ‘door het feit [...] baadt in overvloed.’ Pieter Cort van der Linden, ‘Sociale rente’, Vragen des Tijds (1883) 1e deel, blz. 165-189. Blz. 25: ‘eene valsche leuze’. Cort van der Linden, Richting en beleid der liberale partij (Groningen, 1886). Blz. 25: ‘Het zijn niet [...] beperkt moeten worden.’ John Stuart Mill, Principles of Political Economy (Oxford, 2008/1848), blz. 174. Blz. 25: ‘Zo heeft de Franse econoom Thomas Piketty laten zien’. Thomas 96
Piketty, Capital in the Twenty-First Century (Cambridge ma, 2014), blz. 408. Blz. 27: ‘“hinderpaal op den weg der maatschappelijke ontwikkeling”’. Willem Treub, Sociale Vraagstukken (Haarlem, 1904), blz. 53. Blz. 27: ‘[De erfbelasting] [...] van alle belastingen.’ Geciteerd in: Roelien Wierstra, ‘vvd wil af van overdrachttaks’, De Telegraaf (11 september 2008). Blz. 28: ‘Zodra de grond [...] van de grond.’ Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, blz. 56. Blz. 29: ‘de sterke stijging [...] centra van verkeer’. Pieter Cort van der Linden, ‘Vrijheid en Hervorming’, op. cit., blz. 417. Blz. 29: ‘“de eenige oorzaak” was voor de waardevermeerdering’. Geciteerd in: Paul Nelisse, Stedelijke erfpacht (Amsterdam, 2008), blz. 55. Blz. 29: ‘In de afgelopen zestig jaar [...] meer dan verdubbeld.’ K. Knoll, M. Schularick & T. Steger, ‘No Price Like Home: Global House Prices, 1870-2012’, cepr Discussion Paper No. 10166 (2014). Blz. 30: ‘Nog saillanter is [...] onroerend goed bestaat.’ Bas Jacobs, ‘Piketty en belastingen op kapitaal’, in: Robert Went (red.), Waarom Piketty lezen? 49 reflecties op ‘Kapitaal in de 21 eeuw’ (Amsterdam, 2014), hoofdstuk 6. Blz. 31: ‘Gij zijt een volk van struikrovers’. Geciteerd in: Frits Gerzon, Nederland, een volk van Struikrovers? (Den Haag, 1986), blz. 56. Blz. 31: ‘Laat Nederland nu [...] handels- en fabrieksnijverheid invoert.’ Memorie van toelichting bij de ‘Wet ter Afschaffing van het verleenen van uitsluitende regten op uitvindingen en verbeteringen van voorwerpen van kunst en volksvlijt’, Kamerstuk Tweede Kamer 1868-1869, kamerstuknummer 78, ordernummer 3. Blz. 31: ‘In Berlijn krioelt [...] leven had geroepen.’ Geciteerd in: Andries Heerding, Geschiedenis van de N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken (Den Haag, 1980), blz. 292. Blz. 32: ‘Weinig kan zo [...] toe te roepen.’ Ibidem, blz. 295. Blz. 33: ‘zo schrijven twee economen van de Universiteit van Washington’. Michele Boldrin & David K. Levine, ‘The Case Against Patents’, Journal of Economic Perspectives (winter 2013), blz. 3-22. Blz. 34: ‘de ridders van de 97
conjunctuur’. Pieter Cort van der Linden, Oorzaken der malaise (Groningen, 1885). Blz. 35: ‘Door de groote [...] in veilige haven.’ Ibidem. Blz. 35: ‘Schurkenstreken zijn bedreven [...] de justitie stom.’ Ibidem. Blz. 35: ‘De ridders [...] geenerlei verband staan’. Ibidem. Blz. 36: ‘Uit het voorbeeld [...] zou worden afgeroomd.’ Nicolaas Pierson, ‘Nieuwe literatuur over Belastingen’, De Gids, vol. 52, blz. 307-308 (1888). Blz. 37: ‘Door zonder onderscheid [...]zuivere willekeur.’ Cort van der Linden, Richting en beleid der liberale partij, op. cit.
