Thuis Ben Je - Berichten van een hotelmens [PDF]

  • Commentary
  • Adobe InDesign CC 2017 (Windows)
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Reacties van Correspondent-leden ‘De contouren van je worsteling waren in de eerste plaats intrigerend om te lezen, elke keer weer. Ten tweede was het ook gewoon prachtig.’ ‘Een mooie balans van lenigheid en wanhoop.’ ‘Fenomenaal genoten van deze stukken.’ ‘De speelse, briljante pen van de onbevangen zwerver en ontdekkingsreiziger die het leven steeds opnieuw laat beginnen, die de vluchtigheid viert en durft onder ogen te zien hoe verlangens angsten kunnen worden, heeft mij keer op keer geboeid en geraakt.’ ‘Heerlijk herkenbaar.’ ‘Bedankt voor de herkenning, vervreemding en fantasievolle verhalen.’ ‘Dank je Arnon, voor alle gedeeltes van jezelf die je hebt willen delen met ons, bewuste en onbewuste lezers. Als oplettend lezer heb ik vooral zelf herkenning meegemaakt in jouw ‘Hotelmens’-stukken. De oplettendheid van je waarnemingen die in alle opzichten diep de kern raakten van ons bewegen in dit leven.’

© 2017 Arnon Grunberg Omslagontwerp door Harald Dunnink (Momkai) en Leon Postma (De Correspondent) Illustratie auteur Cléa Dieudonné Eindredactie Andreas Jonkers Correctie Annelieke Tillema Vormgeving binnenwerk Pre Press Media Groep ISBN 9789082520378 NUR 320

THUIS BEN JE

In New York – een woord vooraf

9

Waar je een paar van je eigen spulletjes mag neerzetten

15

Waar je je veilig waant

19

Waar je nog net leeft

23

Waar je faalt

27

Waar je hospitaliseert

31

Waar meer naaktheid met minder drank het streven is

35

Waar je volledige bezit in een kleine koffer past

39

Waar ’s nachts het licht brandt

41

Waar je reïncarnatie als kat overweegt

44

Waar je ondergoed ligt

47

Waar afkoeling het doel is

51

Waar je van het sanitair gebruikmaakt

55

Waar de mannen van je ex je leven komen vervolmaken

59

In het grijze gebied tussen patiënt, schrijver en mens

63

Waar je jezelf behandelt

67

Waar je verlangen nog niet is uitgedoofd

71

Waar je ongegeneerd kunt verklaren dat je met jezelf bent getrouwd 75 Waar de wond blijft etteren

79

Waar je je moeder hoopt te vinden

83

Waar je de meeste nederlagen hebt geleden

85

Waar je moeder in het ziekenhuis ligt

87

Waar je familieleden het bidden niet kunnen laten

91

Waar de verliezen zich opstapelen

95

Waar je personages als intieme vrienden zijn

99

Waar de kilte warmte wordt

103

Waar je niet kunt zoenen

105

Waar het leven een puinhoop is

109

Waar er niet aan je bestaan wordt getwijfeld

113

Waar de psychiatrie je met open armen ontvangt

115

Waar je met de fascisten aan tafel kunt zitten

117

Waar de keuken vol ligt met rundertong

119

Waar de dood een dagdroom is

123

Waar je mevrouw Doornroosje licht teleurstelt

127

Waar de gelukszoekers jou zoeken

131

Waar het realisme een tikkeltje onbehaaglijk is

135

Waar je jezelf teleurstelt

139

Waar je vrienden vragen niet over hen te schrijven

143

Waar het verzwijgen wordt doorbroken door de oproep:

faites vos jeux Waar het verleden langzaam ontsloten wordt Waar de open relatie wordt gevuld met dwergen en reuzen Waar je de lezer komt bevrijden uit zijn eenzaamheid Waar je je leven in handen legt van een waarzegger Waar je bereid bent te sterven Waar je depressieve pubers probeert te genezen Waar je platonisch bij elkaar in bed kruipt Waar het smerige werk wordt verricht Waar de grotemensenwereld op gepaste afstand blijft

147 151 155 159 161 163 167 171 175 179

Waar de levens waaraan je bent ontsnapt langzaam tot je doordringen 183 Waar anonieme minnaars bloemen voor je achterlaten

187

Waar de mensen elk moment in huilen kunnen uitbarsten 191 Waar de vrouw van de barpianist op je spullen past

195

Waar je de productiviteit terugschroeft

199

Waar mensen zich overgeven aan hun liefdesverdriet

203

Waar mensen verwachten dat je in tangaslip de deur opendoet 207 Waar je seksscènes speelt

209

Conclusies

211

Verantwoording 219

In New York

Als je thuis bent waar je je koffer uitpakt, dan moet ik concluderen dat mijn appartement in New York voor mij thuis is. Nergens anders pak ik mijn koffer helemaal uit, daar wel. Met een aan paniek grenzende gretigheid doe ik dat, zodra ik in het huis arriveer. Soms zelfs al voor ik mijn jas uittrek. Dat was ooit anders. Aan het begin van mijn bestaan in dit appartement zwierf mijn half uitgepakte koffer minstens een week door mijn woonkamer. Maar dat is een tijd geleden, want vanaf november 1995 woon ik al in dezelfde woning op Manhattan. Al een jaar of tien zeg ik: ‘Ik wil iets kopen in New York.’ Het komt er steeds niet van: het gedachte-experiment blijft een gedachte-­ experiment. Gisteren zei ik tegen mijn vriendin: ‘Ik heb nog altijd het gevoel dat het leven moet beginnen.’ Dat vond ze niet leuk. ‘Ons leven is toch begonnen?’ merkte ze op. Ons leven wel, maar het mijne nog altijd niet, had ik dat moeten antwoorden? Op welke leeftijd wordt het belachelijk te denken dat het leven nog moet beginnen? Ben ik die grens niet allang gepasseerd? Begint het leven als je kinderen hebt? Zou dat een reden zijn om kinderen te maken? Zodat je kunt zeggen: ‘Kijk, ik ben eraan begonnen, het leven, daar is mijn kind.’ Zijn boeken dan geen kinderen? Ik vergelijk ze er graag mee. Vooral als mensen weer vragen: ‘Welk boek van jezelf vind je het beste?’ Bijna altijd antwoord ik dan: ‘Een moeder houdt van al haar kin9

deren evenveel.’ Hoewel dat vermoedelijk een beleefdheidsleugentje is, want niet alle ouders houden evenveel van al hun kinderen. Overigens zou dat een reden kunnen zijn om slechts één kind te maken; om niet te hoeven kiezen. In mijn laatste bijdrage als Hotelmens, een verhaal dat zowel overzicht als afsluiting probeerde te zijn, had ik het over ‘de contouren van de worsteling.’ Dat is ongetwijfeld waar – er was en is een worsteling en de stukken van de Hotelmens schetsen de contouren ervan – maar nu komt me dat woord ‘worsteling’ toch wat zwaar voor. Een schrijver die beweert Hotelmens te zijn is vooral licht, ook als hij zich dooddrinkt en zich omringt met mensen met een acute doodswens en van zwaarmoedigheid zijn levensfilosofie heeft gemaakt. De lichtheid blijft overheersen, de vrolijke weemoed is zijn partijprogramma. Zelfdestructie en frivoliteit sluiten elkaar geenszins uit, waarmee ik niet wil zeggen dat ik zelfdestructief ben, maar ik weet dat er Hotelmensen bestonden die dat wel zijn geweest. Ik moet mezelf dus corrigeren, beter gezegd, ik moet iets toevoegen: het hotel maakt de meeste worstelingen licht en daarmee draaglijk. Licht als de vlinderkusjes, het knipperen met je ogen tegen de wang van een ander, waardoor die ander de sensatie heeft dat daar een vlinder is geland. Zoals ik over een relatie schreef dat die geen begin had en daardoor ook niet echt kon eindigen, precies daarin schuilt de lichtheid van de worsteling. • Toen ik in de zomer van 2015 vast kwam te zitten in een tunnel in Tadzjikistan besefte ik dat de gedachte dat de ware Hotelmens overal thuis kan zijn, zoals ik vaak had beweerd, niet klopte. Misschien heb ik gewoon niet lang genoeg in die tunnel vastgezeten. Vermoedelijk had ik me op een gegeven moment ook in die tunnel 10

thuis gevoeld. En toch, het vermoeden blijft bestaan, het vermogen je overal thuis te voelen is begrensd. Ontheemding is meer dan een sport, het is een levensinstelling, een neveneffect van het combineren van verschillende temperamenten en verlangens, van berusting en opstandigheid, van fatalisme en verzet, maar ontheemding heeft toch ook een minimale hoeveelheid comfort nodig wil je er aardigheid in blijven behouden. Daar in die tunnel was van comfort geen sprake meer, ik moest naar de wc, een infectie teisterde mij al dagen waardoor ik geen eten kon binnenhouden, slaapgebrek zorgde ervoor dat ik me aan mijn reisgenoot ergerde, het geloof weldra uit de tunnel te zullen komen ontbrak; het voelde alsof ik bezig was een doodswens uit te voeren. Ik wil het echter niet hebben over gradaties van ontheemding, en eigenlijk ook niet al te veel over doodswensen, maar over de verschillende gradaties van thuis-zijn. Nogmaals moet ik vaststellen dat New York het meest thuis is, terwijl toch vrijwel alles aan mijn appartement tijdelijk is en tijdelijkheid uitstraalt. Thuis, zelfs daar waar thuis-zijn een hoogtepunt heeft bereikt, behoudt een geïmproviseerd karakter. Misschien heeft dat te maken met de gedachte die ik kort na aankomst in New York regelmatig uitsprak tegen Marianne, voor wie ik naar die stad was gegaan: ‘Over een paar jaar gaan we ergens anders wonen. Italië misschien.’ Zoals de drie zusters van Tsjechov naar Moskou willen zonder ooit naar Moskou te gaan, zo bleef mijn appartement getuige van de hoop dat er weldra een nieuwe stad zou worden aangedaan. Het geïmproviseerde karakter moet daaraan te wijten zijn. Een New Yorker zei: ‘Als je weg wilt uit New York en het lukt maar niet, dan ben je een New Yorker.’ • ‘Moeten wij dit allemaal weten?’ vroeg een lezer zich af naar aanleiding van een van de stukken van de Hotelmens. Dat was nog 11

een milde reactie, want de Hotelmens maakt, zoveel werd duidelijk tijdens het publiceren van de stukken op De Correspondent, ook boos. Een therapeut vertelde me dat als de patiënt over de therapeut begint te dromen de therapie is aangeslagen. Zo kun je zeggen dat de woede van de lezer een teken is dat de tekst is aangeslagen, waaraan ik meteen toevoeg dat de Hotelmens niet uit is op woede en evenmin op liefde. De schrijver die van zijn lezers wenst te krijgen wat hij van zijn naasten niet ontvangt, kan misschien een goede schrijver zijn – hoewel ik dat stiekem betwijfel – hij is zeker geen Hotelmens. Een Hotelmens hengelt niet naar liefde, zeker niet naar liefde van lezers. In het hotel, en het eigen appartement is vanwege dat tijdelijke, geïmproviseerde karakter feitelijk ook een hotel, mag geen verplichting tot liefde bestaan. Wie weigert te geloven in zekerheid dient niet te hameren op verplichtingen. • De gedachte dat alles nog moet beginnen, zoals ik aan mijn vriendin had verteld, wil natuurlijk niet zeggen dat het eeuwige leven bestaat; het herlezen van de verhalen van de Hotelmens maakte me dat weer duidelijk. Alles moet nog beginnen, maar de tijd dringt, de eeuwigheid is ver weg. Zoals ik schreef: ‘Les 1 voor iedereen die het geluk zoekt: het geluk wil net als jij niet altijd worden gevonden.’ Waarom wil de Hotelmens niet echt worden gevonden? Op wat of wie wacht de Hotelmens? In de serie Privé-Domein verscheen in 1974 een keuze uit F. Scott Fitzgeralds autobiografische verhalen onder de titel De namiddag van een schrijver. Een goede titel voor een Hotelmens. Objectief gezien ben ik halverwege mijn lunch, misschien al bij de espresso, en de namiddag nadert, maar alles begint in de late namiddag, zo tussen vijf en zes, als in de vroege lente de schemering heeft ingezet. 12

Scott Fitzgerald schreef in een verhaal uit die bundel: ‘Het Hôtel du Cap in Antibes was bijna verlaten. De hitte nestelde zich in de blauwe en witte blokken van het balkon, en op de grote zeildoeken matten die onze vrienden over het terras hadden gespreid verwarmden we onze verbrande ruggen en bedachten nieuwe cocktails.’ Was F. Scott Fitzgerald ook een Hotelmens? Dat zal ik aan experts overlaten. Tragisch was hij zeker, maar noem een goede schrijver die dat niet was. Ja, noem een mens die zich aan het tragische weet te onttrekken. Het citaat van Scott Fitzgerald bevat in elk geval de belangrijkste kenmerken van de Hotelmens. Het verlaten hotel. De cocktails die bedacht, maar niet gedronken worden. En dan nog de vrienden die matten op het terras hadden gespreid maar er zelf niet zijn. Er zijn sporen van vrienden in mijn appartement, zoals er sporen van diverse geliefdes zijn, foto’s op de koelkast, een onderbroek die een van hen heeft achtergelaten en die ik uit sentimentele redenen nooit heb weggegooid en toen maar in mijn archief bij ‘recensies uit Spanje en Italië’ heb verstopt. Zo heeft een voormalige vriend mij een keer een grote foto van mij laten inlijsten, alsof ik daarop zat te wachten, maar weggooien durfde ik niet en ik heb de ingelijste foto toen maar onder het bed geschoven. Er zijn vrienden geweest en misschien komen ze terug, zoals er geliefdes zijn geweest die misschien terugkomen, en in de tussentijd bedenken we nieuwe cocktails. Als dit de belangrijkste kenmerken van de Hotelmens zijn, wat betekent het dan om thuis te zijn in New York, waar het terras ontbreekt, vrienden met metro of taxi bezocht kunnen worden en er amper tijd is om nieuwe cocktails te drinken, laat staan te bedenken? •

13

Thuis is waar drie planten staan, één floreert, één overleeft, één kwijnt weg, thuis is waar ik Franse les volg en op vaste dagen mijn werkster ontmoet met wie ik vaste rituelen afwerk – ik haal voor haar een taartje en groene thee – thuis is waar ik lessen krav maga volg, thuis is waar het verleden steeds groter wordt en de toekomst steeds kleiner. Misschien is dat het cruciale verschil met die plekken waar thuis minder overheersend is, waar thuis meer een grijstint is dan iets zwarts. Daar is het verleden nihil en heeft de toekomst overmacht, daar heerst de sensatie dat alles nog moet beginnen, een gemoedstoestand die zo eigen is aan de Hotelmens. Elk hotel een volgend leven, elk hotel een nieuw begin, elk hotel een radicale belofte en tevens een variatie op dezelfde worsteling die ik geen worsteling meer zou moeten noemen, al was het maar om de ander, de lezer, niet in verleiding te brengen te zeggen: ‘Houd toch op met worstelen.’ • Hoewel mijn dagen vol zitten met deadlines en andere verplichtingen, niet tot liefde maar tot schrijven en verzorgen – het leven zonder verplichtingen is een gedachte-experiment – blijf ik me vastklampen, zeker niet geheel uit vrije wil, aan de uitspraak van Henry de Montherlant dat het avontuur van je leven op de volgende straathoek kan beginnen. Misschien is ook dat avontuur niet meer dan een gedachte-experiment. Een enkele keer stijgt het daarboven uit, wordt het harde werkelijkheid en vervolgens tekst. Het verlaten hotel in Antibes en de summiere, noodzakelijke beschrijving van dat hotel. De namiddag van de schrijver: ’s ochtends het avontuur, in de namiddag verslag daarvan uitbrengen. New York, februari 2017 14

Waar je een paar van je eigen spulletjes mag neerzetten In 1972 vonden de Olympische Spelen in München plaats, beroemd geworden door de gijzeling van Israëlische atleten met een noodlottige bevrijdingsactie op de militaire luchthaven Fürstenfeldbruck. Een van de neveneffecten van die Olympische Spelen was dat München een zogenoemd ‘Sperrbezirk’ instelde waarbij prostitutie in de binnenstad verboden werd. Dit Sperrbezirk is nog steeds van kracht: de bordelen en clubs bevinden zich allemaal in de buitenwijk van de stad. In een reisbureau in een van die buitenwijken ontmoet ik Thomas, een man met een flinke bos haar dat oranjeachtig aandoet. Ik vermoed dat de kleur van het haar veroorzaakt is door een kleurspoeling. Hij is in de veertig en bezit niet alleen een reisbureau maar ook twee zogeheten ‘Stundenhotels.’ Dames huren de kamers, en Thomas kijkt, zegt hij, alleen of ze een vergunning hebben om te werken, voor de rest zijn de dames vrije onderneemsters. Wat bijzonder is aan een van zijn Stundenhotels is dat een gedeelte van het ‘hotel’ ook als galerie fungeert. In de ontvangstruimte is erotische kunst uitgestald, van de hand van Nikos W. Dettmer, beeldhouwer en tekenaar van erotische tekeningen op Japanse wijze. Hij studeerde operaregie en filosofie van de religie (‘Religions­ philosophie’). Ook Nikos is aanwezig in het reisbureau. Hij zit naast Thomas, een beetje zoals een zoon naast zijn vader zit. 15

Het probleem is dat de kunst voor geen meter verkoopt. Nikos laat me – met hulp van Thomas, die het kunstwerk uit een opslagruimte van het reisbureau tevoorschijn trekt – een tekening zien en zegt: ‘De Fransen beweren wel dat het orgasme de kleine dood is, maar om dit soort tekeningen te maken moet je je ego ook overwinnen.’ De tekeningen bestaan uit slechts enkele lijnen en als ik Nikos goed begrijp, moet je de angst overwinnen dat de lijn die je trekt mislukt. Nikos is gezet, maar het misstaat hem niet, hij heeft een ironische en tegelijkertijd ietwat weemoedige blik in zijn ogen. ‘De mannen die het Stundenhotel bezoeken,’ zegt Thomas, ‘zijn kapitaalkrachtig, want we zijn niet goedkoop. Maar ze gaan het bordeel binnen, rechtstreeks naar een van de dames. En als ze klaar zijn lopen ze linea recta weer naar buiten, want dan hebben ze haast. Oog voor kunst hebben ze niet.’ Zonder dat daar veel aanleiding toe is voegt Nikos hier met zachte stem aan toe: ‘De hedendaagse filosofen hebben een chronisch gebrek aan humor.’ ‘Niet alleen de filosofen,’ antwoord ik, want ik mag Nikos. ‘Is er dan geen wachtruimte?’ vraag ik aan Thomas. ‘We hebben vijf, zes vrije ondernemers, dat zijn de dames,’ legt Thomas uit. Die halen de mannen op aan de voordeur en brengen ze naar hun kamer. Als de klant eenmaal binnen is, wil hij liever niet wachten. Maar kom morgen kijken, dan zie je het zelf.’ In een lege straat niet ver van het voormalige Olympische dorp, naast een troosteloze opslagruimte, bevindt zich het bordeel annex de galerie. De kunst, voor zover ik dat kan beoordelen, valt niet tegen. Een van de dames heeft zelfs wat kunst van Nikos op haar kamer.

16

‘Ze is een intellectueel,’ zegt Nikos liefkozend, terwijl de dame naast hem staat. ‘Welnee,’ antwoordt ze, ‘ik ben een hoer.’ Ik wijs op een beeldje. ‘Wat is dat?’ vraag ik. ‘Ook van Nikos?’ ‘Van een vaste klant,’ antwoordt ze. ‘Hij kwam elke week, toen kreeg hij kanker. Hij ging sterven en dat wilde hij in Nepal doen. Hij had van iedereen afscheid genomen, ook van mij, maar in Nepal werd hij langzaam beter en toen kwam hij terug en nam dit beeldje voor me mee. Ik werk hier, en je probeert toch je werkruimte op te vrolijken met wat spulletjes.’ Ook als het om een bordeel gaat geldt: thuis ben je waar je een paar van je eigen spulletjes mag neerzetten.

17

Waar je je veilig waant

August Zirner is een Duitse acteur die in Amerika is geboren; zijn Oostenrijkse ouders waren voor de nazi’s gevlucht. Als jongeman keerde hij terug naar Europa, en nu woont hij in Prien am Chiemsee, een stadje aan een meer ten oosten van München. De Chiemsee heeft drie eilanden. Op het ene eiland staat een klooster, op het andere een kasteel dat Ludwig II heeft laten bouwen, het derde is onbewoond. In de zomer is het meer een geliefde toeristenbestemming. Van 1960 tot 1966 was Adolf von Bomhard burgemeester van Prien am Chiemsee, in 1971 werd Von Bomhard ereburger van Prien am Chiemsee. In de oorlog was Von Bomhard Befehlshaber der Ordnungspolizei in Reichskommissariat Ukraine en tijdens de Neurenberger Processen trad hij op als getuige, waarbij hij, zo bleek achteraf, meineed pleegde. Begin dit jaar begon acteur August Zirner een handtekeningen­ actie om ervoor te zorgen dat Von Bomhard geen ereburger meer zou zijn van Prien am Chiemsee. Von Bomhard was weliswaar ontsnapt aan justitie, maar was naar alle waarschijnlijkheid een oorlogsmisdadiger. Op zijn minst zou je kunnen zeggen dat iemand die hoge functies heeft bekleed in het naziregime het niet verdient om ereburger van een stad te zijn in het huidige Duitsland. Niet alle burgers van Prien am Chiemsee waren even blij met de handtekeningenactie van Zirner. Een apotheker zei tegen hem dat 19

hij de gemeenschap spleet. Een dame van een speelgoedwinkel vertelde hem dat ze dit met haar ouders moest bespreken. De dame was in de veertig. Toen Zirner twee weken later bij de speelgoedwinkel langskwam, vertelde de dame enigszins beschaamd dat haar ouders het echt niet goed vonden dat ze een handtekening zette. Von Bomhard was een lieve man geweest. Jonge politieagenten antwoordden dat ze niets met het verleden te maken hadden. Iemand meldde dat Von Bomhard nooit was veroordeeld. Er waren natuurlijk ook burgers die wel tekenden, maar veel vrienden in Prien am Chiemsee heeft Zirner met zijn actie geloof ik niet gemaakt. In mei 2013 besloot de gemeenteraad van Prien dat een eenmaal verleend ereburgerschap niet kan worden teruggedraaid, waaraan de gemeenteraad toevoegde dat naar huidige inzichten dit ereburgerschap niet aan Von Bomhard zou zijn verleend. De prachtige villa van Von Bomhard, in de heuvels boven het stadje, staat leeg en is vermoedelijk te koop. Een stukje de andere kant op ligt het dorp Mangolding, alhoewel dorp, drie grote boerderijen, meer is het niet. Een van die boerderijen heet de Lechnerhof. Op deze boerderij zat de beruchte nazi-arts Josef Mengele van 1945 tot 1948 ondergedoken als boerenknecht. De boer schijnt in 1945 tegen Mengele te hebben gezegd: ‘Ik hoop dat je net zo goed kunt werken als dat je kunt eten.’ Mengele vluchtte – volgens Zirner met behulp van de katholieke 20

kerk – naar Zuid-Amerika. Eerst leefde hij in Argentinië, daarna in Paraguay, en uiteindelijk in Brazilië, waar hij in 1979 tijdens het zwemmen een hartinfarct kreeg en verdronk. Zirner, die me op een mooie herfstdag door Prien rondleidde en me ook de Lechnerhof heeft laten zien, vertelde tijdens de lunch in zijn eigen huis dat Mengele een moeilijk mens schijnt te zijn geweest. Hij beklaagde zich voortdurend bij zijn helpers en was met niets tevreden. Zirner vertelde dat hij de families die hem in Zuid-Amerika hielpen regelmatig tot wanhoop heeft gedreven en dat men hem daarom steeds weer heeft ‘doorgegeven.’ Ook is Mengele na de oorlog gedichten gaan schrijven. Van spijt blijkt uit die gedichten weinig, maar misschien zou spijt in Mengeles geval ook perverser zijn dan de afwezigheid ervan. Zirner en ik keken naar buiten. De zon ging onder. Een prachtig landschap rondom de Chiemsee. Thuis ben je waar je je veilig waant, en terwijl ik naar het misschien wel al te mooie landschap staar, besef ik dat je je tegenwoordig tussen de laatste oude nazi’s en de sporen die zij hebben achtergelaten bijzonder veilig kunt voelen.

21

Waar je nog net leeft

Op een woensdagavond in november boven in het restaurant van cultureel centrum De Balie zaten twee heren, de moeder van een van de heren, de directeur van De Balie en ik te dineren. We aten inktvis, op de moeder na, die iets anders had besteld. Met de twee heren, migratiedeskundige Hein de Haas en rechtsgeleerde Carolus Grütters, zou ik die avond een openbaar gesprek voeren. Hein de Haas had gevraagd of hij zijn moeder mee mocht nemen, ze zou muisstil zijn, waarop ik antwoordde: ‘Natuurlijk, moeders zijn heilig!’ De derde deelnemer aan het gesprek, Fred Teeven, destijds staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met asielbeleid in zijn portefeuille, at niet mee, maar dat verbaasde niemand. De openbare gesprekken die ik met enige regelmaat in De Balie voer, zijn een overblijfsel van een gesprek dat ik daar in 2011 had met sociologe en voormalig columniste van de Volkskrant, Evelien Tonkens. We hadden gepolemiseerd over het nut van kunst. Tonkens vond, als ik het me goed herinner, dat kunst zeer nuttig was, ik had daar mijn twijfels over, maar omdat ik vreesde de lezers van de krant te vervelen met al te lange discussies over de vraag waar kunst nu precies goed voor was, stelde ik Evelien Tonkens voor de discussie voort te zetten in een zaaltje. De Balie stelde dat zaaltje beschikbaar, en na afloop van de discussie vroeg de directeur van De Balie of ik niet vaker openbare gesprekken wilde voeren met mensen uit de kunsten, de wetenschap en de politiek. Ik zei ‘ja’ 23

uit ijdelheid, angst en behaagzucht, de drie grootste kwalen van de min of meer geciviliseerde mens. Een aantal openbare gesprekken later zat ik met de heren De Haas en Grütters op inktvis te kauwen in afwachting van de komst van de heer Teeven. De directeur van De Balie had ons verteld dat Teeven op Wilders na de meest bedreigde politicus was van het land en dat er daarom wat agenten van een speciale beveiligingseenheid zouden meekomen. Ook had de Vluchtkerk een demonstratie voor De Balie aangekondigd en De Balie had zich genoodzaakt gezien nog wat privébeveiligers in te huren. Ik had dit een keer eerder meegemaakt tijdens een debat over pedofilie, toen iemand op Facebook had gedreigd ons allemaal na een nekschot bij het vuilnis te zetten, of woorden van soortgelijke strekking. Het dreigement wekte de indruk dat dit niet alleen de verdiende straf was voor pedofielen, maar ook voor allen die met pedofielen in dialoog wilden gaan. Deze laatste interpretatie zou ook te wijten kunnen zijn aan de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal van de bedreiger. Ik zou liegen als ik zou zeggen dat de beveiligers mij angstig of ongerust maakten. Natuurlijk, als rationeel mens betreurde ik dat burgers hun agressie niet konden bedwingen, maar de aanwezigheid van de beveiligers gaf mij stiekem toch ook een beetje de sensatie dat het ertoe deed wat wij daar aan het doen waren. De heer Teeven arriveerde. We namen plaats op het podium. Ik had een stapel interviews met Teeven voor me liggen. Hij wierp een beleefde blik op de stapel en zei: ‘O, dat was de tijd dat ik dat montuur droeg.’ Ik had het gevoel dat hij zich maar matig voor zijn verleden interesseerde. 24

Teeven ontpopte zich als een vriendelijke man, we gingen al snel over op Fred en Arnon. Maar vriendelijkheid staat los van ethiek; de beul kan in zijn vrije tijd de vriendelijkheid zelve zijn. Het echte gesprek begon twintig minuten later dan gepland, omdat alle bezoekers hun tasje moesten openmaken, en zo rond een uur of tien schreef Fred op een papiertje dat hij echt om 22:45 uur naar huis wilde. Er zaten wat asielzoekers in de zaal. Alleen maar over hen praten zou ook kortzichtig en arrogant zijn geweest. Een van de asielzoekers vroeg aan Fred waarom de asielzoekers als beesten werden behandeld. In dat beeld kon Fred zijn beleid niet herkennen, zei hij. De redenering is: hier word je als beest behandeld, opdat je maar snel teruggaat naar het land van herkomst. Maar de vluchteling wil nog altijd liever als beest worden behandeld dan te worden uitgezet. Ook voor hem geldt: beter een levende hond dan een dode leeuw. Thuis ben je waar je nog net leeft.

25

Waar je faalt

Er zouden bij mij thuis in New York alleen mensen over de vloer komen met wie ik seks heb of seks heb gehad – en de werkster en mijn petekind. Dat heb ik weleens verkondigd althans. Nu is deze informatie niet helemaal correct. Er komt regelmatig een jongedame bij mij thuis die me helpt met het openen van de post en er is weleens een jongeman bij me thuis geweest die succesvol orde heeft weten te scheppen in mijn privébibliotheek. Maar wat wel klopte, was dat ik er niet zo happig op ben mensen thuis te ontvangen. Thuis is intiem, thuis is misschien intiemer dan het eigen lichaam, in elk geval verraderlijker. Vorige week maandag was mijn New Yorkse appartement vol met wetenschappers die camera’s installeerden, het zich gemakkelijk maakten op mijn bank, af en toe in mijn badkamer verdwenen, mijn bureau probeerden te herschikken, kortom, bezig waren de regie van mijn appartement over te nemen. Een van de wetenschappers had zelfs zijn veertienjarig nichtje meegenomen. Toen ik haar mijn nieuwste roman gaf – je moet toch wat – vroeg een van de wetenschappers: ‘Weet je zeker dat meisjes van veertien dit kunnen lezen? Er staan nogal expliciete scènes in.’ Waarop een andere wetenschapper antwoordde: ‘Ach, veertien is het nieuwe vijfentwintig, meisjes van veertien zijn heel wat gewend tegenwoordig.’ Het meisje zelf keek gedurende dit gesprek alsof het over heel iemand anders ging.

