Sprookjes van een Nilotisch volk. ALUR-TEKSTEN (Mahagi, Belgisch-Congo) met Nederlandse Vertaling en Verklaringen [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

I n stitu t Royal Colonial Belge

Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut

SECTION DES SCIENCES MORALES ET POLITIQUES

SECTIE VOOR MORELE EN POLITIEKE WETENSCHAPPEN

Mémoires. — Collection in-8°. Tome XXV, fasc. 3.

Verhandelingen.—Verzameling in-8°. Boek XXV, afl. 3.

W IJSHEID

EN S C H E R T S

SPRO O K JES V A N EEN

N IL O T IS C H

V O L K

ALUR-TEKSTEN (Mahagi, Belgisch-Congo)

met Nederlandse Vertaling en Verklaringen DOOR

Pater M . VANNESTE Witte Pater

★ Avenue Marnix, BRUXELLES

25

Marnixlaan, BRUSSEL

25

1953

• F 350 PRIJS :

INSTITUT ROYAL COLONIAL BELGE

MÉMOIRES

KONINKLIJK BELGISCH KOLONIAAL INSTITUUT

VERHANDELINGEN

TABLE

D E S M É M O IR E S

CONTENUS DANS LE TOM E X X V V E R H A N D E L IN G E N B E G R E P E N IN B O E K

XXV

1. Les frontières du Congo belge (118 pages, 10 cartes, 1952) ; p a r P. J e n t g e n . 2. Les deux cartes linguistiques du Congo belge (68 pages, 1952) ; p a r le R. P. G. v a n B u l c k . 3. Wijsheid en Scherts. Sprookjes van een Nilotisch Volk. Alurteksten (Mahagi, Belgisch-Congo) (391 bladzijden, 1953) ; door Pater M. V a n n e s t e . 4. Aide-mémoire d’Anthropométrie (61 pages, 5 figures, 1952) ; p a r F. T w i e s s e l m a n n .

INSTITU T R O Y A L C O L O N IA L B E L G E

Section des Sciences Morales et Politiques MÉM OIRES

KON INKLIJK BELGISCH KOLONIAAL INSTITUUT

Sectie voor Morele en Politieke Wetenschappen V E R H A N D E L IN G E N

In-8° - XXV — 1952-1953

Avenue M arnix , 25

M arnixlaan, 25

BRU X E LLES

BR U SSEL

1953

IMPRIMERIE J. DUCULOT S. A.

GEMBLOUX

WIJSHEID EN SCHERTS

SPRO O K JES V A N EEN

N IL O T IS C H

V O L K

ALUR-TEKSTEN (Mahagi, Belgisch-Congo)

met Nederlandse Vertaling en Verklaringen DOOR

Pater M. VANNESTE Witte Pater

V ERHA ND . VAN H ET K O N IN K . B ELG . KOLON. IN ST.

Verhandeling voorgelegd ter zitting van 18 Februari 1952.

CUM PE R M ISSU S U P E R IO R U M Antverpiae, die 10 Julii, 1951. X. G E E RA E RT S

Sup. Provinc.

F A B L E S D ’U N P E U P L E N IL O T IQ U E

Le présent volume contient un certain nombre de fables en langue alur. Les Alurs sont un peuple qu’on est convenu de ranger sous la dénomination de nilotique. Ils sont apparemment les frères des Shilluks et d ’autres peuplades du Soudan anglo-égyptien, de l ’Uganda et même du Kenya. La contrée qu’ils habitent est située sur les rives occidentales du lac Albert (Congo belge) et du Nil, son exutoire (Uganda Protectorate). La frontière anglo-belge coupe leur pays en deux parties sensible­ ment égales. L ’ouvrage est intitulé : « Sagesse et Joyeuseté ». Il contient des récits des deux sortes. Le noir aime à rire et ce sont sans contredit les historiettes où le lièvre joue le rôle principal, qu’il écoute le plus volontiers et qui excitent davantage son hilarité. Mais il aime aussi des récits plus sérieux : légendes, aventures, compétitions, etc. Volontiers aussi le conteur se fait moralisateur et, sous la forme d ’une histoire attrayante, rappelle à son auditoire ce qu’il convient de faire et ce qu’il faut éviter dans la vie.

IN L E I D IN G

In een vorig boekdeel (*) was het me gegeven le­ gendarische, min of meer geschiedkundige en andere verhaaltjes en opstellen, door Zwarten geschreven, uit te geven. Het boek dat thans van de pers komt, behelst een verzameling verhalen en sprookjes aan dezelfde bron ontsproten en door mij op dezelfde manier bijeenge­ bracht als de Legenden (zie Inleiding aldaar). De schrij­ vers er van zijn Alur-jongens, catechisten en anderen, van de Logo-missie, op het grondgebied Mahagi (BelgischCongo). Een enkel verhaaltje, nl. « Ajulu en de boze Leproos » werd rechtstreeks uit de mond van de verteller door mij opgetekend. Verre van mij te beweren dat dit boek heel de sprokenschat der Alur behelst. Die schat is ongetwijfeld veel aanzienlij ker, ongeacht nog het feit dat hij elke dag aangroeit door nieuwe voortbrengselen van eigen fantasie of door het overnemen van sprookjes van de omlig­ gende volksstammen. Doch de onderhavige verzameling van Alurse vertelsels, was, naar ik meende, in getal en betekenis belangrijk genoeg, onder taalkundig en folklo­ ristisch opzicht, om bewaard te blijven. De sprookjes zijn zeer verschillend van inhoud. Ik heb ze in vier groepen ingedeeld : 1. Verhalen met leerstellige of moraliserende strekking (nr 1 tot 32); (’) V a n n e s t e , M. Legenden, Geschiedenis en Gebruiken van een Nilotisch Volk. Alur-teksten met Nederlandse vertaling. Uitgave van het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut (Brussel, 19*19).

4

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

2. Wedstrijden en Avonturen (nr 33 tot 54) ; 3. Scherts en Spot (nr 55 tot 64) en 4. Afoyo-sprookjes (nr 65 tot 85). *

*

*

De verhaaltjes van de eerste groep hebben een leerstel­ lige of moraliserende strekking. Zij willen de verklaring leveren van een spreekwoord, een gezegde, een mening onder het volk verspreid, enz. of een gedragsregel aan­ duiden voor jong en oud. Meer dan in de leuke sprookjes van de haas en in die van de twee andere groepen, zal men er de uitdrukking in vinden van volksgeloof en volkse wijsheid. Wat evenwel niet uitsluit dat een deel leerstelligheid te vinden is zelfs in de Haassprookjes (4e groep). Deze geven immers menige aanduiding hoe een Zwarte zich moet gedragen in het alledaagse leven om zich niet te laten bedotten door een of andere listige « haas » ; hoe hij het moet aanleggen om zich te redden uit een lastig geval en hoe overmoed en verwaandheid dikwijls beschaamd worden. In die groep vindt men eerst enige verhalen die de opvattingen van de Alur over de andere wereld (hemel, onderwereld, geesten) weergeven (nr 1 tot 6). Daarna komt de uitleg van sommige spreekwoorden, uitdrukking van de volkswijsheid. Die uitleg wordt niet gegeven in leerstellige trant. Het spreekwoord vormt het besluit van een klein drama, waarvan de personages meestal dieren zijn (nrs 7 tot 23). Nummer 18, « Van wie is het Kind ? », toont dat zelfs de Zwarten wijze Salomon’s kunnen hebben, die al even fijn als de grote koning van weleer, uitspraak weten te vinden in duistere zaken. De parabel van het Wieden (nr 19) houdt een wijze les in van zorgzame vlijt. Ze schildert in korte trekken de invallen van een teugelloze verbeelding en het gemis

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILOT ISCH VOLK

5

aan praktisch verstand van een zwakzinning mens, in schril contrast met de werkelijkheidszin van zijn om­ geving. De twee volgende verhaaltjes zijn een aansporing tot edelmoedigheid naar het voorbeeld van « De Vogel­ vanger » en « De Behulpzame Vrouw ». De mooie vertellingen van « Het Parelhoen en de Luipaard » en « Een Idylle » (nrs 22 en 23) zijn vol negerwijsheid : Wees niet onwillig, noch grof, doch bescheiden en goed. Welwillend hulpbetoon wordt be­ loond, terwijl grofheid gestraft wordt. De negen volgende nummers zijn fabelen, die speciaal voor de jeugd bestemd zijn en een zedeles inhouden. De vier eerste zijn oorspronkelijk Alurs ; de volgende zijn van Europees gehalte, naverteld en aangepast. Bijzon­ dere aandacht verdient het verhaal nr 24, dat zozeer doordrongen is van negerse bijgelovigheid en vrees voor het onbekende : Luistert naar de ouderen — ze hebben veel ondervinding — en zoekt niet naar lijden. Als vertelkunst, stip ik speciaal aan : « De Betoverde Rots» (nr 4), «Het Verrezen Vogeltje» (nr 5), «Het Parelhoen en de Luipaard » (nr 22), en « Een Idylle » (nr 23). De twee eerste mogen wel prachtige thema’s tot schitterende wondervertellingen (voor minder sobere pennen) geheten worden. Zo krijgen we dan in deze eerste groep een kijk op de wijsheid van de Alur en meteen wellicht van alle Zwarten. Ik zeg : een kijk, want het sprookje alleen is niet vol­ doende om gans de omvang van de zedelijke en andere opvattingen van de Zwarte weer te geven. *

*

*

Verhalen is een behoefte van de geest en het gemoed, die hun volheid zoeken uit te storten bij de medemensen

6

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

en tevens hierdoor trachten te interesseren en te behagen, te onderwijzen en goed te doen. Het is evenwel een onloochenbaar feit dat de volkse vertellingen, vol vermakelijkheid, schimp, avontuur en wonder gebeuren, veel gretiger worden beluisterd dan het ernstige en leerstellige verhaal. De mens van alle tijden en landen onttrekt zich gaarne aan de vlakheid en de dikwijls droevige realiteit van het dagelijks leven, vertoeft graag met de geest in een wereld van droom en onwerkelijkheid. Met voor­ liefde aanhoort hij verhalen die de verbeelding treffen, verwondering wekken en het gemoed ontroeren. Ieder volk voorzeker heeft zijn vertellingen, grote of kleine, gehad. De fiere daden van medeburgers, ver­ groot en opgehemeld, zijn uitgegroeid tot heldensagen. Doch heldenfeiten komen niet elke dag voor. Daarom bedient de verteller zich van feiten uit het gewoon leven en versmelt het verhaal ervan met allerlei wonder­ bare voorvallen, vermakelijke toestanden, onmogelijke omstandigheden, satirische bedenkingen en zo meer. En nog verder gaande schept hij zelf wezens en gebeur­ tenissen, die bijna geen verband meer houden met de werkelijkheid en tot het rijk der pure verbeelding en der hoogste fantasie behoren, soms opgevoerd tot het meest fantastische. De Alur kunnen niet groot gaan op hun geschiedenis. Ze zijn nooit uitgegroeid tot een machtig volk. Grote en langdurige oorlogen hebben ze niet gevoerd. In mijn boek Legenden, enz. vindt men enige feiten uit hun verle­ den. Doch de tweede groep van dit boek stelt enige simpele verhaaltjes voor uit het leven der Alur : wedstrijden (tussen dieren meestal) en verder avonturen van allerlei aard. Het wondere gebeuren en het zielsontroerende komen hier tot hun recht. Jongens en meisjes spelen hier een rol, bevinden zich in allerlei moeilijke omstan-

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

7

digheden, slagen in hun onderneming of kennen een droevig wedervaren. Meestal is het de deugd en de onschuld die overwinnend uit de strijd komen en wordt de ondeugd gestraft. De jongelingen worden rijk en machtig. De meisjes worden gered uit lastige omstandig­ heden. De drang naar rechtvaardigheid wordt bevredigd, terwijl het geval van Jaali en Ato ons medelijden meedraagt. Ik herhaal wat ik reeds schreef : al die ver­ haaltjes, onder de pen van een Perrault b. v. zouden uitgegroeid zijn tot schitterende vertellingen. Een bijzondere aandacht verdient het vertelseltje van Duimke, het kleine ventje met zijn wonderfluitje, zijn slimme uitwegen en zijn forse toeren. Zou Nyagintin niet verdienen op één lijn gesteld te worden met onze Duimkessprookjes ? Zoals overal in de wereld hebben de Alur de naïeveteit en de domheid op andermans rug geschoven. De Magungu zijn — waarschijnlijk niet zonder reden — het mikpunt van hun spotlust. Doch ook andere luimige gezegden, die met de Magungu niets te maken hebben, zijn niet onbekend. *

*

*

De haassprookjes zijn de talrijkste. De haas is hier de grote held, die meestal zegevierend uit het avontuur treedt, doch ook meer dan eens beschaamd wordt, ja met verlies van vrouw en kind en van al zijn bezittingen, of zelfs met zijn eigen dood, zijn roekeloosheid en zijn hovaardigheid moet bekopen. Met alle dieren, mag men zeggen, heeft de haas het bij een of andere gelegenheid aan de stok. Hij kan ze allen overtroeven, door zijn listigheid. Hij is maar een klein diertje ; doch noch leeuw, noch olifant, noch luipaard kunnen het tegen hem halen. Allen overwint hij, niet door kracht en moed, maar door behendigheid, sluwheid

8

S P R O O K JE S VAN E E N

N IL O T ISC H V O LK

en list : R y e k o is zijn groot wapen. Eigenschappen heeft hij wel, zoals beslistheid, voorzichtigheid, tegen­ woordigheid van geest, koelbloedigheid in de gevaar­ lijkste toestanden, enz. Maar veel talrijker zijn de minder eerlijke daden, die op zijn rekening komen. Liegen, bedriegen (zelfs zijn bloedvrienden), stelen, ondankbaar zijn, iemand de dood in jagen en zo meer : dat alles doet hij in koelen bloede. Pochen en zich boven anderen verheffen : dat is zijn liefste werk. In de dans is A f o y o de grote held, die door zijn drolligheid ieders aandacht op zich trekt. De haas van het sprookje is de lieveling van allen en het sprookje van de haas wordt met de meeste gretigheid aanhoord. In zijn simpel zeggen, legt de verteller zoveel natuurlijkheid, levendigheid, drolligheid en verscheiden­ heid, dat zijn verhaaltje bij allen inslaat en de grootste vrolijkheid verwekt. Daarbij elke ouderdom, elk geslacht en elke stand vindt in deze fabels iets aangepast aan zijn toestand en dikwijls een les voor mogelijke, per­ soonlijke aangelegenheden. Negerwijsheid en luimige opgewektheid gaan in de Haassprookjes, en in de andere dierensprookjes, innig met elkaar verbonden. *

*

*

Is het te veel beweren als ik zeg dat deze sprookjes een kleurrijk, levendig beeld ophangen van het Alur-volk, in zijn handel en wandel, en een diepere kijk gunnen in zijn mentaliteit en zijn gemoed ? Geen karaktertrek van de Alur of de Zwarte in het algemeen blijft onaangeroerd. Ja, de ganse Alur vindt men erin terug, met al wat hij doet, denkt en voelt, ’t Is, me dunkt, een ware folkloristische kijkkast van het beste gehalte : echt, levendig, onvervalst. De ongebrei­ delde fantasie van de verteller doet geen afbreuk aan deze

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

9

bewering. Eenieder begrijpt dat het sprookje een ver­ zonnen vertelling is en dat het verzinsel ook zijn rechten heeft. Toen ik eens aan een Alur het onmogelijke van zijn geschiedenisje liet opmerken, antwoordde hij me zeer gepast : « Is het geen sprookje misschien ? » Wat de mentaliteit van de Zwarte betreft, zoals die uit zijn sprookjes blijkt, zou ik er hier twee kenmerken van willen laten uitschijnen : nuchterheid en werkelijk­ heidszin in het gewone leven en handelen ; uiterste fanta­ sie daarbuiten. De neger leeft mee met de werkelijkheid van hetgeen hem omringt. Hij kent mens en dier en plant zeer goed in hun uiterlijkheden. Maar buiten de waarneembare verschijnselen zijn er zovele dingen, die hij niet verstaat en onbekwaam is te doorgronden. Hij is wars van nadenken en zoeken naar het intieme der wezens. Zijn kennis is oppervlakkig. Het vele myste­ rieuze dat hem omgeeft houdt zijn fantasie des te le­ vendiger bezig en voert hem tot het meest fantastieke. Het onwaarschijnlijke en buitensporige stoot hem niet af. Voor vele dingen heeft hij verklaringen die niet stroken met de gezonde rede. De Zwarte is meestal onbezonnen ; hij lacht en jokt graag, alhoewel hij een onverbeterlijke zwartkijker en klager is. Hij draagt veel weemoed verborgen onder luchthartigheid en onbezorgdheid. Zijn moraal is over het algemeen utilitair, afgestemd op het voordeel dat hij kan halen uit zijn handelingen. Zeker, men moet zorgvuldig onderscheid maken tussen de moraal van de haas, zoals deze zich openbaart in zijn handelingen, en de moraal van een gewoon mens. Deze laatste geeft bewijzen van echte vriendschap, van getrouwheid, van behulpzaamheid, van familiegeest, van gastvrijheid, enz. Doch in de haassprookjes krijgen rechtzinnigheid en rechtvaardigheid maar al te vaak geduchte deuken. Doortrapte boosheid en sluwheid spelen dikwijls de grote rol. De wet luidt daar : doe

10

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

goed aan wie u goed doet ; vergeld het kwaad met kwaad. Het is de mensheid naar haar kwaadste zijde. Het moet ons dan niet verwonderen dat de Zwarte achterdochtig is, altijd op zijn hoede, immer gereed om het gevaar te ontdekken en af te weren. Wees voor­ zichtig, zie goed uit uw ogen, laat u niet beetnemen. Integendeel zoek uw voordeel uit de domheid en de zwakheid van uw evenmens. Dit zijn al zoveel normen voor Afoyo’s doen en laten en ook in zekere mate van de Zwarten... en van alle mensen. *

*

*

Toen ik achteraf de indeling van mijn verhaaltjes ging vergelijken met die welke Pater van Bulck voor de woordkunst der Ba-Kongo voorstelt (*), is het me op­ gevallen hoe weinig onze indelingen hoofdzakelijk van elkander verschillen. Vooraf dient opgemerkt : 1) dat Pater van Bulck het heeft over de Ba-Kongo, die heel wat van de Alur schijnen te verschillen ; 2) dat het bij voornoemde schrijver gaat over heel de woordkunst, terwijl ik me beperk tot de sprookjes. Zoals ik het liet opmerken in het begin van deze inleiding : ik beweer niet heel de « gesproken woordkunst » der Alur weergegeven te hebben. I. Wat de a m b t e l i j k e r e c i t a t i e (religie-ritueel en rechtswezen) betreft, daarvan vindt men niets in de onderhavige verzameling. S t a m t r a d i t i e hebben de Alur wel ; deze gaf ik weer — althans gedeeltelijk — in mijn reeds vermeld boek. II. Buiten enige verhaaltjes over de « andere wereld » (nr 1-5), moet hier ook niet gezocht worden naar t r a (*) v a n B u l c k , V. D r . Artes Africanae. Uitgave van de Commissie voor de bescherming der inheemse kunsten en ambachten. (Koloniaal Ambt, Brussel, 1936).

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

11

zoals Pater van Bulck de legen­ darische verhalen en mythische voorstellingen over Opperwezen, oervader, over zon, maan, enz. noemt. Over deze onderwerpen ook zal men mijn vorig boek raadplegen. D iT iE - O N T H U L L iN G E N ,

III. De g e z e l s c h a p s d i c t i e bestaat bij de Alur, zoals ongetwijfeld bij ieder volk. ’t Is die dictie die ik vooral heb willen weergeven ; dus de eigenlijke volkse vertelling. Hier spelen de dierensprookjes een grote rol. Gans een volk leeft er in. Deze vindt men hoofdzakelijk in : Haassprookjes. Verklarende verhalen (didactisch verhaal, zegt Pater van Bulck) komen voor in mijn eerste deel : Leersprookjes. Ontspanning heb ik bijeen gebracht in mijn derde deel : Scherts en Spot. Maar in het leven komt strijd en avontuur nog vaker voor dan «leute en jolijt». De mensen luisteren niet minder graag naar verhalen van avontuur, strijd, over­ winning, ondergang, dood, enz, dan naar lach en spot. Onder gezelschapsdictie mag dus rechtmatig mijn tweede deel : Wedstrijd en Avontuur, zijn plaats innemen. Alhoewel de rangschikking verschilt, zal men licht bemerken dat onze onderverdelingen zeer goed over­ eenstemmen. IV. Als g e s t o l d e r e f r e i n e n , in hun verband terug­ geplaatst, kan men de vele wijsjes aanzien, hier en daar onder de sprookjes verspreid. V. Als specimen van n i e u w g e n r e , heb ik vijf fabelen (nr 28-32) ingelast. Het thema er van is Europees ; maar de weergave is Alur.

12

S P R O O K JE S VAN E E N

N IL O T ISC H V O LK

De Alur-taal is er een van primitief gehalte : armoede aan woorden en woordvormen, kleine mogelijkheden van het werkwoord, wat wijzen en tijden aangaat. Zoals alle primitieve talen, meen ik, is de stijl sober, ineengedron­ gen. De schrijver gebruikt weinig woorden om zijn gedachte te uiten. Wat Kohnen, in zijn Shilluk Grammar, laat opmerken nopens de historische verhaaltrant, is deels ook waar voor het Alur. Geen ingewikkelde, lange zinnen. Een­ voudige zinnen, elkaar onafhankelijk opvolgend en enkel aaneenhoudend door de woorden : k a of E k a (toen). Hetzelfde wat de tijden aangaat : een tegenwoordige tijd volgt zonder reden op een verleden tijd. Over de verhaaltrant in het Kinyaruanda, schrijft P. H u r e l (*) : « Les phrases sont courtes et hachées : peu ou point de conjonctions, pour relier les membres de ces phrases entre elles. Les « formes » des verbes sont presque toujours les mêmes, au présent comme au passé. La ponctuation est arbitraire et inégale : on est parfois fort embarassé pour placer à propos points et virgules ». In de sprookjes vindt men geen beschrijvingen. De wereld, waarin de vertelling zich beweegt, is de neger voldoende bekend. Waarom b. v. een danspartij be­ schrijven ? Een kind van zes, zeven jaar weet er alles van ! Waartoe dient het uit te leggen hoe men een strop zet op een veld ? De eerste de beste Alur weet hoe dit moet gebeuren. De schrijver laat veel dingen aan de verbeelding of het geheugen van de lezer over en bepaalt zich tot de grote trekken. Ook moet men niet zoeken naar figuren, vergelijkin­ gen en rijk gekleurde beelden. Zulke verfijndheden zal men niet aantreffen. Nochtans kan men niet loochenen dat de verhalen getuigen van vindingrijkheid, levendigheid en natuur(l ) H u r e l , La Poésie chez les Primitifs ou Contes, Fables, Récits et Proverbes du Rwanda (Bibliothèque Congo, N° IX , 1922).

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

13

lijkheid. De zwarte heeft een flinke dosis opmerkingsgeest. Bijzonderheden ontsnappen hem niet en hij kan ze ook mooi uitbeelden in zijn schrijven. Bemerk eens b. v. hoe fijn het uitbundig geluk van de getooide luipaard be­ schreven wordt in nummer 31. De Zwarte geeft zich niet over aan beschouwingen. Zijn verhaal is de weergave van de werkelijkheid, van het gebeuren in zijn echtheid. Vele van de verhaaltjes zijn opgeluisterd met korte versjes, die eigenlijk niet bij de vertelling horen, maar bij allerlei handwerk, zoals dorsen, malen, wieden, enz. gezongen worden. De vertelling heeft er het thema van geleverd. Ik meen dat die wijsjes veelal ontstaan zijn bij groepen van werkende vrouwen en meisjes. Een of andere werkster vertelde b. v. een sprookje bij het wieden of het uithalen van het onkruid op de akker, waarbij dan een andere er aanstonds een deuntje op vond, dat graag door allen werd herhaald en dan later verder werd gezongen. Men weet hoe weinig er voor een Zwarte nodig is om een deuntje te maken : een of twee kleine zinnetjes, desnoods herhaald, maken er gans de schering en de inslag van. ’t Is wellicht poésie en zang in hun meest primitief stadium. *

*

*

In het Alur vertaalt men het woord sprookje door het woord o d a . Het sprookje begint meestal met het woord K iT iK iT i en de formuul : a w a c ( a y e r ) a n g o ?-a w a c ( a y e r ) o d a . — Wat wil ik zeggen (vertellen) ? — Laat ik een sprookje zeggen (vertellen). W at het woord K iT iK iT i eigenlijk betekent heb ik niet kunnen uitmaken, in die zin dat ik het met geen ander bekend woord heb kunnen verbinden. Father Crazzalora, in zijn Acoli Language, meent dat het woord o d a , o d o of o d o d o voortkomt van het

14

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

woord D O Y O : wieden « as this work is ordinarily accompanied by telling stories by girls and women ». Ik meen echter dat het woord o d a of o d o eerder in verband moet gebracht worden met het Shilluk-werkwoord TODO : to teil stories en het Dinka-werkwoord THOOTH (kang, wel) : to teil stories, raccontare storielle, en dat t o d o , t h o o t h van dezelfde familie is als de woor­ den d o g : mond en d o m o : spreken, een vreemde taal spreken, o d o of o d a zou dus eenvoudig betekenen : gezegde, vertelsel, sprookje. In het Shilluk gebruikt men ook het woord w a c , voor sprookje, w a c betekent gezegde, verhaal, geschiede­ nis. Vergelijk met Alur-Acol w a c o : zeggen, spreken en verder met het woord g a j o : sprookjeszegger). In het Shilluk vindt men het eigenaardig woord wi NGU (meerv. w a t h e n g u ) : leeuwenkop (of kop van wild dier). Deze zonderlinge benaming vindt misschien haar reden in het feit dat de leeuw een voorname rol speelt in de Shilluk-sprookjes. Als aan vang van nummer 35, « De Haas durft niet », heeft men de formuul : g a j o , J a y e r o o d a , g i p o n o y u k k u m e r o g w e d e m a t a r . — Gajo, de sprookjesverteller, men plukt het haar van zijn lichaam in een wit mandje. Ik meen dat door de woorden y u k k u m e (het haar van zijn lichaam) het sprookje beduid wordt. Op de witte o g w e d e wordt het eten opgediend. De zin van die for­ muul zal ongeveer zijn : « Gij hebt me een vertelsel afgeperst. Ik dien u een mooi sprookje op. » Een derde aanvangsformuul is : o g a j o y e y o n e r o m i r e . — Ogajo, de sprookjeszegger, draagt zijn oom (broer van de moeder). Wat dit betekent heb ik niet kunnen achterhalen. Mogelijk wil het zeggen : « Ik vertel u een sprookje van het land of de streek van waar ik afkomstig ben, of : van de oude tijd. » Het sprookje wordt soms besloten met de woorden : « A P Y E Y R IT L O K A CA, KA MA COGO MON D O N G O

GOYO

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

15

— Met een sprong wip ik naar de overkant (van het meer), daar waar de beenderen van de oude vrouwen golf spelen. Het doet tingelingeli. » of nog : « A J E R ( ? ) L O K A P A L A N G O , K A M A G IG O Y O COGO M ON D O N G O N I U N D IL O . T lM O N G E L E L E . — Ik trek me terug naar de streek der Lango, waar men golf speelt met de beenderen der oude vrouwen. Het klinkt tingelingeli ». Niemand kon me die woorden verklaren. Zijn ze een zinspeling op de streek van herkomst der Alur, op de overkant van de Nijl ? Door het woord Lango werd eertijds de Oostkant van de Nijl aangeduid. U N D iL O .

T

im o

n g l in g l i.