Hoofdstuk 3 Blz. 39: ‘Het is de vroege ochtend van 2 februari 1968.’ Deze reconstructie van de staking is geschreven op basis van berichten in The New York Times uit deze periode. Blz. 40: ‘alle 290 communicatiemedewerkers’. Marloe van der Schrier, ‘Gemeente Amsterdam heeft 260 mensen voor communicatie’, nrc.next (27 september 2014). Blz. 41: ‘De explosieve groei [...] grotendeels opgeslokt.’ Jean-Louis Arcand, Enrico Berkes & Ugo Panizza, ‘Too Much Finance?’, imf Working Paper (juni 2012). Blz. 41: ‘Maar Nederland heeft [...] bevolking als Japan.’ Scott L. Cummings (red.), The Paradox of Professionalism: Lawyers and the Possibility of Justice (Cambridge, 2011), blz. 71. Blz. 42: ‘In 2010 [...] tomaten verdrievoudigd’ Aalt Dijkhuizen, ‘Hoogproductieve en efficiënte landbouw: een duurzame greep!?’, www.wageningenur.nl (maart 2013). Blz. 43: ‘Stel je voor [...] sluiten van banken.’ Umair Haque, ‘The Irish Banking Crisis: A Parable’, Harvard Business Review (29 november 2010). Blz. 43: ‘De belangrijkste reden [...] het dagelijks leven.’ Ann Crotty, ‘How Irish Pubs Filled the Banks’ Role in 1970’, Business Report (18 september 2013). Blz. 44: ‘De managers [...] iemands liquide middelen.’ Antoin Murphy, 98
‘Money in an Economy Without Banks - the Case of Ireland’, The Manchester School (maart 1978), blz. 44-45. Blz. 44: ‘Neem de man [...] race had gewonnen.’ Donal Buckley, ‘How Six-Month Bank Strike Rocked the Nation’, Independent (29 december 1999). Blz. 45: ‘Misschien hebben banken [...] dan mensen banken.’ Umair Haque, op. cit. Blz. 45: ‘Het genie [...] zonder te morsen.’ Roger Bootle, ‘Why the Economy Needs to Stress Creation over Distribution’, The Telegraph (17 oktober 2009). Blz. 45: ‘In 1990 betaalden [...] 23 miljard van.’ Centraal Bureau voor de Statistiek, Sectorrekeningen 1990-2013. Blz. 46: ‘voorspelde de beroemde econoom’. John Maynard Keynes, ‘Economic Possibilities for our Grandchildren’, in: John Maynard Keynes, Essays in Persuasion (New York, 1963), blz. 358-373. Blz. 49: ‘uit onderzoek van de tu Delft blijkt’. Alfred Kleinknecht, Ro Naastepad & Servaas Storm, ‘Overdaad schaadt: meer management, minder productiviteitsgroei’, esb (8 september 2006). Blz. 50: ‘Sommige trainingen van [...] de werkloosheid zelfs.’ Rutger Bregman, ‘Het failliet van de Nederlandse werklozenindustrie’, De Correspondent (19 februari 2014). Blz. 50: ‘We wilden vliegende [...] kregen 140 tekens.’ Peter Thiel, ‘What Happened to the Future?’, Founders Fund, http://www.foundersfund.com/ the-future. Blz. 51: ‘De grootste geesten [...] kunnen laten klikken.’ Geciteerd in: Ashlee Vance, ‘This Tech Bubble Is Different’, Businessweek (14 april 2011). Blz. 51: ‘We hoeven niet [...] langzame culturele verandering.’ William Baumol, ‘Entrepreneurship: Productive, Unproductive, and Destructive’, Journal of Political Economy (1990), blz. 893-920.