27

De reden dat de wetenschappers in zo groten getale mijn appartement hadden betreden, was een experiment waaraan ik deelnam, of beter gezegd: een experiment dat met mij zou worden uitgevoerd. Gedurende het schrijven van een novelle – waaraan ik nog moest beginnen die maandag dat mijn huis opeens bevolkt was door wetenschappers – zou mijn hersenactiviteit worden gemeten. Evenals mijn hartslag, mijn zweet en mijn gezichtsuitdrukking. De vraag was kortom wat er niet werd gemeten. De wetenschappers beweerden dat de camera’s niet de hele tijd aan zouden staan. Of dat echt zo was betwijfelde ik, maar eigenlijk maakte het me niets uit. Wat verklaart waarom, op een kleine minderheid na, niemand echt verontwaardigd was over de afluisterschandalen die Edward Snowden aan het licht heeft gebracht. Het anonieme oog dat naar je kijkt is niet bedreigend, integendeel, misschien is dat oog wel geruststellend. Tegenover journalisten liet ik mij ontvallen: ‘De roeping van de mens is om proefkonijn te zijn.’ Toen alles geïnstalleerd was, verlieten de wetenschappers inclusief het nichtje mijn woning. Eén wetenschapper bleef, Christian, een jongeman die aan de TU Delft had gestudeerd en nu elke dag moest controleren of het experiment plaatsvond in wat heet een ‘gecontroleerde omgeving.’ Hij plaatste een badmuts met elektroden op mijn hoofd. Hij bevestigde elektroden op mijn linkerhand die het zweet moesten meten, en hij bevestigde twee elektroden op mijn borst om mijn hartslag te meten. Toch betrekkelijk intieme handelingen. Deze handelingen moesten gedurende tien dagen twee keer per dag worden verricht, uitgezonderd drie dagen waarop één sessie plaatsvond. 28

Na een paar dagen veroorzaakte een van de pleisters met elektroden onderaan mijn borst een rode plek. De lijm was gaan irriteren, vermoedde ik. Het bood geen fraaie aanblik. Aanvankelijk had ik nog gedacht: stel je voor dat Christian een vrouw was geweest, dan was ik misschien verliefd geworden. Maar toen die uitslag zich op mijn linkerborst openbaarde, drong het tot me door dat Christian een vriendelijke maar zakelijk ingestelde jongeman was. En dat dat misschien voor alle betrokkenen het beste was. Thanksgiving, donderdag 28 november 2013, was voorlopig de laatste dag van de metingen. Ik werd er melancholisch van. Ik zou de badmuts en Christian missen. Eén avond waren we samen naar de bioscoop geweest en na afloop hadden we een hapje gegeten – hij bestelde eend – maar verder had ik nagelaten het contact met Christian te intensiveren. Was hij eenzaam geweest in New York? Had ik niet een keer tegen hem kunnen zeggen: ‘Zullen we een biertje gaan drinken?’ Hij zat per slot van rekening elke dag aan mijn borst, dan is een biertje echt niet bepaald intiem. Tegen mijn verwachtingen in haalde Christian de laatste dag een boek van mij tevoorschijn met de vraag of hij een handtekening mocht. ‘Is die livestream eigenlijk een succes?’ vroeg hij. Los van het wetenschappelijke experiment hadden mensen mij ook nog elke dag een uurtje met badmuts op kunnen zien werken. ‘Ach,’ zei ik, ‘het houdt niet over.’ ‘Mijn ma kijkt elke dag,’ zei hij, ‘soms doet ze er wel andere dingen bij.’

29

Een merkwaardig soort sentiment overmande mij. De mens mag dan een proefkonijn zijn, maar hij is thuis waar hij faalt.

30

Waar je hospitaliseert

De eerste gevangenis die ik bij mijn weten heb bezocht, was in de Boliviaanse stad Cochabamba, ergens eind jaren negentig. Ik herinner me dat gevangenen in een soort van kooien zaten, waar de bezoekers langs konden paraderen alsof ze in de dierentuin waren. De toenmalige Nederlandse honorair consul begeleidde mij, we deelden eten uit. Sommige mensen, zo werd verteld, zaten daar jaren vast omdat ze een koe hadden gestolen. De meeste gevangenen stormden naar voren als we langsliepen, ze riepen iets in het Spaans wat ik niet kon verstaan. Anderen bleven achter in de kooi hangen, alsof ze de strijd al hadden opgegeven. Zoals dieren die niet meer om eten komen bedelen. In 2007 bezocht ik Guantánamo Bay. Met de gevangenen mochten wij – twee Canadese journalisten, een Britse journalist en ik – geen contact hebben, maar het Amerikaanse leger probeerde ons een indruk te geven van het dagelijks leven op Guantánamo Bay. De verschillen tussen de diverse gevangenen op Guantánamo Bay, herkenbaar aan de kleuren van de overalls die de gevangenen droegen, werden aan ons uitgelegd. Verschillende soorten gevangenen zaten in verschillende cellenblokken met uiteraard elk een ander regime. Kort daarop bezocht ik een gevangenis in Wrocław, Polen. Ik was daar om een toneelstuk te schrijven over die stad, over Polen, over de paus; een bezoek aan de gevangenis mocht niet ontbreken.

31

Ik werd ontvangen door de gevangenisdirecteur, en later werd ik voorgeleid aan wat mannelijke gevangenen die ik met hulp van een tolk iets over mijn boeken moest vertellen. Er zat een tandeloze man bij die de indruk wekte in de negentig te zijn. Ik hoorde dat gevangenen prostituees konden ontvangen. Legaal was het niet, maar men kneep een oogje toe. Beide partijen veinsden dat de prostituee de langjarige vriendin was van de gevangene. Een bijzondere service, een prostituee in de gevangenis. Op mijn verzoek mocht ik een cel bekijken. De gevangenen sliepen met zijn tweeën in een kleine, vochtige cel. Het rook er naar zuurkool. Aan een muur hing een vergeelde poster van een dame in badpak. De hele gevangenis wekte de indruk dat de tijd had stilgestaan, dat de gevangenen waren vergeten. Het had mij niet verbaasd als het oude, tandeloze mannetje nog altijd in de overtuiging leefde dat Polen communistisch was. Begin dit jaar bezocht ik Detentiecentrum Rotterdam, waar ongedocumenteerde vreemdelingen opgesloten zitten. Wat mij daar opviel was dat de cellen waar de gevangenen zitten die zich misdragen min of meer identiek zijn aan de speciale cellen waar gevangenen worden opgesloten die suïcidaal zijn. Alsof zelfmoord wangedrag is, wat vanuit het perspectief van de autoriteiten misschien zo is. Zoals een gevangene niet over zijn eigen leven mag beschikken, zo beschikt hij ook niet over zijn eigen dood. Er was een afdeling voor gezinnen, dus ook kinderen. Ik zag wat speelgoed liggen. Tijdens mijn bezoek waren er geen kinderen in de gevangenis. Wat mij van Detentiecentrum Rotterdam vooral is bijgebleven, is de steriliteit: de angst voor vlekken. 32

Afgelopen zaterdag bezocht ik in het oosten van Nederland een reguliere gevangenis, locatie Arnhem Zuid. Mij was gevraagd over zingeving te spreken. Ik sprak over verhalen vertellen – het verschil is minimaal. Na een kwartier was ik uitgesproken, en er ontspon zich een dialoog. Enkele gevangenen – allemaal mannen – hadden mijn roman Tirza gelezen. Ze vroegen zich af hoe het kwam dat de vrouw van de hoofdpersoon bij hem bleef, ook nadat ze beseft wat hij heeft gedaan. Hun ervaring was anders. Hun vrouwen waren niet gebleven. Ze leken verontwaardigd dat het in mijn boek niet zo was gegaan. Een gevangene meldde dat hij een paar keer op Guantánamo Bay was geweest. Hij had gewerkt voor de geheime dienst van de NAVO, een kleine elite-eenheid, vertelde hij. Hij had ook als krijgsgevangene vastgezeten, maar hij mocht niet zeggen waar. Hij zou me schrijven. Navraag leerde dat zijn verhaal in grote lijnen klopte. Helaas heb ik tot op heden geen brief van hem ontvangen. Een leraar die lesgeeft aan de gevangenen van Arnhem Zuid vertelde me dat de gedetineerden snel hospitaliseren, men went aan de afhankelijkheid. Men mag het gezin uiteraard niet met de gevangenis vergelijken, uitzonderingen daargelaten, maar hospitalisatie komt niet alleen voor in ziekenhuizen en gevangenissen. In menig gezin hospitaliseren de gezinsleden. Thuis ben je waar je hospitaliseert.

33

Waar meer naaktheid met minder drank het streven is Ik ben opgegroeid zonder Kerst en zonder kerstboom. Mijn ouders waren tegen veel. Tegen auto’s, tegen zure regen, tegen vuurwerk (op sterretjes na) en ook tegen Kerst. Dat laatste kon nog verklaard worden – ‘Wij zijn Joods,’ zei mijn moeder weleens – maar ik ken genoeg Joden die wel een kerstboom in huis haalden, al was het maar om niet zo op te vallen. Dat ging mijn ouders veel te ver. Mijn eerste kerstdiner vond plaats op mijn vijftiende. Enkele vrienden op het Vossius Gymnasium hadden besloten een kerstdiner op ‘derde kerstdag’ te organiseren, oftewel een kerstdiner voor vijftienjarigen. Ik herinner me dat er blikjes champignonsoep werden opengetrokken, de rest heb ik verdrongen. Mijn vriendinnetje Nathalie, dat ik zo rond mijn achttiende had, was wijs genoeg om mij niet bij haar thuis uit te nodigen voor het kerstdiner. Misschien omdat ik haar na de seks altijd plaagde dat ik haar kat zou vermoorden. In de loop der jaren ben ik milder geworden, ik dreig niet meer met moord op huisdieren. Mijn vriendin Marianne, met wie ik in 1993 een verhouding kreeg, nam mij dat jaar mee naar haar ouders voor het kerstdiner. Die zeiden: ‘Het lijkt ons leuk als een Jood ons het kerstverhaal voorleest.’ Dat heb ik toen gedaan, want als Jood ben je blij met een speciale taak tijdens het kerstdiner. Na verloop van tijd heb ik meer en meer mijn best gedaan elke vorm van kerstdiner te vermijden. Niet omdat ik iets tegen chris35

tenen heb – christenen zijn ook mensen – ik heb eveneens mijn best gedaan de synagoge op Grote Verzoendag te vermijden. Nee, de onderhuidse spanningen die zich op dergelijke dagen voordoen zijn me al snel te veel. Mijn literatuur zit boordevol onderhuidse spanningen, in mijn vrije tijd wil ik er bij voorkeur van verschoond blijven. Niet onvermeld echter mag het kerstdiner blijven dat ik twee jaar geleden in het Dwarika’s Hotel in Kathmandu meemaakte met mijn vriendin Marinka. Naar verluidt is het Dwarika’s Hotel het beste hotel van Kathmandu en dat wil ik best geloven. Die kerstavond in 2011 zat het restaurant vol met Engelse toeristen van middelbare leeftijd en mijn vriendin had sexy kerstondergoed gekocht dat bij nader inzien niet helemaal bleek te passen. Sinds die tijd kan ik niet meer aan kerstmis denken zonder aan sexy kerst­ ondergoed te denken en ik kan niet aan sexy kerstondergoed denken zonder aan arme Nepalezen te denken, want Kathmandu is een van de armste steden waar ik ooit ben geweest. La Paz, de hoofdstad van Bolivia, valt qua armoede in het niet bij Kathmandu, en dat is veelzeggend. Dit jaar was ik met Kerst in Zürich, wederom met Marianne, ja de Marianne uit ’93, nu niet meer als mijn geliefde, maar als vriendin en moeder van mijn petekind. Zo gaat dat bij mij, ik kan de mensen niet loslaten en soms vinden ze dat niet erg. Ik geloof dat Jezus de mensen ook niet kon loslaten. Met die gedachte troost ik mij als mensen in mijn omgeving zeggen dat het tijd wordt voor therapie. Wij verbleven in Hotel Eden au Lac, waar ik ooit was geweest met mijn voormalige vriendin Aaf, een van mijn weinige exen die echt volledig wenste te worden losgelaten en dat heb ik ook gedaan. Geheel in de geest van Jezus: je kunt mensen wel bekeren, maar je moet hen niet met geweld dwingen als ze van hun geloof zijn gevallen. 36

Zoals ik me herinnerde had Eden au Lac een restaurant. Helaas werd er op kerstavond niet à la carte geserveerd, er was een speciaal viergangenmenu. Dat vind ik nog gaan, pas vanaf zes gangen doe ik niet meer mee. De prijs was redelijk, 120 Zwitserse franken per persoon zonder drankjes. Burgerlijk decadent zeg maar. Het restaurant was niet bepaald afgeladen, maar om onduidelijke redenen werden wij pontificaal aan een tafel in het midden geplaatst, alsof wij de acteurs waren en de andere gasten het publiek. Wat niet wegnam dat het restaurant van Hotel Eden au Lac die avond een beetje op een eetzaal van een bejaardentehuis leek. Aan een tafel aan het raam zat een wat gezette man in een keurig pak, type zakenman, tegenover een jongere vrouw met geprononceerde boezem, type Oost-Europa, zwijgend te dineren. Ze speelden met hun telefoons en dronken zwijgend twee flessen wijn. Toen de tweede fles soldaat was gemaakt, gebeurde het wonder. Zij grepen elkaars handen en begonnen aan een gepassioneerd spel met vingers, handen en een stukje pols. Kort daarop verdwenen ze haastig naar hun kamer. De koffie lieten ze zitten. Ook op Kerst dient de burger zich moed in te drinken voor hij zich durft uit te kleden in het bijzijn van een vreemde. Laten we eerlijk zijn, wij allen – inclusief de Hotelmens – streven naar meer naaktheid met minder drank. Dat was vermoedelijk eveneens het streven van de Verlosser.

37

Waar je volledige bezit in een kleine koffer past Op het vliegveld van Mazar-i-Sharif, een stad in het noorden van Afghanistan waar nog steeds enkele Nederlandse F-16’s zijn gestationeerd, maakten mijn Afghaanse vriend en gids en ik kennis met het hoofd van de veiligheidsdienst ter plaatse. Hij sprak enkele woorden Nederlands. Hij had een tijd als asielzoeker in Nederland gewoond maar geen verblijfsstatus gekregen omdat hij een zogenoemd 1F-geval was. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag stelt dat asielzoekers geen recht hebben op asiel als ze ooit mensenrechten hebben geschonden. In het geval van Afghaanse asielzoekers gaat het dan voornamelijk om personen die voor 1992 voor de geheime dienst, de KhAD, hebben gewerkt. De man, die naar eigen zeggen nu weer werkzaam was voor de geheime dienst, bood ons een lift aan naar de stad. In zijn dienstauto, een gewone politieauto, bracht hij ons naar een hotel. Ik had op het internet een betrouwbaar hotel gevonden, maar daar wilde de geheim agent niets van weten. Hij reed ons linea recta naar het Samir Walid Guesthouse, dat werd gedreven door een Oezbeekse familie – vanaf Mazar-i-Sharif is het niet ver naar de Oezbeekse grens. Een kind leidde ons rond in het hotel. De rest van de familie bleef achter in de kamer die als receptie fungeerde. De meeste kamers van het Samir Walid Guesthouse bleken leeg en ijskoud, maar het internet werkte uitstekend. Ik had liever een iets warmere kamer gehad, maar ik wilde het hoofd van de veiligheidsdienst in Mazar-i-Sharif niet voor het hoofd stoten. Later nu39

anceerde hij overigens zijn uitspraken over zijn beroep, hij was slechts verantwoordelijk voor de veiligheid van het civiele gedeelte van het vliegveld van Mazar-i-Sharif. Aan het eind van de middag – na een bezoek aan onder andere de historische stad Balkh, waar wij een wedstrijd buzkashi bijwoonden, waarbij ruiters het karkas van een geit dienen te bemachtigen om dat op een bepaalde plek te deponeren – keerden mijn Afghaanse vriend en ik naar het Samir Walid Guesthouse terug, waar de elektriciteit inmiddels was uitgevallen. Het Oezbeekse kind verzekerde ons dat het probleem binnen een kwartier zou zijn verholpen. Hij serveerde ons thee met rozijnen en drooggebakken linzen, die in Afghanistan als een soort borrelnootjes bij de thee worden gegeten. Ook begon hij betrekkelijk ongevraagd mijn schoenen te poetsen. Het kind had slechts naar mijn schoenen gewezen en toen ik vriendelijk knikte was hij al begonnen met poetsen. In de ijskoude kamer werd een klein straalkacheltje geplaatst. Mijn Afghaanse vriend sliep in de kamer tegenover mij, maar hij scheen minder last van de kou te hebben. Toen ik na een halfuur de deur van mijn kamer opende, zag ik dat het kind op een witte tuinstoel naast onze deuren op de gang was gaan zitten. Het was mij onduidelijk of hij als bewaker optrad, als privéslaaf, of een combinatie van beide. Maar toen hij mij zag sprong hij meteen op uit de tuinstoel en nam een gedienstige houding aan. Op het Samir Walid Guesthouse was weinig aan te merken, al kon ik een gevoel van blijdschap dat ik hier ooit weer weg zou gaan niet onderdrukken. Ik moest denken aan de woorden van Karel Appel, die hij mij ooit tijdens een interview had toegebeten: ‘Als je iets bezit, zit je al met één been in de gevangenis.’ Thuis ben je waar je volledige bezit in een kleine koffer past. 40

Waar ’s nachts het licht brandt

Op maandag 20 januari jongstleden ben ik bij mijn moeder in­ getrokken. Een dag eerder was ik uit Afghanistan teruggekeerd. Een dag ná Afghanistan leek me een geschikte dag om terug te keren naar de vrouw die mij ter wereld heeft gebracht. Mijn kinderkamer was nog vrijwel volledig intact. De Lego-dozen stonden er nog, op het opklapbed lagen mijn kinderboeken (van Jan Terlouw, Evert Hartman, Tonke Dragt) en de volledige verzameling van Kuifje. Alleen de oorkonde van de Libris Literatuurprijs, die ik in 2007 won, was mijn moeders toevoeging. Ze had hem ingelijst en aan de muur gehangen. Ik denk dat ze de oorkonde niet mooi genoeg vond om in haar eigen kamer te hangen. Tegen vrienden en bekenden had ik gezegd: ‘Mijn moeder is het volgende project.’ Een moeder kan eigenlijk geen ‘project’ worden genoemd, maar na Irak, Afghanistan, Guantánamo Bay, een Beiers hotel, Libanon, Ghana en Oekraïne was mijn moeder wel degelijk een journalistiek project geworden. Mallarmé zei dat alles zou eindigen als een boek, vooralsnog denk ik dat alles eindigt als non-fictie, waarbij ieder mens zijn eigen project is, al doen de meesten hun uiterste best om andermans project te worden.

41

De laatste keer dat ik in mijn ouderlijk huis de nacht had doorgebracht, was ergens in 1996 geweest. Mijn uitgever Nijgh & Van Ditmar had voor mij een hotel geregeld op de Haarlemmerdijk, De Bloeiende Ramenas genaamd. De kamer was zo aftands en het ontbijt zo mistroostig, dat ik besloot mijn ouderlijk huis te verkiezen boven De Bloeiende Ramenas. Overigens had ik zelf om een morsig hotel gevraagd, maar ook in morsigheid bestaan gradaties. Met mijn toenmalige vriendin stond ik op een koude winterdag in 1996 voor mijn moeders deur. Ze ontruimde haar kamer en ging zelf in het bed van mijn zus liggen, die in 1982 naar Israël is verhuisd en nu op de Westelijke Jordaanoever woont in een nederzetting met zeven kinderen en vijf kleinkinderen – de kleinkinderen wonen niet bij haar, maar ze komen wel regelmatig op bezoek. Als ik klaar ben met mijn moeder, doe ik mijn zus. Wim Brands, die mij voor het verschijnen van mijn debuutroman verhalen liet voorlezen in een radioprogramma van de VPRO en interviews liet maken voor een ander VPRO-programma zodat ik mijn hoofd boven water kon houden, vertrouwde mij toe: ‘Als je je zus hebt gehad ben je klaar met schrijven, dan kun je iets anders gaan doen.’ Dat is waar. Als ik mijn zus heb gedaan (dat wil zeggen: als ik bij haar ben ingetrokken), dan kan ik iets anders gaan doen. Ik denk aan het oprichten van een politieke of religieuze beweging. Ook ik voel er veel voor de rest van mijn leven het beroep van heilige uit te oefenen. Mijn moeder woont samen met een jonge vrouw, het Engelse woord caregiver dekt de lading van haar functie uitstekend. Eigenlijk zijn het er twee, ze wisselen elkaar af. Deze caregivers verblijven in de oude kamer van mijn zus. A., een van de caregivers, had

mijn bed opgemaakt, een kleine handdoek, een grote handdoek en een washandje op mijn hoofdkussen gelegd. De volgende ochtend zei mijn moeder iets wat een receptioniste niet zo snel zou zeggen: ‘Ik ben opgestaan om te kijken of je licht brandde, het brandde nog. Ik vind het zo erg dat je zo weinig slaapt.’ Ik nam haar in mijn armen en probeerde haar op te tillen, maar dat optillen vond ze niet prettig.

43

Waar je reïncarnatie als kat overweegt

Twee dagen was ik bij mijn moeder ingetrokken en toen vertrok ik naar Cyprus. Mijn vriendin wilde naar de zon. Nu viel het mee met de zon op Cyprus, maar sinds ik Zondagen in augustus van Patrick Modiano heb gelezen, heb ik een zwak voor badplaatsen in de winter. Mijn moeder vond het niet erg dat ik weer wegging, ik had beloofd terug te komen, bovendien liggen mijn vriendin en mijn moeder elkaar niet. Mijn moeder is kieskeurig, helemaal als het gaat om vriendinnen. Slechts één van mijn vriendinnen heeft haar goedkeuring kunnen wegdragen. Ze vindt het fijn dat ik weer bij haar woon, maar ik heb de indruk dat ze damesbezoek niet op prijs stelt. Columbia Beach Resort in Pissouri Bay bleek een kattenhotel te zijn. Er waren meer katten dan gasten. Dat kwam goed uit, want mijn vriendin houdt meer van dieren dan van mensen. Verder waren er vooral Engelse en Duitse toeristen op leeftijd en een groep cursisten die onder leiding van een gezette man met een grote baard een cursus volgde. Ik vrees een cursus schrijven, maar helemaal zeker weet ik dat niet. Bij het ontbijt sloot mijn vriendin vriendschap met een kat die ze De Mooie Rooie noemde. Hij was rood. Of hij mooi was, weet ik niet. Ik heb geen verstand van katten. ‘Als ik een jongetje zou krijgen zou ik het laten besnijden,’ zei ik, terwijl mijn vriendin De Mooie Rooie stukjes ham voerde; zelf is ze vegetariër, maar ze houdt zo veel van dieren dat die mogen wat 44

zij niet mag. Ze heeft ook al eens verkondigd dat ze haar kinderen vlees zou geven. ‘Het is toch verminking?’ zei ze. ‘Ik voel me niet verminkt,’ antwoordde ik. ‘Omdat je niet beter weet.’ Ze keek me een tikkeltje verongelijkt aan. ‘Ik wil mijn kind ook laten dopen,’ zei ze. ‘Kun je een besneden kind ook laten dopen?’ ‘Daar weet ik niets van,’ antwoordde ik, ‘maar ik kan me nauwelijks voorstellen dat de kerk daar moeilijk over doet.’ Een taxichauffeur die Kyros Pepekkos heette, reed ons twee dagen later naar het stadje Paphos terwijl hij vertelde dat zijn vader in de oorlog van 1974 was verdwenen. ‘Ik heb alles verloren,’ zei Kyros op neutrale toon. Ook voegde hij eraan toe dat die taxi eigenlijk zijn hobby was, hij had een biologische boerderij. Hij gaf ons twee mandarijnen van zijn boerderij. Daarna vertelde hij dat zijn vader was vermoord door de Turken in 1974, maar hij stond nog steeds als vermist genoteerd, want de Turken wilden de moord niet toegeven. Volgens Kyros waren op dit gedeelte van Cyprus nog altijd circa 1.500 mensen vermist. De oorlog is overal, ook in badplaatsen in de winter. Misschien wel juist daar. Midden in de nacht glipte een zwarte kat via het balkon onze kamer binnen. Eerst sliep de kat rustig op de bank, maar daarna nestelde het zwarte beest zich op het bed. 45

Ik maakte mijn vriendin wakker. ‘Ik wil de kat niet op mijn bed,’ zei ik, ‘maar als jij hem niet vies vindt, moet je dat zelf weten.’ Ze vond hem niet vies. Het beest ging onder haar dekens liggen. De volgende dag bij het ontbijt stal ze plakjes ham voor hem die ze in een servet wikkelde en in haar broekzak meesmokkelde uit de ontbijtzaal. Daarna was hij niet meer weg te slaan uit onze kamer. Jaloers was ik niet. De zwarte kat wel, die aan verlatingsangst leek te lijden, want op de dag van vertrek beet hij mijn vriendin lelijk in haar knie. Ik begreep dat de relatie van mijn vriendin en de kat meer toekomst had dan die van mijn vriendin en mij. Maar er is nog hoop, ik ben bereid te reïncarneren als kat. Of als poema.

46

Waar je ondergoed ligt

Verjaardagen, vooral mijn eigen, zijn een bron van schaamte voor mij, een eigenaardige vorm van ongemak. Ik herinner me het uitdelen op de lagere school en de angst dat datgene wat ik zou uitdelen niet in de smaak zou vallen. Ik herinner me ook een feestje toen ik nog op de lagere school zat met een goochelaar en een ander feestje toen we naar een verantwoorde Tsjechische film gingen. Ik bedoel dat ‘verantwoorde’ niet denigrerend, vermoedelijk hadden mijn ouders een goede smaak, maar ik begreep als kind al dat de goede smaak iets is wat tegen je kan worden gebruikt. Mijn drieënveertigste verjaardag vierde ik in Amsterdam met mijn zus, mijn moeder en de jongste dochter van mijn zus. Mijn zus woont in een nederzetting op de Westelijke Jordaanoever, ze heeft zeven kinderen en volgens de laatste telling vijf kleinkinderen. Voor haar is voortplanting een morele plicht. Ze gelooft, als ik het goed begrijp, dat de misdaden van de nazi’s demografisch moeten worden hersteld. En dan is er natuurlijk nog de toestand in het Midden-Oosten, die eveneens om demografische aanpassingen vraagt. Altijd als ik in Nederland mensen hoor spreken over de bevrijding van onderdrukte minderheden en de bestrijding van fundamentalisme, moet ik weemoedig glimlachen. De vrees lijkt mij gerechtvaardigd dat de Nederlandse idealisten in kwestie nog nooit een fundamentalist hebben ontmoet. Op mijn verjaardag vertelde mijn zus mij dat ze elke dag bidt dat ik met een Joods meisje mag trouwen. Dat meent ze serieus. Ver47

moedelijk om die reden maakte die opmerking me ongemakkelijk. Al die moeite om iets waar ik zelf niet zo vreselijk op zit te wachten. Als ze nou elke dag zou bidden dat ik de Nobelprijs zou winnen, maar voor zoiets profaans bidden vrome mensen niet. Een huwelijk kan je ziel redden, een literaire prijs niet. Daar zit een kern van waarheid in. De jongste dochter van mijn zus heet Rinatja, ze is zeventien, heeft rossig haar en is naar algemene maatstaven gemeten geen lelijk meisje. Naar alle verwachting zal ze op een dag in de nabije toekomst worden uitgehuwelijkt. Maar voor het zover is, wilde ze met mij naar het Anne Frank Huis. Ik had weinig tijd gehad voor mijn zus en met mijn nichtje naar het Anne Frank Huis gaan was het minste dat ik kon doen om deze schuld af te kopen. Op maandag, voor ik in De Balie een gesprek had met de Vlaamse auteur Stefan Hertmans, nam ik mijn nichtje mee naar het Anne Frank Huis. Ik was er zelf ook jaren niet geweest. Online kaarten kopen bleek onmogelijk, die waren al uitverkocht. Men adviseerde mij gewoon in de rij te gaan staan. De rij bleek inderdaad mee te vallen. Het Anne Frank Huis was overzichtelijker dan ik me herinnerde. Voor je het weet, ben je er weer uit. Mijn nichtje, dat matig Engels spreekt, vroeg: ‘Zijn we al in de kamer van Anne geweest?’ Dat was me zelf ook ontgaan. Ik vroeg het voor de zekerheid aan een suppoost. Ja, daar waren we al geweest.

48

Mijn nichtje bleek het dagboek te hebben gelezen, wat me meeviel. Er staan toch dingen in die voor de gemiddelde fundamentalist niet bijzonder prettig zijn. Op weg naar de tram wilde ze van me weten hoe Joden, na alles wat er gebeurd was, in Nederland konden leven. ‘Het verleden is het verleden,’ zei ik. ‘De Joden hebben het hier prima naar hun zin.’ ‘Maar ze trouwen met niet-Joden,’ zei ze, ‘ze verdwijnen.’ Ik zei dat ook uit gemengde huwelijken veel goeds kan voortkomen. Ze was duidelijk geïndoctrineerd met de gedachte dat de Jood maar op één plaats kon leven. Hoewel ik wist dat ze niet overtuigd zou zijn door mijn argumenten, geloofde ik toch dat het goed was niet uit beleefdheid te zwijgen, maar haar duidelijk te maken dat je, Jood of geen Jood, feitelijk overal kon leven. Er is geen thuis. Of beter gezegd: thuis ben je waar je ondergoed is.

49

50

Waar afkoeling het doel is

Lang geleden, een jaar of tien om precies te zijn, vertelde een New Yorkse dame mij dat er eigenlijk maar één goede reden is om te trouwen. Omdat het op een gegeven moment gênant wordt dat je het huis uit moet om op zoek te gaan naar seks. Ik was niet geheel overtuigd van deze redenering. Ik dacht, overmoedig ongetwijfeld, dan zet je je toch gewoon over die gêne heen. Ik vond de dame aantrekkelijk en op een middag schreef ik haar vanuit Namibië, waar ik toen verbleef: ‘I’d like to fuck you.’ Waarop zij antwoordde: ‘I’m on deadline.’ Ze was namelijk een journalist, zij het met literaire ambities. Voor het misverstand kan ontstaan dat ik dergelijke woorden regelmatig in de mond neem: de dame in kwestie was getrouwd geweest. Zij vond twee keer seks per dag normaal, ’s ochtends en ’s avonds. Maar een paar weken na de bruiloft begon haar man aan seksweigering te doen, wat tot de scheiding leidde. Tijdens een wandeling door Manhattan had zij mij uitvoerig over deze seksweigering en seksweigeraar verteld. Misschien had ik haar toen meteen een zoentje moeten geven, maar ik ben niet zo assertief. Daarom schreef ik haar een paar weken later vanuit Namibië die bewuste e-mail. Jaren later hebben we nog eens getafeltennist. Aan deze ontmoeting moest ik weer denken toen ik verleden week ’s avonds laat met een jonge vrouw in een goed restaurant zat te 51

dineren. Er waren nog maar weinig mensen. Naast ons zaten vier jonge, vermoedelijk hippe, nogal luidruchtige mensen. We bestelden ons eten en op een gegeven moment zei mijn tafelgenote: ‘De vorige keer dat wij afspraken probeerde je mij te kussen.’ Die opmerking verraste mij. Het was waar dat ik had geprobeerd haar te kussen, maar ze had haar hoofd afgewend en ik meende de situatie te hebben opgelost als een gentleman. Ik hervatte het gesprek, schonk haar wat bij en maakte een opmerking over Twelve Years a Slave, die we die avond samen hadden gezien. De poging tot een kus kwam voort uit een misverstand; ze had nogal enthousiast gereageerd op mijn uitnodiging om bij mij thuis nog wat te gaan drinken. Een uitnodiging die ik eigenlijk beleefdheidshalve had gedaan. Ik houd niet van aandringen, en met het klimmen der jaren neemt de onthechting toe. De afwijzing doet nog wel pijn, maar die lijkt minder persoonlijk. De pijn wordt bijna een vorm van exquisiet genot, waarbij de nadruk moet liggen op het woord ‘bijna.’ Ik had bijvoorbeeld niet verwacht dat dit kleine onschuldige intermezzo nog eens uitvoerig zou worden besproken. ‘Ik heb het er met mijn moeder en mijn vrienden over gehad,’ zei ze. Aan de toon van haar stem te horen leek het om een aanranding te gaan, terwijl het toch echt een onschuldige poging tot een kus was geweest. ‘Aha,’ zei ik en ik doopte wat focaccia in de olijfolie. ‘Op je blog las ik,’ vervolgde de vrouw, ‘dat je weleens een relatie was begonnen met een van je studenten.’