*

*

*

Het is me natuurlijk onmogelijk de oorsprong van die verhalen te achterhalen. Zijn zij alle eigen goed der Alur en van hun broers : Luo, Shilluk, Lango, Acol, enz. Of zijn ze gemeenschappelijk bezit der Lwo-stammen en der omliggende volken ? Of mogen ze zelfs beschouwd worden als eigendom van al de Zwarten ? Ik heb in de Grammatichetta der Luo-taal (P. Santandrea) een sprookje gevonden dat ik weergeef in nummer 89 en dat hetzelfde is, mag men zeggen, als dat van nummer 69 « De Haas en de Leeuw ». Driberg (The Lango) geeft twaalf sprookjes, waarvan er zes de weerga zijn van Alur-sprookjes. Een dezer Lango-sprookjes kan men vinden in nummer 88. Ook bij de Shilluk (Hoffmayr) heb ik een paar verhalen opgemerkt die dezelfde zijn als bij de Alur. Het sprookje van de Haas, die de olifant doodt (num­ mer 81) vond ik terug bij Tucker (Eastern Sudanic Languages), in de Madi-taal. De Madi zijn de noordelijke geburen van de Alur en de Acol. Het sprookje van het grillig meisje (nummer 53) vindt men ook bij de Lango en de Banyaruanda. Bij deze laatste verkoopt een moeder haar kleine jongen

16

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

aan de hyena. Deze wordt verschalkt door zijn slachtof­ fer bij middel van geschaarde kruiken, van in brand geschoten onkruid, enz (Vergelijk nummer 54, Duimke bij de Alur). Met hetzelfde thema begint het sprookje der Batabwa (Tanganyika-streek), opgetekend door P. V a n A c k e r , in Kaloeloe, de Haas (Nieuw Afrika, 1938). Ook in Ruanda, vond ik het verhaal terug van de verloren lans en de geslikte parel (Zie mijn Legenden, enz., blz. 30. « De Eeuwige Broedertwist »). Zelfde thema op het eiland Ukerewe, in het Victoria-meer ( H u r e l , La Langue Kikerewe). Daar ook wordt verteld van een man op een boom, die in levensgevaar verkeert. Hij laat een blad neerkomen bij zijn moeder, die zijn honden uitzendt om hem te redden (Zie « Okiro en de Giraffen », nummer 42). Ook in Ruanda vond ik Rutangeneza, de stropzetter, die achtereenvolgens een mol, een slang, de bliksem, een wervelwindje, een sperwer, een spin en een vlieg vangt en ze edelmoedig weer loslaat. Dank zij de mol, enz. kan hij aan de eisen van de koning der onderwereld voldoen en komt hij terug in het bezit van zijn vrouw (zie nummer 20). Deze enkele aanduidingen wettigen het vermoeden dat dezelfde sprookjes, meestal met lichte wijzigingen, wijd verspreid zijn onder de zwarte volksstammen. *

*

*

Als bijvoegsel heb ik vijf verhalen overgenomen, in zustertalen van het Alur opgesteld. Het eerste is geschre­ ven in het Acol. De Acol of Acoli zijn de geburen van de Alur en wonen op de Oostkant van de Nijl. Het tweede is in het Luo (Kavirondo), ten Noord-Oosten van het Victoria-meer. Beide zijn uit de Gewijde Geschiedenis getrokken. Het derde is in de Lango-taal, ten Noorden

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

17

van het Kyoga-meer. Die drie talen, zoals men het gemakkelijk kan bemerken, verschillen weinig van het Alur en kunnen zonder moeite door Alur, Acol, Lango en Jo Luo begrepen worden. Het vierde verhaaltje is in de taal der Luo van Bahrel-Ghazal en het vijfde in het Shilluk. Beide stammen wonen in Engels-Soedan. Die twee talen verschillen reeds veel meer van de vier eerstgenoemde en hebben waarschijnlijk meer de invloed ondergaan van Soedanese talen. Het is echter niet moeilijk om uit te maken dat die zes talen een gemeenschappelijke oorsprong moeten gehad hebben, alhoewel de volken die ze spreken thans ver van elkander verspreid wonen. *

*

*

Ten slotte nog ’n paar opmerkingen. Ik heb ernaar gestreefd de Alur-tekst zo dicht mogelijk te volgen. Dit is soms heel moeilijk en men ziet zich verplicht van de letterlijke overzetting af te wijken ; want anders wordt de vertaling onverstaanbaar. Soms ben ik verplicht geweest de vrouwelijke woorden (in ’t Nederlands) als mannelijk te behandelen, daar er in het sprookje spraak was van de vrouw b. v. van de schildpad, van de giraf, van de bosduif, enz. Daar waar ik het wenselijk of nodig heb geoordeeld, heb ik bij het verhaal een verklaring gevoegd van zaken of handelingen, die daarzonder moeilijk of niet zouden begrepen worden.

V E R K L A R IN G DER LETTERTEKENS

De gebruikte lettertekens zijn dezelfde als in mijn Woordenboek en in mijn Legenden. Ten gerieve van de lezer herhaal ik wat ik in Legenden (blz. 13) ter verdui­ delijking gaf. De lettertekens in de Alur-Woorden luiden over het algemeen zoals in het Nederlands. Op te merken valt evenwel : E

wordt uitgesproken als é (Fr. été), of als è (Fr. très), of dof als in vader ;

0

kort of lang, als in dom, of als in zo. Deze laatste o benadert in de uitspraak vaak de u (oe), in zoverre dat ze soms van de u niet te onder­ scheiden is, vooral vóór of na een n of m ; bijv. lonyo, lwnyo ;

1

als in àiev ;

U

als in boer. Bijv. k«r (spreek uit als Fr. cour) ;

C

verschilt volgens de individuen : t, sj, tsj. Op het einde van een woord meestal tsj. Bijv. mac, spreek uit maatsj ;

D

sommige Alur spreken de d van bepaalde woorden uit als de stemhebbende linguo-dentale dh (Eng. raothcr). Bijv. Mado, madho, ook mazo ;

J

klinkt meestal als dzj (dz), soms als Fr. / , in joli. Bijv. banja, spreek uit bandzja;

H

lichtjes aangeblazen ;

Y

is medeklinker of halfklinker. Het woord ley is dus

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

19

eenklankgroepig en wordt uitgesproken als Nederlands lei (ardoise) ; NG in vele woorden zoals in het Nederlands zingen, Eng. to sing (velare nasaal). Bijv. ringo : vlees. Tweeklanken : aw, ew, iw luiden als a, e, i telkens met een verglijding naar o of u. Bijv. raw, kew, riw ; ook pow; rao, riu, enz. ay, ey, oy, uy luiden als a, e, o, u, telkens met een ver­ glijding naar y of i. Bijv. ay, ley, toy, vuy.

Andere samenstellingen met een der halfklinkers w en y gevolgd door een klinker, komen veel voor. Bijv. kwan, Iwiny, gyero, nyilindo, ngwenyo, enz.

S P R O O K J E S V A N E E N N IL O T IS C H V O L K

HOOFDSTUK I

LEERSPROOKJES 1. — Een Dochter des Hemels huwt een Aardse Koning.

Con wawinjo dano giwaco Nyacero acel eay i polo, ebino i ngom kuca mi jo pa Wo Pwalo. Rwode gilwongo Mblukwa. Ndundu Cero emako niyero lembe. « Abino nipor ba rwot ma kae ». Dano mi paco giwaco : «Rwot, dako maber kumeno iwekopir ango ? Game. Lembe mbe ». Rwot edok i lembe pa dano pare. Ewaco : « Kawoni adaro nifoyo dit lembe pa dako eno (1). Amito niporo. Kawoni jego, lwong judongo wedu. Utit piny mir ambaza. Cam ebe dupa. Dano ceke gitedi cam ku gikendi bongo mir ambaza. Ka ngatu m ’ ukendo bongo marac, ali kude ! » Dano giwaco : « Wa-

Eertijds hebben wij gehoord dat de mensen vertelden dat een Nya­ cero ( dochter Ster) de hemel verliet en in de streek kwam ginds van de lieden van Wo Pwalo. De koning van ginder heet men Mblukwa. Aanstonds begon de Ster te spreken : « Ik kom huwen met de koning van alhier ». De mensen van het dorp zeiden : « K oning, een zo schone vrouw, waarom zoudt gij ze laten ? Neem ze. Daar is niets aan gelegen ». De koning antwoordde op het zeggen van zijn onderdanen. H ij sprak : « Thans verheug ik me om de woorden van die vrouw. Ik wil ze huwen. Eerste minister, roep de ouderlingen, uws gelijken. B reng alles in orde voor het hu­ welijksfeest ! Dat er overvloedig te eten weze. Dat al de mensen een (feest) maal koken (d. i. bereiden) en hun feestklederen aantrekken. Indien iemand lelijke klederen aantrekt, ruzie met hem ! » De mensen zeiden : « Wij ho-

22

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O L K

foyo lembe pa rwot eno m’ ewaco ». Dako, ma won ambaza (2), ewaco : « Wun ceke, uwinji lembe pa­ ra m ’ awaco ni jego mwu no, ewaci iwu ».

ren gaarne deze woorden van de koning, die hij spreekt ». De vrouw, meesteres van het huwelijksfeest, sprak : « Gij al­ len, aanhoort mijn woorden, die ik tot uw eerste minister hier spreek, opdat hij ze u voortzegge ». De eerste minister nam het woord en ging het zeggen aan de koning. H ij zei : « De vrouw, meesteres van het feest, zegt dat men het feest niet viere met vuil. Daarbij dat men geen zwarte groenten koke : dat men enkel en alleen vlees ete op haar huwe­ lijk ». De koning sprak : « Eerste mi­ nister, ga en zeg aan de mensen dat ze niet met morsigheid naar het feest ga a n !» A l de mensen zeiden : « W ij zijn verheugd. Ze spreekt heel goed ». De mensen richtten een groot dansfeest in. Ze kookten veel eten met vlees. Ze dansten drie dagen. Het feest ging uiteen.

Jego etingo lembe, ecido niyero ni rwot. Ewaco : « Dako, ma won ambaza, ewaco ambaza ku jucam ku cilo (3). Mange ku jutedi dek macol. Amba­ za pare jucam kwa ringo » (4). Rwot ewaco : « Je­ go, cidi ; wac dano ku gibin ku cilo i amba­ za ». Dano ceke giwaco : « Wafoyo. Eyero ber dit » (5). Dano giketo myel madit. Gitedo cam ce­ ke ku ringo. Gimyel bang adek. Ambaza elal (6). Nyako ebedo dwi, Het meisje bleef drie maanden. eromo adek. Emako Ze zei aan de koning : « B ind de niwaco ni rwot : « Twï bruidsprijs. Ik wil terug gaan, keny (7). Amito nidok, mijn dorpsgenoten bezoeken ». De nineno paco tuwa ». koning zei : « Wat gij zegt is heel Rwot ewaco : « Iyero goed. Ik ben er blij mee ». De ber dit. Afoyo ». Rwot koning gaf vijf en twintig geiten. emiyo dyel pyere aryo De vrouw zei : « Met hoeveel

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

wi abic. Dako ewaco : « Abici ku dano adi ? » Rwot ewaco : « Abineno podi ». Rwot emako dano, giromo abucel. Jumako dyel mi cam ; mange ma juciko kudo; ceke giromo aryo. Gitingo wot. Giwoto nindo aryo. Gitundo te got madit. Afuru ebino ku yamo madit ; ecoko joni ceke ku dyel. Gitundo i polo. Ginwango dano ceke gicido nimyel. Ci rwot ewaco : « Wun, wubedi i ot en. Kud uyabi wi agulu acel. Podi acido para ba jutuwa i myel ». Edaro nitundo i myel. Jupagi ni ginene, giwaco : « Aka ! Nyako fwa edaro nitundo ». Dano ceke gibino, gijole i yo, gitingo i korgi. Gicido i myel ; gibedo (8). Ni gilok wanggi yo paco, gineno bonyo etingo ngom calo afuru. Giwaco : « Udu! Jukani ma ni paco ? » Nyako

en ewaco :

23

mensen zal ik gaan ? » De koning zei : « Ik zal nog zien ». De koning nam zes mannen. Ze namen een geit als mondvoorraad ; een andere geit, ten afscheid; al te zamen twee.

Ze begaven zich op weg. Ze marcheerden twee dagen. Ze kwa­ men aan de voet van een hoge berg. E en nevel kwam met een felle wind ; hij nam al die mensen en de geiten. Ze bereikten de hemel. Ze vonden al de mensen naar een danspartij gegaan. De vrouw van de koning sprak: « Gij, blijft hier in dit huis. Open geen enkel deksel van een kruik ! Eerst ga ik bij mijn volk op dans ». Ze was op de dans aangeko­ men. Haar familieleden, toen ze haar zagen, zeiden : « Sa ! Ons dochter is daar ! » Al de mensen kwamen en gingen ze onthalen op de weg en namen ze op hun borst (dwz. omarmden ze). Ze gingen dansen; ze bleven. Gelijk ze hun blikken naar het dorp richtten, zagen ze sprinkha­ nen (het stof van) de grond opheffen als een nevel. Ze zei­ den : a E en wonder! Wie zijn die lieden daar in het dorp ? » Dat meisje zei: a lk heb mijn

24

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

« Aweko pa oca paco. Kunoya gin ma giyabo agulu bonyo ». Jutugi ceke giwaco : « Anda nyo ! » Gitugo wot ; giringo. Ginwango bonyo engino wi joni, calo olwangini ma ngino wi piny ma ngur (calo ve ringo ku rimo). Bonyo eyenyo negogi. Wek paco gitundo ; gilarogi ; gibot. Gijoko bonyo ceke ; edok kabedo pare. Joni givuto dwi acel. Giwaco : « Kawoni wadok ». Jucikogi ku dyel. Yamo ebino kud afuru. Eterogi i ngom.

aanverwanten in het dorp gelaten. Misschien zijn zij het die de kruik met sprinkhanen geopend hebben ». Haar dorpsgenoten alle zeiden : « Misschien wel ! » Ze vertrokken ; ze liepen. Ze vonden de sprink­ hanen over die mensen zwermen, als de vliegen die zwermen over iets dat sterk ruikt (zoals vlees en bloed) . De sprinkhanen doden hen bijna. De mensen van ’t dorp kwamen d a a r; zij redden ze ; ze waren behouden. Ze joegen al de sprinkhanen bijeen ; ze gingen terug op hun plaats (ttz. in de kruik). Die mensen bleven (daar) een maand. Ze zeiden: « Thans laten we terug gaan ». M en nam af­ scheid van hen met geiten. De wind kwam met een nevel en voerde ze naar de aarde.

AN (Ik) : Klementi Oyaro. (*) Thans verheug ik m ij. W ij zouden zeggen : Zie, ik verheug m ij. — (s) d. i. Nyacero. Nu eens wordt ze vrouw geheten, als gehuwd met de koning. Dan weer meisje. Een vrouw b lijft meisje, zolang ze niet moeder geworden is. De gelief­ koosde vrouw van een veelwijver wordt Nyakaloko : Ster, geheten. De sterren zijn niet enkel schoon ; ze zijn ook goed en weldoend. Zie nr. 20 en 54. — (3) Met vuil, ttz. met ongewassen lichaam en morsige klederen. — (4) De brij mag niet gegeten worden met zwarte (inlandse) groenten. Geen andere toespijs zal toege­ laten zijn dan vlees. — (5) d. w. z. ’t Is heel goed wat hij zegt. — (6) De feestvie­ renden gingen uiteen. — (7) L aat de geiten vastbinden, die de bruidsprijs zullen uitmaken. H et huwelijk was gesloten geweest vooraleer de bruidsprijs uitbetaald werd. Daarom ook wordt het werkwoord P o r o gebruikt. — (8) Ze dansten gedurende een hele tijd.

2. — Hoe de Onderwereld er uitziet.

Awobi Anguza gicido ninego rec i nam.

E en jongeling van A nguza ging vis doden (vangen) op het meer.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

Ekyewo yey ku juwadi. Ekyewo pi. Edoko ni tigo. Ekye­ wo pi bang adek ; udoko ni tigo. Eloko i ngete kur ucel ; ekye­ wo pi ; udoko ni tigo.

25

H ij roeide het bootje met zijn gezellen. H ij roeide in het water. Het water veranderde in parelen. H ij roeide driemaal; het water veranderde in parelen. H ij wendde (zijn roeispaan) naar de andere kant; hij roeide; het water veranderde in parelen. Daarna begon hij water te Macen emako nitwomo pi i yey. Etwomo scheppen in zijn boot ; hij schepte parelen. tigo. De jongeling trad in 't water ; Awobi emondo i pi ; eweko yey edong ke­ hij liet zijn schuit daar (en) nde ; etundo piny. E- kwam beneden. H ij vond ( d. w. z. nwango pi umbe ; e- zag) daar geen water ; hij vond er nwango ree gibedo calo vissen, die waren als geiten. dyel. De jongeling hoedde die vissen Dano en ekwayo rec drie maand. dwi adek. De jok ( geest), die hem leidde, Jok m ’utere giwaco : « Kud idok iwaci ni sprak : « Zeg het niet aan de dano ». Giwode wi pi. mensen (bij u thuis) ». Ze brach­ ten hem boven op het water. De mensen die hem zochten, Dano ma giyenye, ginene. Gikyewo yey, zagen hem. Ze roeiden hun ginwange, ebedo ma- bootje ; ze vonden hem dat hij nog kwo. Gidwogo kude pa- leefde. Ze gingen met hem huis­ waarts. co. H ij vertelde hun niet wat Ewaco ngo gin m ’ehij gezien had. neno. Later sprak hij : « M ijn mede­ Macen ewaco : « Ju mensen, er is een andere aarde tuwa, ngom mange nuti piny ! Cam ceke nu- beneden! E r is daar van alle soort van voedsel. E r zijn ook ti. Dyel de nuti. geiten. Ook vis die in de dorpen Rec bende ubedo pa-

26

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

co calo dyel » ! Eyero, utum. Ndundu eto. Macen jok emako dano. Ewaco ku do dano : « Jal no m ’ uto egolo bangwa. Etuco lembe m ’ eneno i bang­ wa. Mumiyo eto ! » Jal ca nyatin pa Songe, ma gilaro ker gikud Utwikende.

woont, als geiten ». H ij eindigde met vertellen. Aanstonds ging hij dood. Daarna nam de geest bezit van een mens. H ij sprak door de mond van die mens : « Die kerel, die dood is, hij heeft ons verklapt. H ij heeft uit gebracht hetgeen hij bij ons heeft gezien. Daarom is hij gestorven ». Die jongen was een kind van Songe, die om de troon had gestreden met Utwikende.

AN (Ik) : Marsello Mukonjo. 3. — De Koning met de fonkelende Ogen.

Umin ekwayo ley, eci tongo ko yen. Umin emiyo ire. Owaco : « En to, kud itor ley para ». Umin ecido ku ley ; ewok i omar. Etongo yen wang adek : ley okire, opodo i vur te yen. Eyenyo

E en broer vroeg een bijl om er een boom mede te gaan omkappen. Zijn broer gaf ze hem. H ij sprak: «.Dit alleen m aar: breek mijn bijl niet ! » De broer ging met de b ijl; hij kwam in het af gebrand grasland. H ij kapte driemaal op de boom: de bijl kwam van de steel af en viel in een put, aan de voet van de boom. H ij zocht vruchteloos. Enwango ngom otuc H ij vond (dwz. zag) dat de nyanok. Eroyo tyende grond een weinig hol was. H ij i ngom : emondo, e- stak zijn been in de grond : mwony i ngom. Enwa­ zijn been ging erin, hij verzonk ngo yo madit, etundo i in de grond. H ij vond een grote paco pa jego pa rwot. baan en kwam in het dorp van Jego ewaco : « Ango de eerste minister van de koning.

kwe.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

27

keli kuni ? » En kendo De eerste minister zei: «.Wat ewaco : « Ango kela, brengt u hier heen? » H ij weder­ ba ? Ayenyo ley p’ zijds zei: « Wat me hier brengt, umira ; orwinyo. A- heer? Ik zoek de bijl van mijn nwango ngom, otuc broer ; ze is verloren geraakt. nyanok. Kan aroyo Ik heb de grond gevonden, een tyenda ku amwony. weinig open. Toen heb ik mijn Eni ». voet erin gestoken en ben verzwol­ gen. Ziedaar ! » De minister zei hem : « Blijf Jego owaco ire : « Be keni. Podi acido pa hier. Eerst ga ik bij de koning, rwot, nidwoko bengi uw geval melden aan de koning ». ni rwot ». De minister ging bij de koning Jego ecido bang rwot ; ewaco : « Rwot, en zei : « Koning, een voornaam welo madit ni paco bezoeker is bij mij ». De koning para ! » Rwot emiyo . gaf een koe voor de bezoeker, dat dyang ni welo, eca- hij ete. H ij sprak : « Breng de mo (1). Ewaco : « O- bezoeker morgen bij mij ». rwo ikel welo i banga ». Kugweno jego ekelo ’s Morgens bracht de minister welo bang rwot. Gi- de bezoeker bij de koning. Ze tundo. Rwot okelo kwamen daar. De koning liet kom ni welo ; ebedo i een stoel brengen voor de be­ wiye (2). Rwot, wange zoeker ; hij zat er op. De koning, emil amila. Lworo ema- zijn ogen vonkelden. De bezoeker ko welo. Jego ewaco : werd bang. De minister zei : « Lworo kud enegi. « Wees niet bang! Morgen zult Orwo ibidok ku ley gij terug gaan met de bijl van p ’ umira ». uw broer ». Piny oru. Gimiyo ire Het werd dag. Ze gaven hem dyang acel ku dyel een koe en vier geiten, met de angwen ku ley p ’ bijl van zijn broer. De koning umin. Rwot owaco ire : sprak: « Ga niet (terug) vertel­ « Kud idok iwaci niya : len aldus: Ik heb een koning Anwango rwot i ngom, gevonden in de grond en zijn

28

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

niya wange mil amila. Kan iwaco, ibito ». Edok, emiyo ley p ’ umin. Umin efoyo.

ogen schoten vonken. Indien gij dit zegt, gij zult sterven ». H ij ging terug en gaf de bijl aan zijn broer. Deze was te­ vreden.

AN (Ik) : Hyasinto Juvoniwa. (*) Vermits de bezoeker aanzien wordt als een voornaam personage, wordt hij ook door de koning schoon ontvangen. — (2) De koning alleen heeft het recht op een stoel te zitten. De andere mensen omringen hem, zittend op matten op de grond uitgespreid. De bezoeker wordt veel eer bewezen, daar hij door de koning uitgenodigd wordt om op een stoel te gaan zitten.

4. — De Betoverde Rots.

Dako ebyelo nyatin, ecidho nimwodo yen. Kan etundo wi cana maber. Ewaco : « Cana meni, acam iye kwen ku rec ; mange acam iye kwen ku ringo » (1). Kan emwodo yen, ebedwogo. Enwango Jok etedo kwen ku ringo, man ku rec, man kud olwangini, man ku balangongna. Ewok. Egonyo nya­ tin (2) ; eketo piny wi cana. Etingo rec acel ku kwen acel ; emako nicamo. Ecamo kwen ku rec. Nike etum, kwen mange edwogo kendo, dupa atoko.

Een vrouw nam haar kind op haar rug en ging hout sprokkelen. (T oen) kwam ze op een mooie rots. Ze zei : « Deze rots, laat ik er brij met vis op eten; verder laaf ik er brij met vlees op eten ». Toen ze hout gesprokkeld had, kwam ze terug. Ze vond dat de jok brij met vlees gekookt ( bereid) had en vervolgens ( brij) met vis ; verder (b rij) met vliegen, verder (b rij) met kameleons. Ze kwam d a a r; ze maakte haar kind los en legde het neer opde rots. Ze nam een portie vis en een portie brij ; ze begon te eten. Ze at brij met vis. Gelijk ze gedaan had (met eten), kwam andere brij (terug), een mand vol. Andere vis kwam terug, een

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

29

Rec mange edwogo, volle sauspot. Ze ging terug eten ; dupa tabu. Edok ; ze begon nogmaals te eten. Ze emako nicamo kendo. at brij. Ze was verzadigd. Ecamo kwen. Eyeng. Ze stond op en nam haar kind Eay, etingo nyatin. Macen etingo ubendo, op. Daarna nam ze het draagemoko ki. Eketo nya­ mandje o p ; het kleefde stevig tin i ngom ; etingo vast (aan de rots). Ze legde haar ubendo. Edok nitingo kind neer op de grond; ze nam nyatin ; emoko ki (3). het mandje op. Ze wilde terug haar kind opnem en; het kleefde stevig vast (aan de rots). Daarna legde ze het mandje Macen eketo ubendo piny, etingo nyatin. op de grond en nam het kind op. Ewaco : « Ubendo para Ze sprak : « Dat kindermandje meno ber dit. Timba van mij is zeer schoon. Wel dan, nyatin e m ’ udong ! » dat het kind hier blijve ! » Toen Kan etingo ubendo, nam ze haar kindermandje op ecidho ko. Nyatin en ging ermee weg. Het kind edong. bleef daar. Enige mensen gingen wande­ Jumoko gibecidho niwoto. Nyatin eneno- len. Het kind zag ze voorbij gi, gikado. Ecako wer : gaan. Het hief een wijsje aan : Wuye ! Wuye ! W uye! W uye! Jok umaka, De jok heeft me gevat, ma k’ acamo moko ngo ! Alhoewel ik niets gegeten heb. Dano meca gicidho migi i paco mange (4). Macen eneno dano mange. Emako wer kendo :

Die mensen gingen naar een ander dorp. Daarna zag het andere men­ sen. Het begon nogmaals te zin­ g en :

30

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

Wuye! Wuye! W uye! W uye! Jok umaka, De jok heeft me gevat, ma k’ acamo moko ngo ! Alhoewel ik niets gegeten heb. Dano meca gicidho i paco. Giwaco : « Wanwango nyatin moko ; etye wi cana ». Won nyatin egamo nilamo bila. Ajoga ewaco : « Wucidhi, wumak kwen aryo ku rec ; mange ringo. Wuter wi cana (5). Wumak nitengo jok » (6). Anda, gitimo pame ajoga eyero ; gitedo kwen, gitero wi cana. Gimako nitengo jok ku vul ; gimyel. Macen cana emako niyengere. Ndundu nyatin ewok. Epondo i kor wang mire. Ka nyatin ewok, da­ no gifoyo dit. Giwa­ co : « Wafoyo umor akeje » (7) !

Deze mensen gingen naar het dorp toe. Ze zeiden : « Wij hebben een kind gevonden; het bevindt zich op de rots ». De vader van het kind raad­ pleegde de wichelaar. De wiche­ laar zei: « Gaat; neemt twee porties brij met vlees en vis. Draagt dat op de rots. Roept de geest op ». Werkelijk ze deden zoals de wichelaar gezegd had ; ze kookten brij, ze droegen ze op de rots. Ze begonnen de geest op te roepen met trommelslaan ; ze dansten. Daarna begon de rots te beven. Aanstonds was het kind daar. Het ging schuilen op de boezem van zijn grootmoeder. Wanneer het kind verscheen, waren de mensen vol vreugde. Ze zeiden : « Wij loven de grote machthebber ! »

(*) De rots stond waarschijnlijk bekend als het verblijf van een weldoende geest. Vandaar het soort gebed dat de vrouw verricht bij de rots. — Jok is de algemene naam voor geesten. — (8) De moeders dragen hun kinderen op de rug, in een socrt mandje (U b e n d o ), dat met riemen op de rug bevestigd wordt. Na gegeten te hebben, vergeet de vrouw de jok te danken, zoals ze nagelaten heeft hem een offrande te doen. — (s) Als vergoeding (of als straf), houdt de geest van de rots een voorwerp (het kind of de mand) voor zich, dat aan de vrouw toebe-

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

31

hoort. — (4) Ze gingen niet naar het dorp, waar de ouders van het kind woon­ den. — (5) Als vergoeding voor het eten en als eerbewijs voor de geest. — (‘) De geest oproepen, opdat hij in zijn dienaar (de geestesman) kome en hem de kracht geve zijn werk te verrichten. Zijn werk in dit geval zal zijn : het kind los te krijgen uit de greep van de geest. De oproeping gebeurt met dans, zang, getrommel, enz. — (7) De grote machthebber : lofspraak ter ere van de geest, die zijn grote macht pas getoond heeft.

5. — Het verrezen Vogeltje. K it ik it i. Awac ango ? — Awac oda pa jal moko m’ uciko tol i podo pare.

Wat wil ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de man die zijn vogelstrik spande op zijn veld.

Kan jal en eciko tol, nyati winyo acel ebino, emoko iye. E kan orwone, jal en eoro nyatin pare nilyewo tol. Kan nyatin etundo kuca, enwango nyati winyo emoko i tol pa won. Kan nyati winyo eneno nyatin ubebino bange, nyati winyo eteko niwer. Ewer niya :

Toen die man zijn vogelstrik had gespannen, een vogeltje kwam en bleef haperen in het touw. ’s Anderendaags dan, die man zond zijn zoontje om het snoer na te zien. De jongen kwam daar aan en vond het vogeltje verstrikt in het touw van zijn vader. Toen het vogeltje de jongen naar zich toe zag komen, begon het te zingen. Het zong aldus:

nyire ! Nyire, Knaapje, knaapje! Kiri kija kija ! K iri kija kija! Ibino nitimo ango ? Wat komt gij (hier) doen? Kiri kija kija ! K iri kija kija!

32

S P R O O K JE S V A N E E N N IL O T ISC H V O LK

Nyatin en edok iye, ewer :

De jongen wedervoer en zong.