99
Hoofdstuk 4 Blz. 59: ‘Ik ben zelf [...] zou moeten zijn.’ Geciteerd in: Josh Harkinson, ‘Is Upward Mobility in America a Fantasy?’, Mother Jones (5 februari 2014). Blz. 60: ‘Kies je voorouders zorgvuldig.’ Diane Coyle, ‘Choose Your Ancestors Carefully’, The Enlightened Economist (19 maart 2014). Blz. 60: ‘boekenkasten vol [...] aan de onderkant.’ Zie bijvoorbeeld: Rutger Bregman, ‘Waarom arme mensen domme dingen doen’, De Correspondent (17 december 2013). Blz. 61: ‘Iedere groep [...] samenleving gaan behoren.’ Geciteerd in: Josh Harkinson, op. cit. Blz. 62: ‘Volgens Branko Milanović’. Sean McElwee, ‘On Income Inequality: An Interview with Branko Milanović’, Demos (14 november 2014). Blz. 63: ‘biedt de McJob Index’. Alex Hern, ‘The McJob Index’, New Statesmen (22 juni 2012). Blz. 64: ‘Geen enkel mens [...] de hele soort.’ John Stuart Mill, op cit., pp. 41-42. Blz. 64: ‘Thomas Paine voegde daar nog iets cruciaals aan toe’. Thomas Paine, ‘Agrarian Justice’, in: Isaac Kramnick & Michael Foot (red.), Thomas Paine Reader (Londen, 1987), blz. 471-489. Blz. 65: ‘Ieder stukje technologie [...] Amerikaanse overheid stonden.’ Mariana Mazzucato, The Entrepreneurial State: Debunking Public vs. Private Sector Myths (New York, 2014), blz. 87-110. Blz. 65: ‘Er is duizend [...] vergeten alle anderen.’ Mark Twain in een brief aan Helen Keller, nadat ze beschuldigd was van plagiaat. Gepubliceerd in: Albert Bigelow Paine (red.), Mark Twain’s Letters, vol. I (New York, 1917), blz. 731. Blz. 65: ‘Overzichten van honderden [...] van elkaar werkten.’ Mark A. Lemley, ‘The Myth of the Sole Inventor’, Stanford Public Law Working Paper (juli 2011). Blz. 66: ‘Scheidt een individu [...] aan de samenleving.’ Geciteerd in: George Daves (red.), The Political Writings of Thomas Paine, volume 2, (Charlestown, 1824) blz. 412. Blz. 66: ‘Zonder haar wordt [...] in stand gehouden.’ Geciteerd in: Johan 100
den Hertog, ‘Cort van der Linden (1846-1935), minister-president in oorlogstijd’, (Amsterdam, 2008) blz. 104. Blz. 68: ‘artikel van de twee Utrechtse filosofen’. Jurriën Hamer & Sem de Maagt, ‘Heb je eigenlijk wel recht op eigendom?’, Bij Nader Inzien (6 oktober 2014), http://bijnaderinzien.org/. Blz. 68: ‘De turf [...] wie dan ook.’ Geciteerd in: ibidem. Blz. 70: ‘het beroemde argument van de filosoof’. John Rawls, A Theory of Justice (Cambridge ma, 1971). Blz. 71: Zo kwamen het [...] economische groei kennen.’ Jonathan D. Ostry, Andrew Berg & Charalambos G. Tsangarides, ‘Redistribution, Inequality, and Growth’, imf Staff Discussion Note (april 2014). Zie ook: oecd, Focus on Inequality and Growth (Parijs, 2014). Blz. 71: ‘Volgens de sociologen’. Richard Wilkinson en Kate Pickett, The Spirit Level: Why More Equal Societies Almost Always Do Better (Londen, 2009). Blz. 72: ‘Er is absoluut [...] verdeling zelf bepalen.’ Geciteerd in: Josh Harkinson, op. cit. Blz. 72: ‘We zouden denken [...] niet kan optillen!’ Geciteerd in: Jonathan Derbyshire, ‘“I started off as a libertarian economist, but I’ve come full circle” - Gregory Clark on social mobility’, Prospect (14 maart 2014).