Het gesprek begon de vorm aan te nemen van een aanklacht. Wat ik vooral vervelend vond, was dat de tafel naast ons volledig was stilgevallen en ons gesprek volgde alsof het om een toneelstuk ging dat door de critici bejubeld was. ‘Dat ligt iets genuanceerder,’ zei ik, ‘de relatie en het contact begonnen lang nadat de colleges waren afgelopen. Bovendien ben jij mijn student niet.’ ‘Nee, maar ik ben jonger en onze verhouding is niet gelijkwaardig.’ ‘Alle verhoudingen zijn machtsverhoudingen,’ zei ik met volle mond. De tafel naast ons had inmiddels alle schaamte laten varen. ‘Foucault glimlacht in de hemel,’ antwoordde de vrouw. ‘Wellicht,’ zei ik. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat Foucault in de hemel was beland, maar je weet het nooit. Toen ons hoofdgerecht was geserveerd wilde ze weten wat ik van haar wilde, een vraag waarop je alleen een fout antwoord kunt geven. ‘Ik zoek inspiratie,’ was niet volstrekt onwaar, maar te sleets. ‘Vriendschap’ vond ik te christelijk en ook te oneerlijk. Seks was niet het doel, hooguit een neveneffect van nieuwsgierigheid. ‘Ik heb geen goed antwoord op deze vraag,’ antwoordde ik, en op de een of andere manier moest ik weer aan Foucault denken. Een uur later zaten we in een taxi. ‘Ik denk dat we allebei een beetje moeten afkoelen,’ zei ze bij wijze van afscheid. 53

Die zin was nog nooit tegen mij gezegd, maar ik vond het een goede zin. Veel mensen kunnen afkoeling gebruiken, van Poetin tot sommige schrijvers, columnisten en uitgevers tot minnaressen. Afkoeling is het doel, literatuur de weg. Bij een metrostation stapte ze uit de taxi. ‘Doe de groeten aan je moeder,’ riep ik haar nog na, want haar moeder is psychiater en die had ik graag eens willen ontmoeten. Ik reed naar mijn appartement en bekeek de planten. De mislukking is ons ware vaderland.

54

Waar je van het sanitair gebruikmaakt

De Hotelmens heeft zich tot nu toe zelden uitgelaten over het sanitair, terwijl het sanitair naast het bed, het restaurant en de wifiverbinding toch een van de eerste behoeftes is van een Hotelmens. Wie eenmaal gewend is aan een regulier toilet, voelt er waarschijnlijk weinig voor om achter een boom te hurken – hoewel er natuurlijk altijd mensen zijn die daarin het bewijs zien voor het avontuur dat ze aan het beleven zijn. Toegegeven, er is veel voor te zeggen dat de ontbering je werkelijk in staat stelt van comfort te genieten. Een ontbering die overigens snel is vergeten als je weer bent neergestreken in de ietwat comfortabelere regio’s van deze wereld. Deze twee weken ben ik ondergebracht bij Artsen zonder Grenzen in het oostelijke gedeelte van Congo. (Het woord ‘ondergebracht’ dekt de lading in dit geval beter dan ‘embedded.’) Via Oeganda, waar ik in het betrekkelijk luxueuze Lake Victoria Hotel logeerde, kwam ik terecht in een guest house in Kigali dat al meer aan Afrika deed denken, om vervolgens in Congo in de grensstad Goma te belanden, waar het wemelt van ngo’s en naar het schijnt dus ook luxueuze restaurants. Die restaurants heb ik nog niet kunnen bezoeken, want mijn begeleidster had geen tijd of was niet in de stemming, en ik durfde in dat stadium van de reis nog niet alleen op pad te gaan. Maar Goma was ook niet het einddoel. Het ging om Mweso, een stad 55

met circa 150.000 inwoners (inclusief omgeving), waar veel minder ngo’s zijn en waar ik circa tien dagen mijn intrek heb genomen op het compound van MSF, de afkorting die iedereen hier gebruikt voor Artsen zonder Grenzen (Médecins Sans Frontières). Men doucht hier met emmers, wat geen problemen zou moeten opleveren. Er is warm water en of dat nu uit een emmer of uit een kraan komt, is bijzaak. De hindernis bevindt zich ergens anders. In een van de douches, waar zich normaliter de douchekop bevindt, hangt een zwarte zak. Ik meende dat je de emmer die je gevuld hebt met warm water in de zwarte zak moest gieten, zodat het water dan langzaam over je heen zou druppelen. Geheel on­ logisch leek mij die gedachte niet; waarom hangt er anders een zwarte zak op ooghoogte? Mijn pogingen om op die wijze een douche te nemen leidden tot niets, hooguit tot ietwat verbrande handen. Pas later begreep ik dat die zwarte zak daar alleen hangt voor noodgevallen. Als er helemaal geen warm water is, kun je de zak vullen met koud water en in de zon hangen om het te verwarmen. Je moet het warme water mengen met koud water en dan over je heen gooien. Omdat ik dat niet helemaal snapte, maakte ik een paar dagen geen gebruik van de douche. Ik heb ter compensatie wel royaal gebruikgemaakt van deodorant en eau de toilette en van niemand heb ik te horen gekregen dat ik stonk, al kan dat ook beleefdheid zijn. Of gewenning. Je gaat niet naar Afrika om een probleem te maken van luchtjes. Als kind stopte mijn moeder mij in de winter één keer per week onder de douche, vaker vond ze zonde van het warme water. Ook kreeg ik één keer per week schoon ondergoed. Ruim voldoende, vond ze. Mensen aan wie ik dat nu vertel krijgen een halve hart56

verzakking, want smetvrees geldt in bepaalde kringen als bewijs van goede smaak. Mijn vader was van mening dat mijn moeder qua ondergoed nog in het kamp leefde, dat het daardoor kwam. Kortom, Afrika, althans dit gedeelte van Afrika, doet mij regelmatig aan mijn moeder denken, en daarom zeg ik eerlijkheidshalve als ze aan de telefoon vraagt of het hier gevaarlijk is: ‘Nee, mama, het is hier volstrekt ongevaarlijk.’

57

Waar de mannen van je ex je leven komen vervolmaken De man van mijn ex schreef mij een e-mail. Hij was in New York voor een workshop die hij organiseerde. Of ik er toevallig ook was, voor een drankje. Ik was er en ik suggereerde dat we misschien ook wat konden eten, want de tijd dat ik alleen op wodka kon leven ligt achter me. Er zijn mensen die het vreemd vinden dat ik vriendschappelijke betrekkingen onderhoud met de man van mijn ex, maar ik zie niet in wat erop tegen is. Ik heb zelfs exen die ik niet meer hoef te zien, terwijl het me toch aardig lijkt om eens een kopje koffie te gaan drinken met hun huidige partner. De man van mijn ex heet Robert, maar dan op zijn Frans uitgesproken. Hij werkt voor een groot museum. Zijn zoon heet Alain. Een prachtige baby. Ik heb Alain afgelopen herfst in München ontmoet en ben meteen verliefd op hem geworden. Maar dat heb ik uiteraard voor mezelf gehouden, want zoiets geeft geen pas. Robert vroeg of hij een vriend mocht meenemen. Dat leek me uitstekend. Elke ontmoeting is een kans: het ware casino is het avontuur dat menselijk contact heet. In mijn geval loopt het vanwege tijdgebrek de laatste tijd nauwelijks meer uit de hand. We spraken af in mijn favoriete restaurant; er moet ten minste één plek zijn waar je de indruk krijgt met alle egards te worden behandeld. Toen ik begon met schrijven dacht ik dat ik daarvoor terecht59

kon bij de uitgeverij, maar de schrijver is geen klant en daarom ook geen koning. De schrijver is een fabrieksarbeider, al waant hij zich soms meer, en dat maakt hem ook zo ongeliefd bij uitgevers, redacteuren en publiciteitsmedewerkers. De meeste schrijvers worden door hun uitgevers en redacteuren gehaat, al zullen zij altijd beweren dat jij de uitzondering bent. Ze zeggen: ‘We haten je collega X, en je collega Y heeft ons weleens bijna tot zelfmoord gedreven, maar jij valt reuze mee.’ Die haat probeer ik te minimaliseren door mijn uitgever zo min mogelijk lastig te vallen. De man van mijn ex is lang, welbespraakt en kan goed koken. Waarmee ik niet wil zeggen dat hij geen andere noemenswaardige kwaliteiten heeft, maar daarmee heb ik nog geen kennis mogen maken. Hij verscheen op het afgesproken tijdstip, kondigde aan dat hij last had van een jetlag, maar toen er een fles wijn soldaat was gemaakt, was die jetlag verdwenen. Zijn vriend heette Marijn en hij was een restaurateur gespecialiseerd in Amerikaanse meubelen. Naarmate de avond vorderde meende ik dat Marijn homoseksueel was, maar daarna concludeerde ik, op grond van zijn verhalen, dat hij veeleer een Don Juan was met een magische aantrekkingskracht op vrouwen. Later zou Robert zelfs zeggen dat hij in een ver verleden graag met Marijn uitging om vrouwen te versieren: ‘Hij had de looks, ik had de praatjes.’ De avond verliep buitengewoon genoeglijk. Mannen praten in de regel vrijer als ze niet in het gezelschap zijn van hun partner, zoals de jubilaris die zijn bedrijf dertig jaar heeft gediend ook wat vrijer praat over zijn dienstjaren als de werkgever er niet bij is.

60

Ik bedoel dit niet kritisch. De mens is een sociaal dier, wordt altijd weer beweerd. Dat valt niet te ontkennen, maar steeds opnieuw stel ik vast: hij is het met lichte tegenzin. Diep vanbinnen is hij solitair. Aan het einde van de avond was iets geboren wat op vriendschap voor het leven kon lijken, al had dat misschien ook te maken met de twee flessen wijn. Of drie, dat weet ik niet meer. Na het diner bracht ik de man van mijn ex naar zijn hotel. Hij liet me in de taxi op zijn telefoon nog een foto van zijn baby zien. ‘Die heb ik al gezien,’ zei ik. ‘Die heeft ze me net gestuurd. Een prachtig kind.’ Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn om voor de zekerheid de foto’s met elkaar te vergelijken. Ja, het was dezelfde foto. ‘Hij huilt veel,’ zei de man van mijn ex. We knikten allebei tevreden. Thuis ben je waar de mannen van je ex je leven komen vervol­ maken.

61

In het grijze gebied tussen patiënt, schrijver en mens Van de zomer bracht ik twee weken door in een psychiatrische inrichting in Vlaanderen. Het waren gelukkige weken, althans voor mij. Of de patiënten dat ook zo hebben ervaren, is de vraag. Ziek was ik niet, hoewel je dat nooit helemaal zeker weet. Ik was er om over de patiënten te schrijven, over de psychiatrie en over mij, hoe ik die psychiatrie had ervaren. Het onderscheid tussen patiënten en niet-patiënten is klein, maar dat had een psychiater in het ziekenhuis mij ook al verteld. Deze herfst keerde ik terug naar de psychiatrische inrichting voor een gesprek met patiënten en verplegend personeel over mijn tijd aldaar. Contractueel had ik mij verplicht de zorg die ik had ontvangen te evalueren. Ik was tevreden over de zorg die ik had ontvangen, hoewel ik besefte dat ik nooit een echte patiënt was geworden, ik had mij in het grijze gebied opgehouden, ergens tussen patiënt, schrijver en mens in. Een gebied waar ik al jaren verbleef. De artsen hadden meer verwacht van mijn stukken, zoveel was duidelijk. Ik was volgens hen blind geweest voor het lijden. Dat speet me. Een schrijver moet daar uiteraard niet blind voor zijn. Met een van de patiënten aldaar bleef ik sporadisch contact onderhouden en op een zaterdag in april nam ik vanuit Amsterdam de

63

Thalys om met hem en zijn vriendin in Antwerpen te gaan lunchen. Zijn vriendin zou voor ons koken. Aan de taxichauffeur in Antwerpen vroeg ik of we eerst even langs een bloemenwinkel konden rijden. Je komt niet met lege handen bij de mensen. Mijn moeder zei altijd over gasten die zonder bloemen kwamen: ‘Ze hebben zichzelf meegebracht in plaats van bloemen.’ Toen de chauffeur eindelijk bij een bloemenwinkel stopte, zei hij: ‘Doe het snel.’ Ik wist niet wat ik moest verwachten. Mijn tijd in het psychiatrisch ziekenhuis had me niet geheel bevrijd van vooroordelen met betrekking tot psychiatrische patiënten, ook al was het stel genezen verklaard. Zouden ze gewelddadig worden? Was de uitnodiging voor de lunch een uitnodiging voor een orgie? Mijn fantasie was groot en oncontroleerbaar. Wat ongetwijfeld meer over mij en mijn ziekte zegt dan over hen. Ik arriveerde eerder dan ik had verwacht. De Thalys had geen vertraging. Ze hadden elkaar ontmoet in het psychiatrisch ziekenhuis en terwijl zij nog bezig was in de keuken, zat hij op de bank met mij te praten. Er was mousserende wijn. Hij werkte tegenwoordig in een chocoladefabriek. De psychoses waren onder controle. Af en toe kwam zij uit de keuken om olijven en mozzarella te serveren. ‘Ze hadden geloof ik meer verwacht in de inrichting,’ zei hij, ‘ze hadden, denk ik, verwacht dat jouw stukken een discussie zouden aanzwengelen over het nut van psychiatrie.’ 64

Dat dat niet was gebeurd, verbaasde mij niet. Om maatschappelijke discussies aan te zwengelen moet je over ondubbelzinnige ernst beschikken, die mij niet zo ligt. De ondubbelzinnigheid komt op mij zo religieus over, zo vroom. We gingen aan tafel. Het zou allemaal beschaafd blijven, zoveel was mij nu duidelijk. Ergens was het een opluchting, maar stiekem ook een teleurstelling. In de Thalys had ik nog de fantasie gehad dat ik zou worden vermoord in een appartementje in Antwerpen. Of op zijn minst gekidnapt. Het was fijn dat dat niet zou gebeuren. Sterven kon een opluchting zijn, maar het was nog te vroeg voor deze opluchting. En ik wilde eigenlijk ook pas gekidnapt worden als mijn moeder er niet meer is. Tijdens het eten, rijst met kip, het was heerlijk, spraken we over patiënten die we allebei nog kenden uit het ziekenhuis. Een jonge vrouw was mooi geweest toen ze er binnenkwam, maar ze had zich verwaarloosd. Zo gaat dat in de psychiatrie, vertelde hij. Je wordt gemakzuchtig. Je verwaarloost jezelf. Om halfvijf had ik een kaartje voor de Thalys terug naar Amsterdam. Hij bracht me naar het station. In de tram werden twee verwarde types opgepakt door de politie, ze waren ontsnapt uit een inrichting. Weerstand boden ze niet, ergens leken ze wel blij dat ze werden opgepakt. ‘Goed dat je dat nog meemaakt,’ zei hij. Op het perron praatten we nog een tijdje door. Hij dacht na over een kind, vooral omdat zijn vriendin dat wilde. ’s Avonds zou een familielid bij hen komen eten die drugsdealer was. Hij was van plan de dealer op het rechte pad te brengen. ‘Op een gegeven mo-

65

ment moeten de mensen zich inschrijven in de maatschappij,’ zei hij. Ik keek naar de trein. Had ik het lijden nu wel gezien? ‘Zo is dat,’ zei ik en ik geloof dat ik met die woorden overtuigend de indruk wekte dat ik me had ingeschreven in de maatschappij. In de Thalys besefte ik eens te meer dat er alleen maar patiënten zijn, maar sommige patiënten ontsnappen, veelal om dubieuze redenen, aan opname.

66

Waar je jezelf behandelt

In New York vond van 3 tot en met 7 mei de 167ste annual meeting plaats van de American Psychiatric Association. Honderden, nee, misschien wel duizenden psychiaters waren van over de hele wereld naar New York gekomen om over hun vak te praten. Het was niet uit te sluiten dat sommige psychiaters het congres als excuus hadden aangegrepen voor een paar dagen vakantie in New York. Waar congressen zijn, zijn er altijd deelnemers die denken dat congres een ander woord is voor snoepreisje. De psychiaters die ik ontmoette, gingen in ieder geval allesbehalve lichtzinnig met hun congres om. De psychiatrie heeft altijd mijn warme belangstelling gehad. Niet alleen omdat ik op mijn zestiende naar een psychiater werd gestuurd – voornamelijk omdat ik mijn school niet wilde afmaken – maar ik ben ook altijd nieuwsgierig geweest naar de waanzin, overigens zonder die te willen romantiseren. De nieuwsgierigheid grensde eerder aan angst. Ik wilde graag normaal zijn en vooral normaal overkomen, want één ding was mij als kind al duidelijk geworden: normaal zijn is normaal overkomen. Maar de energie die het kostte om normaal te zijn, woog nauwelijks op tegen de voordelen. Ik had de normaliteit gewogen en te licht bevonden: de investering leek mij onverstandig. Gelukkig was er ergens tussen ziek en gezond, tussen waanzinnig en normaal, een grijs gebied waarin je kon opereren als je aan 67

enkele basisvoorwaarden voldeed. De voorwaarden waaraan je moet voldoen om door je omgeving als relatief normaal of op zijn minst als ongevaarlijk te worden ingeschat: neem lichamelijke hygiëne serieus, betaal de meeste rekeningen tijdig, beteugel al te opzichtige agressie, doe oprechte pogingen je aan de wet te houden, praat weinig over jezelf en als je dat doet, doe dan alsof je het over een ander hebt. Verder was ik afgelopen zomer twee weken embedded in een psychiatrisch ziekenhuis in België, een ervaring die mij nog altijd niet heeft losgelaten. Het desbetreffende ziekenhuis ook niet, ze waren dan misschien licht teleurgesteld in mijn beschrijvingen van de psychiatrie, maar ze gaven de hoop niet op, steeds weer word ik gevraagd terug te komen voor lezingen, discussies en dergelijke. Mijn fantasie is dat de lezingen en discussiemiddagen slechts het lokmiddel zijn. Op een dag gaat, als ik me op het terrein begeef, de kooi dicht. Dwangbehandeling. Men wil mij genezen of nieuwe medicijnen op mij uitproberen. Op 5 mei werd ’s avonds op de bovenste verdieping van het Marriott-hotel op Times Square gedineerd door het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, een beroepsvereniging van psychiaters. Omdat ik via via een van de psychiaters kende die in het bestuur van die vereniging zat, was ik uitgenodigd om mee te dineren. Het gesprek verliep uiterst genoeglijk. Ik vertelde over mijn ervaringen in België en merkte dat er ook op psychiatrisch gebied enige animositeit bestond tussen België en Nederland. Verder lijkt de gezondheidszorg veel op de kunst. De doelstellingen van beide disciplines zijn nobel: het genezen van zieken, het belangeloos bevorderen van het beschavingsideaal, het voortzetten van de traditie, het experimenteren met esthetische en ethische waarden.

68

Maar waar de gezondheidszorg en de kunst worden beoefend gaan de gesprekken veelal over geld. Genezen is duur, en de kunstenaar wil niet onderdoen voor de medisch specialist. Dat had ik met eigen ogen gezien. Eerder schreef de Hotelmens over Congo, waar mensen stierven die in het Westen zouden zijn genezen. Over onroerend goed wordt altijd gezegd: ‘Locatie, locatie, locatie.’ Hetzelfde kan worden beweerd over de dood. Er werd gedronken, maar niet veel, daar in het Marriott. De psychiaters spraken over hun specialisaties. Depressies, psychoses, borderline, alles kwam voorbij. Ik hoorde dat de farmaceutische industrie de investeringen in psychiatrische medicijnen had teruggeschroefd, omdat er nauwelijks nog ontdekkingen werden gedaan. Er werden ook verhalen uitgewisseld over patiënten. Een man van middelbare leeftijd met volwassen kinderen die op een ochtend zonder aanleiding met een baksteen op zijn vrouw was gaan inslaan. Hij had er enorm spijt van. De psychiater die hem had behandeld zei: ‘Ik kon niets psychotisch aan hem ontdekken. Een hersentumor kan ook de oorzaak zijn van dergelijk gedrag, maar een tumor was er evenmin.’ ‘Waarom heeft iemand een baksteen in zijn huis?’ vroeg ik. ‘Dat is inderdaad een beetje vreemd,’ antwoordde de psychiater. ‘Maar nogmaals, de man in kwestie had enorme spijt en hij kon ook niet verklaren wat er was gebeurd.’ ‘Misschien had hij de baksteen in huis gehaald voor zijn volkstuintje,’ opperde ik. Ik peuzelde nog wat van mijn cheesecake. 69

Grensoverschrijdend gedrag kan ongetwijfeld bevrijdend zijn, maar we moeten die bevrijding maar niet nastreven. De gevangenschap van de schijnbare normaliteit is veelal te prefereren boven de bevrijdende waanzin, al zijn de betere psychiatrische ziekenhuizen te vergelijken met hotels. De patiënt die niet afhankelijk wenst te zijn van de grillen van de behandelend geneesheer neemt zijn intrek in een echt hotel en behandelt zichzelf, al dan niet met behulp van de minibar.

70

Waar je verlangen nog niet is uitgedoofd

Een paar jaar geleden, ergens tussen 2004 en 2007 – mijn geheugen laat me in de steek – ontmoette ik R. in Parijs. Ik was er voor de Franse vertaling van een van mijn romans – ik weet niet meer welke – en R. werkte voor een tijdschrift en wilde me interviewen. Ik vond haar sympathiek en mooi, ze had prachtig donker haar en een betrekkelijk grote maar charmante neus. Het gesprek verliep aangenaam, ja zelfs vriendschappelijk, en ik stelde voor nog eens koffie te gaan drinken. Ze liet weten dat ze dat op zich wel een goed idee vond, maar op het punt stond te gaan trouwen. Uit die woorden maakte ik op dat ze het eigenlijk niet zo’n goed idee vond om samen koffie te gaan drinken en ik antwoordde dan ook dat die koffie er wel een andere keer van zou komen. Een paar jaar later kwam ik haar nog eens tegen op een festival in Parijs. Zij modereerde. Als ik me niet vergis. Mijn herinneringen zijn als het om R. gaat merkwaardig genoeg weinig precies. Misschien dronk ik veel wijn in die tijd. Ik stelde hoe dan ook niet meer voor nog eens koffie te drinken, dat is een ding dat ik zeker weet. Ik ging ervan uit dat een vrouw die net getrouwd is en er ook nog een carrière op na houdt wel wat anders te doen heeft dan koffie te drinken met auteurs die ze al geïnterviewd heeft. Verleden week was ik weer in Parijs en op donderdag zou ik lunchen met R. en mijn Franse uitgeefster. R. arriveerde in een grijs

71

T-shirt en een zwarte broek, ze leek onveranderd, hooguit kleedde ze zich wat somberder dan vroeger. Ze nam het interview op met haar iPhone, en zoals dat gaat met genoeglijke interviews, ging het geleidelijk over in een echt gesprek. Weliswaar lag haar iPhone nog op tafel, maar misschien was ze gewoon vergeten hem uit te zetten. R. was de enige die een dessert wilde. We spraken verder en op een gegeven moment had ik het idee dat ze haar voet tegen de mijne drukte. Het kon natuurlijk zijn dat ze zich vergiste en dat ze dacht dat mijn voet en mijn been tot de tafel behoorden. Ik heb dat ook weleens gehad, dat ik zenuwachtig tegen een tafelpoot aan het stoten was, terwijl dat het been van mijn buurman bleek te zijn. Ik durfde mijn voet nauwelijks te bewegen. Dit zou het begin kunnen zijn van iets wat al eerder had moeten beginnen. Ze was weliswaar nog steeds getrouwd en ze had een kind, maar heeft niet juist een jonge moeder behoefte aan een minnaar? Ze bleef tegen mijn voet drukken, ik had zelfs het idee dat de druk toenam. Zekerheidshalve bewoog ik mijn voet niet. Misschien had ik wat tegendruk moeten geven, maar stel nou dat ze in de ver­ onderstelling verkeerde dat mijn voet deel uitmaakte van de tafel, dan zou tegendruk ongepast zijn. Het leek mij het beste om mijn voet totaal niet te bewegen en op dezelfde plaats te houden, zodat ze in de veronderstelling kon blijven verkeren dat mijn voet inderdaad onderdeel was van de tafel. Na een lunch van circa anderhalf uur – waarbij geen wijn genuttigd werd haast ik me te zeggen – namen we afscheid. Ze ging alleen, zonder man en kind, naar een huisje aan zee om veel te lezen. Beroepshalve uiteraard, ze las nu eenmaal voor haar werk. 72

Ik zei dat het een groot plezier was geweest haar weer te ontmoeten en zij beaamde dat. Toen gingen we ieder ons weegs. Thuis ben je waar het verlangen nog niet is uitgedoofd.

73

Waar je ongegeneerd kunt verklaren dat je met jezelf bent getrouwd Mijn ex stuurde me een whatsapp dat ze was verloofd en op vakantie ging naar Barcelona. Ik feliciteerde haar met de verloving en vroeg of het bij de verloving zou blijven of dat er ook een trouwpartij aankwam. Daarop is nog geen antwoord gekomen, maar het vermoeden lijkt mij gerechtvaardigd dat ik volgend jaar rond deze tijd het huwelijksfeest van mijn ex zal bijwonen. Ik kan me niet voorstellen dat ze me niet zal uitnodigen, ik vermoed zelfs dat er een toespraak van mij wordt verwacht, iets wat ik graag doe. Mij lijkt het huwelijk zelf, voor zover het gepaard gaat met samenwonen en voortplanting, een soort permanent WK voetbal. Ik zie het huwelijk als een toernooi dat zich voor altijd in de knock-out­ fase bevindt. Mijn ouders hebben die knock-outfase tot de dood van mijn vader gerekt. Meer wil ik niet kwijt over mij en het huwelijk. Over het huwelijksfeest heb ik nog enkele details te vermelden. Het laatste huwelijksfeest dat ik bijwoonde was van mijn vriendin Sigrit in de Oostenrijkse Alpen, december vorig jaar. Kort na het hoofdgerecht werd ik onwel, maar dat had niet met het feest te maken en ook niet met het eten. Na het lezen van de whatsapp van mijn ex voerden mijn herinneringen mij terug naar 2001, toen ik me verloofde met Elayne K. in New York. Zij was in de zeventig, ik was net dertig geworden. Het was wat je noemt een verloving met uitzicht op een verstandshuwelijk, maar er kwam wel degelijk genegenheid bij kijken. Het 75

verlovingsfeest was prijzig, maar om geld maakte ik me geen zorgen en het sprak vanzelf dat ik de rekening op me zou nemen. Mijn vriendin, A., was ook op het feest aanwezig en ergens bij de afterdinnerdrankjes verliet ze het feest in opgewonden en boze toestand. Wij hebben geleerd om onze emoties te beteugelen, maar de jaloezie wint het soms van de beschaving. Waarom jaloezie zo vaak met boosheid gepaard dient te gaan, is mij niet duidelijk. Er zouden cursussen gegeven moeten worden ‘Leer Genieten van Je Jaloezie.’ Hoewel mijn zus, vertelde ze in februari, dagelijks bidt dat ik een vrouw vind – een Joodse vrouw – heeft mijn moeder zich neergelegd bij mijn vrijgezellenbestaan. De tijd dat ze aandrong op een huwelijk of mij zelfs voorstelde aan meisjes, ligt achter ons. Ik herinner mij een moeizame ontmoeting met een jongedame die, om wat voor reden dan ook, Joods wilde worden en bij mijn moeder in de synagoge kwam. Ik had al een vriendin, maar dat maakte mijn moeder niets uit. Zij stond boven de status quo en als het moest ging ze er ook dwars doorheen. De jongedame en ik lagen elkaar niet zo en daarna heeft mijn moeder geen pogingen meer gedaan. Al deze gedachten schoten door mij heen toen ik las dat mijn ex zich had verloofd, maar het meest moest ik toch denken aan Elayne. Zij hield ervan verwarring te zaaien. Was ik haar vriend, haar zoon of haar gigolo? Haar appartement noemde ze Klein-­ Kosovo en ze was ervan overtuigd dat de Amerikaanse luchtmacht haar soms gecodeerde maar vertrouwelijke informatie deed toekomen. Ze kookte weleens voor me, maar nog liever ging ze op mijn kosten uit eten. Ze bezwoer me dat ze me beroemd zou maken in 76

Amerika, als ik maar bereid was haar af en toe te verwennen. Elayne stierf voor ze me beroemd had kunnen maken. Thuis ben je waar het sociaal wenselijke gedrag er niet meer toe doet. Thuis ben je waar je ongegeneerd kunt verklaren dat je met jezelf bent getrouwd.