Para abino nilyewo owic. Kiri kija kija ! Ik, ik kom het snoer nazien. K iri kija kija! Owic pa nga no ? Kiri kija kija ! Het snoer van wie dan? K iri kija kija! Kiri, kija kija ! Owic pa va. K iri kija kija! Het snoer van mijn va. Kiri kija kija ! Abin wanegira anega. Ik kom om (u) te doden. K iri kija kija! Abin watomira atoma. Kiri kija kija ! Ik kom om (u) te slachten. Kiri kija kija (1). Nyatin en ewinjo kumeni. Cwinye edyeng dit anda. Edok paco, ewaco ni won niya : « Va, anwango nyati winyo acel, emoko i tol péri. Ento doge dit. Ewer de dit, kan eneno an ». Won ewaco : « In javupo. Pir ango ikwero make ? Winyo ecopo ngo niwer » (2). Won eoro nyatin mange. Nyatin ecido, etundo kuca bang wi­ nyo. Winyo emako nipenje : Nyire, Knaapje, Nyire, ibino Knaapje, wat

Het knaapje hoorde dat (dwz* het liedje van het vogeltje). Zijn ziel was zeer beangstigd. H ij ging naar huis terug en zei aan zijn vader aldus: «V a , ik heb een vogeltje aangetroffen; het was gevangen in uw snoer. M aar het had veel praat en zong ook zeer, wanneer het me zag ». De vader sprak: « Ge zijt een leu­ genaar. Waarom hebt ge het niet gepakt? E en vogel kan niet zingen ». De vader zond een ander kind. De jongen ging en kwam bij de vogel. De vogel begon hem te ondervragen :

nyire. Kiri kija kija ! knaapje. K iri kija kija! nitimo ango ? Kiri kija kija ! komt gij doen? K iri kija kija.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

Nyatin ewer :

edok

iye,

33

Het knaapje antwoordde daarop en zong :

Para, abin nilyewo owic. Kiri, kija kija ! Enz. Ik, ik kom het snoer nazien. K iri kija kija! Enz. Nyatin en ewaco : « Aka, udu en ! » Edok paco bang won. Won epenje. Ewaco ire niya : « Ineno winyo ? Ewer anda ? » Nyatin ewaco : «Eyo, anene. Enuti anda ». Won ewaco : « Kawoni dong abicido an ku tyenda ». E kan won ecido kuca. Enwango nyati winyo en i tol. Nyati winyo ewaco ire :

Die jongen sprak : « Wel, dat is een wonder »! H ij keerde terug bij zijn vader. De vader ondervroeg hem. H ij zei hem : « Hebt gij de vogel gezien ? Zingt hij inderdaad ? Het kind zei : « J a , ik heb hem gezien. H ij is daar inderdaad ». De vader sprak : « Thans ga ik met eigen voeten (d.w.z. zelf) ». Toen ging de vader naar gin­ der. H ij vond het vogeltje in zijn touw. Het vogeltje sprak tot hem ;

Jan de, jande. Kiri kija kija ! Man, man. K iri kija kija! Jande, ibino nitimo ango ? Kiri kija kija ! M an, wat komt gij doen? K iri kija kija! Abino nilyewo owic para. Kiri kija kija ! Ik kom mijn snoer nazien. K iri kija kija! Abino watomira atoma. Kiri kija kija ! Ik kom om (u ) te slachten. K iri kija kija! Judongo ocama do abila (3). Kiri kija kija ! Dat de ouderlingen me opeten bij de abila. K iri kija kija ! Won ebino emake, edwogo kude paco. E kan ewaco ni dano

De vader kwam en pakte het vogeltje en ging er mee naar huis. Toen zei hij dat al de mensen

34

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

ceke gibin. Ewaco nyako pare erek kwen madit. E kan jal en eketo dako pare etedo winyo en. Ka winyo ecek, emako kwen ku winyo ceke, etero i do abila. E kan elwongo judongo mi paco ceke, nicamo nyati winyo en. Kan gimako nicamo kwen. E kan gimako nicamo cwe, ndundu winyo etuk : eringo kabisa ; ecer igi kabisa. En oda pa jal en m ’ uciko tol i podo pare, ku oda pa nyati winyo. Basi, etum.

zouden komen. H ij zei aan zijn dochter veel meel te malen (voor brij). H ij deed zijn vrouw het vogeltje koken. Wanneer de vogel gaar was, nam hij brij en de vogel te zamen en droeg (alles) bij de abila. H ij riep al de ouderlingen van het dorp, om dat vogeltje te komen opeten. Ze begonnen brij te eten. Toen ze begonnen soep te eten, aan­ stonds vloog de vogel op : hij ontsnapte hun heel en ga n s; hij verrees in hun tegenwoordigheid helemaal. Dat is het sprookje van de man die zijn vogelstrik op zijn veld spande en het sprookje van het vogeltje. Ziezo, het is uit.

AN (Ik) : Prosper Unyona. (>) Zoals men wel zal bemerken, geven de versjes de samenspraak weer van het knaapje (en verder van de vader) met het vogeltje. — K i r i K i j a K i j a : deze woorden hebben geen betekenis ; ze zijn zogezegd de eigen zang van het vogeltje. — (2) De vogels, naar het spraakgebruik der Alur, zingen ( W e r o ) niet ; ze schreeuwen ( Y w a g o ) . De mensen alleen zingen. — (3) Het vogeltje wil opgeëten worden door de ouderlingen, bij de A b i l a . Abila is de naam van het tempeltje, waar de geest der overleden ouderlingen in verblijft en waar hun nakomelingen hun de gepaste eer brengen. Het vogeltje zelf is de geest van een dier ouderlin­ gen, die zich op een wonderbare wijze vertoont en vóór hun ogen verdwijnt. B. W. — Dit verhaaltje is een onvolmaakte weergave van het oorspronkelijke sprookje, in zijn volledige inhoud en veel fijner weergegeven in de Lango-taal ( D r i b e r g , The Lango, blz. 452). Daar is het het parelhoen dat gevangen wordt, een vogel waarvan het vlees zozeer gezocht wordt. Het Lango-sprookje eindigt met een zedeles : het onverstand van de vogelaar wordt gestraft door de J o k ^geest) : niemand zal van het lekkere vlees genieten. (Zie nr 88).

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILO T ISC H VOLK

35

De Wonder slang.

Rwot ebedo wi kom, ku dano ceke. Twol madwong eay i got, twol ma julwongo mamba. Eay i got : wiye etundo i paco ; tere ebedo i got. Edolo rwot ki kud utac pare.

Een koning zat op zijn stoel, met al zijn mannen. E en grote slang kwam van de berg af, een slang die men mamba heet. Ze kwam van de berg: haar kop reikte tot in het dorp : haar staart was op de berg. Ze omwond de koning stevig in haar windin­ gen. E en mens ( dwz. iemand) stond Dano eay ; ewaco ni rwot : « Wamak uyo op en sprak tot de koning : « La­ kud ungwal ; wamï ten we muizen en kikvorsen van­ ire ». Rwot ewaco : gen ; laten we haar die geven! » « Anda, nyatin, iwaco De koning sprak: « Waarachtig, kind, gij zegt wel ». ber ». Ze vingen muizen en gaven Jumako uyo, jumiyo ze aan de slang ; ze trok zich ni twol ; edok i got. terug naar de berg. De koning Rwot epenj o : « Nya­ vroeg: « K in d , waar hebt gij tin (*), inwango lembe dat woord gevonden » ? Het kind en kane ? » Ewaco : zei : « Ik heb dat gevonden bij de « Anwango bang umin broer van mijn vader. Thans va. Kawoni umin va heb ik de broer van mijn vader ne akano i te cana » (2). verborgen onder de rots ». De Rwot ewaco ire : « Cidi koning zei: « Ga hem halen; nigamo ; ebin, ecok dat hij kome en al de koeien van dyang mi dwol ceke mijn kraal voor zich bijeen brenire. Ebedi jadwong pa­ ge. Dat hij mijn grote (minister) worde ! » ra ! » Het kind deed zoals de koning Nyatin etimo pame rwot eyero ire. Egamo hem gezegd had. Het haalde de umin won, ekelo i broer van zijn vader en bracht

36

S P R O O K JE S VAN

bang rwot. Edoko jego madwong pa rwot. Rwot ewaco : « Nyatin, afoyo dit. Muketo twol eweka, waculo ire tyer migi, ma con gicamo ». Lembe en gidoko somo ma juyero ni awiya, kara giwinjo lembe.

EEN

N IL O T ISC H V O LK

hem bij de koning. H ij werd eerste minister van de koning. De koning zei : « K ind, ik ben zeer verheugd. De oorzaak, waar­ om de slang me losliet, is dat we haar de tol hebben betaald, die ze eertijds ontvingen ». Die gebeurtenis is een verhaal geworden dat men de kinderen vertelt, opdat ze naar de woorden zouden luisteren (dwz. opdat ze gaarne naar de raad der ouderen zouden luisteren).

(') Het woord N y a t i n (kind) kan ook jongen, jongeling, volwassen mens betekenen. — (*) Dat wegbergen onder een rots laat de behoeftigheid van die mens raden, die in eens groot en rijk wordt, door de leerzaamheid van zijn neef.

Hoe de Slaapziekte bij de M okam bo kw am .

Con, ka podi Mondo gimbe i ngom, Magungu ma loka giwoto pa Huma, ku ba dwi, niyenyo cam ku kado. Ceng mange gidaro ninyewo cam ceke, ku kado gipiko. Eromo osao ceke. Givuto kudo i do wat.

Eertijds, toen er nog geen Blanken waren in de streek, de M agungu van over het meer kwamen reizen bij Huma, bij elke maan, om mondvoorraad en zout te zoeken (te kopen). Op zekere dag ze hadden ge­ daan met voorraad te kopen en ze hadden hun zakken vol zout ge­ stopt. A l hun zakken staken vol. Ze bleven ermede vernachten op de oever van het meer.

Dano, ma nying mi­ Mensen, wier naam was J u p ’ Ulobo en Jupakeno, zeiden: gi Ju p ’Ulobo ku Jupakeno, giwaco : « Laten wij een list verzinnen

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

37

« Watomu ryeko ni- om de mondvoorraad der M a­ kwalo cam pa Magu- gungu te stelen ». Ze gingen ; ze ngu ». Gicido ; ginwa- vonden ze slapend. Ze namen al ngo ginindo. Gimako de voorraad ; ze brachten die over cam ceke ; giloko i osao in hun eigen zakken. De zakken migi. Osao mi Magu- der M agungu, ze goten ze over ; ze ngu, giloko ; gipiko stopten ze vol met zand. kwiyo. Wanneer de dageraad aan­ Ka piny emako lero, Magungu gituk gicido brak, de M agungu vertrokken en loka. Giwok cengini do begaven zich naar de overkant. Ze naderden dicht bij de oever. wat. Gicako wer. Mon migi gibino ni- Ze hieven een zang aan. H un jologi. Gimako nigo- vrouwen kwamen ze verwelkomen. nyo do osao, niwodo Ze begonnen hun zakken te ope­ cam. Ginwango kwiyo. nen, om er de levensmiddelen Ka Magungu gineno uit te halen. Ze vonden er het osao ceke gipong ku zand in. Toen de M agungu al de zak­ kwiyo, giwaco : « Udu ! » Giywak dit. ken zagen vol met zand, zeiden Gimado dak soro dye- ze : « Ontstellend » / Ze weenden wor ; ginindo ngo (2). zeer. Ze rookten pijpen, heel de nacht; ze konden niet slapen. Toen ze de buffelster ( morgen­ Ka gineno cero jobi ewok, gilal ceke niye- ster) zagen opkomen, ze gingen nyo to m ’ unek dano, allen, ieder langs zijn kant, om m ’ ukwalo cam. Ginwa­ een middel te zoeken dat de ngo agulu ma epong mensen zou doden, die hun voor­ ku anindo ku okondo raad gestolen hadden. Ze vonden udu ma epong ku ani­ een kruik die vol was met slaap­ ndo. Gikelo i wat pa ziekte en een wondervat, dat vol dano en. To ne edarogi was met slaapziekte. Ze droe­ ceke. gen ze op de oever van die mensen. Die ziekte doodde ze allen. Thans willen diezelfde M a­ Kawoni Magungu ne giwaco Mokambo umï gungu dat de Mokambo hun

8

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

nyako igi, etum (3).

kara

to

een meisje geven, opdat de ziekte ophoude.

AN (Ik) : Klementi Oyaro. (*) De Magungu of Bagungu wonen op de noord-oostelijke oever van het Albertmeer. Huma was de koning van de Mokambo-stam, tot dewelke de Ju p’Ulobo en de Jupakeno behoren. De Magungu gaan bij de Alur door als bedreven in de toverkunst. — (*) Wanneer een neger beangstigd of bekommerd is, dan kan hij, zoals het ook met andere mensen gebeurt, des nachts niet slapen en rookt hij pijp op pijp, gezeten bij het haardvuur. Pijpen roken doet gedachten krijgen en laat plannen rijpen, meent de Zwarte. — (3) De Magungu eisen de betaling van een jonge dochter, als vergoeding voor het gestolene en om de ziekte te doen ophouden.

8. — De Jupunyango veranderen in Aap.

Vupo moko nuti ma Ju Mokambo gicwayo. Giwaco niya : Jumoko julwongogi Jupunyango. Jo en, ceng ku ceng rwot eketogi nifuro fur. I fur ma gifuro, gilimo gin moko ngo. Kan ceng acel, rwot elwongogi ceke nifuro amul (^ pare. Giwinjo kumeni rwot elwongo­ gi. Gizingo dit. Giwa­ co : « Aka ! Wan, waol nifuro iri fur manano. Kawoni wabilokera ce­ ke ni ubim (2). In de itang dit ». Kumeno gicido ku kozi pa rwot i podo.

E r is een leugen die de mensen van Mokambo uitvinden. Ze ver­ tellen als volgt: Sommige mensen worden J u ­ punyango geheten. Die lieden, de koning deed ze dag op dag veld­ werk verrichten. Voor het veld­ werk dat ze deden, kregen ze niets. Toen op zekere dag, de ko­ ning riep ze alle om zijn bonenveld aan te leggen. Ze hoor­ den aldus dat de koning hen riep. Ze waren zeer verontwaar­ digd. Ze zeiden: « Wat ! Wij, we beulen ons af om voor u zonder loon veldwerk te doen. Thans zullen wij allen veranderen in apen. Gij zijt al te streng ! » Zodan, ze gingen met het zaad van de koning naar het veld. Ze

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Gitundo i podo. Gicelo kozi amul ceke. Gimwodo. Kumeno gigamo ragob ; gicomo wi dudgi. Ndundu gilokiri ni ubim. Jo ma gilokiri ngo, kawoni gitye paco. Julwongogi Jupunyango.

39

kwamen daar op het veld. Ze roosterden al de bonen. Ze aten ze op. Zodus, ze namen de steel (van een veldhak) ; ze staken die op hun aars. Aanstonds verander­ den ze in apen. Zij die niet veranderden, thans wonen ze in een dorp. M en noemt ze Jupunyango.

AN (Ik) : Prosper Unyona. (*) A

mul

: s o o r t k le in e b o n e n . —

(*) U

b im

: c h im p a n z é , (s o o rt a a p ) .

9. — De T rom p van de Kikvors. K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda pa ungwal giku ragwec.

Wat . moet ik vertellen? Laat ik het sprookje vertellen van de kikvors met de hagedis.

Ungwal ku ragwec gi nyiti pa rwot. To emako rwot. E rwot eoro kwenda bang nyiti pare. Ewaco : « Kawoni abeto. Nya­ tin, ma tek elar tundo i banga ci, ebicamo ker para » (J). E ragwec ewaco : « Acamo ker pa va, an ! Ungwal, ma rac araca, m ’ epyey ku tere, e de ecamo ker pa nga ? »

De kikvors en de hagedis wa­ ren kinderen van de koning. De ziekte had de koning te pakken. Toen zond de koning een boodschap naar zijn kinderen. H ij zei: a lk ben thans ster­ vende. Het kind, dat het eerst bij mij zal komen, zal mijn koningschap verwerven ». Toen sprak de hagedis: a lk zal mijn vader opvolgen, ik. De kikvors, die zo lelijk is, die springt met zijn aars, hij, van wie zou hij ook troonopvolger

40

S P R O O K JE S VAN E E N

Ungwal ewaco niya : « Acamo ker, an ! » E girego tanda migi ; gitugo wot, gicido bang rwot. Ragwec etelo yo ; ungwal ke edong cen. Epyey suda suda. Ragwec eringo ngwec ; elar ekado ungwal. Ungwal ewaco : « Aka ! Jal man evoya ndu ku wot. Atime ninedi ? Ber, wa kudi ci te ! » Ungwal etongo yat kot (2) ; ecanyo, eluto i pi. Kot emako cwi ndu ; ecwi madit, ku avu vu madit. Wang ceng eto. Ragwec eneno kot emako cwi, ku koyo (3). Eporo ngwec nivogo kot. Enwango ot yen m ’urokere ; emondo iye nivogo kot. Ungwal epyey asu ku wi kot. Ungwal etundo cengini ku paco pa rwot. E kot ecok ndu, ceng ewok. Ju pare eketo agwara : Uwo, uwo, uwo (4) !

N IL O T IS C H V O L K

zijn ? » De kikvors sprak : « Ik zal de koninklijke waardigheid verkrijgen, ik ! » Toen maalden ze hun reisvoorraad en begaven zich op weg, om bij de koning te gaan. De hagedis ging voorop en de kikvors bleef achter. H ij sprong met schokjes, met schokjes ; ( doch) de hagedis liep met spoed en stak de kikvors voorbij. De kikvors sprak: « Wat, die kerel, hij is me de baas in het lopen. Wat zal ik hem doen ? Goed, ’t is tussen ons getweeën ! » De kikvors kapte een regenmiddel af ; hij klopte het fijn en deed het in water. Onverwijld begon het te regenen ; het regende gewel­ dig, met grote stormvlagen. De zonneschijn was te niet. De hagedis zag dat het begon te regenen, met koude. H ij liep met spoed om te schuilen voor de regen. H ij vond een boomstam, die hol w as; hij trad er binnen om te schuilen voor de regen. (Doch) de kikvors sprong maar voort, onder de regen. De kikvors kwam in de nabij­ heid van het dorp van de koning. Toen aanstonds hield het op met regenen en de zon kwam uit. De mannen van de kikvors toetten op de tromp : Uwo, uwo , uwo !

S P R O O K JE S VAN E E N

N IL O T ISC H V O LK

41

Rwot ewinjo. Ewa­ co : « Nga tundo nini ? » Giwaco : «Ungwal etundo re ». Rwot ewa­ co : « Ulwong ungwal, ebin i banga ». Ungwal ebino. Rwot ewaco : « Cok piny pa­ ra ceke (5). Icamo ko ker para, in ». Ragwec edong ebi­ no, ma ceng eryeny. Ewok. Enwango ungwal edong ekudo agwara, ma won eweko ire mi ker pare.

De koning hoorde het. H ij sprak : « Wie is daar aangeko­ m en?» Ze zeiden: « ’t Is de kikvors die daar is ». De koning zei : « Roept de kikvors, dat hij bij mij kome ». De kikvors kwam. De koning zei : « Breng al mijn bezittingen bijeen. Gij krijgt er mee het koningschap ». De hagedis kwam aan, toen de zon scheen. H ij was daar. H ij vond (dwz. hoorde) toen dat de kikvors op zijn trompet blies (aankondigde) dat de koning hem de dingen van het koning­ schap had gelaten. De kikvors sprak tot de hagedis : Ungwal ewaco ire : « Jal, mi tigo m ’ ike- « Kerel, om wille van de parel, die ndo i wiyi no(6),muketo gij op uw hoofd draagt, daarom iporo kuda por. Meno hebt gij me willen evenaren. Heb ik u nu niet overwonnen ? » ke aloyi ngo » ? Het is een gezegde geworden, Edoko usi ma dano yero. Ka giwinjo u- dat de mensen aanhalen. Wan­ ngwal emako wo i kulo, neer ze de kikvors horen, die giwaco : Ungwal ekudo begint te kwaken in de rivier, agwara mi ker pare. ze zeggen: De kikvors steekt de tromp van zijn koninklijke waar­ Kot bidwogo nicwi. digheid. De regen zal herbegin­ nen te vallen.

An (Ik) : Izaak Kagambo. (') Zal me opvolgen op de troon. — (8) Een regenmiddel : een of andere tak van een boom, die volgens de Zwarten het gepaste middel is om regen u it de wolken neer te halen. — (3) De zon is verdwenen, het regent en het is koud. — (4) Bootst het gekwaak van de kikvorsen na. — (6) De bezittingen en kentekens van de koninklijke macht, zoals trommel, lans, luipaard vel, enz. — (6) De R a ­ g w e c is getooid met mooie kleuren en heeft als parels op de kop (In ’t Neder­ lands : parelhagedis ; in ’t Frans : lézard ocellé).

42

S P R O O K JE S

VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

10. — W a a r o m m e n te lt m e t M a n e n (M a a n d e n ). K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda pa dwi ku ceng.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de maan met de zon.

Wegi, to emake : eci nito. Eoro kwenda bang ceng ku dwi, man muzale, man naka, man aliri, man agoro, man ripo, man ondro, man kurukudwe : ceke nyitindo pare. Dwi etugo wot ku dyewor. Muzale bende etugo wot k’ utyeno (x) ; agoro etugo wot, ma piny enyang ; aliri etuk pare ku gweno m ’ ular kok ; ripo de. Ondro bende ecido ma dano ginindomamit (2). Ceke gicido ku dyewor. Dwi enwango won : podi eto ngo. Ka ceng etugo wot, nwang piny eru. Naka bende etuk ku sawa abungwen, ma ceng eci nimondo i reto manyic (3). Sitak ecido pare kugweno ; ugwi elobo tok sitak. Kuru-

H un vader, de dood had hem te pakken : hij ging sterven. H ij zond een boodschap naar de zon en naar de maan, ook naar de muzale, ook naar de naka,. verder naar de aliri, verder naar de agoro, de ripo, de ondro, de kurukudwe : allemaal zijn kinde­ ren. De maan begaf zich op weg met de duisternis. Ook de muzale vertrok des avonds; de agoro ging aan, toen het ten volle duister was ; de aliri was op weg met het eerste hanengekraai ; ook de ripo. Ook de ondro ver­ trok met de zoete slaap. Alle (deze) gingen met de duisternis De maan vond haar vader ; hij was nog niet dood. De zon vertrok, toen de dag aanbrak. Ook de naka ging om negen uur, wanneer de zon de koele avond gaat intreden. De sitak vertrok met de morgen en de ugwi volgde haar op de hielen. De kurukudwe vertrok met de sterke namiddag, wanneer de zon

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

kudwe etugo wot i reto matek, ma ceng ebayo ko (4). Ukubo ecido ma piny egamo eyuto. Ceng enwango wegi eto. Edaro nimiyo ker ni dwi ku muzale.

43

aan ’t dalen gaat. De ukubo ging toen het duister begon te worden.

De zon vond haar vader; hij was dood. H ij had de heerschap­ pij gegeven aan de maan en aan de muzale. De zon begon te strijden met de Gimako laro ker ku dwi. Ceng egamo wang maan voor de troon. De zon nam het aangezicht van de maan en dwi ; ewango (5). verbrandde het. Van oudtijds her tot heden Niay con nitundo kawoni, dano ceke gi- ten dage, al de mensen rekenen kwano dwi. Cam de met manen. De veldvruchten ook wakwano dwi. Mon m ’ rekenen wij met manen. De vrou­ ugamo ic, de wakwano wen die zwanger zijn, wij tellen dwi. Dyang m’ uduro, de manen. De koeien die vol m ’ uci ninyolo, de wa­ zijn, die op ’t kalven staan, wij rekenen met manen. kwano dwi (6). De muzale overtreffen alle eet­ Muzale eloyo ngwen ceke ; ebedo pare i wi bare m ieren; ze staan boven alle mieren. ngwen ceke (7).

AN (Ik) : Izaak Kagambo.

(!) Muzale, enz, zijn namen van eetbare mieren, een grote lekkernij voor de Zwarten. Het 'vertrekken’ der mieren duidt de uren van de dag aan, waarop ze uit hun nesten opvliegen en zich door de negers laten vangen. — (2) De zoete, meest verkwikkende slaap, een paar uren voor het ontwaken. — (3) Om drie uur van de namiddag begint de hitte af te nemen. — (4) Om twee uur van de namiddag. — (s) De strijd om de troon was een gewone gebeurtenis bij het overlijden van een koning. Het « aangezicht » van de maan is bleek, verbrand door de zon. — (“) Dit tellen bij manen is wel een bewijs, volgens de Zwarten, •dat het koningschap met al zijn weldaden (onder meer het verlenen van vrucht­ baarheid aan mens, dier en plant) eigenlijk aan de maan toekomt. — (’) De -jnuzale zijn de smakelijkste en de talrijkste mieren.

44

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O L K

11. — W a a r o m

de V le e r m u is n a a r de g r o n d zie t.

K it ik it i. — Ayer ango ? Ayer oda pa ulik giku lukot.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de vleermuis met het weerlicht.

Het weerlicht sloot het bloed­ Lukot giteyo rimo giku ulik (1). Ulik, ja- ver bond met de vleermuis. De lonyo dit ; piny ceke vleermuis was een grote rijkaard ; tye kude: dyang ku alle soort rijkdom had hij : koeien dyel, gweno ; piny ceke en geiten, k ippen: alle rijkdom tye kude. Cam epongo bezat hij. De voedselvoorraad vul­ dero ceke. Nyitindo de al zijn voorraadmanden. Zijn pare dak. Ulik ecamo kinderen waren met honderden. ringo kende kende (2). De vleermuis at alleen vlees. Toen dan kwam de bliksem E ka lukot ebino bij de vleermuis om het bloedverbang ulik niteyo rimo. bond te sluiten. De vleermuis zag dat de bliksem Ulik eneno lukot etundo ; ulik efoyo dit. aangekomen w as; de vleermuis Ewaco : « Aka ! Kawo­ was over van vreugde. H ij sprak : ni jarimona etundo. « E i sa, thans is mijn vriend Mon, uted cam ma- daar. Vrouwen, kookt een groot eetmaal ». dit ». H ij zond zijn hofdienaars ; ze Eoro jukal pare ; gitongo dyang madit ; slachtten een grote koe; ze kook­ gitedo cam, ecek. Lu­ ten het eetmaal; het was gaar . De bliksem at veel. kot gicamo dit. De vleermuis had een schone Ulik etye ku wer maber (3), ma jucamo houten schotel, waarin men ( spij­ iye mi rwodi. Lukot zen ) van de koningen eet. De eneno wer en ; efoyo bliksem zag die schotel en was dit. Ewaco : « Aka ! zeer verheugd. H ij zei : « E i, J arimona, in wango mijn vriend, waar hebt gij die wer mi ker en kane » ? koninklijke schotel gevonden ? »

S P R O O K JE S VAN E E N

Ulik ewaco : « Jarimona, an a rwot. Piny mi rwodi ceke copo niloya ngo ». Basi, lukot ewaco : « Jarimona, mî ira wer en acel ci, abifoyo dit ». Ulik ewaco : « Aka ! Ento piny mange acopo nimiyo iri. Ento wer para amiyo ngo ». Ka lukot ewinjo kumeno, ewaco : « Jal, be mot ». Ecimo ulik kud i iye. Ekwayo kendo. Ulik ekwero. Lukot emil matek, eringo i polo. Edwogo, egoyo piny p’ ulik ce­ ke : dyang ku dyel, ku nyitindo pare ku piny pare ceke. Ot ewang ku mac mi lukot. Ulik edong kende. Kan ulik eneno piny pare rwinyo ceke, can umake. Ewaco : « An, kawoni polo abineno ngo. Nyikwayo para, ma gibinyoliri, it oboko bibedho ot migi (4). Wigi bineno ngom ; tegi bineno malo».