Hoofdstuk 5 Blz. 73: ‘even hoog is als het mediane loon’. Het mediane jaarloon in de eu (28 landen) is volgens het Europese Statistiekbureau Eurostat ongeveer 15.000 euro. Dat is vergelijkbaar met bijstand en toeslagen in Nederland. Blz. 73: ‘Meer dan 90 [...] nodig te hebben.’ Wim van Oorschot, ‘Globalization, the European Welfare State, and Protection of the Poor’, in: A. Suszycki & I. Karolewski (red.), Citizenship and Identity in the Welfare State (Baden-Baden, 2013), blz. 37-50. Blz. 73 ‘En dan nóg [...] welvaartsverschillen te groot.’ Sociaal en Cultureel Planbureau, Continu Onderzoek Burgerperspectieven, derde kwartaal 2013. 101
Blz. 74: ‘Het was beter [...] een lege koets.’ Geciteerd in: Eppo König, ‘De Nederlandse salarisrevolutie’, nrc Handelsblad (11 oktober 2014). Blz. 74: ‘De cijfers spreken voor zich’. Nico Wilterdink, Vermogensverhoudingen in Nederland: Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw (Amsterdam, 1984). Blz. 74: ‘Jan Pen en Jan Tinbergen rekenden eens uit’. Eppo König, op. cit. Blz. 75: ‘Het is 14 mei 1940 als Piet Lieftinck’. Het leven van Piet Lieftinck hebben we beschreven met behulp van zijn biografie: A. Bakker en M.M.P. van Lent, Pieter Lieftinck 1902-1989: Een leven in vogelvlucht (Utrecht, 1989). Blz. 77: ‘Niets werkte meer [...] sprake van overheidsorganisatie.’ Ad van Liempt, Na de bevrijding: De loodzware jaren 1945-1950 (Amsterdam, 2014), blz. 69. Blz. 79: ‘Dit is de zwaarste [...] volk is opgelegd.’ M.D. Bogaarts, De periode van het kabinet-Beel (Den Haag, 1989), blz. 909. Blz. 79: ‘In 1949 berekende [...] als in 1939.’ J.M.M.J Clerx, ‘Het begrotingsbeleid van Lieftinck’, in: Politieke opstellen (1989), blz. 74. Blz. 80: ‘een recent onderzoek van de Universiteit van Californië’. Juliana Londõno Vélez, ‘War and Progressive Income Taxation in the 20th Century’, Berkeley Economic History Laboratory (september 2014). Blz. 80: ‘Belastingen zijn nooit [...] dan in oorlogstijd.’ Ibidem. Blz. 81: ‘Volgens de oeso’. oecd, Policy Challenges for the Next 50 Years (Parijs, 2014). Blz. 82: ‘Tenzij ons beleid [...] voor de revolutie.’ Nick Hanauer, ‘The Pitchforks Are Coming... For Us Plutocrats’, Politico Magazine (juli/augustus 2014). Blz. 83: ‘Zo was de ongelijkheid in de dertien Amerikaanse kolonies’. Peter H. Lindert & Jeffrey G. Williamson, ‘American Incomes before and after the Revolution’, nber Working Paper Series (juli 2011). Blz. 83: ‘De ongelijkheid was [...] Rusland zelf.’ Steven Nafziger & Peter H. Lindert, ‘Russian Inequality on the Eve of Revolution’, nber Working Paper Series (september 2012). Blz. 83: ‘Rebellie is niet de razernij van de armen.’ Paul Collier, ‘Econo102
mic Causes of Civil Conflict and Their Implications for Policy’, World Bank Paper (april 2006). Blz. 84: ‘In relatief ongelijke [...] zou moeten doen.’ Joseph Hanlon, Just Give Money to the Poor (Manchester, 2010), blz. 21. Blz. 84: ‘Dan Ariely vroeg een representatieve groep’. Dan Ariely, ‘Americans Want to Live in a Much More Equal Country (They Just Don’t Realize It)’, The Atlantic (2 augustus 2012). Blz. 84: ‘een grootschalig onderzoek van de Harvard Business School’. Gretchen Gavett, ‘ceos Get Paid Too Much, According to Pretty Much Everyone in the World’, Harvard Business Review (23 september 2014). Blz. 85: ‘schreef de Britse filosoof’. Bertrand Russell, The Conquest of Happiness (Londen, 1930). Blz. 86: ‘Een recente studie van de Universiteit van Princeton’. Martin Gilens & Benjamin I. Page, ‘Testing Theories of American Politics: Elites, Interest Groups, and Average Citizens’, Perspectives on Politics (september 2014). Blz. 86: ‘de Amerikaanse econoom Tyler Cowen denkt’. Tyler Cowen, Average is Over (New York, 2013). Blz. 87: ‘zo schreef de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid’. Monique Kremer, Mark Bovens, Erik Schrijvers & Robert Went (red.), Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid (Den Haag, 2014). Blz. 87: ‘kopte de Britse krant’. Paul Mason, ‘The best of capitalism is over for rich countries – and for the poor ones it will be over by 2060’, The Guardian (7 juli 2014). Blz. 88: ‘Het is tijd [...] in het klaslokaal.’ International Student Initiative for Pluralism in Economics, ‘An International Student Call for Pluralism in Economics’, http://www.isipe.net. Blz. 89: ‘De moeilijkheid is [...] aan de oude.’ John Maynard Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (Londen, 1935), voorwoord.
103
Meer boeken over de grote ontwikkelingen van deze tijd?
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
20
2
Ga naar www.decorrespondent.nl/boeken
2
2
2
2
26
2
2
29
3
3
3
Corresp_Amerikanten_lopen_niet_proef1.indd 215
15-05-18 15:00