77

Waar de wond blijft etteren

Ergens tussen de 27ste januari en de 13de juni van dit jaar zijn mijn vriendin en ik uit elkaar gegaan. Dat geen exacte datum kan worden aangewezen, zegt veel over het proces. Het was, zoveel mag duidelijk zijn, een uiterst traag proces en misschien begon het lang voor die 27ste januari 2014 en is het op die 13de juni 2014, tijdens de wedstrijd Nederland-Spanje, ook helemaal niet gestopt. Zo’n langdurig proces paste vermoedelijk bij onze relatie, aangezien ook de begindatum uiterst vaag is. Met terugwerkende kracht moet ik concluderen dat onze relatie geen begin en geen eind had. Een beetje zoals Israël nog altijd geen vaste, erkende grenzen heeft, zo was onze relatie nooit echt begonnen en kon misschien daardoor ook nooit echt eindigen. Wat het lastig maakt, voor beide partijen. Mijn vriendin heeft weleens gezegd: ‘Ik ben bang nooit van je af te komen.’ Een uitspraak die de ware aard van mijn persoon onthult: een besmettelijke ziekte, een soort herpes, maar dan anders, emotionele herpes. Ik zeg dit zonder trots, eerder met een onderkoelde weemoed. Maar dat is ziektes eigen; de ziekte met enig gevoel voor eigenwaarde wil niet makkelijk bestreden worden. Nog geen drie dagen nadat we het definitief uit hadden gemaakt, besloten we alsnog samen op vakantie te gaan. Dat lag ook aan mij; dat lag vooral aan mij. Ik had gezegd: ‘We kunnen ook als vrienden op vakantie, we kunnen op allerlei manieren op vakantie.’ Zoals 79

mijn voormalige verloofde Elayne over mij zei: ‘Jij bent de enige man die ik ken die maar op huwelijksreis blijft gaan zonder ooit te trouwen.’ Zeker, ik houd niet van het huwelijk, maar de huwelijksreis is aan mij besteed. Mijn vriend Mark Schaevers zei ooit: ‘Skiën sla ik over, maar après-ski vind ik niet te versmaden.’ Voilà, zo kijk ik tegen het huwelijk aan. Mijn vriendin, of misschien moet ik zeggen mijn ex, wilde graag naar Portugal, daar was ze nog nooit geweest. Het werd Cascais, Grand Real Villa Italia Hotel & Spa. Vanwege de crisis had ik een kamer geboekt met uitzicht op de tuin, aangezien kamers met uitzicht op de zee 200 euro duurder waren en dat vond ik te gortig. Vroeger had ik dat niet te gortig gevonden, maar een mens wordt ouder. De kamer was prachtig, het balkon had alles wat je van een balkon in Portugal verwacht en het bed was zo groot dat er wel drie of vier mensen in hadden kunnen slapen. Twee dagen ging alles goed, maar toen kwamen oude pijntjes bovendrijven. De etterende wond etterde uiteraard nog steeds; je bent emotionele herpes of je bent het niet. Mijn vriendin, of misschien moet ik nu toch echt mijn ex zeggen, zei: ‘Doe niet zo verliefderig, dat deed je vroeger ook nooit en ik heb geen zin om met een gebroken hart naar huis te gaan en volgende week vrijdag lig je toch weer met een andere vrouw in bed.’ ‘Nou,’ zei ik, ‘dat valt reuze mee, wat doe jij volgende week vrijdag? Bovendien, als we toch alles doen wat we vroeger ook deden, kunnen we ook verliefderig doen. Ik ben niet uit wanhoop met je op 80

vakantie gegaan, maar omdat het kennelijk verslavend is, de ruzies, de pijn, de weemoed, de vernedering. Jij.’ We liepen door Sintra. Ik zweeg, mijn ex die af en toe doet alsof ze mijn vriendin is, is een meester in de passieve agressie, maar ik kan er ook wat van. Het viel niet te ontkennen: weemoed hielp niet, thuis ben je waar de wond blijft etteren.

81

82

Waar je je moeder hoopt te vinden

Een meisje maakt een film over mijn moeder. Of ik haar ooit heb voorgesteld om die film te maken of dat het initiatief van haar is uitgegaan, weet ik niet meer zeker. Ik weet alleen dat ze zich in de vroege herfst van 2009 bij mij meldde met een getypte brief waarin ze vroeg om stagiaire te worden. Die getypte brief deed het hem. Inmiddels is ze al ruim een jaar bezig met de film. Ze heeft twee verjaardagen van mijn moeder gefilmd, een verjaardag van mij en geregeld gaat ze bij mijn moeder langs om te filmen. Ik vertrouw haar, daarom krijgt ze toegang tot allerlei evenementen waar ik verder niemand bij zou willen hebben, zeker geen journalisten. Of dat vertrouwen terecht zal zijn moet nog blijken, maar paranoia kan geen uitgangspunt zijn. Naarmate je meer in hotels slaapt, moet de berusting toenemen – wat toch een van de levensdoelen van de Hotelmens is. Hij ziet het stof onder het bed, het vieze laken, de airconditioning die druppelt, maar het doet er niet meer toe, hij is boven de klacht uitgestegen. Soms vraag ik me af: hoe zal het leven van mijn moeder eruitzien na de film? Maar sommige vragen moet je jezelf misschien gewoon niet stellen. Voor alles zal een oplossing worden gevonden. Op een warme dag in Amsterdam – mijn moeder beweert dat ze geen last heeft van de hitte – kwam het meisje, de jonge vrouw, langs om te filmen. Ze wilde mij enkele vragen stellen in mijn 83

oude kinderkamer, de kamer waar ik meestal woon als ik weer in Amsterdam ben. Ik ging op mijn opklapbed zitten, de jonge vrouw installeerde zich met haar camera en deed een microfoontje om. Vervolgens stelde ze me vragen die ik naar eer en geweten beantwoordde. Of ik iets over mijn moeder te weten was gekomen, of mijn moeder iets over mij te weten was gekomen. Een goede vraag. Ik vertel niet veel, ik heb nooit veel verteld, en tegenwoordig vraagt mijn moeder ook niet waar ik heen ga of wanneer ik weer terugkom. ‘Dat soort vragen durf ik niet te stellen,’ zegt ze. Een ideale vrouw misschien wel, want verantwoording afleggen is een van de plichten die van de liefde een moeilijk ambacht maakt. Mijn moeder vraagt niet meer om verantwoording. Soms als ik haar bel vraagt ze: ‘Waar ben je?’ en dan zeg ik bijvoorbeeld: ‘In Berlijn, de stad waar jij geboren bent.’ Gezeten op mijn opklapbed, in de hete kamer in een korte broek, vertelde ik dat ik eigenlijk niet graag over mezelf spreek. Ik zei: ‘Ik zou niet weten hoe ik mijn moeder moet vertellen dat ik ga trouwen. Niet dat ik dat van plan ben.’ Gelukkig wilde de jonge vrouw niet weten wat er allemaal in die kamer stond, aan boeken, snuisterijen en parafernalia. Misschien was ze er stiekem al eens geweest toen ik er niet was. Mijn ex-vriendin zei: ‘Nu je weer bij je moeder bent ingetrokken, ga je er nooit meer weg.’ Ach, voor de Hotelmens zijn alle hotels zijn moeder. Of beter gezegd: hij hoopt zijn moeder te vinden en stuit op een lege kamer. Maar ook daar valt mee te leven.

Waar je de meeste nederlagen hebt geleden Vermoedelijk is afscheid een mythe. Mensen verdwijnen pas echt als ze dood zijn, tot die tijd bestaat de kans dat ze terugkeren. Er zijn mensen die vakkundig doen alsof ze dood zijn, maar zelfs die mensen duiken vaak vroeg of laat nog weleens op. Sinds ik mijn Green Card kreeg, in de nazomer van 2011 – de voorbereidingen voor die Green Card hebben zeker vijf jaar gekost, zo niet meer – heb ik al dezelfde accountant in New York, de heer S. Hij is een man op leeftijd, maar leeftijd heeft mij nooit angst aangejaagd. In 2001 verloofde ik me met een dame op leeftijd, Elayne. Toen zij stierf kreeg ik het aanbod haar appartement, dat zij Klein-Kosovo noemde, te kopen voor een miljoen dollar. In de zomer van 2013 belandde de heer S. in het ziekenhuis. Hij leek stervende, maar dat hij nog niet dood was merkte ik aan de facturen van hem die gewoon nog iedere maand binnenkwamen. Na een paar maanden – ik bracht die herfst in München door en was dus niet in de gelegenheid de heer S. regelmatig te zien – verliet hij het ziekenhuis en hervatte zijn werkzaamheden. Wel liep hij vanaf die tijd met een looprek en gingen wij vroeger nog weleens lunchen, nu bestelde hij lunch op zijn kantoor. Hij zei: ‘Ik vind het onprettig om met zo’n looprek door het restaurant te manoeuvreren.’ Dat kon ik me goed voorstellen. Na verloop van tijd had hij ook de kracht niet meer naar Manhattan te komen. Hij ontving zijn cliënten in een soort rommelkamer 85

naast de wasruimte op de begane grond van het appartementengebouw in Long Island waar hij samen met zijn vrouw woonde. Hij droeg geen pakken meer maar vrijetijdskleding. Niet lang daarna bleek dat hij ook niet meer in staat was in die ruimte cliënten te ontvangen. Hij ontving nu in zijn woonkamer, hij zat op een stoel in een hoek van die woonkamer zoals een suppoost in een hoek van het museum zit. Zijn vrouw deed de deur open en verdween daarna discreet. Het was verleden week dat ik het bericht kreeg dat de heer S. niet langer bij zijn vrouw woonde en noodgedwongen bij zijn dochter was ingetrokken. Ikzelf had inmiddels enkele brieven van de Amerikaanse belastingdienst ontvangen waaruit bleek dat de heer S. niet echt had gedaan wat hij beloofd had te doen. Deze brieven veroorzaakten een milde en kortstondige vorm van paniek. Loyaliteit is een groot goed, maar werd deze loyaliteit niet een vorm van waanzin? Moest ik geen afstand doen van de heer S.? Deze week bezocht ik de heer S. in de woning van zijn dochter, ongeveer een uur rijden van Manhattan. Ik was van plan hem de waarheid te zeggen. Zijn dochter deed open, vlak daarna sprong een klein hondje tegen me op. De heer S. zat in de keuken van zijn dochter. ‘Ik heb een paar flinke klappen gehad,’ zei hij, ‘daardoor heb jij ook een paar flinke klappen gehad, maar alles komt goed.’ Ik vroeg niet verder naar die klappen, hooguit knikte ik vriendelijk.

86

Waar je moeder in het ziekenhuis ligt

Zondagochtend om een uur of acht werd ik wakker, ik had de avond ervoor ongewild iets te veel sake gedronken in een hip Japans restaurant. Ik keek op mijn telefoon en zag dat ik vijf keer gebeld was. Een vriendin die weleens boodschappen voor mijn moeder doet, mijn chauffeur, mijn ex-vriendin die ook weleens in columns en het leven figureert als vriendin: ze hadden me allemaal geprobeerd te bellen terwijl ik in New York lag te slapen. Mijn moeder was die ochtend naar het ziekenhuis gebracht. Zuurstofgebrek. Een dokter van de eerste hulp die ik aan de lijn had, legde uit wat hij dacht dat er aan de hand was. En de vriendin die soms boodschappen doet voor mijn moeder, lichtte eveneens kalm de situatie toe. Ze beloofde mijn moeder namens mij een kus te geven. De jongedame die op mijn moeder past en die bij haar in huis woont was ook in het ziekenhuis. Ze was zo koelbloedig geweest wat kleren voor mijn moeder in een tas te stoppen. De situatie was onder controle, leek het. Er was zelfs sprake van dat mijn moeder de volgende dag al naar huis zou kunnen. De vraag was alleen of ik naar Amsterdam zou gaan. Moest ik meteen komen? Kon ik wachten? Die middag sprak ik met mijn moeder. ‘Ze zijn hier erg aardig voor me,’ zei ze. En het meisje dat op mijn moeder past, zei dat ze zondagochtend nog had gezongen – mijn moeder zingt veel – dat ze prima had 87

ontbeten en dat ze daarna niet lekker was geworden. Een huisarts was gekomen en die had gezegd: ‘We gaan u naar het ziekenhuis brengen.’ Sinds de zomer van 2010 heeft mijn moeder elke zomer kortere of langere tijd in het ziekenhuis doorgebracht. Zoals andere mensen in de zomer naar de camping in Frankrijk gaan, gaat mijn moeder in de zomer naar het ziekenhuis. Alleen de zomer van 2011 verliep zonder ziekenhuisbezoek. Toen ik haar dinsdag aan de telefoon had zei ze: ‘Haast je vooral niet. Ik ga echt niet dood. Maak je werk af.’ Alsof ze bevreesd was dat ik haar ziekenhuisbezoek zou gebruiken als excuus om mijn werk niet af te maken; luiheid was haar een gruwel. Maar haar cardioloog adviseerde me toch iets eerder dan gepland naar Amsterdam te komen om over een operatie te spreken die mijn moeder misschien moest ondergaan. Woensdagavond verliet ik New York. Donderdag landde ik in Amsterdam. Ik ging vrijwel rechtstreeks naar het AMC. Ze lag niet meer op de hartbewaking, ze lag op de verpleegafdeling. Haar kamer was echter leeg, ze waren bezig met een onderzoek. Na een halfuur arriveerde mijn moeder in een rolstoel. Ze zag er inderdaad uit alsof ze op vakantie was geweest. Een verpleegster vroeg: ‘Mevrouw Grunberg, wilt u wat lunchen? ’

88

‘Natuurlijk wil ik wat lunchen,’ zei mijn moeder, ‘wat een gekke vraag. Waarom zou ik niet willen lunchen? U wilt toch ook lunchen?’ Ze kreeg een boterham met een soort zalmpaté die ze met veel smaak oppeuzelde. Op het bord in de kamer stond dat er die middag een familiebespreking zou plaatsvinden. Ik was de familie en ik begon me langzaam voor te bereiden op de bespreking. Onder andere door nog wat te typen op mijn laptop. Deadlines houden geen rekening met zieke moeders. Maar één ding staat vast: thuis ben je waar je moeder in het ziekenhuis ligt.

89

Waar je familieleden het bidden niet kunnen laten Aan het begin van de jaren negentig werkte ik voor Uitgeverij Inter­national Theatre & Film Books. De uitgeverij bevond zich aan het Kleine-Gartmanplantsoen; ik had de sleutel en werkte er ook vaak ’s avonds. Op een zondagavond in november 1991 was ik daar aan het werk. Ik was in het bezit van een antwoordapparaat en het was mogelijk door middel van een pincode berichten op afstand te beluisteren; je belde je eigen nummer, toetste de code in en dan hoorde je wie er had ingesproken. Ik belde mijn eigen antwoordnummer met een neurotische gretigheid, want ik verwachtte telefoon van een meisje. Ze belde nooit, maar je moet tegen beter weten in blijven hopen. Toen ik die zondagavond in 1991 vanaf het Kleine-Gartmanplantsoen berichten op mijn antwoordapparaat beluisterde, stond mijn moeder op het antwoordapparaat. Ze zei: ‘Je vader is net overleden.’ Ik liet het werk van Uitgeverij International Theatre & Film Books voor wat het was en nam de taxi naar het AMC. Daar nam ik afscheid van mijn vader, voor zover je het afscheid kon noemen. Mijn moeder zei: ‘Geef hem nog een kusje.’ Hij was al afgekoeld. In januari 2010 was ik met mijn vriendin – tegenwoordig mijn ex-vriendin – naar Key West afgereisd. Ik had goede dingen gehoord over Key West, naast het feit dat Hemingway daar had gewoond. Aan het eind van die vakantie werd mijn moeder, die net uit Israël was teruggekeerd, ziek. Er is geen verband tussen de 91

ziekte van mijn moeder en Key West, maar in mijn herinnering zijn die twee zaken onlosmakelijk met elkaar verbonden. In de zomer van 2010 zweefde mijn moeder op het randje van de dood. Er werd gesproken over een hartoperatie, maar dat zag ze niet zitten. ‘Ik val nog liever dood neer op straat,’ zei ze. Dus die operatie ging niet door, maar daarmee was de hartziekte – een vernauwde hartklep – niet verdwenen. Vandaag werd mijn moeder alsnog geopereerd. Niet dat het niet anders kon, maar ze had zich neergelegd bij de operatie. Ze zag er niet meer zo verschrikkelijk tegenop, uiteindelijk was dood neervallen op straat toch minder aantrekkelijk dan een nieuwe hartklep. In het AMC zaten ik, mijn zus en nog twee andere mensen, later drie andere mensen, te wachten terwijl mijn moeder haar nieuwe hartklep kreeg. Mijn zus had haar gebedenboek bij zich, ik had mijn laptop bij me. Hoewel ik volledig vertrouwde op de goede afloop – de artsen hadden uitgelegd hoe klein de risico’s waren; als zoveel mensen op God vertrouwden waarom zou ik dan niet op de artsen vertrouwen? – dacht ik aan de ziekte en dood van mijn vader. Er was veel veranderd sinds 1991, ik was schrijver geworden, mijn zus was oma geworden, ik woonde niet meer in Amsterdam, maar bezocht mijn moeder nog regelmatig en sliep dan in het opklapbed waar ik al vanaf mijn zesde in heb geslapen. Veel, maar niet alles was veranderd. Misschien was het wezenlijke wel hetzelfde gebleven. Ik vroeg me af, terwijl ik naar het geprevel van mijn zus luisterde, hoe het kwam dat je zo op God vertrouwde en tegelijkertijd maar 92

niet kon ophouden met bidden. Is het gebed geen teken van wantrouwen ten overstaan van God? De atheïsten, dat zijn pas mensen die echt op God vertrouwen. Dat ze dat dikwijls niet beseffen, is een ander verhaal. Toen de operatie voorbij was, had mijn moeder zin in koffie. Ze was alleen plaatselijk verdoofd, tijdens de operatie had ze gesprekken gevoerd met de interventiecardiologen. Daarna at ze frambozen. Of ze blij was kan ik niet zeggen; mijn moeder heeft een hekel aan de dood maar dat betekent nog niet dat ze het leven verheerlijkt. Mijn zus zei nog wat gebeden. Ik keek naar haar. Thuis ben je waar je familieleden het bidden niet kunnen laten.

93

Waar de verliezen zich opstapelen

15 januari 1995 is de dag dat ik in Amerika arriveerde, of beter gezegd: in New York. Met mijn toenmalige vriendin Marianne ging ik naar Amerika. Ze kwam er vandaan en wilde er weer heen. We vlogen met Royal Jordanian. Wim Brands was nog naar Schiphol gekomen om afscheid te nemen. Hij had mij al ruim een jaar voor mijn debuutroman verscheen ingehuurd om voor de VPRO radio-interviews met schrijvers af te nemen. In het weekend reisde ik door het land om met die schrijvers over hun nieuwe boek te praten. Bijvoorbeeld Meindert Inderwisch, hoe zou het met hem zijn? Zou er nog weleens iemand aan hem denken? Wat vriendinnen van Marianne waren ook naar Schiphol gekomen. We zouden een jaar wegblijven. Op Schiphol kreeg Marianne migraine, alsof ze een vermoeden had van de toekomst. We arriveerden in de avond op JFK, vandaar namen we een taxi naar 87-50 204th Street in Queens, ons eerste adres in New York. We konden de woning van de zoon van een vriendin van mijn moeder onderhuren, die vriendin kende ze nog uit het kamp. Afgelopen dinsdagochtend zat ik in een klein kantoortje op 11th Avenue om met Abby te praten. Abby was de reïncarnatie van de heer S. en de heer S. was mijn Amerikaanse accountant die net zo oud was als mijn moeder.

95

De laatste keer had ik hem in de woning van zijn dochter gezien, hij zat daar in de keuken, oud en fragiel maar de levenswil was niet gebroken. Abby zat naast hem. Abby zou hem helpen, maar in de praktijk kwam het erop neer dat Abby alles overnam, Bernie was er niet meer. En op deze koude dinsdag zat Abby in een armoedig kantoortje op 11th Avenue te vertellen over zijn dochter die in Londen studeerde en de mascotte was geworden van een voetbalteam. En ik moest denken aan 15 januari 1995, de dag dat ik hier was gekomen, het beloofde land. Nou ja, New York was de beloofde stad. New York was Jeruzalem. Ik hoefde niet meer te zeggen: volgend jaar in New York, zoals de Joden met het Paasfeest zeggen: volgend jaar in Jeruzalem. Ik was er al. Al wilde ik dan begraven worden in Oekraïne op de Joodse begraafplaats van de geboortestad van Joseph Roth en al wilde ik dan op mijn tachtigste samen met een verpleegster in de buurt van Montreux wonen. Als ik de tachtig haalde. En Abby praatte over mijn bonnetjes die hij overal en nergens vandaan had moeten toveren, want Bernie had zijn documenten verstopt, en Abby zei: ‘Ik heb hier wat voorlopige cijfers voor je. Er komt veel binnen maar er gaat ook veel uit. Waar het op neerkomt is dat je verlies draait.’ ‘Is dat goed of slecht?’ vroeg ik. ‘Dat hangt ervan af,’ zei Abby. Dat ik verlies draaide, verbaasde me eigenlijk niet. Ik heb mijn hele leven verlies gedraaid, er waren hooguit jaren bij dat ik

door omstandigheden vergat verlies te draaien. En toen kwam Judith, die mij helpt met de boekhouding en Abby zei dat er licht aan het eind van de tunnel was. Ik moest eraan denken dat mensen die een bijna-doodervaring hebben ook altijd licht aan het eind van een tunnel schenen te zien. De dood was het licht; in dit geval waren de belastingen het licht. De preparatie van de jaarcijfers zat er bijna op, zei Abby. Ik keek nog eens naar het papiertje dat Abby voor me had klaar­ gelegd. ‘Grunberg Writing Enterprises,’ stond erop. ‘Profit and loss.’ Met een aan gelukzalige weemoed grenzende opluchting drong het tot me door. Leven is verlies draaien. Alleen de dood is winstgevend. Oftewel: thuis ben je waar de verliezen zich opstapelen.

97

98

Waar je personages als intieme vrienden zijn

Na afloop van een lezing in Frankfurt am Main, ergens in november, kwamen twee jonge mensen op me af. Dat alleen al zou het vermelden waard zijn, want de meeste mensen die naar lezingen toe gaan zijn niet zo jong. Hoewel ik de laatste tijd een lichte toename zie van vereenzaamde jongemannen, maar dat kan toeval zijn, en misschien zijn ze ook helemaal niet vereenzaamd. Misschien zei de partner gewoon: ‘Ik ga daar niet heen. Als jij daarheen wilt, ga je maar alleen.’ Deze twee jonge mensen wilden niet alleen hun boek laten signeren, ze hadden ook nog een brief bij zich. De meeste brieven die ik krijg, zijn directe of indirecte verzoeken tot hulp. Zo schreef een mij onbekende vrouw – ik schijn haar in 2005 ontmoet te hebben, maar ik kon mij van die ontmoeting helaas weinig herinneren – mij: ‘Concreet: kun je me helpen aan werk of (misschien beter) aan een vervolmaking van mezelf, of aan liefde, of aan meer kennis, of af en toe mailen over weet ik veel wat.’ Het verzoek was eervol, daar niet van. Maar tussen af en toe mailen en liefde zat toch, vreesde ik, een nogal groot verschil. Het probleem met liefde is: je kunt er wel mee beginnen, maar hoe houd je er weer mee op? De hulpvraag is een appel, maar een gezonde, of ongezonde, dosis egoïsme dwingt ons die appel naast ons neer te leggen.

99

De jonge mensen in Frankfurt vroegen mij de brief niet meteen open te maken. Eigenlijk was ik die brief alweer vergeten, tot ik er een paar dagen later op een avond in Hannover opeens weer aan dacht. Ik haalde de brief uit mijn tas en was aangedaan, ik kon het niet anders zeggen. Ik werd uitgenodigd een ei te komen eten bij deze mensen thuis. Ze woonden in Wiesbaden. Nu had ik met mijn vriend Karol afgesproken om naar Wiesbaden te gaan als we zelfmoord zouden plegen. En de eerste keer dat ik de Frankfurter Buchmesse bezocht, logeerde ik in Wiesbaden. Wiesbaden had een speciale plek in mijn hart. En eieren eigenlijk ook wel. Daarnaast schreven ze dat een van mijn personages, Warnke uit Het aapje dat geluk pakt, hun vriend was geworden. De brief intrigeerde me. Warnke als vriend? Toen ik tussen lezingen in Hamburg en Berlijn een paar dagen vrij had, besloot ik naar Königstein im Taunus te gaan. Ook Königstein heeft een speciaal plaatsje in mijn hart. De tweede keer dat ik de Buchmesse bezocht, logeerde ik in Königstein en als ik ooit nog aan een waarlijk geheime liefdesrelatie begin, reken ik op een rendez-vous in Königstein. Het is niet ver van Königstein naar Wiesbaden. Ik had mijn komst al bij de jonge mensen aangekondigd. Ze leken zich te verheugen. Van Königstein nam ik de trein naar Frankfurt-Höchst en vandaar de trein naar Wiesbaden. Ik zou op Wiesbaden Hauptbahnhof worden afgehaald door de jonge mensen, maar ik was iets te vroeg. Daarom nam ik nog even plaats in een deprimerend café genaamd Le Crobag. We namen de bus naar hun huis, een prettige woning in de binnenstad van Wiesbaden. Ze hadden geluk gehad.

100

‘Er is pompoensoep,’ zei de jongen. We namen plaats in de keuken. Onze schoenen hadden we in de gang uitgedaan. Het meisje zat aan tafel. ‘Hij is de kok,’ zei ze. ‘Of wil je toch een ei?’ vroeg de jongen. ‘Nee,’ zei ik, ‘pompoensoep is heerlijk.’ Ze hadden elkaar in Berlijn ontmoet. Zij was, zoals ze het noemde, ‘offensief’ geweest. Soms moet de vrouw offensief zijn. We spraken ook nog over de beroemde club Berghain. Om de muziek te begrijpen moest je wel drugs gebruiken, zeiden ze. Tegen tienen verhuisden we naar de woonkamer. Het gesprek was onschuldig en toch op een rare manier intiem. Zij waren bevriend geraakt met een van mijn personages en omdat ze dat personage niet konden uitnodigen voor pompoensoep, namen ze met mij genoegen. ‘We hebben een logeerkamer,’ zei de jongen. Maar ik moest terug naar Königstein, ook al wist ik nu dit: thuis ben je waar de mensen met je personages leven zoals met intieme vrienden.

101

Waar de kilte warmte wordt

De Freie Universität in Berlijn had mij in hotel Crowne Plaza aan de Nürnberger Straße 65 in Berlijn ingeschreven als Grundberg. Na enig zoeken vond de receptioniste mijn reservering. Ik kreeg een kamer op de zevende verdieping. Wat nieuw was in dit hotel, althans voor mij, was een spray die je op je kussen kon spuiten waardoor je beter zou kunnen slapen. Er was ook een stick die je op je polsen zou moeten smeren, ook om beter te slapen. Het was een gimmick allicht, maar ik geloofde in de gimmick. Hoe ouder ik word, hoe meer de werkelijkheid zelf mij als een gimmick voorkomt. Op maandagochtend 1 december werd ik om klokslag 8.50 uur door een ‘studentische Hilfskraft’ van de professor afgehaald. Ze was lang en buitengewoon vriendelijk. We namen de U-Bahn naar de universiteit en praatten over haar wetenschappelijke werk. Ik praat graag over het werk van anderen, over mijn eigen werk heb ik eigenlijk niets te zeggen. Het werk spreekt voor zich, anders hebben schrijver en lezer allebei pech. De universiteit deed mij vaag denken aan het ziekenhuis waar mijn moeder in de nazomer van dit jaar een nieuwe hartklep kreeg, maar alleen vaag. De professor ontving mij uiterst vriendelijk, we hadden elkaar een tijd geleden leren kennen tijdens een bijeenkomst vanwege een Duitse vertaling van Turks fruit van Jan Wolkers. De Oostenrijkse schrijfster Eva Menasse, die al zo lang in Berlijn woont dat we haar gerust een Oostenrijks-Duitse schrijfster kun103

nen noemen, zou samen met mij deze colleges bijwonen. Of geven; tussen geven en bijwonen bevond zich een minimaal verschil. De literatuurwetenschapper verhoudt zich tot de schrijver als de muizenvanger tot de muis, zo zei ik tijdens het college. Maar later zei de professor dat de schrijver eerder de leeuw is en de wetenschapper de dompteur. Een prachtige vergelijking, maar de dagen dat ik mij een leeuw voel zijn zeldzaam. De meeste dagen zijn muizendagen. De neerlandicus werd bijgestaan – ‘vergezeld’ is misschien het betere woord – door twee germanisten, Claudia A. en Anne F. Wij spraken een uur of drie, en toen aten we in het Italiaanse restaurant van de Freie Universität een kleine maaltijd. De wetenschap en de Italiaanse keuken gingen uitstekend samen, maar daaraan dient natuurlijk te worden toegevoegd dat de Italiaanse keuken met bijna alles uitstekend samengaat. De volgende bijeenkomst vond wederom op een maandag plaats. Dezelfde studentische Hilfskraft haalde mij af, in het hotel heette ik nog altijd Grundberg, daaraan was ik intussen gewend. Claudia A. zei dat wat het werk van Menasse en mij gemeen hadden, de emotionele kilte was. Ze had het over ‘Kälte,’ dat ik hier maar even als kilte vertaal, maar dat naar het schijnt terugging naar de nieuwe zakelijkheid uit de jaren twintig. Ze zei: ‘Het was bedoeld als compliment.’ Dat geloofde ik, hoewel, als je van het woord ‘Kälte’ een compliment wilt maken, kan je van elke dolksteek een compliment maken. Niettemin aanvaardde ik het compliment met gepaste nederigheid en vreugde. Thuis ben je waar de kilte warmte wordt.

104

Waar je niet kunt zoenen

In 2004 ontmoette ik in een vrachtwagen mijn toekomstige vrouw. Hoe zij en ik in die vrachtwagen waren beland, doet er even niet toe. Waar het om gaat is dat ze zei: ‘Ik heb altijd met je willen trouwen.’ Enkele maanden later trouwden we, in Dublin, zij het niet voor de wet. Het was een privéceremonie. Zij was in het wit, wat ik aanhad weet ik niet meer. We maakten foto’s, die ze later nog opstuurde, helaas weet ik niet waar die foto’s nu zijn. Het zou goed kunnen dat ze via een verzamelaar in Praag in het archief van de Universiteit van Amsterdam zijn beland. Het huwelijk werd geconsumeerd, maar zeer sporadisch en daaraan moet ik toevoegen: niet altijd van harte. Ik kan me herinneren dat mijn vrouw mij vertelde dat ik niet kon zoenen. Eigenlijk vind ik dat je dat soort opmerkingen moet maken vóór je trouwt, maar aangezien alles in nogal grote haast was gebeurd, kon ik begrijpen dat ze daar gewoon geen tijd voor had gehad. Een andere complicerende factor was dat ze voor zover ik kon nagaan er ook nog een vriend op na hield die niet wist dat ze met mij in het huwelijk was getreden. Ik geloof dat hij hooguit dacht dat wij weleens intellectuele discussies voerden. Enfin, Maartje, zo zal ik mijn vrouw maar even noemen, verdween zonder te scheiden, ze stuurde mij enkele maanden later wel mid105

den in de nacht een sms. Ze was inmiddels in Barcelona beland. Tussen 2004 en 2006 zag ik haar sporadisch. Ze had inmiddels een verhouding met een Amerikaanse straatmuzikant die niet alleen op straat musiceerde, maar ook op straat zijn cd’s aan de man bracht. Ik meen dat mijn vrouw ook nog een cd van haar minnaar aan mij heeft verkocht. Een goede echtgenoot ondersteunt de armlastige minnaar van zijn vrouw financieel. Maar in 2006 verdween ze echt. Ze was inmiddels zwanger, zij het niet van de straatmuzikant, maar van de vriend die al in haar leven was toen wij trouwden en die kennelijk per ongeluk weer in haar leven was teruggekeerd. Ze vroeg mij per e-mail wat ze moest doen nu ze onverwacht zwanger was geworden; over de straat­ muzikant geen woord meer. Kennelijk was mijn reactie op haar zwangerschap beneden de maat. Want in haar laatste mail vroeg ze aan mij: ‘Ben je niet gelukkig voor mij?’ Ik ben graag gelukkig namens en voor andere mensen, maar soms zinkt de moed mij in de schoenen. ‘Ik ben ook maar een mens,’ hoor je dan te zeggen, en vooral in 2006 was ik ook maar een mens. Maartje verdween dus. Haar vader zag ik nog tijdens een lezing in 2008 in een Leidse kerk. Hij zei: ‘Ik ben de vader van Maartje,’ en vroeg om een handtekening in een exemplaar van Tirza. Hij leek me een melancholische man, ik had graag langer met hem over zijn dochter gepraat, maar daar was het niet de tijd en de plaats voor. Deze zomer kreeg ik opeens weer een mail van Maartje. ‘Zoek je mij?’ vroeg ze. 106

Niet dat ik wist, maar ik vatte de mail maar op als een aanmoediging om met het zoeken te beginnen. Veel menselijk contact is feitelijk de voortzetting van het spel verstoppertje met verbale middelen. We mailden wat heen en weer en verleden week kwam het dan eindelijk tot een afspraak. Ze was niet veel veranderd, hoewel ze inmiddels twee kinderen had, in een vinexwijk woonde en alle straat­ muzikanten naar eigen zeggen uit haar leven waren verdwenen. Aan het eind van de avond vroeg ik: ‘Wil je mijn minnares worden?’ ‘Maar we zijn toch al getrouwd,’ zei ze. ‘Dat is waar,’ zei ik, ‘we zijn al getrouwd.’ ‘En seksueel heeft het nooit zo tussen ons geboterd,’ voegde ze eraan toe. Ook dat moest ik beamen. Ik moest aan haar opmerking denken dat ik niet kon zoenen. We namen afscheid. Ze vroeg nog: ‘Is het erg om veertig te worden?’ Over tien jaar verwacht ik weer een mailtje van mijn vrouw met de tekst: ‘Zoek je mij?’ Het duurde even voor ik het begreep, maar thuis ben je waar je niet kunt zoenen.