N IL O T IS C H V O L K

45

De vleermuis sprak : « M ijn vriend, ik ben koning. Geen koninklijk gerief kan me ontbre­ ken ». Zodan de bliksem sprak : « M ijn vriend, geef me die ene schotel ( alleen) ; ik zal er ten zeerste in mijn schik mee zijn ».. De vleermuis sprak: « W at! (M aar) andere dingen wil ik u wel geven. Doch mijn eetschotel geef ik u niet ». De bliksem hoorde die woor­ den ; hij zei : « Kerel, houd u koes ». H ij bedreigde de vleer­ muis in zijn binnenste. H ij vroeg (het) nogmaals. De vleer­ muis weigerde. Het weerlicht flitste geweldig en liep naar de wolken. Het kwam terug en sloeg al de bezit­ tingen van de vleermuis: koeien en geiten, en zijn kinderen, en al zijn hebben en houden. De woning brandde af door het vuur van de bliksem. De vleermuis bleef alleen over. Toen de vleermuis zag dat al zijn bezittingen te loor waren gegaan, de smart had hem te pakken. H ij sprak: « Thans zal ik de hemel niet (m eer) aan­ schouwen. M ijn nakomelingen, die zullen geboren worden, de bladeren der houtgewassen zul­ len hun woning zijn. H un hoofd

46

S P R O O K JE S VAN E E N

N IL O T IS C H V O LK

zal naar de grond zien ( ttz. gericht zijn) ; hun aars zal naar boven zien ». Basi, ulik eringo i it Zo dan de vleermuis liep naar oboko ; epyey, ekulo de bladeren der houtgewasen ; hij wiye i ngom ; tere elo- deed een sprong; hij boog haar ko malo. kop naar beneden ; hij keerde zijn aars naar boven. Nitundo kawoni, Tot heden toe zien al de vleer­ ulik ceke gineno polo muizen naar de hemel niet o p : ngo : wigi neno ngom, hun kop ziet naar de grond : tegi malo. hun aars naar boven. En lembe pa ulik Dat is de geschiedenis van de giku lukot. vleermuis met het weerlicht.

AN (Ik) : Herman Bedijo. (*) Zie nummer 74, nota 3. De vleermuis is zo rijk als een koning ; koning Weerlicht gaat met de vleermuis het bloedverbond aan. — (2) Als toespijs bij de brij, gebruikt de vleermuis geen groenten of iets anders ; alleen vlees, zoals het een rijke koning, bezitter van vee, past. — (3) Zie nummer 18, nota 1. — (4) Haar woning is afgebrand ; daarom gaat ze schuil, niet in negerhutten, alleen in het houtgewas.

12. — D e D ie re n v lu c h te n w e g in de W ild e r n is .

Ley tim ceke yang gi ni paco. Kumeno ley tim, dano mako nicamo. Ley gimako paro lembe. Giwaco : «K a wa ku ringo ngo, jupatira (J) gibidarowa. Wadoku dong i lum ; dong giremwa aryema; ka gimakowa kume­ no ».

De dieren van het grasland eertijds verbleven in de dorpen. Zodan de mensen begonnen (het vlees van) die dieren te eten. De dieren begonnen overleg te ple­ gen. Ze zeiden : « Indien we niet lopen gaan, de rechtopstaanden (d.w.z. de mensen) zullen met ons gedaan maken. Laten we ons in het hoge gras begeven; voortaan dat ze ons opjagen en ons dan aldus pakken ».

47

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Ley giringo i lum. Dyang, dyel, urumbo, gwok, gweno gipyemo. Giwaco : « Wan, wadok i lum ungo ». Kumeno gidong pa­ co ; gidong ni ringo mapaco (2). Ley tim ceke giringo ceke i lum.

De dieren vluchtten weg in het grasland. De koeien, de geiten, de schapen, de honden, de kippen stribbelden tegen. Ze zeiden: « Wij, wij begeven ons niet in het hoge gras ». Zodus ze bleven in het dorp; ze bleven als dorpsvlees. De (an­ dere ) dieren vluchtten alle in het hoge gras.

AN (Ik) : Norberti. (*) J U P A T I R A (ju pa atira) : de lieden van rechtop, wier lichaam rechtop staat, in tegenstelling met de dieren. Wordt dikwijls gebruikt als een geestig gezegde. — (a) Dorpsvlees : vlees voor de bewoners der dorpen.

13. — H oe de H o n d en de L u ip a a r d v ija n d e n

w e rd e n .

— Ayer ango ? Ayer oda pa gwok ku ngu.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de hond met de luipaard.

Ngu enyolo nyitindo pare abic. Ngu eyenyo japidi kwe ; i ley ceke maryek acel de mbe, ma gibipido kuber nyitindo pare. Ceng moko en wango gwok wi odur. Eneno gwok etye ku lewic dit. Ewaco ni gwok : « Bin kun i banga, ayer iri lembe para manyen ». Gwok ewinjo

De luipaard baarde vijf kin­ deren. De luipaard zocht vruchte­ loos een oppasser: onder al de dieren was er geen een verstan­ dige, die zijn kinderen goed zou kunnen opvoeden. Op zekere dag vond hij de hond liggend op de ashoop. H ij zag dat de hond veel bescheiden­ heid had. H ij zei tot de hond: « Kom hier bij mij, dat ik u een nieuw woord spreke ». De hond hoorde aldus dat de luipaard hem

K it ik it i.

48

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

kumeni ngu elwonge. Ecido ba ngu. Ngu ewaco ire : « Amito ibe japidi para, nikuro nyitindo para kuber ». Gwok eyiyo lembe pa ngu, ma ngu ewaco. Ewaco : « Lembe mbe. Ayiyo ». Gitugo wot. Gicido i kabedo pa ngu. Ngu ewaco : « Kawoni, tic para niyenyo ringo iri. Ento kan icamo ringo, nen kuber. Kud ikay cogo ! » Gwok ewaco : « Aka ! Ma wan, wa ju pa gwogi, ka wacamo cogo ngo, lakwa etop ceke ! » Ngu waco : « Awene ! Amito ngo ikay cogo. Kan ikayo cogo, nyitindo para ceke gibito ». Basi, gwok ecamo ringo, nitundo dwi adek. Lake mako top. Ceng acel, gwok etingo cogo ; ecido kudo sawa aryo. Eketo cogo i ngom ;ekayo cogo.Cogo emako ngwec matek. Gwok emako ngwec matek bende. Ento cogo evoye ku ngwec. Gwok etundo paco. Enwango

riep. H ij ging bij de luipaard. De luipaard zei hem : « Ik begeer dat gij mijn opvoeder zoudt zijn, om goed over mijn kinderen te waken ». De hond nam genoegen met de woorden van de luipaard, die de luipaard sprak. H ij zei: a lk heb er niets tegen. Ik stem toe ». Ze gingen door. Ze kwamen in de woning van de luipaard. De luipaard sprak: « Aanstonds is het mijn werk voor u wild te gaan zoeken. Doch wanneer gij van een dier eet, zie goed toe: bijt niet op beenderen ». De hond sprak: « Wat ! Vermits wij, (die) van het hondenras zijn, als we geen beenderen knauwen, gans ons gebit bederft /» De luipaard zei: «W at zou het wel! Ik wil niet dat gij op een been bijt. Wanneer gij beenderen knauwt, al mijn kinderen zullen sterven ». Zodus, de hond at vlees, drie maanden lang. Zijn tanden be­ gonnen te bederven. Op zekere dag nam de hond een been en ging ermee twee uren vandaan. H ij legde het been op de grond en beet erop. Het been zette het op een lopen van belang. Ook de hond liep geweldig. Doch het been overtrof hem in spoed. De hond kwam te huis. H ij vond. een kind waarlijk dood.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

nyatin acel, eto andanda. Nitundo dwi aryo mange, nyitindo gito ire ceke. Edong nyi­ tindo aryo kende. Gwok eneno ngu ecido. Emako cogo ; eringo kudo loka nam. Eketo i ngom. Eketo cogo nimwodo. Podi ekayo acel ; co­ go emako ngwec kendo niringo paco. Gwok etundo paco. Enwango nyatin edong acel kende. Ngu bende etundo. Ngu epenj o : « Nyiti­ ndo gitye ceke » ? Gwok ewaco : « Eyo, ginuti ceke ». Ngu ewaco : « Kei, ajomgi ». Gwok edok i ot. Etingo nya­ tin acel nini, etero. Ngu ejomo. Ewaco : « Kei mange ». Gwok egamo acendoni ; ewiro ceke i ngom, etero. Macen ewiro eni ke­ ndo ; eromo ka nyitindo abic. Edwoko ka kagi. Ngu ewaco : « Afoyo ma nyitindo para ginuti ceke ». K ’

49

Gedurende de twee volgende maanden, stierven al de kinderen door zijn schuld. E r bleven alleen twee kinderen over. De hond zag dat de luipaard uitgegaan was. H ij nam een been en liep ermee tot over het meer. H ij legde het been op de grond. H ij legde het neer om het te knauwen. Nauwelijks had hij een beet gedaan of het been begon nogmaals naar huis te lopen. De hond kwam te huis. H ij vond alleen een kind levend. De luipaard ook kwam aan . De luipaard vroeg : « Zijn al mijn kinderen welvarend ? » De hond zei : « J a , ze zijn het alle ». De luipaard sprak : « B ren g ze, dat ik ze was ». De hond keerde terug in het huis. H ij nam dat ene kind ( in zijn armen) en droeg het ( naar de luipaard) . De luipaard waste het. H ij sprak: « Breng een ander ». De hond bracht dat ene ; hij rolde het gans op de grond en droeg het. Daarna wreef hij dat ene wederom op de grond; het leek alsof er vijf kinderen waren. H ij droeg het terug op hun plaats. De luipaard sprak : « Ik ben ver-

50

S P R O O K JE S VAN E E N

engeyo ngo nyitindo gitum ceke. Orwone ngu etugo wot kendo. Ecido niyenyo ringo ni gwok. Ewaco : « Dong maber. Ento kudi ikay cogo ». Gwok niya : « An, awinjo con. Acopo ngo nikayo cogo ! » Ka gwok eneno ngu ecido, ndundu gwok emako cogo nikayo. Ka nyatin edaro nito. Gwok emako nikunyo lyel maswaswa. Eyiko iye nyatin. Kan edaro niyiko nyatin, ndundu gwok eringo. Ngu etundo paco. Elwongo gwok. « Gwok ya, kei nyitindo, ajom ». Piny uling ti. Ngu eparo : « Jal eketo nyitinda kane ? », Podi a k ’ aci neno.«Enwango nyitindo gito ceke. Eywak dit. Ecako wer :

N ILO T ISC H V O LK

heugd dat al mijn kinderen wel­ varend zijn ». H ij wist niet dat (al) zijn kinderen dood waren. Des anderendaags ging de lui­ paard weer uit. H ij ging vlees zoeken voor de hond. H ij zei: « Blijf met het goede. Doch bijt niet op beenderen ». De hond zei : « Ik weet het al lang. Ik zal het niet wagen op een been te bijten ». Toen de hond zag dat de luipaard vertrokken was, aanstonds nam de hond een been, om het af te knauwen. Toen was het kind dood. Toen begon de hond een slordig graf te delven. H ij stopte er het kind in. Toen hij gedaan had met het kind te begraven, terstond vluchtte hij weg. De luipaard kwam te huis. H ij riep de hond: « E i, hond, breng de kinderen, om ze te wassen ». Het bleef alles muisstil. De luipaard dacht : « Waar heeft die kerel mijn kin­ deren gelegd ? Laat ik zonder uitstel gaan zien ». H ij vond zijn kinderen allemaal dood. H ij schreide geweldig. H ij hief zijn lied aan ( aldus) :

Gwokno wok kane ? Aka yo ! Waar is die hond heen? O wee ! Aka yo ! Gwokno edaro nyitinda ! O wee! Die (boze) hond heeft al mijn kinderen gedood !

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Ngu eywak wee. G wok ewinjo ywak, ma ngu eywago ko. Emwoco kwor ni ngu :

51

De luipaard jammerde lange tijd. De hond hoorde het weekla­ gen van de luipaard, waarmee hij schreide. H ij schreeuwde zijn wraak uit naar de luipaard:

Adaro nyitindo peri ! Uye ! Ik heb uw kinderen opgemaakt ! Wat zal dat ! Jal ngu, itima nedi ya ? Luipaard, wat kunt gij me wel doen? Ngu eyenyo gwok kwe. Macen enwango gwok eringo ba nyamin. Ecido, ekure ka dwogo pare. Ento gwok evuto hay, ba nyamin. Ngu eneno kumae. Ecido, elamo bila ba yeng. Yeng edok ire i bila ; ewa­ co : « Tekine imito nimako gwok, igam cak matar (*), iketi i dekele madwong, i wang ayo mi genge, m ’ ucoko dano ceke (2). Gwok ebineno ; ebibino piyo ninango. Ibimake pi nyitindo peri. Gwok ewany dit ku cak ». Gwok, dong cwinye eay niya ali etum giku ngu. Eneno cak ma­ tar. Ndundu ebino ni-

De luipaard zocht vruchteloos naar de hond. Later bevond hij dat de hond bij zijn zuster gelo­ pen was. H ij ging en wachtte hem op, bij zijn terugkomst. Doch de hond bleef zeer langen tijd, bij zijn zuster. De luipaard zag dat. H ij ging de wichel raadplegen bij de yeng ( soort hagedis). De yeng sprak hem bij het wichelen en zei : « Indien gij de hond wilt krijgen, neem (witte) m elk; giet die melk in een grote potscherf, op de grote weg, die alle mensen samen­ brengt. De hond zal dat zien; hij zal vlug uitkomen, om de melk uit te likken. Gij zult hem pak­ ken, wegens uw kinderen. De hond is (immers) grote liefheb­ ber van melk ». De hond was er zeker van dat de twist nu met de luipaard gedaan was. H ij zag die (witte) melk. Terstond kwam hij om ze

52

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

nango. Ngu ewok, eye- uit te likken. De luipaard kwam nyo nimako. Ento te voorschijn en had hem bijna gwok, tyende lwar : te pakken. Doch de hond heeft emako ngwec matek, vlugge benen: hij liep met alle eringo i paco pa dano, geweld en vluchtte in een dorp nwango con etye i van de mensen, terwijl hij voor­ lum (3), calo ley mange. dien in de wildernis leefde, zoals de andere dieren. De luipaard volgde zijn voet­ Ngu elobo ba tye­ nde ; enwango paco spoor ; hij vond het dorp der pa dano. mensen. De luipaard pakte hem en zei : Ngu emake. Ewaco : « Gwok, con atimi ma- « Hond, eertijds heb ik u zeer ber dit. Kawoni, ni- goed behandeld. Thans, reikende tundo ku nyitindo pa­ tot al mijn kinderen, die ik ra ceke, macen ma abi- later zal ter wereld brengen, ze nyolo, gibibedo ju- zullen vijand met u zijn, nu en kwor kudu rondo ku altijd ». rondo ». De luipaard vroeg de hond uit, Edaro nipenjo do gwok ceke, ma gwok terwijl de hond in pijn en smart podi ecandere. Kan eci- was. Dan ging hij met de hond do ku gwok ter oboko ; in het struikgewas en doodde enege. hem ( daar) . Ecamo ku tyende, H ij verslond hem met zijn ku wiye ceke ceke. Poten en zijn kop helemaal. Nitundo kawoni ngu Tot heden ten dage toe komt erombo ngoku gwok(4). de luipaard niet samen met de hond. De hond kan aan de luipaard Gwok ecopo nibot ongo i cing pa ngu, pi niet ontsnappen, wegens de wraak kwor maninde mi do- die bleef van ten tijde van hun ngo migi. Maneno ngu voorouders. Want de luipaard ewaco : « Wun, ju pa had gezegd: « Gij, mannen van ngu, kud uwek gwok het luipaardenras, laat de hond

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

ki ; unen gwok nitundo con ku con ! » I ceng en bende, ngu ekwongo ninego dano de. Waneno ngu pa gwok enego dano dit. Muketo dano giwaco : Ngu pa gwok e ngu pa dano de (5).

53

volstrekt niet bestaan : houdt hem in ’t oog, eeuwig en altijd! » In die tijd ook begon de lui­ paard mensen te doden ook. M en ziet ( thans) dat de luipaard van de hond veel mensen doodt. Dat maakt dat de mensen zeggen: De luipaard van de hond is ook de luipaard van de mensen.

AN : Leonsio Lebbe. (*) De witte melk, die niet gemengd is met bloem of enige andere eetwaar, die haar witte kleur heeft bewaard en aldus bij een eerste blik als melk kan herkend worden. — (*) De grote weg, door alle mensen betreden. — (3) De Zwarten vertellen, althans in hun sprookjes, dat al de dieren eertijds te zamen in de wildernis leefden. — (4) De luipaard, naar het zeggen der Alur, valt met voorliefde de hond aan, om hem te verslinden. Is hondenvlees een lekker stukje voor de luipaard of is de negerhond, klein en vreesachtig, een gemakkelijke prooi ? De reden, voor de Alur, is dat de luipaarden het als een familieplicht aanzien de honden uit te moorden en te verslinden. In een andere versie van hetzelfde sprookje worden de kinderen van de luipaard door de hond opgepeuzeld. — (5) Een boosaardig mens schrikt er niet voor terug kwaad te doen aan gelijk wie.

14.

De F ra ts e n v a n de H o n d s to rte n h e m

in ’t V erderf.

K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda pa ngu giku gwok.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de luipaard met de hond.

Ngu nyolo nyitindo pare apar, nwango podi gwok de gibedo i lum, calo ley ceke. Basi, ngu mako niyenyo japidi maber. Eyenyo kwe. Eci enwango afoyo. Eneno wang afoyo bedo njenje. Ewaco :

De luipaard baarde ( zijn) tien kinderen, ten tijde dat ook de hond nog in het hoge gras ver­ bleef, zoals alle dieren. Zodan, de luipaard begon een goede opvoeder te zoeken. H ij zocht tevergeefs. Toen vond hij de haas. H ij zag dat de ogen ( dwz. de gelaatstrekken) van de

54

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

« Meni dano marac ». Egam eweko afoyo. Macen eci enwango gwok. Eneno gwok ebedo dano maming. Epenjo : « In, ebibedo japidi mi nyitindo para ; iyiyo ? » Gwok edok iye : « Nipido nyitindo peri, ayiyo ». Ngu waco : « Basi, ay malo, wacidi ». Gigam gicido paco (*) ; gitundo. Ngu waco ire : « Ibed kakae. Tic peri nikuro kuber nyitindo para. An, tic para ninego ringo iri. Ento inen kuber. Tekine ibecamo ringo, icam kendekende ringo. Kud ikay cogo. Imaro nego nyitindo para ». Gwok edok iye : « Kan icero a ku cogo, abicopo ngo. Maneno wan, ju pa gwogi, ka wacamo ringo kendekende, ma wa ku kayo cogo ngo, lakwa copo nitop ceke ». Ngu wa­ co : « Lembe mbe. Abimiyo rugusa, an. Kan ibicamo cogo. Kawoni imaro binego ko nyi­ tindo para ».

haas hardvochtig waren. H ij zei : « Die is een ondeugend mens ». H ij liet de haas daar. Daarna vond hij de hond. H ij zag dat de hond een zachtaardig mens was. H ij vroeg hem : « Gij, gij zult de opvoeder van mijn kinderen zijn ; stemt gij toe ? » De hond antwoordde: a Uw kinderen op­ voeden, dat wil ik wel ». De luipaard sprak: « Wel dan, sta op, laten we gaan ». Ze gingen naar het dorp ; ze kwamen (daar) aan. De luipaard zei hem : « Blijf hier. Uw taak is te waken over mijn kinderen. M ijn werk is voor u wild te doden. Doch pas goed op. Wan­ neer gij zult vlees eten, eet alleen vlees. Knauw geen beenderen. Gij zoudt kunnen (daardoor) mijn kinderen doden ». De hond antwoordde : « Indien gij me de beenderen verbiedt, zal ik niet kunnen ( uw opdracht vervullen). Want wij, lieden van het hondenras, wanneer wij niets anders dan vlees eten en onder­ tussen geen beenderen knauwen, onze tanden kunnen helemaal bederven ». De luipaard sprak : « ’t Doet niets ter zake. Ik zal u de toelating geven, ik. Dan zult gij beenderen mogen eten. Thans zoudt gij daardoor mijn kinde­ ren kunnen doden ».

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Basi, gwok ecamo ringo kwe, nitundo dwi acel. Lake mako nitop. Ceng acel, ngu ecido nidwaro dwar. Gwok emako cogo acel, ecido ko wi odur. Podi ekayo cogo ; ndundu cogo evot kud i doge. Cogo mako ngwec matek ; gwok bende mako ngwec bilobo cogo. Enwango cogo etundo con. Ugoyo wi nyatin acel ; eto kabisa. Gwok ugamo nyatin en muto, ekunyo i ngom. Ndundu min nyatin etundo ku ringo. Min nyatin epenje : « E, gwok, nyitindo nuti ceke » ? Gwok dok iye : « Eyo, ginuti ceke ». Min ewaco : « Aie (2) ! Kei, gidoti ». Ekelo nyi­ tindo abungwen, gidot ceke. Acel ekelo wang aryo. Ngu paro niya nyiti pare nuti ceke. Ceng ku ceng gwok kayo cogo. Nyitindo bende ci ku to ceng ku ceng, acel acel. Kwe ci ; nyatin edong acel kende.

55

Zodus, de hond at vlees zonder ophouden, een volle m aand: zijn tanden begonnen te bederven. Op zekere dag, ging de luipaard uit op jacht. De hond nam een been en ging ermee op de ashoop. Pas beet hij op het been; aanstonds gleed het been uit zijn muil. Het been zette het op ’n lopen; de hond ook liep met snelheid om het been achterna te zetten. H ij vond dat het been allang (voor hem) was aangekomen. Het had het hoofd van een kind getroffen : ’t kind was morsdood. De hond nam het dode kind en stopte het in de grond. Ter­ stond kwam de moeder van het kind met vlees. De moeder van het kind vroeg : « E i, hond, zijn al de kinderen daar ? » De hond antwoordde : « Ja , ze zijn er alle­ m aal ». De moeder zei: « Allez, breng (z e ), dat ze melk nemen ». H ij bracht negen kinderen; ze werden alle gezoogd ; een ( ervan) bracht hij tweemaal. De luipaard dacht dat al zijn kinderen er waren. Dag op dag knauwde de hond beenderen. Ook de kinderen gin­ gen voort met sterven elke dag, een voor een. Op de duur, een kind alleen bleef over.

56

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Ngu edaro nicido yo dwar. Ndundu gwok umako cogo acel, ekayo cengini. Cogo gamo goyo wi nya­ tin. Nyatin uto. Gwok uyiko nyatin. Ndundu erin go. Eci enwango lyec. Lyec ewaco : «. E, gwok, iringo ango ? » Gwok ewaco ni lyec : « An, aringo manano ngo. Ngu gamo a nipido nyitindo pare. Egam eketa nicamo ringo. Basi, acamo ringo kwe. Laka mako nitop. Amako nikayo cogo Nyitindo gamo uto ceke. E m ’ aringo iye eni. Kud icanda. Tekene icopo nikano a, basi, lara piyo piyo. Nyo ebelubo ba tyenda ». Lyec gam kano gwok te yen. Waco ni gwok : « Be ka keno. Nyati ngu ma nyanok, ebicopo nitima ango » ? Podi giwaco kumeni : ngu etundo. Ngu waco ni lyec : « Ini, lyec, jakwor para ikano, in. Ento ka k’

De luipaard was weggegaan op jacht. Zonder uitstel nam de hond een been en beet erop, dicht bij (het kind). Het been trof het hoofd van het kind. Het kind was dood. De hond begroef het kind en vluchtte aanstonds weg. H ij vond (dwz. kwam bij) de olifant. De olifant sprak : « E i, hond, waarom loopt gij ? » De hond sprak tot de olifant : « Ik vlucht niet zonder reden. De luipaard wierf me aan om zijn kinderen op te voeden. H ij deed me vlees eten. Zodan, ik at vlees langen tijd. M ijn tanden begonnen te verrotten, ik begon benen te knauwen. De kinderen begonnen alle te sterven. Dat is het waarom ik thans op de vlucht ben. Doe me geen last aan. I n ­ dien gij me kunt verstoppen, wel dan, red me vlug vlug. Misschien volgt hij mijn voet­ spoor ». De olifant verborg de hond on­ der een boom en sprak tot de hond : « Blijf hier. Die kleine luipaard, wat zal hij me kunnen doen ?» Nog waren ze bezig met aldus te spreken : de luipaard was daar. De luipaard zei tot de olifant: « Gij, olifant, gij verbergt mijn vijand, gij. Doch indien gij hem niet aanstonds

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

inyuto ngo kawoni, wabinyotera kudi kabisa ». Lyec ewinjo kumeni. Lworo make. Ewaco ni ngu : « Kud inega manano. Gwok nuti. Akane kaca te yen ». Gwok, nike winji kumeni, gwok vubo ngwec. Uringo ba ley mi lum ceke. Acel ombe ma copo nivoyo ngu. Egam eringo dong kabisa paco. Eci enwango dano. Dano gigamo, gimiyo ire cam. Macen gicido ku won niwoto i lum. Eci enwango ba tyend anyer. Egam eryemo anyer, emako. Dano dwogo kud anyer en paco (3). Ju mange, ni ginen,giwaco : «Gwok, kara ley maber, ma nego ringo. Dong igwoke maber. Wan de wabinyewo nyitinde, tekine enyay ». Gwok egam enyay anda pa­ co. Ngu yenyo i lum ceke, k’ enwango gwok ongo. Utyeno ngu eci­ do paco ; eci ebedo wi

57

toont, zullen wij met u beslist in onverschil komen ». De olifant hoorde dat: de vrees beving hem. H ij sprak tot de lui­ paard : « Dood me niet onbesuisd. De hond is hier. Ik heb hem ver­ borgen, ginds onder de boom ». Gelijk de hond dat hoorde, de hond stormde weg. H ij vluchtte bij al de dieren van de wildernis. Geen een was er die de luipaard kon overwinnen. Toen vluchtte hij bepaald naar een dorp. H ij vond ( dwz. kwam daar bij) mensen. De mensen namen hem (binnen) en gaven hem te eten. Daarna ging hij met zijn meester wandelen in het hoge gras. Daar vond hij het spoor van een veldrat. H ij begon de veldrat op te jagen en pakte ze. De mensen gingen huiswaarts met die veldrat. De andere mensen, toen ze dat zagen, zeiden : « Waarlijk de hond is een goed dier, dat wild doodt. Voortaan zorg goed voor hem. Ook wij zullen zijn kinderen kopen, indien hij vermenigvul­ digt ». De hond begon echtig te vermenigvuldigen in het dorp. De luipaard zocht naar de hond in heel de wildernis, doch vond de hond niet. ’s Avonds ging de luipaard naar het dorp:

58

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

udur (4). Ewinjo dano goyo gwok, eywak. Ngu ewaco : « Kara man jakwor para ; da­ no kano re ». Ewaco : « Basi, wun dano ma wukano gwok paco, wun de wudoko jukwor para. Niay ka­ woni, abinego wun de, kar acel ku gwok ».

hij ging op de ashoop (zitten). H ij hoorde dat de mensen de hond sloegen ; hij schreeuwde. De luipaard sprak : « Waarempel, dat is mijn vijand : de mensen zijn het die hem verber­ gen ». H ij sprak : « Gij, mensen, gij die de hond in uw dorp verbergt, gij ook zijt mijn vijan­ den geworden. Van nu af zal ik u ook doden, te zamen met de hond ». Ndundu, utyenone, Aanstonds, diezelfde avond, de ngu cido wi udur. Dano luipaard ging op de ashoop (zit­ muti bende ecido kud ten). Een oud mens ook ging met utyeno wi udur. Ngu de avond tot op de ashoop. De podo i wiye, engwenyo luipaard viel op hem aan, gaf toke, eweke ka keno. hem een krauw in de nek en Nduru eywak, niya liet hem daar. De noodkreet ngu mako dano. Dano weerklonk, alsdat de luipaard ringini ; ginwango ngu een mens had gepakt. De mensen kayo toke. Giwaco : kwamen aangelopen : ze vonden « Aka, ekaye kuber. ( dwz. zagen) dat de luipaard in Kan ekaye yor i de nek gebeten had. Ze zeiden : dwonde, kuno enege « Gelukkig, hij heeft hem gebeten op de goede plaats. Indien hij kabisa ». hem gebeten had langs de kant van de keel, misschien had hij hem gans dood gemaakt ». Daarna de luipaard vatte ( een Macen de mako yor i dwonde. Gibino, gi- mens) langs de keel. Ze kwamen neno, giwaco : « Wo- zien en zeiden : « Oei, oei, deze wo ! Meni enego ndu heeft de luipaard beslist gedood ». anda ». Dano dong giwaco: Voortaan zeggen de m ensen:

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V OLK

Ngu pa gwok, e ngu pa dano de. Etum.

59

De luipaard van de hond, hij is ook de luipaard van de mens. Het (verhaal) is uit.

AN (Ik) : Leonsio Lebbe. (x) Het dorp, de woning van de luipaard, niet te verwarren met het dorp der mensen, waarover verder. — (2) A le : het frans woord : allez, bij de Blanken gehoord. — (*) Het vlees van de grote veldrat is een lekker brokje, voor de Zwarten. — (*) De ashoop of smoorhoop, niet ver van de hut, waarop moeder de vrouw as en huisvuil werpt.

15. — D e

J a k h a ls

heeft

z ijn

Z o o n g e zo n d e n .

— Ayer ango ? Ayer oda. Oga­ jo.

Wat moet ik vertellen? Ik wil een sprookje vertellen. Ogajo.

Utoo gi ku wode, gin aryo, giay niwot, gin aryo, gi ku wode. Kot efodogi mumbe i wang ayo. Utoo madit ewaco : « Woda, ci bang wangu. Tekine itundo bang wangu, ya iwinj lembe m ’ elar ewaco : eni mak andanda. Woda, winji lembe m ’ elar ewaco ; iwinji matek. Ibibino niyero ira » (x). Wode etugo wot. Etundo i bang wango mire. Ewaco : « Vwa ewaco niya abin i

De jakhals (h ij) met zijn zoon, zij getweeën, ze gingen uit wandelen, zij getweeën, hij met zijn zoon. De regen ranselde hen duchtig af op weg. De grote jakhals zei: « M ijn zoon, ga naar uw grootmoeder. Wanneer gij komt bij uw grootmoeder, dan luister naar de woorden die ze eerst spreekt. Deze neem ze waarlijk in acht. M ijn zoon, luister naar hetgeen ze het eerst zegt ; luister met kracht ( goed) . Gij zult het me komen vertellen ». De kleine ging door. H ij kwam aan bij zijn grootmoeder. H ij zei: « Vader heeft gezegd alsdat ik zou komen naar u : dat gij

K it ik it i.

60

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

bengi, ikud mac. Kot efodowa mumbe ». Wang mire ewaco : « Aka, uru, ma ngwice rac komeno, kawoni ke ngwice ebedo ninedi ? » Wode epoyo lembe ma won ewaco. Ka wang mire edok niwaco : « Dong icidi nigamo uru. Mac akudo, elyel ». Ka nyatin utoo ebino ba won, ewok, ewa­ co : « Anwango ». Won ewaco : « Iwinjo lembe m ’ elar ewaco ?» — « E do. Alar awinjo. Kan awok, ayero para niya : « Daa, abino. Vwa ewa­ co abin i bengi. Kot efodowa mumbe. Vwa ewaco niya ikudi mac, ma waoy ». Daa ewa­ co : « Uru, ma ngwice rac komeno, kawoni ecalo ninedi ? » Eni e lembe m ’ elar ewaco. Kan edong ewaco : « Nyakwara, ci ni­ gamo uru. Mac akudo ; elyel ».

Won ewaco : « Ineno Dong ku wacidi kuca.

vuur zoudt maken. De regen heeft ons duchtig af geranseld ». Z ijn grootmoeder sprak : « W at! Uw vader die zo slecht ruikt, hoe is thans wel zijn reuk ? » Het zoontje herinnerde zich wat zijn vader hem gezegd had. Toen hernam zijn groot­ moeder en sprak : « Ga dan uw vader halen. Ik heb vuur aan­ geblazen : het vlamt ». Als de kleine jakhals bij zijn vader kwam, hij verscheen en zei : « Ik heb ze thuis gevonden ». Vader jakhals zei: « Hebt gij geluisterd naar de woorden die ze het eerst heeft gesproken ? » — « Jawel. Ik heb aandachtig ge­ luisterd. Toen ik daar aankwam , ik zei voor mijn paart aldus : « Grootmoeder, ik kom (bij u ). Vader heeft me gezegd dat ik zou bij u komen. De regen heeft ons lelijk af getakeld. Vader zei dat gij zoudt vuur maken, om er ons bij te warmen ». Grootmoeder sprak: « Uw vader, wiens reuk zo slecht was, van welke aard is hij thans ? » Dat zijn de woor­ den die ze het eerst heeft gespro­ ken. Daarna heeft ze gezegd: « M ijn kleinkind, ga uw vader halen. Ik heb vuur gemaakt; het vlamt ». Vader jakhals sprak: « Ziet ge ’t niet? Laat ons dan niet

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

61

Wadong wagen can gaan naar ginder. Laten wij mwa ». dan berusten in onze ellende ». E eni ma juwaco : Dat is het wat men zegt: «De « Utoo oro wode » (2). jakhals heeft zijn zoontje gezonEdoko somo madit. den ». ’t Is een groot spreekwoord geworden. AN (Ik) : Augustino Tunderu. (*) Luister goed naar de eerste woorden, die iemand spreekt. Bemerk goed een eerste reactie. D at alles is een aanwijzing van de ware zielstoestand. — (*) We hebben ondervonden of althans begrepen dat we niet welkom zijn. De jakhals ruikt slecht lichamelijk. Doch die onbehagelijke geur duidt hier op de ongunst waarin hij staat bij zijn schoonmoeder.

16. — D e F a b e l v a n de W ild e K a t m e t de K ip p e n .

Kec upodo. Gweno ucido nisako cam. Esako, eloko, edwogo ko. Gweno ewaco : « Atim ryeko ango, ma awon’ kudo ungona ? » Gweno ediyo tyende acel, ekano i vombe. Cam ke dupa osao eyeyo i wiye. Ewa­ co : « Kan gibipenja : Inyewo cam k’ ango ? abiwaco : Uneno tyenda acel nuti ? » Etundo paco, ewok, erombo ku ungona. Ungona ewaco : « Aka, jarimona, inyewo cam kane ? » Gweno wa-

E r kwam hongersnood. De kip ging eetwaren kopen. Ze kocht er en kwam ermee terug. De kip sprak: « Welke list zal ik aanwenden om de wilde kat te bedotten »? De kip duwde een poot tegen haar lijf en verborg hem in haar vleugel. E en volle zak levensmiddelen droeg ze op haar kop. Ze sprak: « Wanneer ze me zullen vragen: Met wat hebt gij die eetwaren gekocht? ik zal zeggen : Ziet gij niet dat ik maar een poot meer heb? » Ze kwam thuis, ze ontmoette de wilde kat. De kat sprak : « Maar, maar, mijn vriend, waar hebt gij al dat eten gekocht?» De kip sprak : « Ziet gij niet

62

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H

co : « Uneno tyenda acel nuti ? Atomo tye­ nda acel ; anyewo ko». Ungona ewaco : « Aka ! E lit ongo ? » Gweno niya : « Ay, jal ya, kan eremi, keno ingeyo niya tyendi beri » (*) ? Ungona waco : « Cam nuti kuca dit ? » Gwe­ no ewaco : « Giyenyo ringo » (2). Ungona edok paco. Epako lak pala ceke ; emiyo bang cege ; ewa­ co : « Tom tyenda acel; aci ninyewo ko cam ». Dako pare ewaco : « Akwecerana ! K ’ ibin nito ku nyinga ngo : tom giri » (3). Ungona niya: «Begiri». Etingo ryedi.etomo ko tyende. Eyeye, ecido ko.

V O LK

dat ik een poot kwijt ben? Ik heb een van mijn poten af gesne­ den en daarmee ( eten) gekocht ». De wilde kat sprak : « Maar, mens toch, doet dat geen pijn ? » De kip zei alzo: « Als het is dat hij pijn doet, weet gij dan dat uw poot waarde heeft »? De kip sprak : « Is er ginder veel eet­ waar? » De kip sprak : « Ze ver­ langen vlees ».

De wilde kat ging naar huis. H ij wette netjes de snee van zijn m es; hij gaf dit in de hand van zijn vrouw, zeggend : « Snijd een van mijn poten af ; ik ga er eten mee kopen ». Zijn vrouw sprak : «Ik weiger met alle kracht. Kom niet sterven met mijn naam : snijd zelf (uw poot) af ». De wilde kat sprak : « Laat maar ». H ij nam een scheermes, hij sneed er zijn poot mee af. H ij nam die op zijn rug en begaf zich op weg. Etundo kare ma De kat kwam aan daar waar gweno esako iye. Ewa­ de kip eten had gekocht. De kat co : « Umi cam, wa- sprak : « Brengt eetwaren, dat nyew ku ringo ». Weg wij ze verwisselen (kopen) met cam giporo cam i ato- vlees. » De bezitters van eetwaren ko. Giwaco : « Ane ri­ goten eetwaren in de mand. Ze ngo ne ? » Ungona ewo- zeiden: « Waar is dat vlees ? » do tyende ; gikwero. De wilde kat haalde zijn poot te voorschijn ; ze weigerden. Ungona eloko ; eDe wilde kat kwam ermee dwogo ko ci. Tyende terug. Zijn poot begon pijn te

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

63

mako remo. Dako pare doen. Zijn vrouw sprak: alk heb ewaco ire : « Awaco het u nog wel gezegd /» De kat iri de ». Ungona ewa­ sprak: «De kip heeft me beet co : « Gweno ewonda, genomen. Daarom heb ik mijn en. Keto atomo tye- poot af gesneden ». nda ». Kan ungona edaro Toen de kat dood (gegaan) nito, wode acel edong. was, bleef er een zoon ( van hem) Eketo myel ; ecoko over. H ij richtte een danspartij gweno ceke ; gibino ni i n ; hij riep al de kippen bijeen; myel. Ungona ke eco­ ze kwamen naar de dans. Doch ko ju tugi ceke ni de wilde kat ( zoon) riep ook myel ne. Giketo vul : al zijn verwanten naar die dans­ partij op. Ze sloegen op de trommels : Tingilingili. Awobi no, tin jujik wi gweno ! Gij hier, jongens, vandaag make men gedaan met de kippen! Ka gimyel, giol. Ungona emako gweno ce­ ke. Giwaco : « Nyitindo, u kud uwek gweno edok ». Ungona gimako gweno ceke ; gilal ko ndu. Nitundo kawoni, ungona gimer ku gweno ngo, pi lembe en. Muketo dong tekine ungona eneno gweno, mako ndu, pi wadi ma gweno eketo eto. Dong edoko jakwor migi.

Ze dansten; ze werden ver­ moeid. (T o en ) vatten de katten al de kippen. Ze zeiden : « K inde­ ren, laat de kippen niet huis­ waarts gaan ! » De katten grepen al de kippen en gingen daarna uiteen. Tot op heden nog, de wilde katten zijn geen vrienden van de kippen, wegens dat gebeurde. Zodat nog steeds, indien een wilde kat een kip ziet, de kat de kip pakt, wegens haar rasgenoot, die door de schuld van de kip omkwam. Sindsdien is de wilde kat hun vijand geworden. Het

64

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

Edoko somo pa dano. Giwaco : Imermer p ’ ungona giku gweno. Ungona acel wange eto. Tek emako gwe­ no, gweno por malo i wiye. Emako ywak, eywak kumae :

is (ook) een spreekwoord ge­ worden. De mensen zeggen: Uw vriendschap is als die van de wilde katten met de kippen. E en van de wilde katten was blind. Telkens die kat naar een kip greep, de kip vloog op tot boven de kat. De kat schreide, schreide op volgende m anier:

Wo wo, to ! Wang man do voya do. Moord, moord! Dat sakkers oog heeft me beet! Wo wo, to ! Wang man do voya do. Moord, moord ! Dat sakkers oog speelt me ’n lelijke pert. Nike amak twon gweno, por mal’ i wiya do. Wil ik een haan pakken, hij vliegt op tot boven mijn kop. Nike amak min gweno, por mal’ i wiya do. Wil ik een hen pakken, ze vliegt op tot boven mijn kop. Nike amak oloro gweno, por mal’ i wiya do. Wil ik een kieken pakken, het vliegt op tot boven mijn kop. Eywak komeno. Ka ju wadi emiyo ire acel acel. Edoko somo pa dano. Giwaco : Ungona lony gwen («).

ku

Zo was het geschrei van die kat. Toen gaven zijn dorpsgenoten hem elk een kip. Dit is een ge­ zegde van de mensen geworden ; ze zeggen: De wilde kat werd rijk met kippen.

Wan (W ij) : Marcello Mukonjo Antonio Jom. (*) Men bemerke de sluwe, ontwijkende manier, waarop de kip antwoordt op de vragen die haar gesteld worden. Hier betekent haar zeggen : « Gij zult weten dat uw poot waarde heeft niet door de pijn, maar wanneer gij er eetwaar mee zult gekocht hebben. Bekommer u dus niet om de pijn ; snijd uw poot af en ga er eten voor kopen. — (*) Ze zoeken daar vlees te kopen met hun voedsel­ voorraad. — (3) Met mijn naam. Ik wil niet dat mijn naam genoemd worde en dat mij enige schuld aangewreven worde, indien gij het moest besterven. — (‘ ) Ik ben onvoorziens rijk geworden, of rijk geworden met gebedelde of gekregen dingen.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

65

17. — H e t M e s z it d ie p genoeg.

— Ayer ango ? Ayer oda p ’ afoyo giku kul. K itik iti.

Afoyo lwongo lyec ku kul, man apol, gici nigamo keny wi nyamin. Gicido ; gitundo.

Wat wil ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de haas met het varken.

De haas riep de olifant en het varken en de waterbok om ( met hem) de bruidsprijs van zijn zuster te gaan ontvangen. Ze gin gen ; ze kwamen aan. Ze gaven hun een geit om Jumiyo igi dyel acel, niya gicam. Ndundu op te eten. Aanstonds de haas afoyo emako nikelo igi begon een list te verzinnen om ryeko, nimiyo igi kasi. hun werk te geven. H ij gaf aan Emiyo ni lyec tic mi de olifant de taak van hout te mwodo yen. Ewaco ni sprokkelen. H ij zei aan de oli­ lyec : « Tic peri ni- fant: « Uw taak is het hout te mwodo yen. Ento te- sprokkelen. Doch, wanneer gij kine imwodo yen, kud hout sprokkelt, breek het zodanig itor yen emwoc ki ». dat het volstrekt niet kraakt ». Tic pa apol : emako De taak van de waterantiloop : tudo ma jutono ko ze kreeg een trechter, door dewelke kado. Apol, nike cul men zout laat zijpelen. De water­ wang tudo mutuc, bok wilde de openingen van de afoyo ekwero. Ewaco trechter toemaken. De haas kwam ni apol : « Amito itwom hiertegen op. H ij zei tegen de pi kuber ; kud iwek pi waterantiloop : a lk wil dat gij oy ki ». water schept zoals het moet ; laat geen druppel water lekken ». Pa kul emiyo tic Aan het varken gaf hij (ook) pare. Ewaco : « Amito zijn werk. H ij sprak : « Ik be­ in ivut ka kae ; mane- geer dat gij u hier neerlegt; no itye ku pogi maber want gij hebt een mooie wetsteen

66

S P R O O K JE S VAN E E N

mi pako pala... Abipako pala wi leki ». Basi. Lyec kud apol gicido. Tekine apol etwomo pi, pi gam oy ire ceke : ecopo ngo nitundo kudo. Lyec bende, yen ucande dit : ecopo ngo nimwodo romrom afoyo ciko. Afoyo emako nipako pala i wi lak kul. Eci ku pako pala. Ento «timo ryeko kara pala nyang i do kul. Kul ewaco : « Aka ! E, afoyo, itomo doga do ». Afoyo dok iye : « Ongo, jarimona, meno abepako pala ». Kwe ci, pala nyang i do kul. Kul vubo ngwec, eringo ire. Kul ewok ba lyec. Lyec penje : « Iringo ango ? » Kulwaco ni lyec : «Jal ya, ke inen doga. Afoyo daro ceke, niya epako pala wi laka. Kara man ndu ebetomo doga,edaro woko ! E ma apyey ire eni. Tekine wumito

N ILO T ISC H V O LK

om het mes aan te scherpen... Ik zal het mes wetten op uw tanden ». Zo dan, de olifant en de wa­ terbok trokken op. Was het dat de antiloop water schepte, het water zijpelde allemaal weg. De water­ bok kon er niet mee geraken (bij de haas) . De olifant ook, het hout gaf hem veel last: hij kon het niet sprokkelen, zoals de haas het (hem) had opgelegd. De haas begon zijn mes te wetten op het gebit van het var­ ken. H ij deed voort met wetten. Doch hij legde het zo aan dat het mes in het bekkeneel van het varken drong. Het varken deed: « A a i! E i, haas, gij snijdt in mijn mond ». De haas weder­ voer : « Neen, mijn vriend; ik ben bezig met mijn mes te scher­ pen ». Al goed en wel, het mes drong diep in de snoet van het varken. Het varken zette het op een ge­ weldig lopen en ontsnapte aan de haas. Het varken kwam bij de olifant. De olifant vroeg aan het varken : « Waarom loopt g ij ?» Het varken zei aan de olifant: « Domkop, zie eens naar mijn snuit. De haas sneed hem rats af, zogezegd hij wette zijn mes op mijn gebit. W aar achtig die schelm

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

nidong, wudong ; an, abecido para ».

Lyec ewaco : « An de, mwodo yen ubecanda dit ». Gimako ngwec. Gici, giwok bang apol. Apol bende mako ngwec, niya pi beoy ire dit. Gigam, giringo. Ento afoyo etimo ryeko, kara ecam ringo kende. Egam ecamo ceke. Kan etuk, edok.

67

sneed nog mijn snuit af, helemaal af ! Dat is het dat ik hem ontspron­ gen ben, zoals gij ziet. Wilt gij blijven, blijft; ik ga naar huis ». De olifant sprak: « Ik ook, ik heb veel last met het hout sprokkelen ». Ze zetten het op een lopen. Ze gingen ; ze kwamen bij de antiloop.- De antiloop ook ging lopen ; want het water vloei­ de allemaal weg. Ze liepen.

En oda p’ afoyo, m ’ edong bende ni somo ma dano giyero niya :

Doch de haas gebruikte die gemene streek om het vlees (van de geit) alleen te eten. Toen at hij alles op. H ij vertrok; hij ging huiswaarts. Dat is de fabel van de haas, die ook gebleven is als een spreek­ woord dat de mensen zeggen :

Pala binyang i do kul.

Het mes zal in de snoet van het varken dringen.

Indien de mensen iemand zien Tekine dano gineno die hun bezit opmaakt, ze zeg­ ngatu moko m’ udaro piny migi, giwaco : gen : « Waarom verkwist gij mijn « Wudaro piny para bezit? Houd op. Het mes zou te nedi ? Weki. Pala maro diep in de snoet van het varken binyang do kul ». kunnen dringen ». Wanneer men ziet dat twist Tekine gineno ali ontstaat, men weerhoudt er de ewok, gijoko ko da­ mensen mee. M en zegt: « Past no. Giwaco : « Ugwok op uw woorden, dat ze niet te lembe kud ecid akeca : ver gaan: het mes zou te diep pala maro binyang do in de snoet van het varken kun­ kul ». nen dringen ».

68

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

Ngatu ma ol dit ku Iemand die zeer vermoeid is wot, ku kasi, biwaco : van reizen, van werken, zal zeg« Pala nyang romo ». gen : « Het mes zit al diep ge­ noeg ». AN (Ik) : Leonsio Lebbe (') Bij de ouders van de jongen gaan ze de koeien, geiten, enz. in ontvangst nemen, die de bruidsprijs voor het meisje uitmaken. — (*) De haas geeft aan elk dier een passende bezigheid. De sterke olifant sprokkelt hout ; de waterantiloop schept water ; het domme varken zal zijn gebit lenen als wetsteen voor het mes, waarmee de geit moet geslacht WGrden. — (a) Die trechter is een soort kom uit gebakken aarde, met gaatjes in. De kom wordt gevuld met aarde van zout doordrenkt. Op die zoutaarde giet men water dat het zout opneemt en door de gaatjes uitzijpelt.

18. — V a n w ie is h e t K in d ?

Abiba giku alibyeDe sperwer en de alibyendo ndo ginyol wi y at. Ali- baarden op een boom. De ali­ byendo enyolo nyatin byendo bracht een wit kind ter pare matar ; abiba wereld; de sperwer had er een enyolo pare macol. zwart. Alibyendo ecido niDe alibyendo ging insekten mako ongulu ni nyatin vangen voor zijn kind. H ij be­ pare. Enwango abiba vond dat de sperwer zijn zwart etingo nyatin pare ma­ kind genomen had en het hem col, ekelo ire ; emako (alibyendo) gebracht h a d; hij pa alibyendo matar, had het wit kind van de alibyendo edok ko ire. genomen en was ermee terug­ gegaan voor zich zelf. Alibyendo edwogo ; De alibyendo kwam te huis enwango nyatin ma­ en vond het zwart kind in zijn col i ot pare. Ewaco nest. H ij zei tot de sperwer ni abiba : « Nyatin pa­ « Waar is mijn kind henen? Het ra cido kane ? Macol, zwarte, dat is mijn kind niet ». en nyatin para ngo ». De sperwer sprak : « Ik weet het

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

69

Abiba ewaco : « An angeyo ngo. Nyatin para re e matar ». Alibyendo ewaco : « Marac, en nyatin peri. Kan ipyemo, waci pa rwot nipido ». Abiba eyiyo. Gicido pa rwot nipido. Rwot emiyo igi wer. Ewaco : « Tek ngatu, ma nyatin pare ci, eywak, pi wange pong wer en ! Ngatu, ma pi wange bipongo wer en ongo ci, nwango ekwalo nyatin pa wagi ». Abiba ecoro ; eywak; pi wange ewok ongo. Juwaco : « Alibyendo, lund icor ». Alibyendo ebino. Eywak. Pi wa­ nge pongo wer dupa.

niet. Doch mijn kind, is dit hier, het witte ». De alibyendo sprak : « Het lelijke, dat is uw kind. Indien gij dat betwist, laten wij gaan pleiten bij de koning ». De sperwer stemde hierin toe. Ze gingen pleiten bij de koning.

Rwot ewaco : « In, abiba, ikwalo nyatin pa alibyendo. Mi gire ».

De koning sprak : « Gij, sper­ wer, gij hebt het kind van de alibyendo gestolen. Geef het hem terug ». De alibyendo overwon de sper­ wer.

Alibyendo eloyo abi­ ba.

De koning gaf hun een schotel. H ij sprak: « Indien deze, wiens kind het is, weent, dat zijn tranen dit eetbakje vullen! H ij, wiens tranen deze schotel niet zullen vullen, toont dat hij het kind van zijn evenmens gestolen heeft ». De sperwer kwam vóór en weende: geen traan kwam uit zijn oog. Ze spraken: « Alibyen­ do, aan uw beurt: kom bij ». De alibyendo kwam. H ij weende. Zijn tranen vulden veel schotels.

AN (Ik) : Herman Bedijo.

(*) W e r : eetbakje uit hout gesneden. — (!) Y w a k : wil eigenlijk zeggen : weeklagen, jammeren, luidruchtig zijn leed uiten. De sperwer « weent » zonder tranen te storten ; de alibyendo weent echt.

70

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

19. — D e P a r a b e l v a n het W ie d e n .

Jal moko efuro podo, ecoyo kal. Kal etwi ku doy dit. Ecido nilamo bila. Etundo bang ajoga. Ewaco : « Abino nilamo bila ». Ajoga epenje : « Ilamo bila pir ango » ? Ewa­ co : « Alamo bila : kal para etwi ku doy dit ». Ajoga uwaco : « Cidi. Imak jajok mi kal. Kal bicek iri dit ». Edwogo, emako min, etwiyo ki. Doy eringo ngo.

E en man bewerkte zijn akker en zaaide gierst. De gierst schoot uit met veel onkruid. H ij ging de wichelaar raadplegen. H ij kwam bij de wichelaar ; hij sprak : « Ik kom de bila (wichel) raadple­ gen ». De tovenaar vroeg hem : « Voor wat raadpleegt gij de bila ? » H ij zei : « Ik raadpleeg de bila ( omdat) mijn gierst uitschiet met veel onkruid ». De wichelaar sprak. « Ga. Vat de behekser van uw gierst. Uw gierst zal (dan) overvloedig rijpen ». H ij keerde huiswaarts, vatte zijn moeder en bond ze stevig vast. (Doch) het onkruid verdween niet (uit zijn veld). Zijn vrouw ging en wiedde Dako pare ecido, edoyo doy. Edwogo, het veld. Ze kwam terug en ewaco : « Nyico para, sprak : « M ijn man, gij handelt itimo rac dit. Pir ango zeer verkeerd. Waarom weigert ikwero nidoyo doy ? » gij ( ttz. wilt gij niet) te wieden ? » Haar man ging terug bij de Nyico edok bang ajoga. Ewaco : « Ama- wichelaar. H ij sprak : « Ik heb de ko jajok ; doy eringo behekser gevat, (doch) het on­ ngo ». Ajoga ewaco : kruid gaat niet weg ». De wiche­ « Doki. Iket cingi i laar sprak : « Ga terug. Leg uw podo ; doy biringo ». hand op het veld; het onkruid Etundo i podo pare. zal verdwijnen ». H ij kwam op Etango cinge i podo. zijn veld. H ij spreidde zijn hand Ekuro kwe ; doy uri- open op het veld. H ij wachtte vruchteloos ; het onkruid ver­ ngo ngo ». dween niet.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Edok kendo bang ajoga. Ewaco : « Ajoga, atango cinga i podo : doy ke uringo ngo ». Ajoga ewaco : « Awaco iri : icidi, idoy doy ! Pir ango ikwero nidoyo doy ? » Kal, ma dako edoyo nyanok, ucek dit. Da­ ko ukayo ndu. Kec emako nyico. Dako eneno pi ma tye ku kut. Utero kal, uci ulyero i wi pi. Nyico ucido i pi, uneno tipu mi kal i pi. Epodo i pi ; emako tipu mi kal piny. Ewok i pi manano. Ebedo do pi ; wang pi elero. Eneno tipu mi kal ; epodo kendo i pi. Emako ti­ pu mi kal piny.

Dako ewaco : « Ha, ineno kara man ! Kec lit. Awaco wadoy kal ; ikwero ». Kumeno nyico eyew ndu. Edoko ryek. Ma-

71

H ij ging nogmaals terug bij de wichelaar. H ij sprak : « Wi­ chelaar, ik heb mijn hand op het veld gelegd: doch het onkruid ging niet weg ». De wichelaar sprak: « Ik zeg u : ga, wied het veld. Waarom wilt gij niet wie­ den ? » De gierst, die de vrouw eventjes gewied had, rijpte overvloedig. De vrouw oogstte (daar) beslist. (Doch) de man leed honger. De vrouw zag ( zocht) een water met een diepe bodem. Ze droeg een bundeltje gierst en ging het hangen boven het water. Haar man ging naar het water en zag de schaduw van de gierst in het water. H ij viel in ’t water ; vruchteloos greep hij naar de schaduw van de gierst. H ij kwam uit het water ijdelshands. H ij bleef (een wijle) op de boord van het water ; het wa­ tervlak werd (wederom) klaar. H ij zag het beeld van de gierst ; hij viel nogmaals in ’t water. Vruchteloos vatte hij naar het schaduwbeeld van de gierst. Zijn vrouw sprak : « Ha, gij ziet nu die gekheid! Honger doet lijden. Ik heb u gezegd dat wij de gierst moesten wieden; gij hebt niet gewild ». Zodus haar man kreeg waarempel berouw. H ij werd verstan-

72

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

cen efuro fur. Ndu emako doyo doy. E en somo mir Alur.

dig. Nadien bewerkte hij zijn veld. Beslist viel hij aan ’t wieden. Dat is een parabel der Alur.

AN (Ik) : Victor Okelo. i1) De geschiedenis van een zwakzinnige, een primitieve mens, die aanstonds toverij ziet wanneer er zich iets ongewoons voordoet, die zijn eigen moeder verdenkt van hekserij, die de les welke de wichelaar hem geeft, niet begrijpt, die een schaduwbeeld voor werkelijkheid neemt, die de goede raad van zijn vrouw in de wind slaat en eindelijk, door de honger gedwongen, tot een beter begrip van de werkelijkheid komt. Onder die vorm, een wijze les van zorgzame vlijt.

20. — De e d e lm o e d ig e V o g e lv a n g e r. K itik iti. — Awac ango ? Awac oda p’ awobi aryo.

Wat wil ik vertellen? — Ik wil het sprookje vertellen van de twee jongelingen.

Awobi en gin aryo giwiyo tol migi ; gicido niciko ko winyo i lum. Ka giciko tol migi i lum, urwone gicido ni­ lyewo tol migi. Ginwango umoko akuru. Ento akuru, pa jal awobi e m ’ umoko i tol. Pa jal awobi mange, umoko ngo : umoko kende ragwec marac, ma dano gicamo ngo.