107

108

Waar het leven een puinhoop is

Voor één weekend zou ik naar huis vliegen. Donderdagmiddag gaf ik nog college, of beter gezegd, faciliteerde ik een college; Halina Reijn kwam over acteren vertellen, en dat deed ze met verve. Ach, de universitaire opleiding kent veel hoeken en gaten, en in een van die hoekjes paste Halina uitstekend; het was een hoekje dat als het ware speciaal voor haar gemaakt was. We moeten van wetenschappelijkheid ook geen fetisj maken, mildheid is het verstandigste. Een van de belangrijkste dingen die ik te doen had in New York, behalve het water geven van de planten, het uitpakken van mijn koffer, het weer inpakken van mijn koffer, het wassen van de kleren, was een ontmoeting met mijn nieuwe accountant nadat de vorige toch nog onverwacht was gestorven. Ik had voorgesteld wat te gaan dineren, want soms moet je het zakelijke en het aangename met elkaar verbinden. Hij schreef terug dat hij het met zijn vrouw had besproken en dat hij een lunch op zondag toch beter vond en of hij haar mocht meenemen. Ik reserveerde een tafel voor vier personen in mijn favoriete restaurant Sant Ambroeus. O, mijn favoriete restaurants, zij zijn mijn kerken, zij zijn mijn gebedshuizen, daar breng ik mijn offers. Wat betekent atheïsme als ik in vrijwel elke ober de zoon van God kan ontwaren? Niets, helemaal niets. Om over de serveersters die aan mij zijn verschenen als reddende engelen nog maar te zwijgen. J., die al sinds jaar en dag voor mijn post zorgt in New York – dat wil zeggen dat ze post opent en pakjes naar het postkantoor brengt 109

– en die zich sinds een jaar of wat ook over mijn boekhouding heeft ontfermd met een passie die ik niet voor mogelijk had gehouden, zij weet nu meer over mijn leven dan ik – zou ook komen. Toen de accountant mij aan zijn vrouw voorstelde zei hij: ‘Nu weet je waarom ik zo gelukkig ben.’ Zo zaten we daar met zijn vieren op een milde zondag in de winter. Sneeuwen deed het nog niet, het zou wel gaan sneeuwen en flink ook. Na enige aarzeling besloten we toch maar wijn te drinken. We spraken over de dood van de vorige accountant, de puinhoop die het leven soms was, de toekomst, vooral mijn financiële toekomst. De accountant wilde weten hoe ik mijn financiële toekomst zag, of ik zou doorgaan met schrijven. Ik vertelde hem dat ik daarmee door zou gaan. Ik had ook weinig keus. Je kunt op dit soort momenten moeilijk zeggen: ‘Nou, ik overweeg een groentewinkeltje te openen.’ Niet dat ik dat overweeg, maar een mens wordt soms overvallen door de gekste fantasieën. Er zijn momenten dat ik mijzelf als bankier zie. De accountant sprak over zijn dochters, de ene ging trouwen, de andere was ook gelukkig, en op mijn aandringen bestelde hij nog een dessert. Hij zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken. De dood van mijn vorige accountant en de ziekte die aan die dood voorafging, hadden van mijn dossier een puinhoop gemaakt, maar aan die puinhoop zou een einde komen.

En weer had ik een fantasie, noem het een dwanggedachte. Ik wilde hem toeroepen: ‘Doe het niet. Thuis ben je waar het leven een puinhoop is.’

111

112

Waar er niet aan je bestaan wordt getwijfeld Een dominee in Darmstadt organiseert op zondagochtend in zijn kerk lezingen. Literaire lezingen. Niet elke zondag, op sommige zondagen zijn er ook gewoon kerkdiensten, maar de literaire lezingen schijnen beter bezocht te worden. Wat sommige gemeente­ leden stiekem voor een schandaal houden. Overigens zijn er ook jazzconcerten in de kerk, maar niet op zondagochtend. De dominee heet Martin, ik ontmoette hem voor het eerst op een koude zondagochtend in januari 2012. Hij combineerde het verzorgende karakter van een professioneel organisator van literaire lezingen met het troostrijke dat vermoedelijk aan sommige dominees, priesters, rabbijnen en imams kleeft. Dat het een beroeps­ afwijking was, zou te negatief klinken. Het was een vorm van stervensbegeleiding, maar op zo’n manier gedaan dat het sterven een lolletje leek te worden. Hij haalde me af in het Welcome Hotel in Darmstadt, een hotel dat niet bijzonder is, maar dat ik toch iedereen kan aanraden. Ik kan mensen überhaupt Darmstadt aanraden. Afgezien van het feit dat Büchner opgroeide in Darmstadt en aldaar ook revolutionaire trekken begon te vertonen, heeft Darmstadt dat wat sommige provincieplaatsen verheft boven het alledaagse: het decor van de provinciestad doet je beseffen dat leven vooral stervensbegeleiding is van jezelf en van anderen. De grote plannen zijn eigenlijk grotesk. Soms vergeet je dat. Enfin, Martin en ik lagen elkaar wel. Niet alleen omdat we allebei op onze manier professioneel waren, maar omdat de ironische 113

dominee niet zoveel verschilt van de ironische schrijver: ze beseffen dat hun ironie een zaak van leven en dood is, er is geen domein buiten de ironie waar het plotseling ernstig wordt. Het domein buiten de ironie heet God en velen houden vol dat God niet bestaat, wat een dwaze formulering is. Je zou beter kunnen zeggen: buiten het hek van de ironie begint het radicale mysticisme en in dat moeras zink je als gewone sterveling snel weg. In de herfst van 2014 keerde ik nog eens naar Darmstadt terug. Het zat weer vol, wat nauwelijks mijn verdienste was, maar vooral die van Martin. Zijn enthousiasme voor de literatuur oversteeg het enthousiasme voor God. Het maakte hem niet uit wat er in zijn kerk werd voorgelezen; het meest goddeloze, het meest seksuele, alles kon daar in naam van de literatuur worden voorgedragen. Waaruit eens te meer blijkt dat er mensen zijn voor wie de literatuur God is. Dit weekend was ik er weer. Het Welcome Hotel was onveranderd, in de bistro at ik hertengoulash. Het Welcome Hotel leek mij erg leeg, maar vermoedelijk zit het vooral door de week vol met handelsreizigers. Op zondagochtend om kwart over elf zou ik worden afgehaald. Hij was er om twintig over elf, de dominee, maar ik maakte me geen zorgen, en hij ook niet. Hij zei: ‘Ik twijfel niet, ik wist dat u er zou zijn. De kerk zit weer vol. De mensen in Darmstadt zijn enthousiast over uw werk.’ Thuis ben je waar er niet aan je betrouwbaarheid wordt getwijfeld. Thuis ben je waar er niet aan je bestaan wordt getwijfeld. Waaraan ik alleen maar kan toevoegen: als ik God was, zou ik het ook niet meer pikken.

114

Waar de psychiatrie je met open armen ontvangt Soms vergeet ik dat mijn moeder dood is. Lang duren die momenten nooit, maar ze duren lang genoeg om mij uitzicht te bieden op een tijd dat de mensen over mij zullen zeggen: ‘Hij heeft ze niet meer allemaal op een rijtje.’ Er zijn ook momenten dat ik bewust de dood van mijn moeder verzwijg, of althans met die gedachte speel. Bijvoorbeeld deze week, toen de verwarming in mijn woning in New York uitviel – hoewel de zomertijd in Amerika al was begonnen had het nog gesneeuwd – en ik de conciërge een sms stuurde met het bericht dat er geen verwarming was in het gebouw. Hij belde me binnen een uur terug. Zoals gewoonlijk vroeg hij hoe het met mijn moeder ging. De conciërge komt uit Montenegro en hij heeft zijn moeder een paar jaar geleden verloren. Wat ons bindt is de moeder. Even overwoog ik te zeggen dat het prima ging. Het was nu niet het moment een gesprek over de dood te beginnen, de verwarming moest worden gerepareerd. Maar ik vond dat toch bezwaarlijk, over de dood moest niet worden gelogen. Ik zei de waarheid en ik hoorde dat hij schrok, er viel een stilte, ik merkte dat mijn opmerking hem had herinnerd aan zijn eigen verlies. Kort daarvoor had ik gedineerd met vijf psychiaters uit België. Ten minste een van hen kende ik uit de tijd dat ik als journalist was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in België. Het zieken115

huis aldaar liet mij niet los. In de letterlijke zin van het woord. Later dit jaar zou ik er terugkeren. Men had mij gevraagd een paar woorden te zeggen bij het jubileum van de moeder-kindafdeling, een afdeling waar moeders met een postnatale depressie samen met hun baby werden behandeld. Ooit was dat revolutionair, ­baby’s in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook met de psychiaters sprak ik over de dood, zij het niet over moeders. De zelfmoord kwam ter sprake. De suïcidepreventie werd behandeld tijdens het voorgerecht, ook op mijn aandringen geloof ik, tijdens het hoofdgerecht ging het over kunst en psychiatrie. Een performancekunstenares was langs geweest. Ze wilde in de dwangbuis. Dat kon. In België zijn ze coulant, heb ik zelf ook gemerkt. Als kunstenaars of journalisten iets willen in het psychia­ trisch ziekenhuis, dan kan dat over het algemeen wel worden geregeld. In Nederland zijn ze banger. Ze houden daar niet van pottenkijkers. De vraag viel of ik nog eens zou willen worden opgenomen. Als journalist welteverstaan, maar toch. ‘Ach,’ zei ik naar waarheid. ‘Ik denk het wel.’ Thuis ben je waar de psychiatrie je met open armen ontvangt.

116

Waar je met de fascisten aan tafel kunt zitten Een vriendin gaat trouwen en hoewel ik nog geen officiële uitnodiging heb ontvangen, vrees ik dat ik niet op het huwelijk zal verschijnen. Wat misschien ook niet zo erg is, want de vriendin zelf gelooft niet dat het huwelijk lang zal duren. Het trouwen zelf schijnt ze belangrijker te vinden dan de duur van de verbintenis, wat een opluchting mag heten, zo’n relativerende opvatting over het eigen huwelijk. Het laatste huwelijk dat ik bijwoonde, was van mijn Oostenrijkse vriendin Sigrit, die in december 2013 in St. Christoph am Arlberg trouwde. Het was een moeilijke tijd, ik zat in een crisis. Beter gezegd: mijn relatie zat in een crisis. Misschien was ik ook gewoon oververmoeid, maar nog voor het nagerecht werd geserveerd, excuseerde ik mij, zowel bij mijn tafelgenoten als bij de bruid, en ging terug naar mijn hotelkamer. Zittend in het restaurant, naast een dame uit Wenen, met wie ik een moeizaam maar genoeglijk gesprek voerde, had ik mij langzaam zien instorten. Het was alsof ik uit mezelf was getreden en mijn eigen neergang bestudeerde. Er lag al behoorlijk wat sneeuw in St. Christoph am Arlberg, en ik dacht vooral: ik moet straks door die sneeuw terug naar mijn hotel, als ik eenmaal mijn hotelkamer heb bereikt komt alles goed. Toch is dat niet de reden dat ik het huwelijk van mijn Duitse vriendin niet zal bijwonen. Ik denk niet dat ik opnieuw zal instorten – eigenlijk kan ik iedereen zo één keer in de vijf jaar een instorting aanraden, vooral als die instorting niet langer dan 24 uur duurt. Overigens verkeer ik in goed gezelschap, want ook de vader van 117

mijn Duitse vriendin zal niet komen opdagen. Hij is tegen het huwelijk. Niet tegen het huwelijk in het algemeen, wel tegen het huwelijk van zijn dochter. Dergelijke strenge opvattingen houd ik er zelf niet op na. Ik gun iedereen zijn huwelijk en ik ken de bruidegom. Hij lijkt mij een goede kerel; dat hij al twee huwelijken achter de rug heeft en een stuk of vijf kinderen heeft verwekt, pleit alleen maar voor hem. Vrijdag dineerde ik met zijn aanstaande vrouw in Düsseldorf. Ze maakte een gespannen indruk. Hoe ouder ik word, hoe meer ik besef dat huwelijksfeesten niet het beste in de mens naar boven halen. ‘Ik denk dat ik over een jaar weer gescheiden ben,’ zei ze, ‘maar het belangrijkste is nu: eerst trouwen.’ ‘Waarom trouwen als je toch gaat scheiden?’ opperde ik. Niet trouwen bespaart een hoop geld en moeite. Maar een dergelijke redenering vond ze prozaïsch. ‘Het gaat erom dat je getrouwd bent geweest,’ verklaarde ze. Ze ging even naar buiten om te roken en toen ze terugkwam zei ze: ‘Ik hoop echt dat u op mijn feest komt. U mag ook iemand meenemen.’ Hoewel we elkaar vrij goed kennen, blijven we ‘u’ tegen elkaar zeggen. Dat vinden we prettig. Ik moest weer denken aan St. Christoph am Arlberg. Er waren skiërs die met fakkels de berg af skieden om het huwelijksfeest luister bij te zetten, terwijl de gasten buiten in het donker stonden te verkleumen. Het had iets indrukwekkends, maar ook iets licht fascistisch. Maar dat maakte niets uit. Thuis ben je waar je met de fascisten aan tafel kunt zitten.

118

Waar de keuken vol ligt met rundertong In de Gerard Doustraat in Amsterdam bevindt zich een synagoge die ik als kind elke zaterdag (sjabbat) en elke joodse feestdag bezocht. Mijn vader ging nooit naar de synagoge. Hij was agnost maar hij vond het niet erg dat wij wel gingen, op een bepaalde manier moedigde hij dat zelfs aan. Op een gegeven moment, toen ik vijftien was meen ik, ging ik niet meer naar de synagoge. Alleen op feestdagen kwam ik er nog en na een tijd ging ik er zelfs op feestdagen niet meer heen. Wat ik me nog goed herinner, was de onwennigheid toen ik, op verzoek van mijn moeder, na de dood van mijn vader nog eens terugkwam in de synagoge om het Gebed voor de Doden voor hem uit te spreken. Mijn moeder zelf bleef de synagoge bezoeken en verzorgen – ze had allerlei functies in de synagoge, die ze met een aan fanatisme grenzende ijver vervulde. Op 5 mei was ik eindelijk weer terug in de synagoge, om te spreken over mijn moeders boek. In het kader van een festival getiteld Open Joodse Huizen – Huizen van Verzet. Een bestuurder van de synagoge die ik al kende als kind – hij was een buurman in de Dintelstraat, waar ik ben geboren en waar ik de eerste elf jaar van mijn leven heb gewoond – had mij gevraagd te komen. Het zou de bedoeling zijn geweest dat ik verleden jaar 119

al kwam maar toen kon ik niet en dit jaar kwam eigenlijk ook beter uit. Mijn moeders boek was verschenen. Op 5 mei nam ik een taxi naar de Gerard Doustraat. Ik denk dat ik er al vrijwel twintig jaar niet meer was geweest. De synagoge was verbouwd, maar nog altijd goed herkenbaar. Het was afgeladen. Ik wachtte in een kleine ruimte waar na afloop van de dienst altijd taart, koffie en wijn werden geserveerd tot ik naar binnen mocht. Het leek me het beste om een stuk uit mijn moeders boek voor te lezen. Ik koos voor het hoofdstuk ‘Theresienstadt.’ Het voorlezen van mijn moeders boek ging me redelijk goed af. Ik merkte wel dat ik de neiging had tijdens het voorlezen wijzigingen in de tekst aan te brengen, maar ik had mijn beroepsdeformatie goed in bedwang. Daarna was het tijd voor vragen. Hoe ouder ik word, hoe doller ik ben op vragen. De vragensteller geeft aanleiding om uit de losse pols het net vertelde te verlevendigen met toelichting en uitweiding. Iemand wilde weten hoe het was om weer terug te zijn op de plek van mijn bar mitswa. Ach, mijn ouders waren erg zenuwachtig voor mijn bar mitswa. Ze hadden catering ingehuurd. De gasten zouden rundertong voorgeschoteld krijgen, de dagen voor mijn bar mitswa lag de keuken vol met rundertong. Ik kan mijn bar mitswa moeilijk van rundertong onderscheiden en nog steeds als ik rundertong op een menu zie staan moet ik aan mijn bar mitswa denken. Het feest vond overigens plaats in een ontmoetingscen120

trum voor doven en slechthorenden, wat achteraf gezien veelzeggend was, denk ik. Zoiets zei ik ook tijdens deze bijeenkomst op 5 mei. Dat men zich bij zo’n bar mitswa niet te veel moet voorstellen, maar dat je thuis bent waar de keuken vol ligt met rundertong.

121

Waar de dood een dagdroom is

Op 23 maart kreeg ik een mail van een vrouw die ik een halfjaar daarvoor onder professionele omstandigheden had ontmoet. De exacte omstandigheden van die ontmoeting moeten hier maar niet uit de doeken worden gedaan; bronnen dienen beschermd te worden. Vroeger was ik daar ruimhartiger in, tegenwoordig geloof ik dat de bronnen wel degelijk bescherming verdienen. Evenals de schrijver. Hij is tenslotte eveneens een bron. En het zijn rare tijden, zeggen de mensen. Kan de schrijver dat zomaar ontkennen? ‘Arnon, hoi,’ zo begon die mail. ‘Misschien herinner je me niet meer. Misschien ook wel.’ Ik herinnerde me haar. Maar ik had niet verwacht ooit nog een mail van haar te zullen krijgen. Mensen komen en gaan, het leven is net een stationshal. Al zijn er ook vaste reizigers. Dat ik me haar herinnerde, was geen prestatie. Mijn geheugen is feilbaar en niet meer zo goed als twintig jaar geleden, maar gelukkig functioneert het nog enigszins. Vanaf die 23ste maart schreven we elkaar, enkele uitzonderingen daargelaten, elke dag een mail. Zij las mijn mails ’s ochtends naakt in bed, zei ze. Dat ze naakt was, had niets met de mails te maken. Ze had de gewoonte naakt in bed te liggen en eveneens de gewoonte om mijn mails in bed te lezen; het een leidde tot het ander. 123

Vrijwel elk denkbaar onderwerp kwam aan bod in onze correspondentie. Levensverhalen werden uitgewisseld, openhartigheid werd geruild tegen openhartigheid. En na ongeveer een maand ontmoetten we elkaar op een kermis. Ze stond bij een pannenkoekenkraam, ik was te laat. Ze stuurde nog een sms: ‘Ik ruik nu wel erg naar frituur.’ We namen plaats in het reuzenrad. Tegen de andere attracties zag ik op, ik ben geen held. ‘Het uitzicht is best mooi,’ zei ze toen we boven waren. En ik moest toegeven dat het uitzicht meeviel, voor een reuzenrad. Na de kermis gingen we eten. Ze had hakken aan, waardoor ze groter was dan ik. ‘Vind je dat erg?’ had ze per mail gevraagd en ik had per mail geantwoord dat ik dat niet erg vond. Ik vind maar heel weinig erg. Van het eten, vijf gangen, staat me weinig meer bij. Er was lam als hoofdgerecht. We dronken een fles wijn en nog een likeurtje. Dat is niet extreem. Ik ben een gematigd mens geworden, ik moet eigenlijk altijd de volgende ochtend weer vroeg op. We namen een taxi naar haar huis. Dat huis was klein, leeg en opgeruimd. Meer een kantoor dan een huis. Ik vroeg of ik haar navel mocht zien, omdat ze had verteld dat ze daar een litteken had. Littekens interesseren me. Het meeste interesseert me, maar littekens bovenmatig. Haar bed was schoon en keurig opgemaakt, haar voeten waren koud. 124

’s Ochtends vroeg nam ik een taxi, ik had die dag een paar deadlines. Ze bood me nog een glaasje water aan, want meer had ze niet in huis. Maar een glas water was genoeg. Kort daarop kreeg ik een mail, waarin stond: ‘Ik ga slapen en probeer niet dood te gaan.’ Dat was grappig, want ik had een terugkerende dagdroom dat deze vrouw zou sterven en dat ik over haar dood zou schrijven. Merkwaardig: je zou denken, het is liefde, maar wat boven komt drijven is de dood. De mails hielden op, we gingen sms’en. Zij reisde, ik reisde. Ze solliciteerde op de functie ‘onderzoeker naar de liefde.’ In een interview had ik laten vallen dat er ruimte was voor een onderzoek naar de liefde in mijn leven, kennelijk had ze dat interview gelezen. De dagdroom ging niet weg. Steeds weer stelde ik me voor dat ik over haar moest schrijven omdat ze dood was. Een kort stukje zou het worden, veel had ik niet over haar te vertellen. Er was geen enkele reden aan te nemen dat de dood zou toeslaan en toch had ik hardnekkige visioenen. De visioenen waren vals, de visioenen waren misleidend, de visioenen waren literatuur. Het missen was begonnen, maar de dood nog niet. Thuis ben je waar de dood een dagdroom is.

125

Waar je mevrouw Doornroosje licht teleurstelt ‘Onlangs biechtte een dame mij op dat ze graag eens met je zou dineren. Ze is, hoewel gereserveerd van aard, fan van je boeken. Ze wordt ‘Doornroosje’ genoemd. Ze weet niets van deze e-mail. Ik zou een tweepersoonsetentje willen voorstellen, in een Amsterdams restaurant naar keuze. Wat zeg je ervan?’ Zo luidde de mail die ik een paar maanden geleden van een collega ontving. Eigenlijk hebben schrijvers geen collega’s. Collega’s zijn mensen die je bij de koffieautomaat tegenkomt, maar voor deze vriendelijke jongeman maak ik graag een uitzondering. Het woord ‘Doornroosje’ in bovenstaande mail deed het ‘m. Hoe mensen heten is niet zo interessant, hoe ze worden genoemd des te interessanter. Er gingen nog heel wat mails heen en weer voor een definitieve afspraak met Doornroosje kon worden gemaakt. Er was gereserveerd in het restaurant Yamazato in het Okura-­ hotel. Ik zou er Doornroosje om tien voor zeven in de lobby ontmoeten, maar was door omstandigheden – de taxi kwam maar niet – wat verlaat. Ik had nog even geaarzeld of ik een pak moest aantrekken, maar dat leek me wat te formeel. Uiteraard hield ik rekening met de mogelijkheid dat Doornroosje een blanke, schrijvende man zou blijken te zijn. Maar ook dat zou

127

de pret niet mogen drukken; waar de pret tegenvalt, moet men zich vastgrijpen aan de voorpret. In de lobby van het Okura-hotel zat geen eenzame, blanke man op me te wachten, wel een groep van blanke mannen, maar dat achter de romantische naam Doornroosje een groep van blanke mannen schuil zou gaan, leek me al te onwaarschijnlijk. Bovendien zat er een vrouw alleen. Dat moest wel Doornroosje zijn. Ietwat onwennig liepen wij naar het restaurant, waar ik de twijfelachtige mededeling moest doen: ‘Er is hier gereserveerd onder de naam Doornroosje.’ Voor de zekerheid spelde ik de naam. Maar de Japanse dame vertrok geen spier. ‘Meneer Doornroosje,’ zei ze, ‘wilt u uw jas ophangen?’ ‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Mijn colbertje houd ik aan.’ Mevrouw en meneer Doornroosje gingen zitten. Zoals de jonge collega mij had gesommeerd, bestelde ik het Hana Kaiseki-menu. Mevrouw Doornroosje wilde wel wat sake, warm graag. We bespraken slaapproblemen, de journalistiek, hysterie, ex-vrienden, maar niet noodzakelijkerwijs in die volgorde. Het eten was heerlijk. Wel vroeg ik me tussen de diverse gangen af hoe ik mevrouw Doornroosje precies gelukkig kon maken. De volgende ochtend zou ik naar Wenen vliegen, als er nog iemand gelukkig moest worden gemaakt, was er haast bij. Het geluk is slechts een bijproduct van het reisschema; eerst het schema, dan het geluk. 128

Maar gaandeweg de fles sake werd me duidelijk dat ik er alleen maar hoefde te zijn om op bescheiden wijze bij te dragen aan het geluk van mevrouw Doornroosje, of aan haar teleurstelling. Het geluk valt soms niet te onderscheiden van de teleurstelling. Zo ben je er, zo ben je er niet. Ik bestelde nog wat Japanse thee. De rekening kwam, maar die was al voldaan door de collega. Voor ik mij goed en wel bezwaard kon voelen, bestelde ik een Uber. Ik vertelde dat ik haar zou afzetten bij haar hotel, hielp haar in haar spijkerjas en nam nog even de hoeveelheid slaap door die een volwassene gemiddeld per dag nodig heeft. Thuis ben je waar je mevrouw Doornroosje licht teleurstelt. Thuis ben je waar je met gepaste weemoed anticipeert op alle teleurstellingen die je nog zult veroorzaken.

129

Waar de gelukszoekers jou zoeken

De schrijver is in de praktijk veelal een soort gigolo; hij verkoopt zichzelf met de gretige wanhoop waarmee, zo vermoed ik, de ambitieuze gigolo te werk gaat. Toch, om mij op te dringen aan klanten, daarvoor vind ik mezelf te oud. Niettemin ben ik tot compromissen bereid. Ik heb geen ideologie, ik heb wel overtuigingen, maar die overtuigingen lijken meer op honger of lust. Ze lijken meer op stemmingen en lichamelijke sensaties dan iets gebaseerd op een logisch doordacht ethisch systeem. De basis van mijn moraal is wankel, maar de basis van elke moraal die weigert dogmatisch te worden is wankel, lijkt me. Een Nederlandse uitgever was in de stad en gaf op het dakterras van zijn hotel ergens op Park Avenue, niet ver van mijn woning, een feestje. Deze uitgever ken ik vrij goed, al bijna twintig jaar, waarvan de laatste tien jaar betrekkelijk intens en toen hij voorstelde om op dat feestje te verschijnen, leek me dat niet iets wat ik zou kunnen of willen weigeren. Ik wil me niet opdringen aan klanten, maar het compromis riep; het compromis is net een sloerie, het blijft lonken. Op een warme woensdagmiddag, de zomer was begonnen in New York – eindelijk, zeiden de mensen, maar ik ken de zomers in New York, als ze eenmaal begonnen zijn kom je voorlopig niet meer van ze af – trok ik naar de cocktailparty zoals een nomade naar de volgende oase trekt. Hoewel het maar tien minuten lopen was, besloot ik een taxi te nemen. Op zo’n zomerse namiddag loop je makkelijk een blaar op. 131

Voor de ingang naar het dakterras stond een uitsmijter. Hij vroeg voor wie ik kwam en wilde mijn ID zien, maar toen ik aangaf alleen maar creditcards bij me te hebben nam hij daar joviaal genoegen mee. Ook in zijn wereld lonkte het compromis als een afgewerkte en toch nog geile sloerie. Ik bedoel dit niet seksistisch. De man kan ook een sloerie zijn. Ik ken meer mannelijke dan vrouwelijke sloeries, maar dat zegt veel over mijn vrienden. Op het dakterras stonden wat uitgevers, redacteuren en literair agenten. De muziek stond hard en naarmate de avond vorderde zou die muziek alleen maar harder worden. Een van de dingen die je leert als gigolo-schrijver is dat je niet moet drinken als je werkt. Ik hield het bij water. Een Nederlander vroeg wijzend op een groep jonge mensen of dat gelukszoekers waren. Ik denk bij het woord ‘gelukszoeker’ altijd aan de discussie over vreemdelingen, migratie en de Middellandse Zee; er zijn mensen die denken dat al die gelukszoekers verdrinken in de Middellandse Zee omdat ze het geluk zochten. Maar je hebt natuurlijk ook gelukszoekers van andere aard. Jonge mannen en vrouwen die het geluk zoeken in de vorm van een partner, bij voorkeur een partner met geld. Ik wist niet zeker of wij op dat dakterras omgeven waren door gelukszoekers. Ze zochten iets, of het het geluk was bleef onduidelijk. De helft van mijn leven heb ik ernaar gestreefd om het geluk te zíjn, dat wil zeggen de bestemming van de gelukszoeker. ‘Zoek mij,’ riep ik al uit toen niemand naar me luisterde. Niet dat er later naar mij werd geluisterd, maar ik bleef het op mijn cryptische 132

wijze roepen. Hier en daar werd er ook naar mij gezocht. En soms moest ik mij verstoppen, je wilt niet altijd worden gevonden. Les 1 voor iedereen die het geluk zoekt: het geluk wil net als jij niet altijd worden gevonden. Gerard Reve dichtte dat hij meende dat hij net zo hard naar God zocht als God naar hem. Ik parafraseer. Er zit veel in, ook God zoekt ons. Ik vermoed dat ook Hij een gelukszoeker is. Op dat dakterras drong het tot me door, compromisloos en toch niet onaangenaam: thuis ben je waar de gelukszoekers jou zoeken.