Die twee jongelingen vlochten hun touw. Ze gingen ermee vogels vangen in het hoge gras. Toen ze hun touw hadden gespannen in het grasland, gingen ze des anderdaags hun strik nazien. Ze vonden een bosduif gevangen. Doch de bosduif, ’t was bij deze jongeling dat ze vastzat in zijn touw. B ij de andere jongen zat er niet (een vogel) vast: enkel zat er een waardeloze hagedis verstrikt, iets dat de mensen niet eten.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

Jal awobi, m’ umoko ragwec, ewaco : « Jawoda, kawoni pa­ ra umoko piny marac. Mï ira winyo moko ». Ento jal awobi en ekwero ; ewaco : « Pir ango peri ukwero mo­ ko ? » Etwone kabisa. Macen giyiko tol migi. Urwone kendo gidwogo. Ginwango umo­ ko pa jal awobi m ’ umoko akuru. Pare kendo umoko awendo. Pa jal awobi, ma pare umoko ragwec, kawoni enwango avoy ceng, m ’ umoko ire i tol. Giyiko tol migi ke­ ndo. Urwone gidwogo nilyewo tol migi. Jal awobi, ma pare umoko awendo, en kawoni umoko roda. Ma pare umoko avoy ceng, ka­ woni pare umoko lu­ kot. Jal awobi, ma pare umoko akuru ku awen­ do ku roda, emakogi, edwogo kudo paco. Gicamo giku juwagi. En­ to jal awobi, ma pare

73

De jongen, bij wie een hagedis gevangen zat, zei : « M ijn mak­ ker, thans zit bij mij een ding vast. zonder waarde Geef me een vogel ». Doch die jongeling wei­ gerde en zei: « Waarom wil het bij u niet pakken ? » H ij wei­ gerde het hem beslist. Daarna brachten ze hun strik in orde. ’s Anderdaags nogmaals gingen ze terug. Ze vonden goede vangst bij de jongen, bij wie die bosduif verstrikt was. B ij hem zat er nu weer een parelhoen vast. B ij de jongen, die een hage­ dis gevangen had, thans vond hij een spinnekop, die in zijn touw verward was. Ze brachten nogmaals hun strik in orde. ’s Anderdaags gingen ze terug om hun touw na te zien. De jongeling, die een parelhoen gevangen had, thans had hij een antiloop. (De jongen) in wiens net een spinnekop was blijven haperen, bij hem zat thans de bliksem vast. De jongeling, in wiens net een bosduif, een parelhoen en een antiloop verstrikt waren, nam ze en ging ermee huiswaarts. H ij at ze op met zijn makkers. Doch de jongeling, in wiens net

74

S P R O O K JE S VAN E E N

umoko piny marac, en egonyogi ceke. Gicido. Piny marac en ecopo ngo nicamogi. Ento avoy ceng etye ku voy mabor dit, calo voy mi dano (1). Rwot migi ewaco : « Awobi aryo en, ma giciko winyo, gi nikane ? Ucidi nilwongogi». Kan julwongogi, gibino. Rwot ewa­ co igi : « Ucidi, ukak kidi ». Ento gicopo ngo nikako kidi (2). Jal awobi m ’ egonyo lukot, elwongo lukot. Lukot ndundu emor i polo matek. Ekako ki­ di. Macen kendo rwot ewaco ni awobi : « Uci­ di, ugam ira cero mi polo ». Ndundu avoy ceng eciko voy pare ; utundo i polo. Eido i polo ku voy en. Kumeno rwot emiyo ni jal awobi en, m ’ utimo udu : emiye dyang dit ku piny ce­ ke. Jal awobi ma jacan ekado jalonyo, ma pa­ re umoko piny maber.

N IL O T ISC H V O L K

waardeloze ( ttz. niet eetbare) din­ gen verstrikt geraakten, liet ze allemaal los. Ze gingen. Die waardeloze dingen kon hij niet eten. Doch de spinnekop had een zeer lang net, zoals het net der mensen. H un koning sprak : « Die twee jongelingen, die vogels vangen, waar zijn ze ? Gaat ze roepen ». Wanneer men ze geroepen had, kwamen ze. De koning zei h u n : « Gaat maalstenen splijten )).Doch zij kenden de kunst niet om maal­ stenen te splijten. De jongeling, die de bliksem vrijgelaten had, riep de bliksem. Aanstonds liet de bliksem een sterk gedonder horen in de wol­ ken. De bliksem spleet de stenen. Daarna zei de koning nog­ maals tot de jongelingen : « Gaat mij een ster van de hemel halen ». Aanstonds spande de spinnekop haar net u it; het reikte tot in de hemel. Ze klom tot in de hemel bij middel van dat net. Zodan de koning beloonde de jongeling, die deze wonderen had gedaan: hij gaf hem vele koeien en allerhande rijkdom. De arme jongeling overtrof de rijke, die in zijn net goede dingen gevangen had. Doch die rijke jongeling

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Ento jal awobi ma jalonyo, kawoni jacan dit (3).

75

was thans zeer arm.

AN (Ik) : Julio. (*) Dat wil zeggen : het net dat de jagers uitzetten bij grote klopjachten, met grasbrand. Dit net kan inderdaad een tamelijk grote lengte hebben. De hemel, naar de mening der Zwarten, was niet zo hoog boven de aarde, zodat een jachtnet lang genoeg was om in de hemel te komen. — (4) Maalstenen worden uit sommige rotsen gespleten. Dit is een werk van deskundigen. — (s) Hij was rijk geweest aan hetgeen hij vroeger gevangen had ; doch thans was hij zeer arm, in vergelij­ king met zijn makker, door de koning met rijkdom overladen. — W at het won­ der was door de hagedis verricht, wordt, niet vermeld. In Ruanda is Rutangeneza de stropzetter, die achtereenvolgens een mol, een slang, de bliksem, een wervelwindje, een sperwer, een spin en een vlieg vangt en ze edelmoedig weer loslaat. Dank zij de hulp van de mol, enz. kan hij aan de eisen van de koning der onderwereld voldoen en komt op die manier terug in het bezit van zijn vrouw, een dochter van diezelfde koning. (Hurel. Poésie).

21. — D e b e h u lp z a m e V ro u w .

Ja Magungu edaw ku jupagi. Ecoko piny pare ceke, eriwo i tyende, ewoto kudo. Etundo ba dano ma jadit mi paco. Enwango mon pa jal en. Elwongo pi i bang mon. Mon giwaco ni Ja Magungu : « Aka ! In, ma tyendi utop kumeno ngi, imado pi ku agwata pa nga » (*) ? Mon ginyere dit. Ja Magungu etugo wot ; etundo i bang

Een Magungu-man viel in onverschil met zijn familie. H ij raapte al zijn rijkdommen bijeen en wond ze om zijn benen. H ij ging ermee op reis. H ij kwam bij een man, die een dorpshoofd was. H ij trof (daar) de vrouwen van die man aan. H ij vroeg die vrouwen om water. De vrouwen zeiden tot de Magungu-man : « Wat, gij wiens benen zozeer verrot zijn, met wiens kroes zult gij water drinken »? De vrou­ wen bespotten hem zeer. De Magungu-man vertrok en kwam bij andere vrouwen van de

76

S P R O O K JE S VAN E E N

mon mange pa uwon jal, ma mon pare utwono pi. Elwongo pi. Mon mange gikwero nimiyo pi. Dako acel etimo ire ber. Etugo wot, emondo i ot, etwomo pi i agwata maber ; ekelo ni Ja Magungu. Ja Magungu ewaco : « Tiw i cinga ». Dako ewaco : « Mad kudo ». Ja Ma­ gungu emado (2). Ebedo piny ; ewa­ co : « Kei ira nyoka ». Dako erego nyoka ; ekyero (3), ekelo ni Ja Magungu. Ja Ma­ gungu emado. Utyeno nyico pa da­ ko edwogo. Dako ewa­ co ni nyico pare : « Jal eno etundo bang mon. Mon gitwone pi. Kan amiyo pi. Ebedo ndu eno ». Kwen ecek. Dako etero ire kwen. Ecamo kwen. Edaro. Ewaco : « Mira pi, awang kudo tyenda » (4). Dako ekelo pi. Emako nigonyo gin mi tyende ; ewodo mali dit ; emiyo ni dako.

N ILO T ISC H VOLK

halve broer van de man, wiens vrouwen hem water geweigerd hadden. H ij vroeg om water. Die andere vrouwen weigerden hem water te geven. Een vrouw alleen behandelde hem goed. Ze stond op, ze ging haar woning binnen, ze schepte water in een mooie kroes en bracht het naar de Magungu-man. De Magungu-man zei: « Giet het in mijn handen ». De vrouw sprak : « Drink aan de kroes ». De Magungu-man dronk. H ij zette zich neer en sprak: « Breng me pap ». De vrouw maalde graan, roerde pap en droeg die naar de M agunguman. De Magungu-man dronk ervan. ’s Avonds kwam de man van die vrouw terug. De vrouw sprak tot haar man : « Die man kwam bij de vrouwen. De vrouwen weigerden hem water. Dan heb ik hem water gegeven. H ij zit daar ». De brij was gaar. De vrouw droeg hem brij. H ij at brij. H ij had gedaan met eten. H ij zei: « Geef me water om er mijn benen mee te branden ». De vrouw bracht hem water. H ij begon de dingen van zijn benen los te maken. H ij haalde er veel rijkdommen u it; hij gaf ze aan de vrouw.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

77

Won paco ma jadit, Toen de baas van het dorp kan eneno komae, dat zag, hij begon boos te zijn op emako nidaw kud zijn halve broer. Zijn halve broer uwon. Uwon ewaco zei hem : « Gij, hoofd van het ire : « In, won paco, pir dorp, waarom hebben uw vrou­ ango mon peri gitwono wen die man water geweigerd? jal no pi ? Muketo ali- Wat me rijkdom heeft doen krij­ mo mali, pi, ma dako gen, ’t is het water dat mijn vrouw hem gegeven heeft ». para emiyo ire ». Zo ging het met de lieden die En lembe pa dano ma ginyero juwagi ma hun evenmens in de nood bespot­ gitye ku can ; ku lem­ ten en zo ging het met de goede be pa dano maber, ma mens, die een mens hielp die konyo dano m ’ uwoto op de dompel was. swa. AN (Ik) : Marsello Mukonjo.

(*) De zwachtels rond de benen van de man doen de vrouwen vermoeden dat hij aangetast is door een vuile ziekte. Daarom weigeren ze hem te laten drinken uit hun kroezen. — (a) Die vrouw toont zich zeer liefdadig en menselijk. Ze laat de man drinken uit haar eigen kroes ; aanstonds maalt zij bloem om ermede pap te koken ; ze draagt hem brij ; ze kookt water voor hem. W aarlijk een schoon voorbeeld van naastenliefde. — (3) Pap roeren : de pap moet geroerd worden om niet aan te branden, terwijl ze bereid wordt. — (4) Zijn benen branden ; zijn benen met heet water betten.

78

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

22. — De F a b e l v a n het P a re lh o e n m e t de L u ip a a r d en de H y e n a .

Nwang kwac ewoto gire. Ka eneno awendo m ’ evuto wi tonge. Kume etime nyiminyimi. Kwac ecungo nyadri kar acelo. Kan ene­ no maber, ewaco : « Aka, yani do, mono par-. ! An man do ! Ani arombo eni ! Meno ke arombo ngo ? »

Op zekere keer de luipaard wandelde op zijn eentje. Toen zag hij een parelhoen, dat zat (te broeden) op zijn eieren. Zijn lichaam schitterde van kleuren. De luipaard stond stil met de slag op zijn plaats. Toen hij goed toegezien had, zei hij : « E i mensen toch, mijn ongeluk ('■) ! Wat ben ik toch iemand! Ik, zie, thans doe ik deze ( gelukkige) ontmoeting! Is dat misschien geen ontmoeting? » Awendo podi ebedo Het parelhoen bleef voort zitten asu ka kare. Kwac de waar het zat. Ook de luipaard podi ebedo asu ka kare. bleef voort staan op zijn plaats. Kan awendo ewaco ni Toen zei het parelhoen tot de kwac : « Ini, icungo luipaard: « Gij daar, waarom dri pir ango ? » Kwac staat gij daar zo boomstil ? » ewaco : « Kuma poy ! » De luipaard sprak : « Ik ver­ Awendo ewaco : « Ci schrok ». Het parelhoen zei: « Ga ka ma ici iye ». Ka waarheen gij aan ’t gaan waart ». kwac ewaco : « E, Toen sprak de luipaard : « E , jarimona, aka, kumi mijn vriend, och, uw lichaam ber kumeno. Nga timo is zo schoon. Wie heeft u dat iri ? » Awendo ewaco : gedaan?» Het parelhoen sprak: « E ke angeyo (2) ». « Weet ik het? » De luipaard zei : Kwac ewaco : « Meno, « Ditzelfde ( dwz. die lichaamska ngatu m ’ uwaco tooi), als er u iemand vraagt niya itim pare, itimo ? » om het hem te doen, doet ge het Awendo ewaco : « Aye, (h e m )? » Het parelhoen sprak: e, meni de timo teki ? « Wel man, is het moeilijk om Ma ineno, ma eno ci, e, zo iets te doen? (Die tooi) die

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

itimo ! E de timo teki ? » Kan kwac ewaco : « Wac gin ma imito, kara akel iri ». Awendo ewaco : « Para ayenyo ringo ; ikel ira ringo. Ento abicamo ngo ; bitop ka keni. Tekine ebinyolo ukoko, ka nyi­ tindo para gibicamo ukoko ne. Dyewor ibiwoto ; dyeceng ibikuro tonga. Tekine itimo kumae, an de abitimo kuber ». Kwac ewaco : « A winj o ! » Ceng epodo ; kwac ecido niwoto. Ku dye­ wor emako ringo dit. Ecamo, eyeng mumbe. Kugweno kan edwogo bang awendo nikuro tonge. Awendo ke ecido niwoto. Utyeno awendo edwogo. Ewaco ni kwac : « Jarimona, kei ira nyitindo pa­ ra» (3). Kwac ekelo man acel acel ; ekelogi bang wegi. Awendo efoyo ; ewaco : « Dong icidi ». Kwac ecido niwoto ; emako ringo ; ecamo.

79

ge ziet, die van mij hier, wel, dat doet ge! Is dat wel iets lastig om doen ? » Toen sprak de luipaard : « Zeg wat ge wilt ( als loon) , dat ik het u brenge ». Het parelhoen zei : « Wat mij betreft, ik zoek vlees, dat ge mij vlees zoudt brengen. Doch ik zal er niet van eten; het zal hier (liggen) verrotten. Wan­ neer het wormen zal voortbrengen, dan zullen mijn jongskens die wormen eten. Des nachts zult gij uitgaan ( jagen) ; overdag zult gij op mijn eieren waken. Indien gij aldus doet, ik ook ik zal u goed doen ! » De lui­ paard sprak: « Ik heb gehoord (dwz. begrepen) ». De avond viel in : de luipaard ging uit wandelen, ’s Nachts ving hij veel wild. H ij at ervan; hij was ten volle verzadigd, ’s Morgens kwam hij terug bij het parelhoen om over zijn eieren te waken en het parelhoen ging nu uit wandelen, ’s Avonds kwam het parelhoen terug. Het sprak tot de luipaard: a M ijn vriend, breng mijn kinderen ( eieren) bij mij ». De luipaard bracht ze een voor een ; hij bracht ze vóór hun vader. Het parelhoen was tevreden. Het sprak : « Ga nu ». De luipaard ging wandelen: hij ving wild; hij at. ’s Morgens

80

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

Kugweno etundo bang awendo. Awendo ewa­ co :«Jarimona,itundo?» — « Eyo, atundo Awendo ewaco : « Inen nyitindo para maber, ba ». Naka naka kwac etimo kumae giku awe­ ndo. Bang acel, awendo ewaco ni kwac : « Tinini, jarimona, ci mak ringo mi kiko kum. Ento yang kud ibil kume. Kaye akaya ci ; kud ibil kadi nyanok ». Kwac ewaco : « Awinjo con (4). Dong ibedi ». Kwac ecido nidwaro. Emako twon radigo ; enege, ekele bang awendo. Awendo ewa­ co : « A ero. Keti ka keno ; bitop ka keno ; nyitinda gibicamo ukoko ne m ’ unyol iye ». Awendo ewaco : « Bin, wacidu ». Ka gitundo ka kiko kum, awendo ewaco :

kwam hij bij het parelhoen. Het parelhoen zei : « M ijn vriend, zijt gij daar ? » ». — « J a , Ik ben hier ». Het pa­ relhoen sprak : « Let goed op mijn kinderen, man ». Dag op dag deed de luipaard aldus met het parelhoen. Op ze­ kere keer, zei het parelhoen tegen de luipaard: « Vandaag, mijn vriend, ga en vang het stuk wild ( nodig) om uw lichaam te tooien. Doch pas op dat ge er niet van proeft. E r in bijten moogt ge wel ; ( doch) proef er zelfs geen ’t minste stukje van ». De luipaard sprak : a Ik heb het al lang gehoord. Blijf nu (met het goede) ». De luipaard ging op jacht ; hij ving een grote gazel ; hij doodde ze en bracht ze bij het parelhoen. Het parelhoen sprak: « A h , daar is het. Leg het h ie r; het zal hier verrotten ; mijn kinde­ ren zullen de wormen eten, die het zal voortbrengen ». Het parelhoen sprak : « Kom, laten wij gaan ». Toen ze op de plaats van de lichaamstooi kwa­ men, sprak het parelhoen:

Ngatu m ’ utimi kuber, itime kuber. H ij die u goed doet, gij doet hem goed. Ngatu m ’ utimi kuber, itime kuber. H ij die u goed doet, gij doet hem goed.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

81

Ngatu m’ utimi kuber, itime kuber. H ij die u goed doet, gij doet hem goed. Kan awendo ewaco : « Jarimona, adaro lem­ be peri ». Kwac ewaco : « Jarimona, dong icak nyinga re ». Awendo ewaco : « Ci do podo ; ibineno dano i podo ci ; gibicako nyingi ».

Toen sprak het parelhoen : « M ijn vriend, ik heb uw zaak in orde gebracht ». De luipaard sprak : « M ijn vriend, geef me nog een naam ». Het parelhoen sprak: « Ga op de rand van het veld : gij zult mensen zien op het veld ; ze zullen u een naam geven ». De luipaard ging terug met Kwac edok ku ahaye dit : anyonga enege. groot gepronk ; de blijdschap was Kan etundo i do hem baas. Toen hij bij het veld podo, dano ginene. Gi­ kwam, de mensen zagen hem. waco : « Aka, ley man, Ze zeiden: « Verdraaid, dat dier ecalo kwac! Yani, lijkt een luipaard. M ensen! Ziet unen kwac yo ! Aka een luipaard! Mensen toch, wat yani, ley ber ! Aka yo, ’n prachtig dier! Och, och, wat yani b e r! » is het schoon ! » Kwac edok cen, De luipaard ging terug opbang awendo. Awendo zijn stappen, bij het parelhoen. ewaco : « Jucako nyi­ Het parelhoen sprak : « Welke ngi ninedi ? » Kwac naam hebben ze u gegeven »? ewaco : « Umira, aci De luipaard sprak : « M ijn broer, awok rek i nget podo. ik ging en kwam juist uit op de Umira, ka dano gici rand van het veld. M ijn broer, ginena rek i do podo, toen de mensen me gezien hadden giay ceke. Gicungo vlak bij het veld, ze kwamen acunga. Ka giwaco : allen af (naar mij toe). Ze « Akakaka ! Yani, ley hielden stil. Dan zeiden ze .* ber ! Ley man, i ber « Wonder boven wonder ! Mensen kuman ». Awendo ewa­ lief, dat dier is schoon ! Gij, co : «Jarimona, ine- dier, wat zijt gij schoon ! » Het no. Meno ke atiti ngo ? parelhoen sprak : « M ijn vriendy

82

Ineno Dong ecido.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

mer, ba (5). icidi ». Kwac

ge ziet het wel. Heb ik u thans niet getooid? Gij hebt liefde gezien, man. Ga nu ». De lui­ paard ging. Ewoto ku nenere. H ij ging al zich beziend. H ij Enyono ngom ku wi trapte op de grond met de top lwete. Ahaye madit van zijn nagels. E en grote pronk­ emake. Ewaco : « Ka, zucht had hem te pakken. H ij ya wuneno : mer kara sprak: « Wel, wel, mensen, gij ber kuman, ma tinini ziet het: liefde waarlijk is zoda­ adoko nge! » nig goed, vermits thans mijn uitzicht ( gans) anders geworden is ». Ewoto nyakanok. Ka H ij ging een eindje ver. Toen girombo kud undyek. ontmoette hij de hyena. Toen de Kwac, kan eneno u- luipaard de hyena zag, de vol­ ndyek, anyonga etingo daanheid hief hem op en deed malo, erede i ngom. hem op de grond vallen. De Undyek ewaco : « Ka, hyena sprak : « Goede tijd, mijn jarimo na, ayenyo ni- vriend, ik ben geneigd u te ver­ lwori do » (6) ! Kwac eren ». Toen de luipaard de woor­ kan ewinjo lembe p ’ den van de hyena hoorde, zei hij : undyek, ewaco : « I- « M ij vereren, waarom ? » — lwora pir ango ? » — « Hoe zou ik u geen eer geven ? Is « Ke alwori ngo nedi ? vandaag zelf uw uitzicht niet Tinini, kiti ku dok nge gans veranderd ? » De luipaard ongo ? » Kwac ewaco : sprak: « Inderdaad; daar even « Eyo, tini ni alimo heb ik een ander uitzicht gekre­ kita manyen ». — « Ka, gen ». — « Och, mijn vriend, zeg jarimona, wac ira do : het me, als ’t u belieft : wie nga timo iri ? » Kwac heeft u dat gedaan?» De lui­ ewaco : « Ngoy bara to, paard sprak : « M an, dwaze stre­ ba » (7) ! Undyek ewa­ ken leiden iemand naar zijn co : « Kirikiri, umira einde ; dat feilt niet ». De hyena do, wac ira do ! » Kwac sprak : « Ik smeek er u om, mijn ewaco : « Ibicopo ? » beste broer, zeg het me toch »•

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

Undyek niya : « Acopo ». Kwac niya : « Tekine imito, ci ira bang awendo ; e m ’ ukiko kum maeni. Kan awe­ ndo, tek imito ninene, ci i lum ; ibinene te lum. Evuto pare wi tonge ».

Undyek etugo wot ; ewot nyamot nyamot, ku ba tyen ngu. Kan eneno awendo wi tonge, ecungo nyadri. Awe­ ndo ewaco : « Pir ango icungo ? » Undyek : « Aye, jarimona, nga­ tu moko edoti niya in itito kum. E m ’ uketo abino i bengi. Aneno kum kwac ; itito, edoko ber ». Awendo ewa­ co : « Tekine imito ci, kei ira jam kiko kum. Dyewor ibiwoto ; dyeceng ibikuro nyitindo para ci. Abikiko kumi ».

Kugweno awendo ecido. Undyek ebedo paco nikuro nyitindo. Eriyo du du kec. Awa-

83

De luipaard sprak : « Zult gij het kunnen ? » De hyena aldus : « Ik kan ». De luipaard aldus : « Indien gij het wilt, ga (dan) bij het parelhoen ; hij is het die mijn lichaam gespikkeld heeft. De plaats van het parelhoen, indien gij het wilt zien, ga in het hoge gra s; gij zult het zien beneden in het gras. Het broedt op zijn eieren ». De hyena trok op, zij ging zonder haast, volgende het voet­ spoor van de luipaard. Toen zij het parelhoen op zijn eieren (zittend) zag, zij stond boomslag stil. Het parelhoen sprak : « Waarom staat ge (daar) stil? » De hyena : « Och, mijn vriend, iemand heeft u bij mij aange­ bracht, dat gij de lichamen tooit. Dat is de reden waarom ik bij u kom. Ik heb het lichaam van de luipaard gezien; gij hebt het schoon getooid; het is schoon geworden ». Het parelhoen sprak : « Indien gij het zo wilt, breng me het vereiste om het lichaam te tooien. Des nachts zult gij uit­ ga a n; overdag zult gij op mijn kinderen hier waken. Ik zal uw lichaam spikkelen ». Des morgens ging het pa­ relhoen uit. De hyena bleef thuis om op de kinderen te waken. Heel de dag bleef zij zonder eten.

84

S P R O O K JE S VAN E E N

nya enege mumbe. Eyenyo nitingo tong awendo. Ento awendo elar edwogo. Orwo ne de awendo ecido niwoto. Undyek, kan eneno awendo ecido niwoto, awanya enege. Eneno kun, eneno kun, etingo tong awendo aryo, emwodo. Awendo edwogo ; ewaco ni undyek : «Jarimona, kei nyi­ tindo para, a k’ anen ram ma gibedo kudo ». Undyek lewic enege. Awendo ewa­ co : « Jarimona, iyenyo ninyewa i osao do » (8). Undyek ewaco : « Ongo, akelo ». Kan emako nikelogi acel acel. Ento aryo ekelogi wang aryo. Awendo ewaco: « J a ­ rimona ya, ma ikelo e, kume numu do » (9). Undyek ewaco : « Ongo, ongo, jarimona, meno ngo ! Kwok mi cingi re ». Awendo ewa­ co : « Julingling dongo » (10). Awendo ewaco : « Dong ici igam jam

N ILO T ISC H VOLK

de vraatzucht bekroop haar sterk. Zij stond (zelfs) op het punt de eieren van het parelhoen weg te nemen. Doch het parelhoen was vroeg terug. Ook des ander­ daags ging het parelhoen wande­ len. De hyena, toen ze zag dat het parelhoen uit ge gaan was, de trek naar eten overweldigde haar. Ze keek naar hier ; ze keek naar daar, nam twee eieren van het parelhoen en vrat ze op. Het parelhoen kwam terug en sprak tot de hyena : « M ijn vriend, breng mijn kinderen, dat ik zie hoe het met hen gesteld is ». De hyena was dood van schaamte. Het parelhoen sprak : « M ijn vriend, gij zoekt me te verkopen in een zak. » De hyena zei : « Neen, ik breng (ze al) ». Toen begon zij ze een voor een te brengen. M aar twee (eieren) bracht ze tweemaal. Het parelhoen sprak : « M ijn vriend toch, deze die ge hier brengt, zijn lichaam is nog vers ». De hyena zei : « Neen, neen, mijn vriend, dat niet! Dat is het zweet van uw handen ». Het parelhoen sprak : « Zij die stilletjes zwijgen worden groot ». Het parelhoen sprak : « Ga nu en haal het nodige om uw

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

kiko kumi re. Ento kud icam kume, kadi nyakanok ». Undyek ecido nidwar ; edwaro kwe. Kugweno, kan emako nyatin amur. Ecamo tere ceke. Ekelo kore ku bate aryo, man ngudi. Awendo ewaco : « E, jarimona, iwoto acam do. Wot peri rac do ». Undyek ewaco : « Ha, mot, ba » Awendo eling. Ewaco : « Jarimona, waci ka kiko kum ». Ka gitundo ka kiko kum, awendo ecako wer :

85

lichaam te tooien. Doch eet er niet van, zelfs niet het minste stukje ». De hyena ging uit ja­ gen ; ze jaagde vruchteloos. Des morgens eerst ving ze een kleine duiker-antiloop. Ze vrat er de tweeachterbillenvanop.Ze bracht de borst en de twee voorpoten, ook het halsstuk. Het parelhoen sprak : « E i, mijn vriend, gij loopt links. Uw gang is niet goed ». De hyena zei: «A h, zwijg, m a n ». Het parelhoen zweeg. Het parelhoen sprak : « M ijn vriend, laten wij naar de plaats van de lichaamstooi gaan ». Toen ze op de plaats van de lichaams­ tooi gekomen waren, het pa­ relhoen begon te zingen:

Ngatu m ’ utimi kurac, in de itime kurac. H ij die u slecht doet, ook gij doet hem slecht. Ngatu m ’ utimi kurac, in de itime kurac. H ij die u slecht doet, ook gij doet hem slecht. Ngatu m ’ utimi kurac, in de itime kurac. H ij die u slecht doet, ook gij doet hem slecht. Eni e lembe mi tito kum. Undyek ewaco : « Dong icak nyinga re». Awendo ewaco : « Cing uca, kwac ewaco iri ninedi ? Ci do podo ; jubicako nyingi ».

Dat zijn de woorden om het lichaam te tooien. De hyena sprak : « Geef me nu nog een naam ». Het parelhoen sprak : « Eergisteren, wat heeft de luipaard u gezegd? Ga op de rand van het veld; ze zullen u een naam geven ».

86

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

Undyek ecido i po­ do. Etundo i do podo ngli. Dano ceke podi gingiye. Ka giwaco : « Aye, meni ke ango ni ? Aka yani, ley rac !... Ley man rac kuman !... Meni ke, ango ni ? Aka yo, ya unen undyek !... Undyek kume kara rac kuman... Kume utimbu... Kume rac mumbe !... Aka yo, unen ley marac yo, ma jutyer ongo i kal yo. Ley meni rwot eyiyo ngo... Meni ley marac anda ! » Undyek ewaco : « Meni ke lembe m ’ utundo ? A ke, a podi abidok bang awendo ». Undyek kan etundo bang awendo, awendo ewaco : « Jarimona, nyingi jucako nga ? » Undyek ewaco : « Ja ­ rimona, nyinga rac. Ha, jarimona, itimo kuma kurac ». Awendo ewaco : « In ke, ko iyer peri ba. Nga lar etimo iri ? In ongo ? Ko inyut peri ma itimo ». Kan undyek edok ni-

De hyena ging naar het veld en kwam vlak bij de rand van het veld. Al de mensen zochten eerst ze te herkennen. Toen spra­ ken z e: « Oei, wat is dat daar?... Mensen, mensen, dat dier is lelijk !... Dat dier, zo lelijk is het!... M aar dat, wat is het toch?... Oei, oei, ziet, ziet, ’t is een hyena !... E en hyena, is haar lijf toch zo lelijk?... Haar lichaam is afstotelijk... Haar lichaam is ongemeen lelijk!... Oei, oei, ziet dat lelijk d ier!... M en draagt het niet naar het hof als geschenk. Dat dier, de koning wil er niet van... Dat is nu waarlijk een onooglijk dier ! » De hyena sprak : « Is dat nu een zaak die in orde is? Laat ik nu eerst en vooral bij het pa­ relhoen terug gaan ». Wanneer de hyena bij het parelhoen kwam, het parelhoen sprak : « M ijn vriend, welke naam hebben ze u gegeven ? » De hyena sprak : « M ijn vriend, mijn naam is lelijk. Ah, mijn vriend, gij hebt mijn lichaam slecht getooid ». Het parelhoen sprak : « E n gij dan, vertel het uwe (dwz. wat gij gedaan hebt), man. Wie heeft ermee begonnen? Zijt gij het niet? Toon eens wat gij gedaan hebt?» Toen herinnerde

S P R O O K JE S VAN E E N

poyo lembe pare, ma yang ecamo ko tong awendo. Awendo ewaco : « Dong icidi. I jakwor. Inego nyitindo para. Dong iay i wanga woko ». Kan undyek ecido ku kume marac. En lembe m ’ unyoto kum undyek. Lembe etum.

N ILO T ISCH VOLK

87

de hyena zich haar handeling, nl. hoe zij de eieren van het pa­ relhoen verslonden had. Het parelhoen sprak : « Ga nu. Gij zijt een vijand. Gij hebt mijn kinderen gedood. Ga voor altijd weg uit mijn ogen ». Toen ging de hyena en haar lichaam bleef afzichtelijk lelijk. Dat was het wat het lichaam van de hyena bedierf. Het verhaal is uit.

AN (Ik) : Augustino Tunderu.

(*) Tot dan toe, wegens zijn huid die niet gespikkeld was, achtte de luipaard zich een arme bloed. De ontmoeting met de prachtig gevederde vogel voorspelt hem geluk. — (2) Dikwijls antwoorden de Zwarten met een ondervraging. Hier : ik weet het niet. — (3) De vogel laat zich zijn « kinderen » brengen, om te kun­ nen vaststellen dat er niets aan miskomen is. — (*) Dwz. : ik heb zeer goed begrepen. Ik wist reeds lang dat dit gebeuren moest. — (“) Gij hebt in werkelijk­ heid ondervonden hoe weldadig vriendschap en liefde zijn. — (°) Als een grote, als een koning. De luipaard is een koninklijk dier, waarvan de huid rechtens aan de koning toekomt, zoals verder gezegd wordt. — (’) De luipaard kent de ruwe geaardheid en ongebreidelde vraatzucht van de hyena en vreest terecht dat ze de proef niet to t een goede uitkomst zal kunnen brengen. Dwaze streken leiden tot twist, vechtpartijen, ja doodslag. — (8) Het parelhoen bemerkt de schaam te en de aarzeling van de hyena. Van daar zijn streng gezegde : gij zoekt een middel om me te verschalken. — (9) D. w. z. : dit « kind » hebt gij daar even reeds ge­ bracht ; men kan het merken aan zijn lichaam. — (10) De eigenlijke zin van deze woorden is : ’t zijn de grote praters niet die veel voordeel halen, wel zij die weten verstandig te spreken en op tijd en stond te zwijgen. Hier gebruikt het parelhoen deze woorden om te beduiden dat het alles begrepen heeft en dat geen verdere woorden aan het geval hoeven verspild te worden. De zedeles van het verhaal kan men samenvatten als volgt : Welgemanierdheid en weldoen doen gedijen ; grofheid en onwil zijn oorzaken van verderf. Zie ook volgende verhaal. De zedenleer : Oog voor oog, tand voor tand, is verre van vol­ maakt. Doch voor een heiden heeft die leer haar volle waarde.

88

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILO T ISC H VOLK

23. — Een Idylle.

Nyako moko, gibeyero ni somo (1). Niya nyako moko yang con, tekine co gimito nidomo, en ewaco igi niya : « Te­ kine ngatu m ’ umito ninyoma ci, an amito en ekeli law mi momvwa ; en keny ma ami­ to junyoma ko ». Jal awobi, kan ewinjo le­ mbe meno, ezungo. Ewaco : « Aka ! Lembe meno, an amito ngo ! » Jal awobi meca edok pare. Mange kendo ebino. Ewok ; ewaco : « An abino nidomo nyako no ». Juwadi gicido nilwongo. Juwok ; juwaco ire : « Ane ! Jubino nidomi ». En ke ewaco : « Para yang con awaco niya : Te­ kine ngatu m ’ umito ninyoma ci, ekeli law mi momvwa. En lembe para m’ amito ». Jal awobi ndundu ewaco : « An akwecerana kud

E en meisje, men verhaalt over haar als een voorbeeld. Zodus, zeker meisje eertijds, indien de mannen ( dwz. de jonge­ lingen) dit meisje wilden aan­ spreken, het zei hun aldus : « I n ­ dien iemand me wil huwen, ik wil dat hij me het kleed van de dageraad brenge ; dat is de bruids­ gift waarmee ik wil gehuwd worden ». De jongeling, als hij dat gezegde hoorde, hij stond verstomd en zei: « W at! Zo’n ( malle) praat, daar wil ik niet van ( weten) ». Die jongeling ging terug huiswaarts. E en tweede kwam. H ij was daar en sprak : « Ik kom dat meisje aanvragen ». Haar gezel­ linnen gingen haar roepen. Ze kwamen bij ha ar; ze zeiden: « Komaan, ze komen u ten hu­ welijk vragen ». Doch zij, ze sprak: « Wat mij aangaat, al lang heb ik gezegd aldus: In geval er iemand is die me wil huwen, dat hij me het kleed van de dageraad brenge. Dat is het wat ik begeer ». Aanstonds sprak die jongen: « Ik weiger beslist met een veeltakkige wei-

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VO LK

ukwero ma jujange (2). Lembe meni naka podi k’ awinjo ngo i ngom ceke. Nyako meno eke­ lo pare somo ma ju ku winjo ngo. Para adok na. Law mi momvwa, abici nwango na kane ? » Ento awobi en, ma gibino nidomo nyako en, abeda gibedo i lela pa dadit muti andanda. Pare ecamo piny marac ma dano ceke gilworo. Ecamo pare cet mutwo, mukaro ne mi tim. E m ’ ecoko, m ’ ebed ecamo.

Tekine awobi gibino nidomo, gineno cet nini. Gicayo mumbe. Gi­ waco lingling ; gilwo­ ro ; gibedo ku cen. Awo­ bi ceke ma gibino ninyomo, gitimo kumae. Ento ngatu acel, jal awobi mawor, ebino pare ku woro (3). Kan eay pare ku kisa ma­ dit, ebino pare nyamot.

89

gering. Zo iets heb ik nog nooit gehoord over heel de aarde. Dat meisje komt met een gezegde voor de dag, dat men niet kan begrijpen. Wat mij betreft, ik ga terug. Het kleed van de dage­ raad, waar zal ik dat gaan vin­ den ? » Doch de jongens, die om dat meisje kwamen, ze hielden zich op de voorplaats van het huis van een zeer oude vrouw. Wat haar betreft, ze at vuile dingen die alle mensen vrezen. Haar eten was droge drek, hard ge­ worden uitwerpsels, uit het hoge gras ( bijeen verzameld) . Dat was het wat ze bijeen raapte, om het gewoonlijk te gebruiken ( als voed­ sel). Wanneer de jongens op huwelijksaanvraag kwamen, ze za­ gen dat vuil. Ze verachtten het ten zeerste. Ze spraken (er over) met stille stem ; ze verafschuwden het; ze bleven er ver van af. Al de jongens die kwamen om te huwen, ze gedroegen zich aldus. Doch een zeker iemand, een brave jongen, hij kwam, wat hem betreft, met eerbied. Toen hij te zijnent wegging met grote goedheid, hij kwam (daar) met bedaard gemoed.

90

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H

Kan etundo cengini i dugula pa dadit, ewok, ebedo pare nyamot. Dadit ewaco ire : « Ini, ibino nitimo ango kakae» ? Jal awobi ewaco : « Ani ? Abino niwot manano i bengi ». (Ento dadit, cet pare emoyo kakeno i lela pare). Dadit ewaco ire : « In, ibedo kake­ no ? Gi no marac no, ineno ngo ? » Jal awo­ bi ewaco : « Lembe embe. Wek abe kakeni ! » — « E, nya nyire, ibe­ do asu keno ?» — « Eyo, abedo asu ke­ no ». — « Aha, be giri ya. Ento an, dong acido para i podo. Ento gin marac para no ebedi kakeno !» — « Aka, wek ebedi kakeno. An de abedo kakeni. Abineno kume ». Dadit, kan ewinjo lembe meno ma jal awobi eyero, ezungo mumbe. Ewaco : « Jal awobi meno eay kane, ma etye ku pire maber kumeno. Yani ! Dano moko... kara gibedo

VOLK

Toen hij dicht bij de deur van de oude vrouw aankwam, hij was daar ; hij bleef daar rustig en kalm. De oude vrouw zei hem : « Gij daar, wat komt gij hier doen ? » De jongeling antwoordde : « Ik ? Ik kom zo maar wandelen tot bij u ». (Doch de oude vrouw had de drek daar vóór haar deur uitgespreid). De oude vrouw zei hem : « Gij, ge blijft hier? Die vuile dingen hier, ziet ge ze dan niet ? » De jongen sprak : « Om het even. Laat ik hier vertoeven ». — « E i, kleine man, wilt gij hier voort blijven?» — « J a , ik blijf hier voort». — « A h a ! Wel blijf zoals gij ’t verkiest, zie. Doch ik, thans ga ik naar mijn veld. Doch dat die vuile dingen van mij hier blijven ». — « Wel, laat ze hier liggen. Ik ook ik blijf hier . Ik zal er over waken ».

Toen de oude vrouw de woor­ den hoorde, die de jongeling sprak, was ze zeer verbaasd. Ze sprak: « Van waar komt die jongen vandaan, dat hij zo’n goede inborst heeft? Waarlijk, de mensen zijn alle van verschillende aard. Ik zal later spreken ». Dat

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

tongtong. Abiweco macen ». En lembe ma dadit ewaco i wang ayo, ma nwang eci ko i podo. Kan edaro nitundo i podo, etimo tic. Ento eparo lembe ma ewinjo paco. Etimo tic mumbe : etimo piyo piyo. Ento jal awobi ebedo e kende. Ewaco : « An man do ! Tinini abiyero lembe ango ni dadit, kara anwang ko lembe mi iye ? An man do, abitimera ninedi ? Aha, wek abe kakeni asu : abineno lembe ma biwok kake­ ni ci. Abicido tekine lembe eloya, pamir awobi ma naka gibino kakeni ci : abidok nyamot. Ento gin marac, kadi ngwice k’ enega, lembe mbe : abineno ku wanga. Naka i, nico, ineno can i tim. Wek abedi asu kake­ ni ». Eni lembe pa jal awobi, m ’ eyero gire kende paco : eponjere gire kende. Jal awobi eneno kuman (4). Etingo wiye

91

was het wat de oude vrouw zei onder weg, toen ze zich naar haar veld begaf. Toen ze op haar veld gekomen was, begon ze te werken. Doch ze dacht op hetgeen te harent gebeurd was. Ze deed veel werk: ze wrocht vlug. Doch de jongeling bleef daar op zijn enigheid. H ij sprak : « Wat nu met mij ? Straks wat zal ik aan de oude vrouw vertel­ len, om ermede achter haar ge­ dachten te komen? Arme bloed die ik ben, hoe zal ik dat beredde­ re n ? ... Bah, laat ik maar hier blijven: ik zal zien wat er hier zal gebeuren. Ik zal terug gaan, indien de zaak me overwint ( dwz. indien ik misluk), zoals de jon­ gens die gewoonlijk hier kwa­ m en: ik zal rustig terug gaan. Doch, die vuile dingen, ook al is het dat de reuk ervan me kapot maakt, ’t doet er niets toe : ik zal erop (blijven) zien met mijn ogen. Voortdurend hebt gij, man, in nood geweest in de wildernis. Laat ik dan maar voort hier blijven ». Dat was het wat de jongeling bij zichzelf zegde (daar) in ’t dorp: hij spelde zichzelf de les ».

De jongeling zag aldus. H ij hief het hoofd op en zag naar op

92

S P R O O K JE S VAN E E N

malo, eneno ngete kun. Kan eneno malo, ene­ no polo kot. Ewaco : « Yani ! Ndende ! Meni to abitimo ninedi ? » Ndundu epoyo lembe pa dadit ma nde eciko (5). Ento kawonini kot ebino piyo piyo, ebino ku ngwec. Jal awobi ewaco : « Kot meni anene ku tara... Emaya ku piny eni. Weki ! Kadi e gin ma­ rac bende, wek agwok kakare ni won ». Eneno kot emako nitono acel acel. Ema­ ko nicoko ku cinge. Ewaco gire kende : « Wek acok piyo piyo : abiweyo ku rag war... Lembe embe ! Wek acok ku cinga. Ku ragwar emaro binyotere. Abilwoko cinga » ! Emako nicoko ceke. Kan edaro nicoko ce­ ke, emito nilogo cinge. Ndundu eneno nyako etundo. Ewaco : « He, yani, lembe meni ! Kan alogo, ebiwaco ayanyo cam pa way mire. Wek abedi ku-

N IL O T IS C H VOLK

zij. Toen hij opzag, zag hij een regenwolk. H ij sprak : « Oei, oei, een ram p! Wat zal ik nu aan­ vangen? » Aanstonds herinnerde hij zich wat de oude vrouw hem een tijdje geleden aanbevolen had. Doch daar kwam de regen snel nader: hij kwam zeer vlug. De jongen sprak : « Ik zie de regen en aarzel... (Straks) ont­ rooft hij me die dingen! ’t Weze zo! A l zijn die dingen ook vuil, laat ik ze in veiligheid brengen voor de bezitster ervan ». H ij zag dat er enige druppels regen begonnen te vallen. H ij begon ( die dingen) met zijn handen bijeen te rapen. H ij zei bij zichzelf : « Laat ik ze vlug bijeenbrengen: ik zal ze met de bezem bijeenvegen... ’t K an me niet schelen ! Laat ik die dingen bijeenrapen met mijn handen. Met de bezem zouden ze kunnen beschadigen. Ik zal mijn handen wassen ». H ij begon alles te verzamelen. Toen hij alles verzameld had, wilde hij zijn handen wassen. Al in eens zag hij het meisje komen. H ij zei : « E i, man, op­ gepast! Indien ik mijn handen was, ze zal zeggen dat ik de eetwaar van haar moei versmaad. Laat ik blijven zoals ik ben, in

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

meni tundu. Gin marac ke ebitimo ango i kuma, Sasa de, gin m ’ etimo umbe ! »

93

afwachting. Die vuile dingen, wat zullen ze (m e) hinderen op mijn lichaam (ttz. op mijn han­ den). Ook al is het vuil, het hindert niets ». Het meisje was tot bij hem Nyako edaro nitundo i bange. Ewaco ire : gekomen. Ze zei hem : « H oe! « Aka ! Piny ma kakae Waar zijn die dingen henen, ecido kane ?» Jal die hier waren ? » De jongen awobi ewaco : « Aye ! zei : « E i, loop al wat ge lopen Ring aringa re ma i kunt, opdat de regen u niet kumi, kara kot kud afransele ». Het meisje liep haar efodi ! » Nyako eringo woning binnen. pare i ot pare. De oude vrouw — haar krach­ Dadit — tego pare evoc — ebino pare nya- ten waren verzwonden — zij, ze motmot. Ento ewaco : kwam met trage stappen. Doch « Gin marac para tinini ze zei: « Die vuile dingen van enyotere ceke ceke ». mij zijn thans gans bedorven ». Eparo ku iye niya jal Ze dacht bij haar zelve dat de awobi ebiweko kot efo- jongeling de regen erop zou laten do. Ewoto ku ywage- neerslaan. Ze stapte al schreiend : re : « Gin marac para « Die vuile dingen van mij thans tinini enyotere ceke ». zijn gans bedorven ». Ewok cengini te ot. Ze kwam dicht bij de Eneno jal awobi ebedo deuropening. Ze zag de jongen kakeni te ot. Ewaco : daar in de ingang. Ze sprak: «Aka ! Gin marac para « Och, die vuile dingen van mij tinini ginyotiri ceke»(6). zijn thans gans bedorven ». A an­ Ndundu jal awobi ewa­ stonds sprak de jongen: « Ga co « Ke imondi i ot re. toch binnen in huis. Laat uw Kumi k’ etwo ! Kan lichaam droog worden. Dan zult ibiweco » ! gij spreken ». Dadit podi ewinjo Doch de oude vrouw begreep kuber ongo. Ka jal nog niet goed. Toen zei de jon­ awobi ewaco kendo gen luidop : « Hoort gij niet dat

94

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

matek : « Iwinjo ngo lembe ma niya awaco : ko imondi i ot ; kan ibiweco ». De podi dadit ewinjo kuber ongo. Ewaco : « An man do ! Tinini abitimera nenedi »? Jal awobi ewaco kendo : « E ma e ! Ko imondi i ot ci ya » ! Kan dadit epoy winjo. Kan eluto wiye i ot. Eneno gin marac pa­ re, jal awobi edaro nicoko i ot. Ndundu ewa­ co : « Aka ! Meno k ’ inwango ngon lembe ongo ? Yani nyatin ! Naka podi k ’ aneno dano ma gitimo kumae ongo ! Ko ibe mot! Podi ayenyo iri cam moko ; i ke icam, kara iyer lembe m ’ ukeli ; a ke awinji » ! Dadit ekelo landi marega (ma jurego ku ngwen), ma julwongo agwela : mamit andanda (7). Emyeno kwen mi kal calo bilo ; emiyo. Kan ewaco : « Ilogo cingi ma icoko ko gin marac para » ? Jal awobi ewaco :

ik u zeg : ga uw huis binnen ; dan zult gij spreken ». De oude vrouw ook dan begreep nog niet goed. Ze zei: « Wat tegenslag voor m ij ! Wat zal ik thans aanvan­ gen ? » De jongen zei nogmaals : « E , moederke ! Ga toch binnen in uw huis ! » Toen begreep de vrouw. Ze stak haar hoofd binnen in haar hut.

Ze zag die vuile dingen van haar ; de jongeling had ze in haar huis bijeen gebracht. A an­ stonds sprak z ij: « E i , hebt ge (daar) nu de uitleg niet gevon­ d en ? Wat ’n brave jongen! Nog nooit heb ik mensen gezien die aldus handelden. Doch wees stil!... Voorlopig zoek ik voor u iets te eten; eet wat, opdat gij de reden zoudt vertellen, die u hier bracht ; laat ik die horen ! » De oude vrouw bracht gemalen vlasdotter ( die men maalt te zamen met m ieren), die men agwela heet : zeer lekker. Ze kook­ te brij van gierst, zwart als houtskool en gaf die. Toen sprak ze: « Hebt gij uw handen gewas­ sen, waarmede gij mijn vuile dingen hebt bijeengeraapt ? » De jongen sprak : « Neen ; ik heb de plaats van het water niet gezien.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

« Ongo ; pi aneno kakare ongo. Awok tinini. Ndundu angeyo ka piny peri » ? Dadit ewaco : « Yani lembe ! Dano maber kumeni abitimo ire ango ma efoyi, calo an afoyo ? Kumae, ko icam cam ; ka wabiweco ». Jal awobi elogo pi ; emako nicamo cam. Kan edaro nicamo cam ceke, dadit emiyo irepi; emado wicam(8). Jal awobi efoyo nyanok k’ i cwinye. Ewaco : «An man do! Meni nyo arombo ber. Podi abineno lembe ma biwok i tok cam. Kan abiweco ». Jal awobi ewaco kumae. Dadit etingo lembe. Ewaco : « Nyatin para, amito iyer lembe m ’ ukeli i banga ». Jal awobi ewaco : « Lembe moko mbe (9) ! Ento lembe moko nuti nyanok : e m ’ ukela i bengi. An de abino nineno nyako kuno, ma edaro nikwero awo­ bi mapol. An de abino niponjo lembe. Ento

95

Ik ben hier nog maar pas aange­ komen. Weet ik aanstonds de plaats van uw gerief?-» De oude vrouw zei : « Wat ’n gebeurtenis ! E en zo goed mens, wat zal ik voor hem doen dat hij zich verheuge, zoals ik verheugd ben?... Zodus, eet m aar; dan zullen we spreken ». De jongen wies zijn handen en begon te eten. Toen hij alles op had, de oude vrouw gaf hem water ; hij dronk het op het eten. De jongeling was enigszins ver­ heugd in zijn ziel. H ij zei (ttz. dacht): « Jongen, jongen, mis­ schien heb ik hier een goede ontmoeting gedaan ! Laat ik eerst afzien wat er zal gebeuren na dit eetmaal. Dan zal ik mijn woord doen ». Aldus sprak de jongeling.

De oude vrouw nam het woord. Ze zei : « M ijn jongen, ik verlang dat gij me vertelt wat u bij mij heeft gebracht ». De jongen sprak : « E r is niets ! Doch er is toch een klein iets, dat me bij u heeft gebracht. Ook ik kom hier dat meisje zien, dat reeds zovele jon­ gens geweigerd heeft. Ook ik kom de zaak beproeven. Doch die zaak van haar is heel moeilijk! Ook ik zal strunkelen ! Ook ( voor m ij) zal ze niet toegeven! Dat

96

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

lembe pare e tek mumbe ! An de atago ataga. De ebiyiyo ngo. Eni e lembe m ’ ukela i paco mwu. An amito niwinjo lembe i bengi ». Dadit, kan ewinjo lembe maeni, efoyo k’ i cwinye. Ewaco ling ling : « Meno kara an de abiyero lembe, ma ibifoyo ! » Dadit ealo doge ; ewaco : « E e, meno to lembe matek andanda ! Ento iwinji lembe ma awaco : abinyuto iri ryeko m ’ ibiloyo ko nyako en. Awaco kumae : Tekine imito ninyomo nyako en tinini (10), abiwaco ire eci nivuto i bengi. Ento en evuti yo ku tyelo ; in ke ivuti yo ku tye­ lo (“ ). Mange amiyo iri kal manying. Tekine iwinjo gweno ewa­ co : « Ma wiya ci » (12), icew. Iwaco ire : « In, ibin ! Amito ibin, itim ira nyati tanda para. An, amito nidok tuwa tinini ». E iwaco ire kumae. Ebikwero ngo. Ndundu ebibino ».

is de reden die me tot uw ver­ blijf heeft gebracht. Ik begeer de zaak te horen uit uw mond ».

Toen de oude vrouw dit hoorde, was ze vol vreugde in haar ziel. Ze sprak zeer stil: « Thans be­ slist zal ik woorden spreken, die gij graag zult horen ». De oude vrouw opende haar mond ( en sprak) : « Ehe ! Dat is waarlijk een lastig geval. Doch luister naar hetgeen ik u z eg : ik zal u de list tonen waarmee gij het meisje zult overtroeven. Ik zeg aldus: indien gij zonder uitstel dat meisje wilt huwen, ik zal haar zeggen dat ze bij u komt slapen. Doch zij slape aan uw voeten ; en ook gij slaapt aan haar voeten. Verder ik zal u ongemalen gierst geven. Wan­ neer gij de haan hoort zeggen: « M a wiya ci ». word wakker. Zeg haar : « Gij, kom (h ier). Ik wil dat gij komt en me een handsvol reiskost bereidt. Ik wil zonder uitstel terug naar huis gaan. Dat is het wat gij haar aldus zegt. Ze zal niet weigeren. Aanstonds zal ze komen ».

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Jal awobi ewinjo lembe ma dadit eyero ire : efoyo k ’ i cwinye. Utyeno ci givuto. Jal awobi evuto pare yo ka tyelo ; eketo nyako evuto yo ku tyelo be­ nde. Ginindo. Piny ebino niru. Jal awobi ecew. Elwongo nyako, ebin nitedo ire cam moko ni tanda. Emiyo ire kal manying. Nyako eneno kumae. Ewaco : « Mogo ne nikane ? » Jal awobi ewaco : « Mogo ma ninedi ? » Nyako ewa­ co : « Mogo ma jubitedo iri ni tanda ». Jal awobi niya : « Ma tuwa jutimo kumeno ku kal kende kende, ma mogo mbe. Tim ira piyo piyo : an amito nicido kawonini ». Nyako ewinjo ku­ meno ; ewaco : « An meni ! Tinini ryeko pa­ ra eberwinyo do. Naka podi awinjo ngo niya jumyeno kal manying ! Ento wek atim ku ba doge m ’ ewaco. An acayo ngo ».

97

De jongeling hoorde de woor­ den die de oude vrouw tot hem sprak : hij was innerlijk ver­ heugd. ’s Avonds nu gingen ze slapen. De jongeling legde zich langs de kant van haar voeten ; hij deed het meisje ook aan zijn voeten neerliggen. Ze sliepen. De dag brak aan. De jongen werd wakker. H ij riep het meisje, om hem een handsvol eten te koken als voorraad op de weg. H ij gaf haar de ongemalen gierst. Het meisje zag dat. Ze zei: « Het meel voor ( de brij) , waar is het?» De jongen sprak: « Welk meel?» Het meisje zei: « Het meel waarmede voor u brij zal gekookt worden ». De jongen zei : « De mensen t’ onzent koken alzo, alleen met gierstkorrels, zonder meel. Doe vlug, want ik wil on­ middellijk vertrekken ».

Het meisje hoorde dat; ze sprak (dacht): « Wat nu met m ij? Thans is al mijn kunst verzwonden. Nog nooit heb ik gehoord dat men brij maakt met gierst in korrels! Doch laat ik doen zoals naar zijn zeggen. Ik versmaad ( zijn woorden) niet »..

98

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

Eketo pi i mac. Ka pi edaro nicek, emako kal, ekonjo i pi. Ema­ ko olot kwen ; emako nirubo ko. Ento erubo kwe. Eling (13). Ecungo nyakanok. Emako ke­ ndo nirubo. Emyeno kwe. Nyango ewok ter. Eneno ceng (14). Ewa­ co : « He, in, ko icor kae do !» Jal awobi ecoro. Nyako ewaco ire : « Ineno... (15) Matuu etimo ninedi ? Pa­ ra eloya nitimo andanda! » Jal awobi ewaco : « Aha, ineno pyem ! In de iwaco niya : Te­ kine ngatu m ’ emito ninyomi, ekel law mi momvwa. Naka con iwinjo kane niya jukolo law mi momvwa. Eni lembe ma amito niyero iri. An angeyo con niya kal manying emyenere ongo. Eni awaco akakaka, pi lembe ma itelo akeca ni awobi, ma gibino nidomi ceng ku ceng. Iwaco kumae niya : Tekine ngatu m ’ umito

Ze zette het water op ( het vuur). Toen het water kookte, nam ze de gierst en goot die in het water. Ze nam de brijstok en begon ermee te roeren. Doch ze roerde vruchteloos. Ze zweeg. Ze hield een ogenblik op ( met omdraaien). Ze begon opnieuw te roeren. Doch ’t was vruchteloos. De zon kwam op. Ze zag de zon. Ze zei : « He, gij, kom eens hier naderbij ». De jongen kwam naderbij. Het meisje zei hem : « Gij ziet. De mensen te uwent, hoe doen ze ? Wat mij aangaat, waarachtig ’t gaat mijn kunde te boven ». De jongen sprak: « Wel, wel, gij ziet (ondervindt) wat eigen­ zinnigheid is. Ook gij hebt gezeid aldus: Indien iemand u wilde huwen, dat hij u het kleed van de dageraad brenge. Waar hebt gij ooit gehoord dat men het kleed van de dageraad als bruidsprijs geeft. Dat was het wat ik u wilde zeggen. Want ik weet van eertijds al dat men geen ongemalen gierst tot brij kan koken. Dat heb ik ( u ) met opzet opgelegd, wegens hetgeen gij zo lang reeds voorhoudt aan de jongens, die gedurig om uw hand komen vragen. Gij zeidet aldus : Dat hij die u wilde huwen,

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VO LK

ninyomi, e k’ ekel law mi momvwa ». Nyako ewaco : « Kawonini an dong aweco ngo. Lembe para ceke dong utum. An dong amito nicidokudi andanda. In idaro nivoya ku lembe peri ». Kan jal awobi ewa­ co : « Ha, ineno gin ! Kara de julimo ko piny maber kumani. Afoyo mumbe. Woro kara ber dit » (16). En lembe pa dadit ku jal awobi.