133

Waar het realisme een tikkeltje onbehaaglijk is De universiteit in Essen had me uitgenodigd om een lezing te komen houden. Ik zou wat over mijn eigen werk vertellen, wat mij na meer dan twintig jaar als schrijver niet meer zo heel veel moeite kost. Een van de redenen ook waarom ik er sinds een dag of twee over denk om arts te worden. Als literatuur steeds meer hulpverlening wordt, wordt het tijd de hulpverlening serieus aan te pakken. En praten over eigen werk is, zo leert de ervaring, uiteindelijk altijd een vorm van hulpverlening. De universiteit van Essen vroeg waarover ik zou willen spreken. Ik zei dat ik wel over realisme wilde spreken. Dat leek me goed bij Essen passen en ook bij mijzelf. Hoewel ik veel door Duitsland had gereisd was ik nog nooit in Essen geweest. Ik arriveerde er dinsdagavond, het Welcome Hotel was voor mij gereserveerd. De naam klonk niet veelbelovend, maar toen ik er eenmaal was, bleek het aan alles te voldoen waaraan een hotel moet voldoen. Gegeten had ik nog niet, maar aan het Welcome Hotel in Essen zat net als aan het Welcome Hotel in Darmstadt een restaurant vast. Ik kon op zoek gaan naar een goed Italiaans restaurant in Essen, maar het leek me beter in het restaurant van het hotel te blijven. Ik moest nog nadenken over het realisme, dat ik aan de hand van het eerste hoofdstuk van Elizabeth Costello van Coetzee wilde bespreken; een Italiaans restaurant zoeken zou nadenken over realisme in de weg staan. 135

De serveerster in het restaurant van het hotel was alleraardigst, ja zelfs wat giechelig, maar dat kwam misschien doordat het een mooie zomeravond was en het restaurant niet erg vol zat. Of misschien was ze nog niet zo lang werkzaam als serveerster, er zijn veel redenen om te giechelen. In mijn kamer dacht ik nog wat na over het realisme. Ik zou de lezing al improviserend houden, nadenken is dan een vereiste. Maar iets na middernacht voelde ik me slaperig worden, het nadenken lukte niet meer. Ik pakte een krant en ging in bed liggen. Waar het denken niet meer lukt, wil het lezen meestal nog wel vlotten. Ook dat is realisme. De tekst doet een poging de werkelijkheid te imiteren. Het probleem is dan niet de imitatie, maar wat eraan voorafgaat. Dat is wat ik de volgende dag wilde zeggen. Werkelijkheid? Wat aan de tekst voorafgaat. Ja, in de Bijbel staat dat er eerst het woord was, maar we leven niet meer in Bijbelse tijden, het woord is het nagerecht. Een vrouw met wie ik regelmatig sms, vertelde mij dat ze altijd naakt slaapt en ze suggereerde dat ik dat ook moest doen. Daarom trok ik mijn onderbroek uit. Naakt slapen in Essen leek mij eveneens een vorm van realisme. Beter gezegd: een poging het realisme trouw te blijven. De volgende ochtend zou ik worden opgehaald. De Duitser die ik had verwacht, bleek een Nederlander te zijn. We parkeerden bij een meubelcentrum en liepen vandaar naar de universiteit. Een professor schonk koffie op zijn kamer en we behandelden de Eerste Wereldoorlog en de Vlaamse literatuur. Er kan veel worden behandeld in de uren voorafgaand aan de lezing.

De lezing zelf slaan we over, om met Coetzee te spreken. Het liep niet uit de hand, dat wil ik wel vermelden, hoewel een man op de eerste rij met zekere gretigheid begon te spreken over mijn rubriek ‘De Seksrabbijn’ in de Volkskrant. Hij had kopieën van de rubriek bij zich en wilde mij die laten zien, maar ik zei: ‘Ik weet wat ik heb geschreven.’ Je kunt het realisme ook overdrijven. Daarna was nog in heerlijk Italiaans eten voorzien. Essen beviel mij eigenlijk wel, de neerlandici in Essen waren buitengewoon vriendelijk. Ik eindigde op een plein voor het station. Voor mijn trein was ik wat te vroeg, maar het wachten op dit plein kon geen straf worden genoemd. Een bedelaar kwam aan mijn tafel zitten. Hij zei: ‘Ik kom niet bedelen, ik rust even uit.’ ‘Dat is goed,’ zei ik. Thuis ben je waar het realisme een tikkeltje onbehaaglijk is.

137

138

Waar je jezelf teleurstelt

De afgelopen weken had ik een sms-relatie. We hadden elkaar drie keer gezien en slechts één keer seks gehad, verder bestond de relatie uitsluitend uit sms’en en e-mails. Toch gaven deze sms’en en e-mails mij de sensatie van nabijheid. Dat had ook met de kwantiteit te maken, vele sms’en werden heen en weer gestuurd. Er ontstonden dialogen die mij soms zo goed bevielen dat ik erover dacht daar een bibliofiele uitgave van te maken, al was het maar om te bewijzen dat de sms niet onderdeed voor de traditionele brief. En ook omdat alles uit moet monden in literatuur. Bij het opruimen van mijn moeders garage vond ik oude manuscripten van mijn hand en al in 1990 of 1991 had ik geschreven: ‘Kom onmiddellijk naar me toe, ik wil vanmiddag nog literatuur van je maken.’ Nee, veel was er niet veranderd. Af en toe kwamen er mensen die bewust literatuur van zich wilden laten maken. Ook dat leidde dikwijls tot teleurstellingen. De literatuur viel tegen, de klei, of allebei. Hoe dan ook, liefde per sms leek mogelijk. Er was niet meer voor nodig dan de sms, de whatsapp en soms een mail. Af en toe kwam er een fotootje van de correspondente binnen, wederom per sms, maar in de fotootjes zat het hem niet, het ging puur om de tekst. Meer dan taal was er eigenlijk niet nodig voor liefde. Maar de laatste dagen begon onze correspondentie tekenen van slijtage te vertonen. Ik werd ziek. In Düsseldorf nog wel, een stad 139

waar ik normaal gesproken nooit ziek word, alleen maar beter. Het mag cynisch klinken gezien de geschiedenis van mijn ouders, maar ik ben ervan overtuigd dat genezing in Duitsland begint. Ondanks deze overtuiging zette de ziekte door, na een lezing had ik nog een etentje met een vriendin maar halverwege werd ik zo verkouden dat ik het gevoel had drugs te hebben gebruikt. Mijn sms-correspondente bleek een man te hebben ontmoet die haar niet alleen per sms maar ook live begeerde. Hoe aantrekkelijk het sms’en ook is, een niet-virtuele man heeft vooralsnog voordelen. Daar gaat verandering in komen, maar of ik dat nog zal meemaken is de vraag. Misschien was die andere man natuurlijk ook leuker, mooier en intelligenter dan ik, maar ik geef er toch de voorkeur aan te denken dat het aan het medium lag. Hij was er en ik was er slechts per sms. En hier verbaasde ik mijzelf, het stak mij en deed mij meer verdriet dan verwacht dat mijn geliefde correspondente steeds verliefder werd op een man die meer was dan virtuele realiteit. Ik zag het per sms gebeuren, sterker nog, ik kon het zo ongeveer live volgen. Een gevoel van onvolkomenheid had mij naar de melancholie en de verkoudheid gedreven; verkoudheid en melancholie waren niet van elkaar te scheiden. Daarna, toen de liefde geconsumeerd was, en hoe, en de correspondente mij, overigens op mijn verzoek, op de hoogte had gehouden van de consumptie, barstte de stilte los. Ook de stilte binnen de virtuele realiteit was oorverdovend. En de stilte bleef maar voortduren. Alles relatief natuurlijk, maar voor de gekrenkte mens gaat de tijd langzaam. De krenking begon te knagen. Onterecht natuurlijk, want een vrouw die nog geen veertig is en de twintig al is gepasseerd heeft 140

vermoedelijk aan meer behoefte dan aan liefde per sms, maar ja, zelfs ik heb mijn illusies. Sterker nog, ik, die dacht boven de meeste krenkingen te staan, bleek toch niet boven alle krenkingen te staan. Een deceptie. Op een avond schreef ik dat we gezien de huidige omstandigheden de correspondentie misschien maar niet moesten voortzetten. Een overbodige mededeling, want de correspondentie was allang stilgevallen. Ach, de gekrenkte mens, met welk een ongekende gretigheid maakt hij zichzelf belachelijk. Toch was er enige opluchting, omdat een van de belangrijkste waarheden eindelijk tot me doordrong: thuis ben je waar je jezelf teleurstelt.

141

Waar je vrienden vragen niet over hen te schrijven Ergens aan het eind van het vorige millennium besloot ik om onder een pseudoniem te publiceren. Marek van der Jagt was een Weense filosofiestudent die door omstandigheden in het Nederlands schreef. Omdat ik nog nooit in Wenen was geweest, reisde ik een paar keer naar Wenen voor onderzoek. Voor zover je verliefd kan worden op een stad, werd ik verliefd op Wenen. Een paar jaar later, in 2002 om precies te zijn, ontmoette ik er Sigrit. Ik moest een lezing geven en zij haalde me af van het vliegveld. Na de lezing zaten we met enkele schrijvers in de lobby van Hotel Imperial, onder wie Connie Palmen, die de laarzen van Sigrit belachelijk maakte. Ik vond die laarzen aantrekkelijk. Nu was ik niet alleen verliefd op Wenen, maar ook op Sigrit. We kochten een nieuw paar laarzen, we schreven elkaar e-mails, we zagen elkaar op diverse plekken op deze wereld, maar vooral in Wenen. Seksueel gezien eindigde onze verhouding in Auschwitz, in 2015. Ik was met Paul Rosenmöller en twee cameramannen naar Auschwitz gereisd en Sigrit had onverwacht besloten mee te gaan. De meeste mensen die Auschwitz bezoeken, logeren in Krakau. Wij sliepen in het stadje zelf, in een hotel waaruit het communisme nooit was verdwenen. Na een avond met veel wodka vroeg Sigrit op de hotelkamer: ‘Waarom raak je me niet meer aan?’

143

Misschien een vreemde vraag om in Auschwitz te stellen, maar de vraag was urgent genoeg. Er was alleen geen goed antwoord. Een groot gedeelte van mijn puberteit heb ik doorgebracht met smachten naar aanrakingen; natuurlijk niet van iedereen, van een aantal uitverkorenen. Wie eenmaal in de ban is van de languissante levenshouding blijft er altijd gevoelig voor. Deze levenshouding zorgt er ook voor dat er altijd weer naar iemand anders wordt gesmacht. In 2013 trouwde Sigrit in een Oostenrijks bergdorp. Ik woonde het huwelijk bij en heb me goed gedragen. Kort daarvoor hadden we nog een paar laarzen voor haar in München gekocht, sommige tradities moet je voortzetten. Ze woont nu niet ver van Klagenfurt in een dorp. In een van haar laatste mails schreef ze: ‘Er is in dit dorp een aantal zeer aantrekkelijke jonge weduwen dat op je wacht.’ Tot nu toe is een bezoek er niet van gekomen. Wel ben ik deze week in Wenen met twee vrienden. Sigrit is er niet meer, Wenen wel. Ergens in maart hadden de twee vrienden en ik besloten naar Wenen te gaan. De reis werd een keer uitgesteld, maar deze week reisden we dan eindelijk met de trein naar Wenen. We hadden voor de trein gekozen omdat treinreizen romantisch zijn, dat laatste vooral vanwege de restauratiewagen. Die was nu helaas gesloten. Vertraging hadden we ook. Qua treinreis ging er veel mis. Niettemin lagen we op dinsdagmiddag, precies zoals ik me had voorgesteld, op een grasveldje in Wenen waar we elkaar voorlazen 144

uit liefdesbrieven van Pessoa. Je kunt de puberteit niet eindeloos rekken, je moet er opnieuw aan beginnen. Het alternatief is langzaam doodgaan. Tegen een van mijn vrienden zei ik: ‘Je bent het intelligentste lustobject dat ik ooit heb ontmoet.’ Ze moest lachen en zei: ‘Voor een lustobject ben jij ook best wel intelligent.’ Misschien was dat beleefdheid; waar het sociaal wenselijk gedrag eindigt en de humor begint, is vaak moeilijk te zeggen. De andere vriend zei: ‘Je gaat toch niet over ons schrijven? Dat wil ik niet hebben. Maak maar een roman van ons.’ Ik aarzelde even en toen zei ik: ‘Ik zal wel een roman van jullie maken of een novelle.’ Het verworven inzicht kon niet langer worden ontkend: thuis ben je waar je vrienden en jij intelligente lustobjecten voor elkaar blijken te zijn.

145

Waar het verzwijgen wordt doorbroken door de oproep: faites vos jeux In zijn vertelling Montauk schrijft Max Frisch: ‘Er erlebt ungern, was er keinesfalls in Worte bringen kann.’ De romanschrijver, volgens Frisch, maakt met tegenzin mee waarover hij niet schrijven kan. De instrumentalisering van het leven is inderdaad een beroeps­ afwijking van de schrijver, maar niet iedereen schrijft daar zo openhartig en bondig over als Frisch. In de zomer van 1997 bezocht ik Montauk om mijn Duitse uitgever Daniel Keel en zijn vrouw Anna, die een zomer lang waren neergestreken in Montauk, op het puntje van Long Island, daar waar Amerika ophoudt en Europa al bijna begint, te bezoeken. Mijn toenmalige vriendin had een auto gehuurd en op een regenachtige dag in de zomer van 1997 reden we naar Montauk. Het hotel was leeg, maar de kreeft smaakte goed. De grote, lege eetzaal met uitzicht op zee zal ik niet snel vergeten. De volgende dag reden we terug naar New York, het regende nog altijd. Niet lang daarna las ik Montauk van Max Frisch, gepubliceerd in 1981. Een boek over onder andere zijn verhouding met de dichteres Ingeborg Bachmann. Je moet als schrijver geen liefdesrelatie beginnen met een andere schrijver, dat is vragen om problemen. Er is nu een vrouw in mijn leven die ik aanspoor een boek te schrijven, maar ik begrijp het potentiële gevaar. Echter, waarom zouden we het gevaar de rug moeten toekeren? Juist voor de schrijver is dat onverstandig. Faites vos jeux. Veel meer is er niet, tenzij je oprecht gelooft dat je het gevaar met levensverzekeringen en dergelijke kunt bedwingen. 147

Het duurde bijna twintig jaar voor ik terugkeerde naar Montauk. Met dezelfde vrouw, maar nu had ze een zoon van bijna elf, ik had een paar boeken geschreven en mij verbonden aan vrouwen, maar aan die verbintenissen was ook weer een eind gekomen. Daniel Keel was dood. Eerst was Anna gestorven, toen hij. Van Anna herinner ik me vooral een citaat van Juan de la Cruz, dat je van de mensen op dezelfde wijze moet houden als je hen vergeet. Houden van en vergeten liggen in elkaars verlengde; houd van de mensen, maar vergeet hen. Dit jaar streken we neer in Gurney’s Inn, dat, zag ik net, een rol speelt in Montauk. De kamer keek uit op een parkeerplaats, hoewel je ook nog een reepje strand en zee kon zien, maar na wat lichte teleurstelling daarover hechtte ik mij opnieuw aan Montauk. De parkeerplaats en het uitzicht daarop bieden mogelijkheden aan de schrijver, alleen is de schrijver soms ook nog man die mede namens zijn reisgenoten naar een esthetisch bevredigender uitzicht verlangt. Mijn petekind speelde in de zee, ik las onder een parasol en de moeder van mijn petekind – mijn voormalige vriendin, de vrouw die ik soms schertsend ‘de eerste vrouw in mijn harem’ noem, hoewel ik geen harem heb, ik maak grapjes zoals andere mensen gokken, faites vos jeux nietwaar – zat in het binnenzwembad, buiten was het haar te heet. ‘Dies ist ein aufrichtiges Buch, Leser, und was verschweigt es und war­ um?’ schrijft Frisch. Zo wordt niet meer geschreven, vooral niet aangezien de eerste regel van de zin in kleinkapitaal gedrukt staat, tot en met Leser, dan volgt een witregel, en dan het tweede deel. Toch lijkt me dat de cruciale vraag die ik mij ook steeds weer stel als ik e-mails schrijf aan mijn geliefde die ik aanmoedig een boek te schrijven. ‘Dit is een oprechte e-mail,’ zou ik haar steeds weer 148

aan het eind van de e-mail willen schrijven, ‘maar wat verzwijgt de e-mail en waarom?’ Enfin, mijn voormalige vriendin zat in het zwembad, ik viel al lezend onder een parasol in slaap. Toen ik wakker werd, zag ik mijn petekind nergens meer. Ik moest hem zoeken, kinderlokkers, de zee, andersoortige calamiteiten, het noodlot ligt op de loer. Maar ik dacht: wat als dit een verhaal was. Een man wordt wakker op een strandstoel, hij ziet zijn zoon nergens meer, zijn vrouw is in het binnenzwembad. Hij denkt: de zoon kan niet weg zijn, de zoon bouwt verderop een zandkasteel. Hij doet zijn ogen nog even dicht, niet wetend dat dit de laatste rustige momenten van zijn leven zullen zijn. Zo dichtbij is het noodlot en hij ziet het niet. Waar het om zou moeten gaan is niet dat hij het noodlot niet heeft gezien, maar dat hij het nog steeds niet ziet als hij denkt het te doorgronden. Na vijf minuten liep ik door de brandende zon het strand af en vond mijn petekind in de zee met een oudere man. Samen trotseerden ze de golven. ‘Hier komen,’ riep ik. Dit is een oprechte column, maar wat verzwijgt de column en waarom? Wat verzwijgt mijn liefde en waarom? Wat verzwijgt jouw liefde en waarom? De dood, zoveel is zeker, maar beslist niet alleen de dood? Thuis ben je waar het verzwijgen wordt doorbroken door de oproep: faites vos jeux.

149

Waar het verleden langzaam ontsloten wordt Op de terugweg van Montauk naar New York City stopte ik in Melville, waar mijn accountant woont. Hij had me uitgenodigd om bij hem thuis te komen, dan hoefde hij niet helemaal naar de stad. Zijn vrouw had ik al eens ontmoet, van de winter tijdens een lunch in een Italiaans restaurant in Manhattan. Nu zou ik ook zijn honden en kinderen ontmoeten, hoewel ik een dochter van de accountant ook al een keer was tegengekomen. Ik gaf bankafschriften aan haar af, die zij aan haar vader zou geven. In drie minuten waren we klaar. Ik had me nooit werkelijk gerealiseerd hoe je leven eruit komt te zien als de boekhouder eroverheen is geweest: een reeks van getallen, inkomsten en uitgaven, onderverdeeld in persoonlijk en zakelijk, met vraagtekens tussendoor. De accountant voelde zich vrij om zelf ook vragen te stellen: ‘Fashion Award Cleaners? Zo duur kan geen stomerij zijn. Zeg eerlijk, Fashion Award Cleaners, is dat de schuilnaam voor een dure prostituee?’ Het leek mij een goede schuilnaam, maar de waarheid was dat het inderdaad om een stomerij ging. Prozaïsch, al te prozaïsch misschien. Ik ben loyaal, ik blijf graag hangen, ook bij stomerijen, zelfs als hun prijzen wat overtrokken zijn. Zoals de eigenaar van een broodjeszaak in New York jaren geleden tegen me zei: ‘Jij bent de beste klant, waar je ook heen gaat.’ 151

Een compliment en een vervloeking ineen. De jaarrekening: big data eigenlijk, maar dan op individueel niveau. Het geheim van het leven zit in de uitgaven; je bestedingspatroon verraadt de neurose of de perversie, het ligt er maar net aan wat je erin wilt zien. Oude bonnetjes zijn als oude brieven, ze roepen herinneringen wakker, verwachtingen waarvan je weet dat ze niet zijn uitgekomen of totaal anders dan je had verwacht. Een leven teruggebracht tot een winst- en verliesrekening. Mijn petekind en zijn moeder gingen ook mee naar Melville. Mijn petekind is dol op honden en hij sloot zonder enige aarzeling vriendschap met de twee honden, die Waffles en Noodles heetten, uitstekende namen voor honden. Ik heb nooit honden gehad en ik vermoed niet dat ik ooit zal samenwonen met een of meer honden, maar mocht het noodlot mij dwingen tot het samenleven met een hond, dan zou ik de hond ook Waffles noemen. Het lijkt me intuïtief een goed idee om je huisdier naar eten te noemen, en niet zomaar eten, nee een Belgische lekkernij. Ook maakte de naam van de hond herinneringen wakker aan een bezoek aan Luik. Overal ligt de herinnering op de loer. Nadat hij vriendschap had gesloten met de honden, sloot mijn petekind vriendschap met de tv, want behalve voor honden heeft hij ook een zwak voor de tv. Hij zat voor de tv, en ik zat in de kelder van de accountant gebogen over uitgaven van lang geleden. Er viel een patroon in te ontdekken, zoveel was zeker. Onze gewoonten kosten geld. Leven kost geld. Liefde.

De avond vorderde, de accountant wist van geen ophouden. Weldra zou het middernacht zijn, elk detail was van belang. Cadeautjes kwamen voorbij, etentjes, reizen. Zelfs mijn moeder passeerde het kasboek. Thuis ben je waar het verleden langzaam ontsloten wordt, desnoods met hulp van de boekhouder.

153

Waar de open relatie wordt gevuld met dwergen en reuzen Het opklapbed heeft een cruciale rol in mijn leven gespeeld. Mijn ouders sliepen op opklapbedden. Toen wij nog in de Dintelstraat woonden, stonden die opklapbedden in de woonkamer; ergens in de avond, tussen tien en elf uur laten we zeggen, veranderde de woonkamer in een slaapkamer. Mijn vader ging altijd als eerste naar bed. Mijn moeder bracht vanaf tien uur ’s avonds tot vroeg in de morgen haar tijd vooral in de keuken en in mijn kamer door. Toen we naar de Prinses Margrietstraat verhuisden, verhuisden de opklapbedden gewoon mee, al stonden ze niet meer in de woonkamer maar in de slaapkamer op de eerste verdieping. Mijn ouders moeten gedacht hebben: waarom nieuwe bedden kopen als de opklapbedden eigenlijk voldoen? Boven de bedden was een plankje met boeken waar behalve Mein Kampf ook de werken van Weinreb stonden en nog ander materiaal dat mijn vader niet in zijn boekenkast in de woonkamer wenste te hebben. Tot een paar dagen voor haar dood heeft mijn moeder nog in het opklapbed geslapen. Het bed werd overdag alleen niet meer opgeklapt. Mijn vader sliep de laatste maanden van zijn leven in een ziekenhuisbed dat naast de eettafel in de woonkamer stond, zo was hij weer terug op de plek waar ik me hem het best herinnerde: in bed in de woonkamer. Het ziekenhuisbed had een matras dat zichzelf oppompte om doorligwonden te voorkomen en maakte geluiden die aan een vliegtuig deden denken, volgens mijn moeder althans.

155

Ikzelf heb ook altijd op een opklapbed gelegen. Mijn moeder klapte het elke ochtend op en klapte het elke avond weer uit. Toen ik besloot weer bij mijn moeder te gaan wonen, sliep ik in datzelfde opklapbed. Het voldeed nog steeds aan alle eisen die je aan een bed kunt stellen. Een hotelbed is prettig, maar een opklapbed voldoet ook prima. Ook na mijn moeders dood heb ik regelmatig in dat opklapbed gelegen. Mensen vroegen weleens: ‘Vind je het niet vervelend om in het huis van je moeder te zijn?’ Maar ik vond het prima – als ik ’s avonds laat nog wat zat te werken in de woonkamer op mijn moeders stoel die ooit mijn vaders stoel was geweest, dan had ik het gevoel dat mijn moeder boven in haar kamer lag te slapen. Op een avond verscheen mijn geliefde in het huis van mijn ouders dat zolang de erfenis niet was afgehandeld – en dat zou nog wel even duren, erfenissen afhandelen is een ingewikkelde aangelegenheid – nog altijd mijn moeders huis was. Mijn geliefde had rode rozen voor mijn moeder meegebracht, wat ik erg lief vond. De rozen zetten we op het dressoir. Toen gingen we in mijn opklapbed liggen en bedreven de liefde met elkaar. ‘Ik hoop dat je moeder dit goed vindt,’ zei de geliefde. ‘Ik betwijfel het,’ antwoordde ik. Maar mijn moeder heeft in de loop der jaren geleerd om haar afkeuring in te slikken. Mijn opklapbed, ik had nog nooit seks gehad in dat opklapbed, was duidelijk niet gemaakt voor seks. Terwijl we aan het vrijen waren leek het bed uiteen te vallen, wat niet verwonderlijk is, want het bed komt nog uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Maar het overleefde de vrijpartij, een wonder waarvoor ik mijn moeder verantwoordelijk houd; ze heeft het goed voor met haar zoon.

Het lukte ons ook nog te slapen in het piepkleine opklapbed, en als ik ’s nachts wakker schrok omdat elke beweging die mijn geliefde maakte mij bijna uit bed duwde en vice versa, troostte ik mij met de gedachte dat het in het kamp erger was. De volgende dag zaten mijn geliefde en ik in de voortuin van mijn moeder. Mijn moeder was, zo stelde ik mij voor, in de keuken. ‘We zijn allebei niet gemaakt voor monogamie,’ zei de geliefde. ‘Nee,’ zei ik, ‘daar zijn we allebei niet voor gemaakt.’ ‘Als je bijvoorbeeld een vrouw tegenkomt die mooiere billen heeft dan ik,’ zei de geliefde, ‘dan mag je daar best iets mee beginnen.’ ‘Dat is lief,’ antwoordde ik. ‘Als jij een man tegenkomt die iets kan wat ik niet kan moet je je ook vooral niet inhouden. Maar aan wat voor man moet ik denken?’ voegde ik daar voor de zekerheid aan toe. Ze was even stil. ‘Nou ja, bijvoorbeeld een man van twee meter,’ zei ze, ‘die me optilt, tegen de muur drukt en zo neemt. Dat zie ik jou niet doen.’ ‘Ik zou mijn rug breken,’ antwoordde ik. Het was weer even stil. De zon scheen, maar eigenlijk was het net iets te koud om buiten te zitten. ‘Ik ben ook geen dwerg,’ zei ik, ‘als je een man tegenkomt van één meter vijftig, dan mag je daar ook iets mee beginnen.’ ‘Je bedoelt,’ zei de geliefde, ‘een man die mij kan beffen zonder zich te bukken, dat heeft ook voordelen?’ 157

‘Veel voordelen,’ antwoordde ik. Het was weer even stil. Thuis ben je waar de open relatie wordt gevuld met dwergen en reuzen.

158

Waar je de lezer komt bevrijden uit zijn eenzaamheid Momenteel reis ik per auto van Nederland naar Afghanistan. Een gedeelte van de reis word ik vergezeld door mijn petekind en zijn moeder. Ik kan niet rijden en het is vermoedelijk daaraan te wijten dat ik met mijn petekind achterin zit. Maar ik vind het prima. Een mens moet zijn plaats weten, vooral in een auto. Ik slaap, ik werk, kijk naar buiten en soms meng ik mij in het gesprek. De schrijver doet er goed aan zich op de vlakte te houden. Geen meningen, vooral geen meningen. De observatie is al mening genoeg. De auto verwerd al snel, eigenlijk al vanaf de tweede dag, tot een cocon. Het lijkt veilig in de auto; al leven we op chips, ijs en koekjes waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is. Bergen zijn we nog niet tegengekomen, wel veel zonnebloemen. Elke nacht slapen we in een ander hotel. Vaak arriveren we pas rond middernacht en aangezien ik dan nog moet werken, ga ik meestal pas naar bed als de zon alweer op is. De hotels lopen in elkaar over, alleen hotel Hermitage in Wit-Rusland vormt een uitzondering. Een overdadige, Italiaans aandoende luxe die je niet in Wit-Rusland zou verwachten. Overal worden we zorgvuldig geregistreerd, een handeling die soms wel een klein halfuur in beslag neemt. De geheime dienst weet waar we zijn, maar volgens mijn reisgenoot Qader hoef ik me nergens druk om te maken. De geheime dienst zal ons tolereren. 159

Met enige regelmaat worden we aangehouden door politieagenten, maar tot nu toe hebben we nergens boetes hoeven te betalen en van smeergeld is het ook nog niet gekomen. Ik zeg dit laatste met een lichte teleurstelling: wat is een reis zonder smeergeld? Na middernacht – het leven op deze reis begint na middernacht – komen de existentiële vragen. Hoelang kun je blijven reizen? Moet je niet op een gegeven moment ergens aankomen? Flarden van gesprekken komen terug in mijn dromen: ‘De schrijver bevrijdt de lezer uit zijn eenzaamheid, maar in zijn dagelijks leven stelt hij zich op als een vampier.’ Slaapgebrek is ook een soort drug, concludeer ik na een dag of drie. Dat van de vampier laat me overigens niet los. Ik heb de schrijver eerder met een vampier vergeleken, maar nu begrijp ik de ruil waarop zijn bestaan drijft. Hij dringt de levens van mensen binnen en zuigt hen leeg. Opdat de lezer van zijn eenzaamheid wordt bevrijd. Maar wil de lezer wel van zijn eenzaamheid worden bevrijd? Aan mijn verantwoordelijkheid kan ik mij hoe dan ook niet meer onttrekken: thuis ben je waar je de lezer komt bevrijden uit zijn eenzaamheid.

160

Waar je je leven in handen legt van een waarzegger Bijna twee weken ben ik nu op pad. Ik reis samen met een Nederlands-Afghaanse reisgenoot van Nijmegen naar Kabul en we leven in een oude Volvo zonder airconditioning terwijl de middagtemperatuur buiten de veertig graden Celsius haalt. Elke avond voelt mijn haar als touw. Maar ik klaag niet, de charme zit in de hindernis. Soms zit de ellende ook in de hindernis maar daarop moet niet de nadruk worden gelegd. Ik zou graag een waarzegger willen bezoeken. Er is een aantal prangende vragen dat dringend beantwoord dient te worden. Bijvoorbeeld: zal ik een kind maken? Tot nu toe hebben we echter geen waarzegger gevonden. Wel een Oez­beekse politieagent die aan mijn reisgenoot vroeg: ‘Is dat uw vrouw?’ ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘dat is een man.’ Toen ik vijftien was, werd ik vaak voor een meisje aangezien en toen ik 22 was gebeurde dat nog steeds regelmatig. Ik ben eraan gewend geraakt. Misschien schuilt in die vraag van de agent ook wel een antwoord op ten minste één van mijn prangende vragen. Een week lang heb ik in dezelfde korte broek gelopen, waarna ik hem eindelijk kon laten wassen. De wasvrouw leek op een waarzegster. Maar ze sprak niet, ze waste uitsluitend.

161

Met de auto naar Kabul reizen relativeert alles: persoonlijke hygiëne, ambities, verwachtingen, hoop. Langs de weg: verkopers van meloenen. Soms zitten ze onder vier palen waarover een doek is gespannen. Als ze geluk hebben; de zon is meedogenloos, maar ook meedogenloosheid went. We kochten een meloen die mijn reisgenoot met een mes – we waren toen nog in Rusland – te lijf ging. Vrijwel de gehele hotelkamer werd overspoeld door een zee van meloensap. We hebben extra fooi achtergelaten. Waar we een waarzegger konden vinden, wisten ze bij de receptie niet te vertellen. De auto is een rijdend verlengstuk van de woestijn geworden: overal zand. Zelfs de tandenborstel smaakt naar zand. Maar zoals gezegd: ik klaag niet en misschien zorgt het wel voor extra mondhygiëne. We zijn nu in het islamitische gedeelte van de reis beland en de islam heeft waarzeggers verboden, maar overal is een schaduw­ economie. Ook in de politiestaat. Juist in de politiestaat. Mijn geliefde stuurde me een sms: ‘Je mag me verlaten, maar je mag me niet vergeten.’ Ik droomde dat de waarzeggers van Kabul uitzonderlijk waren. Slapen doe ik in de auto. De steppe maant soms tot slaap. Verlaten mag, vergeten niet. Hoe kan ik ook vergeten? Hoe leger het landschap, hoe intenser de herinnering. Thuis ben je waar je je leven in handen legt van een waarzegger.

162

Waar je bereid bent te sterven

De afgelopen weken heb ik veel over de dood nagedacht. En over de liefde trouwens. Verder zijn er diverse ontvoeringsscenario’s door mijn hoofd gegaan. Het zou kunnen lijken dat ontvoering, dood en liefde in gelijke mate afschrikwekkend waren, maar dat was geenszins het geval. Het waren meer de omstandigheden die mij dwongen na te gaan hoe ik per se niet wilde sterven. Nu heb je over de dood weinig te zeggen, maar je kunt het noodlot altijd een handje helpen. Op zondagavond zei een Oezbeekse arts dat ik moest worden opgenomen in een ziekenhuis en dat ik na drie dagen ontslagen zou worden. Ik weigerde. Het klinkt benepen – ongetwijfeld ís het benepen: een kenner van Oezbeekse ziekenhuizen zei dat de medische kennis kon wedijveren met die in West-Europa, ook al lieten de sanitaire voorzieningen te wensen over – maar ik kon mijn vooroordelen over het Oezbeekse ziekenhuis niet overwinnen. Bovendien was ik bang dat ze mijn laptop zouden stelen als ik sliep. Het eerste wat ik dacht toen ze over het Oezbeekse ziekenhuis begonnen was: ik moet mijn laptop onder mijn kussen leggen. Wat een rare prioriteiten heeft de mens; het zelfinzicht is nooit af. Altijd duiken er nieuwe neurosen op die afbreuk doen aan eerdere illusies. Na verloop van tijd ontstaat mogelijk zelfinzicht waarvan je zegt: ja, met dit zelfinzicht ben ik wel klaar voor de dood. Ik moest een verklaring ondertekenen dat ik vrijwillig had afgezien van medische behandeling. Ter plekke kreeg ik een infuus, een 163

ervaring die ik niet had willen missen, een infuus op een Oezbeekse hotelkamer. Als literator dan, als mens had ik geloof ik wel zonder gekund. Een kleine drie uur later was de arts weer verdwenen. Gezondheidszorg is gratis in Oezbekistan, maar als bewijs van dank accepteerde de dokter vijftig dollar. Weliswaar niet door de verzekering vergoed, maar toch een koopje. Hij stuurde me later nog een sms of alles goed was gegaan. Ik antwoordde dat ik nog leefde, maar dat ‘goed’ niet echt het woord was om mijn toestand te omschrijven. Daarop kwam geen antwoord, maar er was hoe dan ook sprake geweest van nazorg. In een hotelkamer in de hoofdstad van Tadzjikistan begon het delirium. Zo droomde ik dat ik, net als de voormalige KGB-medewerker Aleksandr Litvinenko, met polonium was vergiftigd. Toen ik wakker werd, was de droom er nog steeds. Ik wilde de receptie bellen met de vraag wie mij met polonium had vergiftigd, hoewel ik het antwoord wel wist. Twaalf uur lang berustte ik in mijn lot. Toen werd ik woedend, niet over het delirium, maar over het polonium. Ik wilde mijn vrienden bij de Russische geheime dienst bellen met de vraag of ze een tegengif konden regelen, maar terwijl ik door mijn adresboek ging, besefte ik dat ik geen vrienden bij de Russische geheime dienst had. Een sms van mijn geliefde kwam binnen. Ik ging voor het raam staan en keek uit over de hoofdstad van Tadzjikistan. De namiddagzon was prachtig, toch wilde ik hier niet sterven.

164

Ik zette thee. Het was werkelijk een uitgelezen namiddag voor een wandeling in een park. Thuis ben je waar je bereid bent te sterven.

165

Waar je depressieve pubers probeert te genezen

Een vriendin van me heeft twee kinderen in de leeftijd van veertien en dertien. De oudste is een jongetje, de jongste een meisje. Als ik haar opzoek in Berlijn zegt ze dikwijls: ‘Zullen we alleen gaan lunchen of met de kinderen gaan eten?’ Ik geef de voorkeur aan eten met de kinderen. Vooral met haar zoon voer ik intensieve en interessante gesprekken. Op eigen initiatief heeft hij betrekkelijk laat besloten om religieus te worden en hij is een actief lid van de joodse gemeente geworden. Een tijd maakte de moeder zich zorgen dat ze binnenkort koosjer zou moeten gaan koken, want het enthousiasme van de jongen was groot. Ik heb dezelfde weg afgelegd, maar in omgekeerde richting. Ik ben betrekkelijk traditioneel opgevoed, we aten koosjer, maar rond mijn veertiende lukte het me zelfs niet meer te veinzen dat ik geïnteresseerd was in godsdienst. Ik ging niet meer naar de synagoge en vergreep me aan onreine spijzen. Overigens deed dat laatste me minder genoegen dan ik had verwacht. Vooral varkensvlees vond ik buitengewoon smerig. Ik eet het dan ook niet. Maar tijdens onze laatste ontmoeting in Berlijn bleek de zoon van de vriendin teleurgesteld te zijn. Niet alleen in het jodendom, wat nog te begrijpen is, religies stellen dikwijls teleur, maar in het gehele leven zelf. Zijn grootste teleurstelling betrof een meisje op wie hij maanden verliefd was en die na enige twijfel en aarzeling hem had medegedeeld dat ze zijn gevoelens niet kon beantwoorden. 167

Sindsdien was hij in diepe melancholie gestort. School interesseerde hem niet meer. Hij las niet meer. Vroeger had hij veel gelezen maar het enige waarvoor hij nog echt passie kon opbrengen, was het eten van gummibeertjes. Hoewel hij niet dik was, maakte zijn moeder zich toch zorgen om deze ontwikkeling. Twee zakken van gummibeertjes werden op één middag moeiteloos weggewerkt. De dochter had last van angst. Ze was bang voor de metro, bedelaars en vliegen. Angst lijkt een thema in mijn leven. Overal duikt angst op en dan heb ik het niet eens over de angst van de massa voor moslims, terroristen, zevendedagsadventisten, bedaarde academici, fietsers en leden van de elite met een houten been, nee ik heb het over hoogst individuele en tergende angst die het leven vergalt. De moeder van de kinderen hield er desondanks een goed gevoel voor humor op na. Ze zei: ‘Gummibeertjes zijn ook voedzaam,’ terwijl ik haar zoon ervan probeerde te overtuigen dat veertien te vroeg was om het leven op te geven. ‘Eén afwijzing,’ zei ik, ‘kan niet tot totale rouw leiden. Geef niet op. Schrijf een liefdesbrief.’ ‘Ik schrijf geen liefdesbrief,’ zei hij, ‘ik moet er niet aan denken. Ik eet liever gummibeertjes.’ ‘Maar er is hoop,’ zei ik, ‘geloof me, doe niet alsof je bejaard bent. Je wordt vanzelf bejaard.’ Hij was niet overtuigd. ‘Ik heb een oude ziel,’ zei hij. We bestelden nog een nagerecht, want de oude ziel hield van suiker. 168

Ik glimlachte en ik besefte: thuis ben je waar je depressieve pubers probeert te genezen van al te voorbarige melancholie.

169

Waar je platonisch bij elkaar in bed kruipt

De door mij geachte journalist en interviewer Coen Verbraak had me uitgenodigd voor een vraaggesprek. Hij had al eerder in de ziel van psychiaters en rechters gekeken, nu wilde hij in de ziel van schrijvers kijken en daarom ook in de mijne. In de categorie schrijvers viel ik vooralsnog. De twijfel in welke categorie ik precies val, groeit weliswaar, maar twijfel moet soms voortijdig de kop worden ingedrukt, anders wordt het leven onmogelijk. Mijn identiteit bestaat uit schrijven. Alle andere woorden die op mij kunnen worden geplakt – Duits, Joods, man, New York, besneden, monogaam – vallen in het niet bij dat ene woord: ‘schrijven.’ Daaraan houd ik vooralsnog vast. Ik moet zeggen dat ik er niet zo van houd als er in mijn ziel wordt gegluurd, maar van Verbraak kon ik dat verdragen, dacht ik. Ik zegde dus toe. Het interview zou in januari plaatsvinden in de bibliotheek van het Letterenfonds in het centrum van Amsterdam. Een vriend die voor de televisie werkt en met wie ik kort voor de ontmoeting met Verbraak wat koffie dronk in het Hiltonhotel vroeg of ik me nog op dergelijke interviews voorbereidde, maar ik antwoordde: ‘Nee, ik ben geen politicus, ik ben ook geen persvoorlichter. Er valt niets voor te bereiden. Het interview is een combinatie van noodlot en improvisatie.’ Een taxi zou mij afhalen. Taxi en media, ze horen bij elkaar. Er was geen publiek bij het interview en dat vond ik erg prettig. An sich 171

heb ik niets tegen publiek, zoals ik ook niets tegen lezers heb, maar ik wil hen liever niet zien, vooral niet als ze mij aan het lezen of het bekijken zijn. De voyeur is welkom, maar uitzonderingen daargelaten dient hij wel onzichtbaar te blijven. Ik kwam binnen en viel in handen van een buitengewoon charmante grimeuse. Ik heb moeizame ervaringen met grimeurs en grimeuses, misschien omdat ik een moeizame huid heb, maar deze had alles wat je van een grimeuse mag verwachten. Misschien nog wat meer. Helaas had ze een man die in groente en fruit deed en ik had een geliefde, anders waren we ongetwijfeld langer bij elkaar gebleven. Je weet nooit waar kijken in de ziel toe leidt, zoveel werd mij al duidelijk voor het kijken was begonnen. Het kijken in de ziel, of beter gezegd: het kijken in mijn ziel, nam snel een aanvang want ik wilde niets meer eten, dat deed ik liever na afloop. Aangezien ik zelf ook weleens interview, stelde ik mij dienstbaar op. Voor alle partijen is het het beste dat het interview op een gesprek gaat lijken. Ik gaf mij bloot, ik deed als het ware een striptease. Pijn en pijntjes vermeed ik niet. Seks evenmin, maar dat was geen thema waar Verbraak veel interesse in had. Onverwacht snel was het voorbij. Ik kreeg nog een mand met Franse kaas, wijn en limonade mee, een boek van Verbraak, en toen haastte ik mij naar restaurant Toscanini, waar mijn geliefde en een goede vriend van haar op mij wachtten. Ze kruipt weleens bij hem in bed, maar dat is puur platonisch. Ook ik kruip geregeld bij mensen in bed, bijvoorbeeld mijn petekind, eveneens puur platonisch. Het drong tot me door dat ook Coen Verbraak op uiterst aangename en desalniettemin platonische wijze bij mij in bed was gekropen. 172

Metaforisch gezien uiteraard; waar de ziel opduikt is de metafoor nooit ver weg. Met enige opluchting drong deze waarheid tot me door: thuis ben je waar je platonisch bij elkaar in bed kruipt.

173

Waar het smerige werk wordt verricht

Lang heb ik zonder werkster geleefd, al was er een tijd, toen ik nog in Amsterdam woonde, dat mijn moeder stiekem vroeg in de ochtend kwam om de ramen te lappen en de badkamer schoon te maken. Waar ze de energie vandaan haalde weet ik niet, maar ze deed het. Soms leidde het tot ongemakkelijke situaties, want als ze klaar was met het lappen van de ramen van de straatkant belde ze aan om binnen verder te gaan met schoonmaken en mijn toenmalige vriendin en ik sliepen dan nog vaak. In 1995 verhuisde ik naar New York en daar is mijn moeder nooit geweest. Wel heeft ze me ooit bezocht in Londen, waar ik gastschrijver was aan een universiteit. Ze vloog naar Londen met een stretcher, maar de behoefte om alles grondig schoon te maken wist ze die paar dagen dat ze daar was te onderdrukken. Eind jaren negentig kreeg ik een werkster in New York via mijn toenmalige vriend en secretaris Pablo. Het werd tijd, want ik was aan het vervuilen. Deze werkster besloot na een tijd naar het zuiden van de Verenigde Staten te verhuizen. Daar was ik niet heel rouwig om, ze had nogal veel temperament. Zo moest ik het huis uit als zij kwam om schoon te maken en ik mocht pas weer naar binnen als ze klaar was. Het kwam ook weleens voor dat ze niet kwam opdagen. Ik had alles voor haar klaargezet, ik had het huis verlaten, maar ze was niet gekomen. Ze was wispelturig.

175

Daarna deed ik het weer een tijdje zonder werkster. Het was een soort van anarchisme. Je verwisselde de lakens gewoon niet. Maar via de stomerij waar ik mijn kleren liet schoonmaken, vond ik mijn huidige werkster. In de loop van de tijd zijn we nader tot elkaar gekomen. Ik hoef het huis niet uit als zij schoonmaakt en meestal haal ik koffie of thee voor haar. Toen mijn moeder stierf omhelsde ze me. Ik vond het niets voor haar om me te omhelzen, ze is vriendelijk maar afstandelijk. Deze week kwam ze zoals gebruikelijk langs om schoon te maken, maar in plaats van in de slaapkamer te beginnen, wat ze meestal deed, kwam ze in de keuken staan waar ik werk en begon te huilen. Nu ben ik niet echt goed in andermans tranen. Andermans pijn is het grote dilemma van de mens, hoe ermee om te gaan. Ik vroeg uiteraard wat er was. Ze vertelde me dat haar man geopereerd moest worden aan zijn ogen maar dat hij zoveel dronk dat de operatie steeds weer uitgesteld moest worden. Het dilemma was duidelijk, maar ze wilde in details treden. Dat is niet alleen een eigenaardigheid van romanschrijvers, maar ook vaak van mensen die het moeilijk hebben. Ik luisterde en luisterde, maar ik wist eerlijk gezegd niet zo goed wat ik moest zeggen. Was niet elke troost goedkoop of zelfs ronduit leugenachtig? Toch was alleen maar luisteren ook uitgesloten. Na ongeveer een halfuur nam ik haar even in mijn armen en ik zei: ‘Je bent zo sterk, alles komt goed.’

176

Het was niet veel, en ik voelde me eerlijk gezegd ook een priester, maar het leek te helpen. ‘Ja,’ zei ze. ‘Dank je.’ Zij ging het huis schoonmaken en ik ging verder met werken. Ik besefte wat voor smerig werk dat was: troosten. Maar thuis ben je waar het smerige werk wordt verricht.

177

Waar de grotemensenwereld op gepaste afstand blijft Mijn beste vriend op het Vossius Gymnasium was vermoedelijk Eric. Al ben ik ook intensief opgetrokken met Michael, die ik nog kende van de lagere school en met wie ik pruimen heb gestolen in de Albert Heijn op de Stadionweg. Ook heeft Michael mij ingewijd in de geheimen van de porno, vóór het internet. Iets wat nu eigenlijk geen porno meer zou heten, maar nostalgische harde erotiek. Met Eric ben ik nooit pruimen gaan stelen en de wereld van de porno heb ik ook niet met hem betreden. In de grote pauze kochten wij viskoekjes in de Centrale Vishandel in de Beethovenstraat en terwijl wij de viskoekjes aten, praatten wij over de liefde en het leven. Eric woonde vlak bij het Vossius en hij had een hond die Puntje heette, waarvoor ik altijd bang was omdat het beest zoveel kwijlde. Ik had toen nog erg veel last van smetvrees, daar ben ik inmiddels wel overheen. Maar kwijlende honden vind ik nog altijd vies. Gelukkig heeft mijn huidige geliefde ook niets met honden. Wel met katten. Mochten we ooit gaan samenwonen en er komt een kattenbak in huis, dan denk ik dat ik mijn intrek neem in een hotel om de hoek. Een schrijver kan zich veel permitteren. Een vrouw thuis met een of meer katten, hij in een hotel om de hoek. Het is het concept van gescheiden slaapkamers, maar dan een stap verder.

179

Met Eric was ik al het contact kwijtgeraakt. Tot hij voor zijn werk opdook in New York. In 2014 waren we gaan lunchen en afgelopen donderdag deden we dat weer. ‘Sorry,’ zei ik toen hij naast me was gaan zitten, ‘dat de lunch er verleden jaar niet van kwam. Het was erg druk.’ Hij moest daar hartelijk om lachen en dat begreep ik ook wel, hoewel het niet grappig bedoeld was. We spraken over zijn toekomst, zijn kinderen, mijn geliefde, mijn toekomst. Ik zei dat ik me nog wel kon voorstellen ooit een kind te krijgen. Ik had ook nog een paard, hoewel ik dat nooit meer zag en de waarheid gebiedt te zeggen dat ik het paard überhaupt weinig heb gezien. Een kind kon daar wel bij. Een kind was geen paard, maar het principe van verzorging ging op voor zowel paard als kind. Zoiets zei ik tegen Eric. En hij antwoordde: ‘Welkom in de grotemensenwereld.’ Ik moest daar even over nadenken. Was ik al die tijd buiten de grotemensenwereld gebleven omdat ik het zonder kinderen had gedaan? Omdat ik niet was gaan samenwonen, niet was getrouwd? Alleen een paard op afstand had gehad? En nu zou ik dan de grotemensenwereld gaan betreden. Het leek me een beetje laat voor zo’n stap. Ik was kennelijk 44 jaar buiten de grotemensenwereld gebleven, die grotemensenwereld moest het maar zonder mij doen. Ja, met mijn commentaar, mijn teksten, mijn romans, maar zonder mijn fysieke aanwezigheid. Er zijn grenzen. 180

We behandelden nog even het Vossius Gymnasium, voor zover wat dat betreft veel te behandelen viel. Ik zei dat ik enkele leraren nog was tegengekomen – mevrouw Luger, mevrouw Van Lelyveld, mevrouw Langbroek, meneer Kisch. Over hen viel verder ook niet veel te zeggen, bovendien was de lunchtijd voorbij. Eric en ik namen hartelijk afscheid. We beloofden elkaar dat de volgende lunch niet pas over twee jaar zou zijn. Thuis keek ik even rond in mijn woning. Nee, van de grotemensenwereld was hier niet echt sprake. Thuis ben je waar die wereld op gepaste afstand blijft.

181

Waar de levens waaraan je bent ontsnapt langzaam tot je doordringen Mijn zus is acht jaar ouder dan ik. Ondanks dit betrekkelijke leeftijdsverschil beschikt zij over zeven kinderen en vijf kleinkinderen. Twee nieuwe kleinkinderen zijn in de maak. Ik ben kinderloos. Als man weet je dat natuurlijk nooit zeker, maar het zou me hogelijk verbazen als er ergens op deze wereld een kind van mij rondloopt. Op haar negentiende is mijn zus naar Israël verhuisd. Ze voelde zich aangetrokken tot de religie en het zionisme en naarmate ze ouder werd, werd deze aantrekkingskracht alsmaar sterker. Ze trouwde met iemand die minstens zo religieus is als zij, om niet te zeggen nog religieuzer. Van nabij heb ik ervaren dat het verschil tussen een vrome moslim en een vrome jood minimaal is, slechts de couleur locale is anders. Hoewel ikzelf kort op een zionistische jeugdvereniging heb gezeten, had deze jeugdvereniging op mij een volstrekt ander effect dan op mijn zus. Ik ben daar, Bne Akiwa heette deze vereniging, voorgoed genezen van vrijwel alle ideologieën en ook van de meeste religieuze impulsen. Wel heb ik daar kennisgemaakt met de lust. In mijn groep zat een meisje genaamd Tsivjah Eisenmann op wie ik lust projecteerde. Recentelijk heb ik nog een foto van haar gezien, ze is een keurige moeder geworden, voor zover foto’s niet bedriegen, en na dertig jaar is het misschien niet meer goed voorstelbaar welke lustgevoe183

lens deze vrouw, toen nog een meisje, in mij losmaakte. Maar het geheugen is een zondige en lustvolle tuin en mijn geheugen bedriegt mij in elk geval niet. Tsivjah deed een verlangen in mij ontbranden dat er voor die tijd niet had gebrand. Terwijl wij voordrachten te horen kregen over oudtestamentische regels en zionistische opvattingen dacht ik eraan hoe ik het lichaam van Tsivjah op moreel juiste wijze zou beminnen. Met haar ziel was ik op dat moment minder bezig, indachtig de lessen die wij te horen kregen dat het land bewerkt moest worden. Ik dacht: eerst het lichaam bewerken, dan de ziel beminnen. De zionistische jeugdvereniging genas mij van het zionisme maar leerde mij dat de seksualiteit een kracht is waar je als je geluk hebt een leven lang mee te schaften hebt. Of pech, het hangt er maar van af hoe je je verhoudt tot deze oerkracht. Met mijn zus verloor ik gaandeweg het meeste contact, maar toen mijn moeder nog leefde, fungeerde zij als een soort postillon ­d’amour. Mijn moeder vertelde aan mij over mijn zus en aan mijn zus over mij en als mijn zus bij mijn moeder op bezoek kwam, praatten we beleefd met elkaar. Althans, ik praatte beleefd en mijn zus overstelpte me op haar manier met liefde, wat erop neerkwam dat ze me vertelde dat ze dagelijks bad dat ik zou trouwen, kinderen zou krijgen en gelukkig zou worden. Alsof een ongetrouwde man zonder kinderen per definitie ongelukkig is. Deze week was ik in Jeruzalem om het graf van mijn moeder te bezoeken. Ook bezocht ik de nederzetting van mijn zus. Ik kom daar niet graag, maar als pragmaticus is geen enkel terrein voor mij verboden, al moet ik zeggen dat ik na een paar uur altijd met een ongekend gevoel van opluchting weer vertrek. 184

Over bidden dat ik zou trouwen zweeg mijn zus deze keer. Haar zeven kinderen omhelsden me, de een met meer overgave dan de ander, en daarna vertrok ik weer naar mijn hotel in Jeruzalem. Altijd als ik bij mijn zus ben, besef ik dat er veel levens zijn waaraan ik ben ontsnapt. Dat dat misschien wel een kern van mijn identiteit is. En daarin ben ik zeker niet uniek, al zijn er nogal wat mensen die dit liever niet willen erkennen: wij zijn waaraan wij zijn ontsnapt. Oftewel: thuis ben je ook waar de levens waaraan je bent ontsnapt langzaam tot je doordringen.

185

Waar anonieme minnaars bloemen voor je achterlaten Nadat ik de steenzetting van mijn moeders graf in Israël had bijgewoond, ontmoette ik in een buitenwijk van Tel Aviv mijn Israëlische uitgever die van huis uit architect is en die al een paar jaar, feitelijk zolang als ik hem ken, zijn land naar de verdoemenis ziet gaan. Geheel ongelijk heeft hij daar natuurlijk niet in, al hangt het ervan af hoe je verdoemenis definieert en soms laat het eindspel van de verdoemenis akelig lang op zich wachten. Zijn vrouw was positiever, zij meende dat de mens altijd weer mogelijkheden ziet om aan de totale ondergang te ontkomen, althans sommige mensen. Het was een ietwat weemoedige maar toch genoeglijke avond en de avond erop vloog ik naar Nederland. Ik zou langsgaan bij de school van mijn petekind om met zijn juffrouwen over zijn schoolkeuze te praten. Altijd weer een hachelijk moment, dat doet beseffen hoe moeilijk het is om ouder te zijn. Een boek schrijven is makkelijker en, uitzonderingen daargelaten, minder schadelijk. Voor je het weet zadel je het kind op met je eigen ambities. Nu zijn wij natuurlijk allemaal opgezadeld met de ambities van onze ouders, althans daar ga ik van uit, maar misschien moet je soms een stapje terug doen en tegen het kind zeggen: ik ga je niet opzadelen met mijn ambities, je mag jezelf opzadelen met je eigen ambities, hoewel je dan als ouder/verzorger niet verbaasd moet 187

staan als het kind zegt dat het graag wil veranderen in een iPad. Op 9 februari was het precies een jaar geleden dat mijn moeder was overleden. Daarom had ik in een aardig restaurant in Amsterdam, YamYam, een dinertje georganiseerd voor mensen die voor haar hadden gezorgd. Mijn beste vriendin, tevens moeder van mijn petekind, een meneer die mijn moeder energietherapie gaf, zijn vrouw en hun twee kinderen, alsmede de jonge vrouw die bij mijn moeder inwoonde. De andere vrouw, die gedurende het weekend bij mijn moeder inwoonde, is spoorloos verdwenen. Mijn geliefde, die mijn moeder niet heeft gekend, was er ook. Zij is de eerste vriendin die niet door mijn moeder afgekeurd kon worden en dat is treurig. Ik geloof dat ze er zelf ook onder lijdt. Door omstandigheden was ik een halfuur te laat. Een geliefde integreren in je privéleven is altijd een heikel proces, in het verleden is het meer dan eens misgegaan en dat zal ongetwijfeld ook door mij komen. Zo nam mijn beste vriendin de verzorging van mijn moeder op zich toen zij ziek werd. Mijn toenmalige geliefde voelde zich daardoor geloof ik enigszins buitenspel gezet. Daar kwam bij dat mijn toenmalige geliefde door mijn moeder werd omschreven als ‘saai.’ Dat brengt spanningen met zich mee die ik misschien adequater had kunnen voorkomen of toch zeker verminderen. Ik had bijvoorbeeld duidelijker tegen mijn moeder kunnen zeggen dat mijn toenmalige geliefde helemaal niet saai was. Maar zoals de toenmalige geliefde meer dan eens tegen me heeft gezegd: ‘Als je iedereen tevreden probeert te stellen, stel je uiteindelijk helemaal niemand tevreden.’ Waar ze natuurlijk wel gelijk in had, maar iedereen tevreden willen stellen is verslavend en als je dat al veertig jaar probeert te doen, kom er dan nog maar eens van af.

188

Mijn moeder was een vrouw die spanningen met zich meebracht, ik geloof dat dat de kern van haar karakter raakt, en het zou me niet verbazen als ik alleen al daarom verslaafd ben aan spanningen, maar de omgeving van de schrijver wil natuurlijk soms ook rust. In hoeverre mijn behoefte aan spanning zich verhoudt tot mijn behoefte iedereen tevreden te stellen, zal ik onderzoeken als ik de vijftig ben gepasseerd. Het diner in YamYam verliep zonder al te veel opzichtige spanningen. We spraken over orale seks in een lift en Chinese geneeskunde, ik geloof dat mijn moeder dat had kunnen waarderen. Om een uur of elf bleef ik achter met mijn geliefde. Ze had de avond net iets anders beleefd dan ik. Gespannen, nu en dan ongemakkelijk. We gingen naar het huis van mijn moeder. Daar had een onbekende rozen aan de deur gebonden. Er zat geen kaartje bij. ‘Had je moeder een geheime minnaar?’ vroeg de geliefde. ‘Niet dat ik weet, ik zou met terugwerkende kracht een beetje jaloers zijn. Maar goed, je weet het nooit.’ De rozen werden onderzocht, maar er was echt geen aanknopingspunt te vinden van wie ze zouden kunnen zijn. Mijn geliefde ging op de bank liggen, ik ging nog wat werken en al typend begreep ik dat je thuis bent waar geheime, anonieme minnaars bloemen voor jou of je moeder achterlaten, bij voorkeur rozen.

189

Waar de mensen elk moment in huilen kunnen uitbarsten Het contact met R. was ik enigszins verloren. Van de lente stuurde ze me nog wel een link naar een artikel in The New York Times waaruit bleek dat sommige mensen genetisch voorbestemd zijn om vreemd te gaan. Toen ik haar vervolgens een sms stuurde met de vraag: ‘Is this an indecent proposal?’ bleef het stil. Je kunt niet iedereen in je leven houden. Soms moet je mensen laten gaan, hoewel mij dat moeite kost. Ik ben slecht in werkelijk verbinden, maar ook in laten gaan. Ik blink uit in de grijze zone daartussen: half verbonden. De ervaring leert dat dat niet voor iedereen een even vruchtbare zone is. Van de herfst kreeg ik een nieuwe mail van R. Ze had een kind gekregen. Ze had al een paar kinderen en nu was er een aan toegevoegd, zij het van een nieuwe man. Ik feliciteerde haar, maar daarop kwam ook geen reactie. Het noodlot sloeg toe of het noodlot kwam ons te hulp, zo kun je het ook formuleren. Om allerlei redenen die hier niet verder hoeven te worden toegelicht, staat R. niet in het adresboek van mijn telefoon. Sms’jes die ik van haar ontvang, worden slechts aangeduid met het telefoonnummer. Om redenen die voornamelijk met luiheid te maken hebben, staat mijn assistent D. ook niet in mijn adresboek. Ergens midden januari dacht ik een sms aan D. te schrijven met de tekst: ‘Are we on for Thursday?’ R. reageerde vrijwel meteen: ‘What are we doing on Thursday?’ 191

Ik excuseerde me. De sms was, zoals duidelijk gemaakt, niet voor haar bestemd, maar ik voegde eraan toe: ‘Nu de goden ons weer bij elkaar hebben gebracht, moeten we misschien maar van de wijsheid van de goden gebruikmaken.’ Het duurde nog zeker een maand voor het daadwerkelijk tot een ontmoeting kwam, want mensen zijn traag en er kwam van alles tussen: zieke baby’s, begraafplaatsen in Jeruzalem die moesten worden bezocht, romans die moesten worden geschreven. Ach, als je de prioriteiten van mensen achter elkaar zet, blijft er weinig meer over dan een ietwat surrealistisch boodschappenlijstje. Maandag was het dan zover en, alsof de goden wraak wilden nemen voor onze traagheid, begon het in de middag te sneeuwen. R. sms’te: ‘Als je niet helemaal naar Brooklyn wilt komen in deze sneeuw, begrijp ik dat goed.’ Ik was vastbesloten me niet door de sneeuw te laten weerhouden en met mijn geliefde reisde ik naar Brooklyn. Ik had nog wel even gevraagd of R. het goed vond dat ik mijn geliefde meenam, maar dat vond ze uitstekend, althans dat zei ze. Ik stel mij op het standpunt dat oude en nieuwe geliefden elkaar moeten ontmoeten, vooral omdat het verschil tussen oud en nieuw dikwijls zo vaag is. Of R. de betiteling van ‘geliefde’ echt verdient, is misschien de vraag. Veeleer was er sprake van een intellectuele vriendschap met licht erotische uitspattingen, maar het denken en erotiek lopen dikwijls in elkaar over zoals oude en nieuwe geliefden in elkaar overlopen. Wat oud was wordt weer nieuw en vice versa. Ik had nog een jas voor de nieuwe baby van R. gekocht, op aanraden van mijn geliefde eentje die niet al te meisjesachtig is, want 192

zij is voor geslachtsneutrale kleding. Ik weet niet of ik daarvoor ben, maar ik ben er in elk geval niet tegen. R. was onveranderd. Iets ouder misschien, maar nog altijd weemoedig. Mijn huidige geliefde is een melancholische vrouw, maar melancholischer dan R. is onmogelijk. Niet voor niets zei mijn geliefde na afloop van de ontmoeting: ‘Ze praat alsof ze ieder moment in huilen kan uitbarsten. Is dat passieve agressiviteit? Of doet ze dat altijd zo?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘dat is haar normale manier van praten.’ Ik besefte dat ik dat helemaal niet erg vond, misschien zelfs prettig. Ik weet niet of dit voor iedereen geldt, maar ik ben thuis waar de mensen praten alsof ze elk moment in huilen kunnen uitbarsten.

193

Waar de vrouw van de barpianist op je spullen past Een paar dagen was ik in Dublin, waar ik ongeveer tien jaar lang een gemeubileerd appartement had gehuurd. Ik bracht er te weinig tijd door, maar dat is een veelvuldig voorkomend verschijnsel in mijn leven. Mijn petekind, mijn voormalige geliefden, misschien tot op zekere hoogte zelfs mijn moeder, ik breng te weinig tijd met hen door. Het is niet dat ik mijn tijd verdoe in het casino, maar als excuus is het gering. Er lagen nog wat spullen in het appartement die indertijd niet meer in mijn koffer pasten. Tijdig had ik contact opgenomen met de huisbewaarder, een vrouw met een aangenaam en scherp gevoel voor humor. Ze beloofde dat ze ging zoeken. Ik had een kamer betrokken in het Shelbourne Hotel, dat ik nog kende uit een ver verleden. Bovendien beschikte het over een zwembad en ik vond het verstandig eens flink te gaan zwemmen. Op dinsdag om een uur of één zou de huisbewaarder, Dolores, naar mijn hotel komen. Ze was onveranderd. In een grote plastic tas zaten wat post en de spullen die ik indertijd vergeten was. Lunchen wilde ze niet, maar een cola wilde ze wel met me drinken. In het appartement woonde nu een pianist, vertelde ze. 195

‘Een concertpianist?’ vroeg ik. ‘O nee,’ antwoordde ze, ‘een barpianist. Hij speelt ook weleens in dit hotel. Maar hij heeft de gewoonte om, als hij ’s nachts om drie uur thuiskomt, piano te gaan spelen. Dan krijg ik een sms’je van de benedenburen: ‘Jouw man speelt piano.’ Jouw man. Dan moet ik mijn man sms’en en vragen of hij alsjeblieft niet om drie uur ’s nachts piano wil spelen. Het is het allemaal niet waard.’ Ik wist niet dat er nog barpianisten bestonden. In Dublin kennelijk wel. ‘En hij heeft een veel te jonge vriendin,’ ging ze verder. ‘Die houdt niet van opruimen. Het is er zo vies dat je jezelf niet kunt zien in de spiegels. Als hij nou een vrouw van zijn eigen leeftijd had gehad, dan was het er misschien minder vies.’ Ik nam een slok van mijn koffie. ‘Het is wel logisch dat barpianisten zich omringen met jonge vrouwen.’ ‘Maar deze is wel erg jong,’ zei ze. ‘En dan dat midden in de nacht pianospelen.’ Ze had ongetwijfeld ook wat op mij aan te merken gehad, maar schrijvers waren toch beter dan barpianisten. ‘En,’ ging ze verder, ‘de huiseigenaars. Weet je hoe het daarmee is? Ze zijn bijna alles kwijtgeraakt. De ouders hebben hard gewerkt om een vermogen op te bouwen, de kinderen hebben het verloren.’ Ik herinnerde me een dame. Ik wist niet dat haar ouders zo hard hadden gewerkt. ‘Wat deden de ouders?’ 196

‘Ze hadden een garage,’ zei Dolores, ‘maar daar is weinig meer van over.’ ‘Treurig,’ zei ik. ‘En zij zit nu in Spanje,’ zei ze. ‘Met het laatste geld.’ Met het laatste geld kun je maar beter in Spanje gaan zitten. De cola was op. Ik betaalde. Ze stond op. ‘Als je gaat trouwen,’ zei ze, ‘krijg ik toch wel een uitnodiging?’ ‘Absoluut,’ zei ik. Ik wist niet waar de vraag vandaan kwam. Misschien had het iets met de barpianist te maken. We liepen naar de uitgang, waar ze me de plastic zak overhandigde. ‘Jouw spullen stonden gewoon nog in het appartement, want zoals ik al zei, die vrouw maakt nooit schoon.’ Ik knikte. ‘Maar voor jou komt het wel goed uit, want alles wat je zocht zit in de plastic zak.’ We namen afscheid. Ik was weer een zekerheid rijker: thuis ben je waar de vrouw van de barpianist op je spullen past.

197

Waar je de productiviteit terugschroeft

Als ik tijdens mijn gehele leven bij elkaar meer dan een halfuur aan mijn pensioen heb gedacht, is het veel. Maar op een donderdagochtend zat ik in midtown Manhattan met twee bankiers over mijn pensioen te spreken. Het initiatief was van hen uitgegaan, kennelijk vonden zij het tijd worden dat ik daaraan ging denken. Tijdens mijn korte vakantie op Malta had een van de bankiers mij gebeld om het gesprek voor te bereiden. Hij wilde weten op welke leeftijd ik van plan was met pensioen te gaan. ‘Zeventig,’ had ik geantwoord. Eigenlijk wilde ik nooit met pensioen, ik was van plan tot mijn dood door te werken. Maar ik begreep ook dat dat een antwoord was waar zo’n bankier niets mee kon. ‘Weet je dat zeker?’ vroeg hij. ‘Wil je niet eerder in Europa op het strand gaan liggen?’ ‘Nee,’ antwoordde ik geheel naar waarheid. De toekomst, een strand, ik weet niet of dat me aantrok. Een naaktstrand misschien, maar dan moet je wel goed geconserveerd zijn op je zeventigste. Er werden nog wat vragen gesteld en toen het gesprek was afgelopen, ging ik met mijn geliefde dineren, die me nog enigszins bezorgd vroeg of ik me door die bankiers niet allerlei dingen liet aansmeren. Ze kent mijn zwakheid. Ik laat me van alles aansmeren, in de hoop aardig gevonden te worden. Ik consumeer in naam van de liefde, zou je met enige overdrijving kunnen zeggen. 199

Maar Malta was alweer een tijd geleden. Ik was terug in New York, de geliefde had haar leven hervat en was begonnen aan een nieuwe opleiding. Toen ik in het kantoor van de bankiers koffie zat te drinken, ontging me de ironie daarvan niet: ik werd hier voorbereid op het einde van mijn werkzame leven en zij was er net aan begonnen. Er waren zelfs gebakjes. Ze dachten zeker dat ze het vooruitzicht van een pensioen moesten verzoeten. Ik was hier ook een keer geweest om over een hypotheek te praten en toen was er soep. We hadden het over mijn zeventigste verjaardag, terwijl ik mijn best deed serieus te luisteren naar de plannen die ze hadden bedacht voor mijn toekomst als bejaarde. Dat ik van de social security, de Amerikaanse AOW, die ik zou ontvangen niet zou kunnen leven, was duidelijk. Maar zij hadden een plan waardoor ik straks wel iets had om van te leven. Dat vond ik heel aardig, maar ik had moeite me te concentreren op mijn zeventigste levensjaar. Ik was net 45 geworden en hoe mijn leven eruit zou zien op mijn 47ste was me al redelijk onduidelijk. ‘Jouw doel is het pensioen,’ zei de jongste bankier, ik schatte hem eind twintig. ‘Nou ja,’ zei ik, ‘dat is jullie doel.’ De andere bankier zei: ‘We houden rekening met risico’s. Zelfs als een paar jaar voor je pensioen een crisis uitbreekt, schatten we de kans op 82 procent dat we jouw pensioen veilig kunnen stellen.’ Dat leek me veel. 82 procent. Wat wil je als mens nog meer? 200

Ik nam afscheid. In een wijnbar bestelde ik een duur glas rode wijn, hoewel ik dat normaal gesproken nooit meer doe tijdens het lunchuur. Ik vind dat een schrijver ook in de namiddag productief moet blijven. Het leek me echter verstandig om de productiviteit deze namiddag een beetje terug te schroeven, dan kon ik alvast wennen aan mijn zeventigste levensjaar.

201

Waar mensen zich overgeven aan hun liefdesverdriet Bernard Haitink dirigeerde Gustav Mahlers negende symfonie in New York. Ik kon me niet herinneren Haitink ooit te hebben zien dirigeren, hoewel ik niet uitsluit dat ik iets vergeten ben. Op mijn website plaatste ik een oproep of iemand interesse had met mij mee te gaan. Iets soortgelijks had ik van de herfst gedaan toen ik naar Lulu van Alban Berg wilde. Daaruit was een genoeglijke avond voortgekomen met een mevrouw die ik daarna nooit meer heb gezien, maar sommige genoeglijke avonden hebben geen vervolg nodig. Het genoeglijke mag soms best eenmalig zijn. Er reageerde een aantal mensen. Sommige van de e-mails waren in verwarring geschreven of wekten bij mij verwarring op. Maar ik heb nooit iets tegen de verwarde medemens gehad, hoewel met zo iemand samenwonen lastig kan zijn. Zo schreef iemand me: ‘Ik zou graag met je mee willen gaan naar dat concert (als je ook bereid bent om mijn vliegticket te betalen, want ik heb geen geld). Ik houd immens veel van muziek en ik heb gisteren symphonie nr. 9 geluisterd en vind het erg mooi. Jaren geleden luisterde ik ook wel eens naar Chopin en Debussy (dit zeg ik ff om even aan te geven dat ik niet alleen jou wil ontmoeten maar ook echt van de muziek kan genieten).’ Om eraan toe te voegen: ‘Ik heb een paar jaren geleden een stuk of tien keer de gedachte gehad dat ik verdrietiger zou zijn als jij 203

dood zou gaan dan bij mijn vader (terwijl mijn vader op de meeste mensen overkomt als een altijd lachende, optimistische man). Nu heb ik die gedachte niet meer.’ Het is op een bepaalde manier eervol als een onbekende jouw dood meer vreest dan die van zijn vader, maar het legt ook een druk op je. Een dame stuurde een uitgebreid cv in twee talen en was bereid haar eigen ticket te betalen. Wel wilde ze graag bij mij op de bank komen slapen. Ik antwoordde dat ik geen slaapbank had en dat ze in theorie wel bij mij in bed mocht kruipen, maar dat ik niet zeker wist wat mijn geliefde daarvan zou vinden. En ik ben nu op een leeftijd gekomen dat ik rekening houd met de gevoelens van mijn geliefde, althans daar probeer ik rekening mee te houden. Het was even onduidelijk of dit niet het hele plan in de war zou schoppen, maar ze verscheen keurig op tijd. Om kwart voor zeven ’s avonds zat ze in het Koreaanse theehuis Franchia, althans ze zat op straat voor Franchia. Ik vind het aandoenlijk als mensen buiten op je blijven wachten en niet het café of het restaurant binnengaan. Mahlers negende was geweldig. De dame hoorde dingen die ik niet had gehoord. Bijvoorbeeld dat de solisten geweldig waren (‘niet van deze wereld,’ zei ze) maar dat het orkest geen geheel was. Na het eten vertelde ze nog dat ze een halfjaar liefdesverdriet had gehad en dat dat verdriet zo ernstig was dat ze op een dag niet meer kon ophouden met overgeven en dat ze toen dacht dat ze doodging. Ze belde haar moeder en zei: ‘Mam, ik ga dood.’ Maar haar moeder antwoordde: ‘Nee, het is liefdesverdriet.’ Ik vond het een overtuigend verhaal. Zelf zou ik mijn moeder nooit durven te bellen om te zeggen dat ik aan het doodgaan ben en nu 204

kan het niet meer, hoewel ik weleens de levendige fantasie heb dat mijn moeder genoeg heeft van het dood-zijn en zich weer bij de levenden voegt. Ze neemt het vliegtuig naar Nederland, want ze is in Israël begraven. En ik moet haar ophalen van het vliegveld. Enfin, beelden schoten door me heen terwijl ik luisterde naar verhalen over liefdesverdriet. Om een uur of één bracht ik de dame naar haar logeeradres diep in Harlem en reed terug naar mijn eigen woning. In Nederland was mijn geliefde al wakker. ‘Voelde je de aanvechting met haar te zoenen?’ vroeg ze per WhatsApp. ‘Nee,’ antwoordde ik, geheel naar waarheid. Ik dacht nog aan het overgeven, zette Mahler op terwijl ik mijn tanden poetste en besefte dat het tijd werd om aan de toekomst te beginnen. Thuis ben je waar mensen overgeven van liefdesverdriet, maar wie ruimt de kots op?

205

Waar mensen verwachten dat je in tangaslip de deur opendoet In maart ontving ik een mail van een vrouw die ik kende van voor mijn debuutroman Blauwe maandagen (1994). Een jaar of dertien geleden hadden we elkaar in gezelschap van een gemeenschappelijke vriendin nog ontmoet in het Amstel Hotel voor een kopje koffie, maar daarna leek de definitieve stilte te zijn ingetreden. Haar e-mail bestond uit een zakelijk voorstel. Ze zocht een zakenpartner en dacht aan mij. Ik vroeg per kerende mail of ze zeker wist dat ze geen minnaar zocht, want als zakenpartner was ik niet de meest voor de hand liggende keus; ik had minder geld dan ze misschien vermoedde. Bovendien was ik er niet van overtuigd dat het op dit moment van mijn leven verstandig was de literatuur vaarwel te zeggen voor een nieuw bestaan als zakenpartner van een vrouw die ik ruim tien jaar niet had gezien. Het was een avontuur, dat wel, en over avonturen kun je altijd schrijven, ook als ze mislukken – zonder mislukking komt de literatuur in het nauw – maar het was mij eveneens duidelijk dat zij niet op mislukken uit was. Er werden nog wat mails uitgewisseld en uiteindelijk ontmoetten we elkaar wederom in het Amstel Hotel, dat intussen enige veranderingen had ondergaan. Zo was er een nieuwe bar. Ik zat daar te wachten. Ze verscheen. Ik herkende haar.

207

De eerste minuten waren ongemakkelijk, waaraan moet worden toegevoegd dat de eerste minuten altijd ongemakkelijk zijn. Soms verdwijnt het ongemak nooit. En dat is ook goed. Ik vroeg me af of ik hier nu als potentieel minnaar of potentieel zakenpartner zat, maar vermoedelijk was het verschil tussen die twee uiteindelijk verwaarloosbaar. We dronken muntthee en daarna gingen we over op jonge jenever. Ze vertelde dat ze soms zo boos kon worden dat ze bang werd van zichzelf en voor zichzelf op de vlucht sloeg. Dat je voor je eigen woede op de vlucht moest slaan, trof me. Ze zei: ‘Eigenlijk had ik verwacht dat je zou zeggen: ‘Ik zit in kamer 312 in een tangaslip op je te wachten’.’ Die tangaslip trof me ook. We bestelden nog maar een jenever. Daar moest ik het bij laten, want ik moest nog werken. Bovendien had ik het gevoel niet aan de verwachtingen te hebben voldaan door niet met een tangaslip op de proppen te komen. We namen afscheid. Hartelijk en toch wat gedistantieerd. Ik zei nog: ‘De volgende keer in kamer 312. In tangaslip.’ Thuis ben je immers waar mensen verwachten dat je in tangaslip de deur voor hen opendoet.

208

Waar je seksscènes speelt

Ooit verliet ik het gymnasium om acteur te worden, maar die droom gaf ik op. Niet alleen omdat toneelscholen mij niet wilden hebben, maar ook omdat toneelspelen mij op een gegeven moment voorkwam als een te sociale bezigheid voor iemand die ook heel graag alleen is. Dat ik tegenwoordig als schrijver nog maar weinig alleen ben, is een ironische bijkomstigheid die me niet ontgaan is. Toen Judith de Rijke mij in 2010 vroeg of ik de schrijver wilde spelen in het stuk Am Ziel van Thomas Bernhard, op locatie in Zeeland in de zomer van 2011, zei ik geen nee. Soms moet je snuffelen aan oude dromen, alsof de schrijver een zieke hond is die snuffelt aan zijn eigen jeugd. Vooral dat ‘op locatie’ trok me. Dat we datzelfde stuk een jaar later, in 2012, nog eens in het De La Mar Theater speelden, was iets wat we misschien niet hadden moeten doen. De herhaling, een onvermijdelijk aspect van het acteren, had mij als iets onaangenaams getroffen. Een jaar of twee geleden benaderde toneelgroep Wunderbaum mij of ik wilde meedenken over seks. Meedenken kan altijd en als freu­diaan heb ik betere redenen om aan seks te denken dan de gemiddelde man, die in seks het genot ziet dat hij is misgelopen. Ik ben eerder geneigd, met dank aan Kafka, om in seks de straf te zien die je bent misgelopen. Of waaraan je bent ontkomen, zo kun je het natuurlijk ook zien.

209

Dat meedenken over seks werd al snel schrijven en van schrijven kwamen we op meespelen, al hoefde ik niet echt te spelen, ik moest gewoon mezelf zijn of beter gezegd de Seksrabbijn, een column die ik wekelijks voor de Volkskrant schrijf. In een later stadium werd besloten dat ik noch mezelf zou spelen noch de Seksrabbijn, maar dat ik gewoon Siegfried zou heten. Ik gaf de acteurs improvisatieopdrachten, de acteurs gaven zichzelf improvisatieopdrachten en op grond van die uitgewerkte improvisatieopdrachten schreef ik scènes. Er moest natuurlijk ook gerepeteerd worden. De repetities vonden plaats in een studio van Flashlight in Utrecht, een bedrijf dat zich op een troosteloos fabrieksterrein bevond. Wie nog niet melancholisch en licht suïcidaal was, zou het daar wel worden. Tijdens de repetities besefte ik hoe inefficiënt samenwerken kan zijn. Er zijn ook voordelen aan verbonden – hier en daar levert een medemens inspiratie op – maar toch. Ik besloot dat het wachten tijdens de volgende repetitie maar gevuld moest worden met schrijven. Toen ik weer terugkwam in Amsterdam vroeg mijn geliefde of ik ook seksscènes had moeten spelen. ‘Nog niet,’ antwoordde ik naar waarheid. ‘Maar ik sluit niet uit dat dat nog komt.’ Wel nam ik me voor die avond tegen haar te zeggen: ‘Laten we een seksscène spelen.’ Want thuis ben je waar je seksscènes speelt. Maar toen ik eindelijk klaar was met werken en ik het tegen haar wilde zeggen, sliep ze al. 210

Vijf conclusies na bijna drie jaar mijn leven delen op De Correspondent ‘Al van jongs af aan heb ook ik me aangetrokken gevoeld tot het hotel, als centrum van een magische wereld – niet in de laatste plaats erotisch getint – en vanwege een vlucht uit datgene wat mij toen als het meest bedreigende van alles voorkwam: het gezin.’ Dat schreef ik in de eerste aflevering van mijn serie getiteld Hotel­ mens op De Correspondent, een serie die ik begon met Joseph Roth en nu ook met hem afsluit, want: ‘Roth noemt zich graag een hotelburger, of hotelmens,’ schrijft Mark Schaevers in zijn boek Oostende, de zomer van 1936. Aanvankelijk zag ik een serie voor me waarin het hotel daadwerkelijk de hoofdrol zou spelen. Het hotel als hoofdpersonage, de schrijver en andere bewoners slechts figuranten; ze hadden wel wat tekst, daar niet van. Gaandeweg veranderde de serie in een onderzoek naar de vraag waar je thuis bent. De hoofdpersoon verdween naar de achtergrond, al dook hij altijd weer op. Bijvoorbeeld in een aflevering uit december 2014, in het Radisson Blu Hotel Zürich Airport, waar ik hooguit drie uur ben geweest, om even te slapen, op doorreis van New York naar Davos, maar dat in al zijn anonieme en toch aangename luxe diepe indruk op me maakte. Het zal ermee te maken hebben gehad dat het Kerstmis was, maar ook voor een geassimileerde Jood dringt zich juist dan de gedachte op dat er meer moet zijn dan een Radisson Blu Hotel Zürich Airport. Of misschien ook niet. •

211

Als mensen me zouden vragen: ‘Waar ging die serie van je over?’ zou ik dus niet antwoorden: ‘Het Radisson Blu Hotel Zürich Airport en aanverwante etablissementen.’ Ik zou zeggen: ‘Wat verlangen is en hoe dat verlangen zich verhoudt tot de onvermijdelijke weemoed.’ Laat ik nog een keer Mark Schaevers citeren, die Roth parafraseert: ‘Huizen zijn [...] bedoeld om in te sterven.’ Als huizen bedoeld zijn om in te sterven, dan moeten hotels wel bedoeld zijn om dat te doen wat nog altijd geldt als het tegenovergestelde van sterven: leven. Anders gezegd: hoe te leven en waar? Die twee vragen hangen met elkaar samen. Waar je leeft is hoe je leeft. In een oorlogsgebied leef je anders dan in Buitenveldert. En waar je leeft is veelal ook met wie je leeft. Toen ik in juni 2015 embedded was bij de acute dienst in Rotterdam en meeliep met een psychiater, leefde ik met hem en de patiënten die wij tegenkwamen. In augustus van datzelfde jaar reisde ik met Qader Shafiq, Afghaan van geboorte, tegenwoordig Nijmegenaar, van Nijmegen naar Afghanistan, een deel van de reis gingen mijn petekind en zijn moeder mee. Ik leefde met Qader alsof hij mijn partner was, al hadden wij dan geen seks. Ik kan niet aan Tadzjikistan en Oezbekistan denken en aan de hotels waar ik daar geslapen heb zonder aan Qader te denken. Een ex van mij zei weleens: ‘Ik wil niet in hotels slapen waar je met andere vrouwen hebt geslapen.’ Dat liet zich niet altijd vermijden, maar de wens is begrijpelijk: iedereen wil zijn eigen hotel. • 212

Schrijvers hebben nogal eens de neiging op apodictische toon uitspraken te doen over het schrijven. Zo moet er geschreven worden, waarmee ze doorgaans bedoelen: zo schrijf ík, want er kan uiteraard ook anders worden geschreven. Voor het leven geldt hetzelfde. Er zijn altijd wijsgeren, ik denk aan Alain de Botton, over wie verder geen kwaad woord, die menen dat hun eigen ervaringen uiteindelijk de ervaringen van alle mensen dienen te zijn. In die valkuil, laten we hem de autoritaire valkuil noemen, wenste ik niet te trappen. Ik deed verslag van een worsteling in de hoop dat de lezers, of althans sommige lezers – het is mij niet ontgaan dat enkele leden van De Correspondent geërgerd reageerden op de worsteling en het verslag ervan – iets zouden herkennen. Of juist iets niet zouden herkennen. Wie gokt op de herkenning gokt op het sentiment. Als ik ergens op gok is het wel de vervreemding. Als die vervreemding er immers niet zou zijn – de ondertoon van de serie de Hotelmens, en van mijn leven, was een gevoel van verloren zijn – dan zou de vraag ‘waar ben ik thuis?’ of mag ik zeggen ‘waar zijn wij thuis?’ niet gesteld te hoeven worden. Volstrekt herkenbaar en toch door en door vervreemdend, is dat niet een intrinsieke eigenschap van het hotel? • Laat ik de contouren van de worsteling (vroege herfst 2013 – laat voorjaar 2016) schetsen. Toen ik met deze serie begon, was ik in München om onderzoek te doen voor het stuk Hoppla, wir sterben!, dat in de regie van Johan 213

Simons in het voorjaar van 2015 zou worden opgevoerd. Ik had een relatie, zij het een moeizame. Ons motto was: ruzie is ook een vorm van contact. Mijn moeder leefde. Ik had een woning in New York en een pied-à-terre in Dublin. Ik was 42 jaar oud, ongetrouwd en kinderloos. Ik leefde voor het schrijven, althans dat dacht ik, maar als ik dat kon combineren met het zijn van een min of meer goed mens was ik daartoe best bereid. Met mijn lieve petekind had ik vaker mogen spelen. Nu ik met deze serie ophoud, ben ik in New York. Wunderbaum speelt binnenkort op het Holland Festival het door mij geschreven en samen met de acteurs ontwikkelde toneelstuk The Future of Sex. Plannen om bij wijze van onderzoek met zijn allen in een skidorp te gaan zitten, zijn nooit verwezenlijkt. Ik heb een nieuwe relatie, aan wie ik gisterochtend nog appte: ‘Ik vond het zo leuk dat je bestaat.’ Dat ‘vond’ was uiteraard een freudiaanse verschrijving. Ik heb een woning in New York en een pied-à-terre in Berlijn. Ik ben 45 jaar, ongetrouwd en kinderloos, al overweeg ik een kind. Mijn moeder is dood. Mijn lieve petekind wacht op het moment dat we weer eens gaan lasergamen. Conclusie 1. De verlangens worden gevreesd Lezend in de ruim honderd afleveringen die deze serie kende, is mijn eerste conclusie: de Hotelmens vreest zijn eigen verlangens. Het hotel is de plek waar de eigen verlangens worden uitgedreven, of op zijn minst worden overwonnen. Tijdelijk, want ze moeten telkens opnieuw worden verjaagd. Het traditionele gezinsleven jaagt me nog altijd angst aan. Het hotel is de ontkenning van dat traditionele gezin en de vervanging ervan. Het is de plek waar vluchtigheid gevierd kan worden en geen bedreiging meer hoeft te zijn. Het is een plek bij uitstek waar niets vaststaat en alles nog open is. Hoe oud je ook bent, het hotel is de plek waar het leven eigenlijk altijd nog moet beginnen. 214

Dit ritueel heeft alles te maken met de oude en misschien wel schijnbare tegenstelling tussen schrijven en leven. Want staat het gezinsleven niet haaks op het schrijven? Een gemeenplaats allicht maar wel een waarvan ik mij niet los heb kunnen maken. De schrijver dient zich immers tegoed te doen aan het leven – hij heeft iets van een roofdier – of zouden op lange termijn ook de eigen partner en het eigen kind voedsel genoeg zijn? Het schrijven parasiteert op het leven maar het leven parasiteert ook op het schrijven. Zonder schrijven geen leven. Conclusie 2. Alles is materiaal De gedachte niet meer te schrijven – een idee waar ik in het verleden graag naar mocht verwijzen, met enige stoerheid en laatdunkendheid – komt mij nu ik aan het eind van deze serie ben gekomen absurd en onmogelijk voor. Het schrijven is een perversie, waarmee ik hooguit bedoel dat het schrijven mij een voorwaarde schijnt voor het leven. In economische zin is dat evident, maar deze vaststelling onttrekt zich aan de pure economie. Het leven zelf, de angsten die op verlangens lijken, de teleurstellingen, de kleine catastrofes, de geluks­ momenten, de verliefdheden, alles is materiaal. Laat dat de tweede conclusie zijn nu de worsteling met gepaste ironie wekelijks is beschreven: er is alleen maar materiaal. Beter gezegd: er is geen ondeugdelijk materiaal. De lezer kan beweren: deze vaas bevalt mij minder. Maar de schrijver kan nooit antwoorden: dat lag aan de klei. Conclusie 3. Ik ben hier om verhaaltjes te bouwen Maar wie is die klei? Wie zijn de andere mensen in het hotel? Dat zijn de obers, de receptionisten, de kennissen, de moeders, de 215

passanten, de geliefden, de exen, de moeders van de exen, de uitgevers, de kinderen. Wij zijn onze ontmoetingen. Wij zijn onze dialogen. Een fotografe met wie ik een tijd intensief contact onderhield, zei over een man die ze gefotografeerd had: ‘Ik ben met hem een verhaaltje aan het bouwen.’ Deze woorden troffen me omdat ze zo precies weergaven wat ik met mensen doe: ik bouw verhaaltjes met hen. Dat zegt veel over de schier oneindige mogelijkheden van elk contact maar het geeft ook meteen de beperkingen weer. Want wat als het verhaaltje is afgelopen? En wat als mensen niet willen dat er met hen een verhaaltje wordt gebouwd? ‘Ik wil niet meer dat je over me schrijft,’ heeft een ex meerdere malen tegen me gezegd. Maar ik kon het niet laten. Het was te sterk. Het. De derde conclusie dus: de Hotelmens is op de wereld om verhaaltjes met andere mensen te bouwen. Bijna zou ik willen zeggen: wij zijn op deze wereld om verhaaltjes te bouwen. Maar dat zou te algemeen zijn. Er zijn mensen die echt om andere redenen op deze wereld zijn. Om het socialistisch paradijs van volmaakte gelijkheid naderbij te brengen of om de opmars van de islam te stoppen. Ik noem maar twee mogelijkheden, gebaseerd op brieven en berichten van lezers die ik vrijwel dagelijks ontvang. Conclusie 4. De lieve kant dient verborgen te blijven Mijn geliefde zegt: ‘De mensen zouden eens moeten weten hoe lief je echt bent. Je laat in je schrijven altijd je cynische kant zien.’

216

Nu vind ik niet dat mijn schrijven mijn cynische kant laat zien, maar het is waar: de mensen weten niet welke lieve dingen ik dagelijks tegen mijn geliefde zeg of schrijf. En de meeste van die dingen zijn nog gemeend ook. De vierde conclusie: de Hotelmens heeft een lieve kant die verborgen dient te blijven, want wie zit daarop te wachten? Vooral omdat hijzelf die lieve kant niet helemaal vertrouwt. ‘De waarheid is dat ik op deze aarde niet te helpen was,’ zo begint regisseur en scriptschrijver Géza von Cziffra zijn herinneringen aan Joseph Roth. Roth zou deze zin op een papiertje hebben geschreven en aan Von Cziffra hebben gegeven met het verzoek hem op zijn graf te zetten. Hoe moet je leven als je niet te helpen bent op deze aarde? In hotels. Beter dan in klinieken, ziekenhuizen, gevangenissen, opvangtehuizen. En als gezegd: vragen hoe te leven is vragen waar te leven. Conclusie 5. Ik wilde uw fantasie zijn De laatste conclusie. In de vroege ochtend van de 31ste mei ontving ik een mail van een dame die ik nooit ontmoet heb maar met wie ik sinds een paar weken e-mails uitwissel. Ze schreef: ‘Ik wil ieders fantasie zijn. Maar de voorwaarden daartoe zijn soms knellend.’ Toen drong de laatste conclusie zich aan mij op: de bewoners van het hotel, van de ober via conciërge en bodyguard, van een aan lager wal geraakte Arabische prins tot de prins zelf, ze willen ieders fantasie zijn, ze doen hun best, soms met tegenzin, maar toch, om aan andermans fantasieën tegemoet te komen.

217

Wij hebben geen eigen fantasieën, wij hebben de fantasieën van de mensen om ons heen. Laat ik met deze woorden afscheid van u nemen: ik wilde uw fantasie zijn, en dat wil ik nog steeds, maar de voorwaarden waren knellend.

218

Verantwoording

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit boek te lezen. De verhalen uit Thuis ben je verschenen oorspronkelijk op het online platform De Correspondent, waar Arnon drie jaar lang zijn leven als Hotelmens deelde. Het leverde een prachtige verhalenserie op, waarvan je in deze bundel een selectie hebt kunnen lezen. Door onze boeken te lezen, help je mee de onafhankelijke journalistiek op ons platform mogelijk te maken. Om je te bedanken nodigen we je graag uit om een maand lang gratis kennis te maken met De Correspondent en onze journalistiek. Of misschien wil je wel meer verhalen lezen uit de Hotelmens-serie. Op www.corr.es/hotel kun je met de code thuis een gratis proeflidmaatschap activeren. Na een maand stopt het vanzelf. Hope­lijk tot snel! Met een hartelijke groet,

Milou Klein Lankhorst Uitgever van De Correspondent

221