99

het kleed van de dageraad ( als bruidschat) zou inbrengen ». Het meisje sprak : « Thans heb ik niets meer te vertellen. A l mijn woorden zijn voortaan uit­ gepraat. Thans wil ik waarlijk met u meegaan. Gij, ge hebt me overwonnen met uw gedoen ». Toen sprak de jongen: v.Ha, ziet gij dat? Waarachtig men verkrijgt er zo’n goede dingen mede! Ik ben ten hoogste ver­ heugd. Bescheidenheid is waar­ achtig zeer goed ! » Zo was de geschiedenis van de oude vrouw met de jongeling

AN (Ik) : Augustino Tunduru. (*) Het meisje in deze vertelling woonde niet ver van haar moei (de zuster van haar vader). Deze heeft veel te zeggen bij haar nichten. Oude vrouwen staan bekend als kenners van vele verborgen dingen en worden graag geraadpleegd in moeilijke gevallen. — (2) K w e r o wil zeggen : weigeren. U k w e r o is de naam van een veeltakkig boom. Men heeft hier een woordspel. — (3) De jongen, in tegenstelling met de andere jongens, zal geen afschuw tonen en zich bedwingen in zijn manier van handelen en spreken. — (4) Aldus was de toestand waarin de jongeling zich bevond. — (6) Niet met woorden had de oude vrouw de zorg voor haar « voorraad » aan de jongen aanbevolen ; maar haar begeerte was hem genoeg­ zaam bekend. — (“) Ze ziet haar « voorraad » niet meer liggen. Ze meent dat alles met de regen weggespoeld is. — (7) Saus van vlasdotter, gereed gemaakt met gemalen mieren, is van het lekkerste voor een Zwarte. Gierst met zwarte graankorrels is van de beste soort. De smakelijkste brij wordt ermee gekookt. — (8) De Zwarten drinken eerst na de maaltijd. — (9) D at is de gewone manier waarop de Zwarten antwoorden, wanneer men hen naar de reden van hun komst, van een bezoek, enz, vraagt. Men kan erbij verstaan : niets ongunstig. — (10) D. w. z. : haar toestemming zonder uitstel wilt verkrijgen to t een huwelijk met u. — (n ) Met de voeten tegenover elkander. — (12) Klanknabootsende woorden van het gekraai van de haan. — (ls) Vrouwen en meisjes zingen of neuriën gewoon­ lijk een w ijsje bij het werk.— (14) E r was geen tijd te verliezen, daar de jongen vroeg op weg wilde zijn. — (15) Gij ziet dat ik vergeefse moeite dos. — (18) De zedeles van het vertelsel : goedheid, eerbied, kiesheid, bescheidenheid en bedaard­ heid zijn zeer gewaardeerde gaven en verwerven grote gunst.

100

/*

I'

I

i l ’

S P R O O K JE S VAN E E N

,1

.

N IL O T ISC H V O LK

24. — Men vraagt niet naar Lijden.

Jalur ecido pa jarimone, pa Ja Magu­ ngu, nilyewo jarimone. Ewaco ni jarimone : « Pir ango imado dak kumeno ?» Ja Magungu ewaco : « Ha, ja­ rimona, ipenjo can ! Eni muketo amado dak nino, maneno can para dit » (l). Jalur ewaco : « Ja ­ rimona, amito imi ira can ne moko ». JaMagungu ewaco : « Jarimba, kan imito can, or nyitindo peri, gibin, gigam ! » Jalur eyiyo. Kumeno edok paco. Eoro awiya pare angwen. Ewaco igi : «Wucidi kuca i nam bang jarimona nigamo can ». Nyitindo gicido pa Ja Magungu. Gitundo kuca. Ja Magungu ewaco igi : « Wubino nitimo ango ? » Gin giwaco : « Wabino ni­ gamo can pa wegwa ». Ja Magungu emako olando, eketo i opoko ; ewaco igi : « Uter bang wegu ».

E en A lur ging bij zijn vriend, een Magungu-man ; hij ging zijn vriend bezoeken. H ij sprak tot zijn vriend: « Waarom rookt gij een pijp (a ld u s)?» De M a­ gungu-man sprak : « Ha, mijn vriend, gij vraagt me wat lijden is ! Dat wat me doet deze pijp roken, de reden ervan is dat mijn lijden groot is ! » De A lur zei : « M ijn vriend, ik wil dat gij me (enig) lijden zoudt geven ! » De M agungu sprak : « M ijn vriend, indien gij (een) lijden wilt, zend uw kin­ deren dat ze het komen halen ! » De A lur ging hiermee akkoord. Zodus hij ging huiswaarts. H ij zond vier van zijn kinderen. H ij zei hun : « Gaat ginder bij ’t meer, naar mijn vriend, lijden halen ». De kinderen gingen naar de Magungu-man. Ze kwamen gin­ der aan. De Magungu-man zei h u n : « Wat komt gij doen?» Ze zeiden: « Wij komen de ellen­ de van ons vader halen ». De M agungu nam een merel, stak ze in een kroes en zei hun : « Draagt ( dat) naar uw vader ».

SP R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

Nyitindo gitundo i wangayo. Giwaco : Wa ko wanenu can pa wegwa do ! » J ukurucel giwaco : «Wanenu asu !» Giyabo wiye. Ndundu olando eringo. Gineno olando eringo. Gitubiri k’ ali matek. Nyatin acel ewaco : « Wun, wu ju m ’ ular uwaco niya : Wanenu can pa wegwa. Wu kuno m ’uketo can pa wegwa uringo » ! Kumeno ali madit ewok. Gimako nicobiri ku tong : ginegiri ceke. Won ebino. Enwango gito ceke. Ebedo ku kic dit. Ja Magungu ebino bende nilyewo jarimone bende. Enwango jarimone ebedo ku kic mi nyitindo pare, ma gi­ to. Ja Magungu ewa­ co : « J arimona, ibedo ku kic nedi ? » Jalur ewaco : « Nyitindo, ma aoro i bengi, giwok i wang ayo ; gibayo can para ; ndundu gitubiri ku ali madwong ; ginegiri ceke. Ja Mugungu ewaco :

101

De kinderen kwamen op de weg. Ze zeiden : « Laten wij de ellende zien van ons vader ! » De anderen zeiden : « Laten we maar ( eens) zien ƒ » Ze openden de kroes. Aanstonds vloog de merel weg. Ze zagen de merel wegvliegen. E r ontstond groot krakeel onder hen. Een der jongens zei : « Gij, gij zijt het die eerst gezeid hebt: Laten we naar het lijden van ons vader zien. Gij hier hebt het lijden van ons vader doen weg­ vliegen ». Zodus er ontstond een geweldige ruzie. Ze begonnen elkander te steken met de lans: ze doodden elkander helemaal. De vader kwam. H ij zag zijn kinderen die alle dood waren. H ij had grote droefheid. Ook de Magungu-man ging zijn vriend bezoeken. H ij vond zijn vriend met grote droefheid, wegens zijn kinderen, die dood waren. De Magungu-man sprak : « M ijn vriend, waarom hebt gij verdriet? » De Alur zei: « De kinderen die ik bij u gezonden heb, kwamen op de w eg; ze wierpen mijn ellende w eg; aan­ stonds begonnen ze geweldig te twisten ; ze doodden elkander ; geen een bleef over ». De

Magungu-man

sprak :

102

S P R O O K JE S VAN E E N

«Jarimona, can jupenjo ngo. Cing uca ipenjo can ; eni e kawoni can eromi eno ! » Eni lembe ma judongo giwaco ni nyitindo : « Yang wun, nyitindo, wulwor ju ma gimado dak. Jo en, jumad dak, ryeko migi kawoni ulwar. Dak ma jumado ekelo can ni dano (2).

N IL O T IS C H VOLK

« M ijn vriend, naar lijden vraagt men niet. Die dag daar hebt gij lijden gevraagd; en ziedaar dat lijden van thans overstelpt u ! » Dat is wat de ouderlingen zeggen tot de kinderen : « Mocht gij, kinderen, de mensen vrezen die pijpen roken. Die mensen, die pijpenrokers, hun verstand (thans) is groot. Die pijp die men rookt brengt droevige ge­ beurtenissen (in herinnering) aan de mensen ». AN

(Ik) : Servasio Opio.

(*) Het Alur-woord C a n betekent armoede, nood, ellende, lijden, droefheid. — (2) Het opstel b lijk t enerzijds een poging te zijn om de oorsprong van lijden en ellende op de wereld uit te leggen en tevens een vermaning voor de jongeren om te luisteren naar raad en ondervinding. — Men notere dat dood en ongeluk door de Zwarten ingebeeld worden als kwaadaardige geesten, wier naam men niet uitspreekt, zonder gevaar te lopen dat dood en ongeluk, hun naam horende, aanstonds komen aandraven en zich op de mens storten, die zo vermetel is geweest naar hen te vragen. — In Ruanda, wordt het « verdriet » door een geit overgemaakt aan een slavin ; van deze slavin, wordt het overgenomen door het kind van haar meesters, enz. en dusdoende gaat het over op al de mensen « die geslagen worden door het « verdriet » en vervolgens in gramschap ontsteken. » De dieren hebben geen verdriet : het strandde bij de mensen (Hurel. Poésie).

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

103

25. — Likpa was O nw illig.

Rwot enego dyel ni lwak pare. Nyitindo pare ceke ecido nimwodo yen mi ringo. Likwa epiro kongo ni rwot. Lwak giwaco : « Likwa, rwot podi emado kongo. Cidi nimwodo yen ». Li­ kwa ekwero. Macen ringo ecek ; jumako nicamo. Jutwono Likwa. Likwa emako niywak. Dano ceke giwaco : « Likpa, iwaco rwot bimiyo iri agwata pa­ re ». En lembe pa dano ma jungay, ma juoro kwe. AN

E en koning slachtte een geit voor zijn onderdanen. A l zijn kinderen ( dienaren) gingen hout sprokkelen om het vlees ( te koken) . Likpa was de schenker van de koning. De onderdanen zeiden hem : « Likwa, de koning drinkt thans bier. Ga hout sprokkelen ». Likwa weigerde. Daarna was het vlees g a a r; ze begonnen te eten. Ze deelden Likwa bloot. H ij begon te schreien. A l de mensen zeiden: « Likpa , ge hebt gemeend dat de koning u zijn drinkbeker zou geven ». Dat is wat er gebeurt met weerspannige mensen, die men vruchteloos beveelt.

(Ik) : Marsello Mukonjo.

104

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

26. — Kinderen, weest bedrijvig.

— Ayer ango ? Ayer oda p ’ arum giku kirabalo.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik de fabel zeggen van de arum met de kirabalo.

Nyati winyo nuti ma julwongo nyinge niya kirabalo. Ceng acel, arum, jal ma doge bor (1), ewa­ co ni kirabalo : « In, nyati winyo manok komeno, iporiri ku nga ? » Kirabalo ewaco : « An, a arom kudi ». Arum ewaco : « In, kirabalo, icopo ngo niromo kuda. I eno nino, icopo niromo ku arum, kweli ? » Kirabalo ewaco : « K ’ aporira kudi ngo nedi ? » Arum ewaco : « Nyatin jal, ibolo kwaya ma rokeno ngi ! Dong amito nitimo ma juneno ko ngatu matek ku ngatu mangic ». Kirabalo niya : « Afoyo eno ». Arum ke : « Imito watim ninedi ? » Kira­ balo ewaco : « Tim pa kan imaro ». Arum ewaco : « Kawoni,

E r is een vogeltje dat men noemt kirabalo.

K itik ik i.

Op zekere dag, de arum, een kerel (ttz. een vogel) met een lange bek, sprak tot de kirabalo: « Gij, klein vogeltje, met wie vergelijkt gij u ? » De kirabalo sprak: « Ik ben zoveel als g i j ». De arum sprak: « Gij, kirabalo, gij kunt me niet evenaren. Gij hier, zo’n klein ding, kunt gij wel in vergelijking komen met de arum, waarlijk?» De kirabalo sprak : « E n waarom zou ik tegen u niet opkunnen ? » De arum sprak : « Nietig kereltje, hoe durft ge zo in betwisting komen? N u wil ik dat we iets doen waar­ mede de mensen zien wie de sterke is en wie de zwakke ». De kirabalo aldus: a Akkoord hiermee! » De a rum : « Wat wilt gij dat wij doen ?» De kirabalo zei : « Doe zoals gij verkiest ». De arum sprak : « N u dan, ik wil dat we heel de dag te zamen blijven, zonder te eten. H ij die het eerst zal sterven, ’t is een teken

SP R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

amito warï duu kar acel, ma wacamo ngo. Ngatu ma bilar to ci, nwango e tek ongo. Waci wakudi i lum ; paco, wamaro bilwongo cam bang mon ». Kumeno gicido i lum. Ka giwok kuca i lum, arum eido pare wi byey ; ekulo wiye i ngom. Kirabalo eido malo wi yen. Kirabalo ebedo pare ku ryeko. Kan eneno ukoko moko m ’ uwoto wi yen, emako, ecuto i doge. Tekine eneno ungulu m ’ uwoto cengini, ewaco: «Aryeyo kuma ». Etuk, eci ma­ ko ndundu, edwogo con. Jor ceke, ungino de, emako ceke, ecuto i doge. Arum re ebedo pare asu kar acel, yo gin m ’ ecamo mbe. Kec evoye, Eto. Kirabalo eneno arum edaro nito, efoyire dit. Ewaco : « In, Jal Arum, iwaco niya an anok, niya in idit. Ka pir ango ilar ito, ma podi

105

dat hij niet sterk is. Laten we te zamen in de wildernis ga a n; in ’t dorp, zouden we (soms) eten kunnen vragen aan ons vrouw ». Zodus ze begaven zich in de wildernis.

Wanneer ze daar aankwamen in het hoge gras, de arum zette zich neer op een mierenterp en boog zijn kop naar beneden. De kirabalo steeg hoog op een boom. De kirabalo gebruikte zijn verstand. Indien hij enig diertje zag dat op de boom voortkroop, hij ving het en stak het in zijn bek. Zag hij een mugje dat dichtbij vloog, hij zei: a lk rek me ». H ij vloog op, hij ging en ving het vlug en was zo terug. Lichtvliegen, mieren ook, de kirabalo ving dat allemaal en stak ze in zijn bek. Doch de arum, hij bleef, wat hem betrof, heel de tijd zitten op dezelfde plaats, daar waar niets te eten was. De honger over­ meesterde hem. H ij ging dood. De kirabalo zag dat de arum dood was ; hij was uiterst veheugd. H ij sprak: « Gij, Heer Arum , gij beweerde dat ik de kleinste (was) en gij de grootste. Als ’t zo was, waarom dan zijt gij

106

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILO T ISC H VOLK

ato ngo. Meno a k’ aloyi ngo ? »

(eerst) dood, terwijl ik niet dood ben. Ziezo, heb ik u niet over­ wonnen »? Een lembe ma Dat zijn de woorden die de judongo giyero ni nyi­ ouderen vertellen aan hun kinde­ tindo migi, kara nyi­ ren, opdat hun kinderen niet op tindo migi ku gibedi één plaats zouden blijven. Ie ­ kar acel. Nyatin m ’ mand die blijft op één plaats, ebedo kar acel, ecopo kan geen rijkdom verkrijgen. Een nilimo piny ongo. Nya­ kind, dat gaat jagen in de wilder­ tin, m’ ecido nidwaro nis, dat gaat akkerwerk doen, i lum, m ’ ecido nifuro dat gaat leren lezen, dat gaat fur, m ’ ecido nisomo leren schrijven, blijft niet op één kitabu, m ’ ecido ni- plaats. Het kan rijkdom verkrij­ ponjo barua, ebedo gen. kar acel ongo. Ecopo nilimo piny. Dat is een belangrijk woord En min lembe mir usi pa judongo mir van de fabels der Alur-ouder­ Alur. lingen.

AN (Ik) : Prosper Unyona.

(*) De A r u m (letterlijk : de neuzige) is een grote vogel, met zware, kromme bek( in ’t Engels : ground hornbill). Zoals de uil ( T u l a ) , is de arum dikwijls het voorwerp van de spot der Zwarten. Zijn lompe snavel geeft daar ongetwijfeld aanleiding t o e .— (2) De zedeles is enigszins negers. De Zwarte is veranderlijk van aard. Nochtans de bedoeling van de schrijver is in de grond verschillend. Hij wil aanzetten tot werkzaamheid en redelijk initiatief nemen, zo zeer in strijd met gemakzucht en onverstandige traagheid.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

107

27. — Ze namen elkander beet.

De ubim (chimpanzé) en de Ubim ku nyelo giteyo rimo (1). Ubim nyelo (reuzeslang) sloten het ewaco ni nyelo : « Ja- bloedverbond. De ubim sprak tot de slang: « M ijn vriend, kom rimona, orwo ibin ». morgen ». Toen de nyelo bij de ubim Kan nyelo etundo i paco p ’ ubim, ubim aangekomen was, zei de u bim : ewaco : « Jarimona, « M ijn vriend, gij zijt welkom! » itundo dre ! » Ubim De ubim ging in zijn huis bij edok i ot bang dako zijn vrouw. H ij zei haar : « Kook pare. Ewaco ni dako : eten vlug. M ijn vriend is daar ». « Tedi cam piyo. Jari­ mona etundo ». Kan dako edaro niToen de vrouw gedaan had met tedo cam, ubim elwo- eten koken, de ubim riep zijn ngo jarimone. Ebino. vriend. H ij kwam. Ze gaven Gimiyo pi ire ; (2) elo- hem water ; hij wies zijn handen. go. Kan emako nicamo. Toen hij begon te eten, de ubim ubim ewaco : « Jarimo­ zei: « Vriend, richt u op en eet na, ay ku malo ; kan dan ». De slang richtte zich vruch­ icam ». Nyelo eay kwe. teloos op. De ubim at alles alleen Ubim ecamo ceke gire. op. De nyelo zei (dwz. dacht): Nyelo ewaco : « An de « Ik ook ik zal u beetnemen ». abivoyi ». Kan nyelo edok pa­ Toen ging de slang huiswaarts re, ewaco ni ubim : en zei : « M ijn vriend, ik ga « Jarimona, abidok. terug. Gij ook kom me bezoeken ». In bende bin nilyewa ». De ubim stemde toe. Ubim eyiyo. Orwo ne etugo wot ; ’s Anderdaags vertrok hij en etundo bang nyelo. kwam bij de slang aan. De nyelo Nyelo ewaco : « Jari­ zei : « M ijn vriend, gij zijt wel­ mona, itundo dre ». kom ! » De nyelo ging in zijn huis

108

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Edok i ot ; ewaco ni en zei tot zijn vrouw : « Kook dako pare : « Tedi cam; eten; mijn vriend is gekomen ». jarimona etundo ». Kan cam ecek, nyelo Toen het eten gaar was, de elwongo ubim. Ebino. nyelo riep de ubim. H ij kwam. Gimiyo pi ni ubim. Ze dienden water aan bij de Elogo kwe : cinge ebe- ubim. H ij wies (zijn handen) do col. Emako nicamo. vruchteloos: zijn handen bleven Nyelo ewaco : « Lwok zwart. H ij begon te eten. De cingi maleng ». Ubim nyelo zei hem : « Was uw handen elogo kwe : cinge k ’ rein ». De ubim wies (zijn han­ uleng ongo. Nyelo eca- den ) vruchteloos : zijn handen mo ceke gire. werden niet rein. De nyelo at alles alleen op. De ubim ging terug. Toen Ubim edok. Dong rimo elal ndu. werd het bloedverbond beslist ont­ bonden. AN

(Ik) : Herman Bedijo.

(*) Het bloedverbond. Zie nr 78, nota 1. — (*) Voor het eten wassen de Zwarten zich de handen. Vooraleer aan te zitten, wordt water aangediend tot dat doel.

28. — De kleine Lichtvliegen.

Yang con etye jor muti. Ceng ku ceng ewaco ni nyitindo pare : « Nyitindo para, ugwokuru i kic, ku i kongo, ku i mac ». Ento nyitindo giwinjo lembe pa megi ungo : ginyero megi anyera.

Eertijds was er een oude lichtvlieg. Elke dag zeide ze aan haar kinderen : « M ijn kinderen, wacht u voor honing, voor bier en voor vuur ». Doch die kinderen luisterden niet naar de woorden van hun moeder : ze spotten met hun moe­ der.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Nyatin acel ewa­ co : « Podi a ke aci ninango kic. Kic mit dit ». Etuk, ecido, etundo wi kic. Enango. Nike enangi, egam emoko i kic ; eto. Megi eywak nyatin pare. Kwe ci : nyitindo pare giwinjo lembe pare ungo ; gijay asu ni megi. Nyatin mucelo re ewaco : « Aci para nimado kongo. Kongo ngar dit ». Etuk, ecido, ewok i kongo. Epyey wi agulu. Emer ku kongo ; epodo i agulu ; eto. Edong nyatin acel. Ewaco : « Kongo ku kic, rac ! Mac re e ma ber. Parana, acido nineno mac. Mac ecalo kic ungo. Ecalo kongo de ngo. Ebinega ngo. A ke aci nituko ko. Abito ngo ». Min gijoke kwe. Etuk, ecido, etundo do mac. Edokire i kum mac. Mac ewange ce­ ke ; eto. Ya : Nyitindo, kud ucay ryeko pa wegu :

109

E en der kinderen zei : « Laat ik eventjes wat honing gaan likken. Honing is zeer zoet ». Het vertrok, ging en kwam op de honing. Het likte. Lijk het likte, raakte het vast in de honing en ging dood. H un moeder weende ( zeer) over haar kind. Te vergeefs: haar kinderen luisterden niet naar haar woorden, ze verzetten zich voort tegen hun moeder. Een ander kind sprak : « Wat mij aangaat, laat ik bier gaan drinken. B ier smaakt fijn ». Het vertrok, ging en kwam bij het bier. Het vloog op (de rand van) de bierkruik. Het bier maakte het zat; het viel in de k ru ik ; het ging dood. E r bleef een kind over. Het sprak : « Bier en honig zijn ver­ derfelijke dingen. Het vuur, dat is iets dat goed is. Ik ga het vuur zien. Het vuur is niet zoals honing. Het gelijkt ook niet op bier. Het zal me niet doden. Laat ik ermee gaan spelen. Ik zal niet sterven ». Zijn moeder hield het vruchte­ loos tegen. Het vertrok, het ging en kwam bij het vuur. Het vloog rond het vuur. Het vuur ver­ brandde het. Het was dood. Zodus : Kinderen, versmaadt het verstand van uw meesters

110

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

usi lembe ma igi edoko dit.

niet : hun wijze gezegden zijn talrijk in hun binnenste.

29. — De Wind en de Zon.

Yamo ku ceng giketo pyem. Yamo ewaco : « In, itek ongo ; peri icungo ling ; iwango peri ngom awanga. An atek iri. An awoto pupupu (1). Piny umbe m ’ ecopo nicera keno ». Ceng ekwero (a). Gineno dano ma ekado. Yamo ewaco : « An, tekine akudo, ayako bongo pa jal no ; aringo ko. In bende, ibiponjo peri (3). Dikuno itimo peri, ikado an, dikuno awaco niya i tek, isaga ». Basi. Ceng eyiyo. E kan yamo emako nikoto. Ekoto matek. Emako bongo ; ejako matek ; emito ewod be. Won bongo emako bongo ku cinge aryo ceke kikiki. Yamo eko­ to asu. Kwe ci : wodo bongo eloye.

De wind en de zon kwamen in betwisting. De wind sprak: « Gij, ge zijt niet sterk. Gij staat stil aan de hem el; gij, gij verbrandt de aarde. Ik, ik ben sterker dan gij. Ik loop met veel geweld. E r is niets dat me hier kan tegenhou­ den ». De zon weigerde (zijn woor­ den). Ze zagen een mens die voorbij ging. De wind sprak : « Ik, als ik blaas, ik roof het kleed weg van die man : ik ga ermee lopen. Gij ook, gij zult het uwe beproeven. Indien gij het uwe doet en gij overtreft mij, dan zeg ik dat gij de sterkste zijt en me te boven gaat ». De zon stemde hierin toe. Toen begon de wind te waaien. H ij blies geweldig. H ij pakte de klederen (van de man) aan, hij rukte met geweld, hij wilde ze werkelijk af krijgen. De man hield zijn klederen met zijn twee handen dicht geslo­ ten. De wind ging voort met waaien. Doch vruchteloos: de

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VO LK

Macen ceng ebino, eryeny mamit. Emoro kum dano nyamormor. Ndu kwok ecore i kum dano joo. Ecido i te tipu, ewodo bongo pa­ re, eketo cen. Ceng ewaco : « Ineno maram aloyo in, ku tego peri ma itimo. An aryeny yoyo ; in ikoto matek. Peri etun­ do ngo ; para an kende etundo ». It rabolo ebedo nikoto ku yamo matek,

111

klederen af krijgen, dat was boven zijn macht. Daarna kwam de zon : ze begon zacht te schijnen. Ze verwarmde het lichaam van die man met een goede warmte. Aanstonds kwam het zweet overvloedig uit, op het lichaam van die man. H ij begaf zich in het lommer ; hij deed zijn kleed uit en legde het van kant. De zon sprak: « Gij ziet hoe ik u overwin, niettegenstaande al het geweld, dat gij doet. Ik schijn zachtjes; gij blaast met geweld. Uw manier slaagt niet; mijn manier alleen gelukt ». Het blad van een banaanboom waait mee met een geweldige wind,

Eyec ceke. Het scheurt helemaal. It kutembo ebedo yo, Het blad van de wilde banaanboom blijft stil, Ecopo niyec ongo (4). Het kan niet scheuren. Tek iketo co, Indien gij geweld gebruikt, Dano yiyo ngo. De mensen geven niet toe. Tek iyero yo, Indien gij met zachtheid spreekt, Dano yiyo kpo. De mensen stemmen alle toe. (*) P u p u p u : bootst het geraas van de wind na. — (2) Weigerde zijn woorden : sprak die bewering tegen. — (*) Het beproeven naar uw manier. — (4) De banaan­ boom groeit hoog : de wind heeft veel vat op zijn bladeren. De wilde banaan­ boom is klein : de wind beroert hem niet.

112

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

30. — De Sperwer en de Haas.

Abiba kud afoyo gitye jurimo. Ceng acel afoyo enwango abiba, jarimone, omako ringo, epyey kudo wi yen. Afoyo ewok te yen. Abiba kendo ni malo wi yen. Afoyo ngayo wange malo bang abiba. Ewa­ co : « Jarimona, nedi ? » Abiba waco : « Nedi mbe ». Niya : « Nedi mbe ? Aneno itye ku piny i dogi ». Niya : « Eyo, nuti anda ». Afoyo tomo ryeko ni abiba. Ewaco : « Ja ­ rimona, kumi meno ber dit ; onyimini dit. Meno nyo dwondi ke­ ndo ber dit, jarimona». Afoyo waco : « Jarimo, ke ipor dwondi, awinji ! » Abiba engamo doge : « Kulirr ! » Ringo oay i do abiba, opodo piny. Afoyo otingo ringo, oringo kudo kabisa.

De sperwer en de haas waren vrienden. Op zekere dag vond de haas de sperwer, zijn vriend, die een stuk vlees had gepakt en ermee op een boom was gesprongen (dwz. gevlogen). De haas kwam onder de boom. De sperwer, hij, zat boven op de boom. De haas richtte zijn ogen naar boven, naar de sperwer. H ij sprak : « M ijn vriend, wat nieuws is er ? » De sperwer zei : « E r is geen nieuws ». (De haas) aldus : « Is er geen nieuws ? Ik zie dat gij iets in uw bek hebt ». De sperwer zei : « Inderdaad ». De haas zocht een list uit tegen de sperwer. H ij sprak : « M ijn vriend, zoals ik u daar zie op de boom, ik zie dat uw lichaam zeer schoon i s ; het schit­ tert van kleuren. N u misschien is ook uw stem heel schoon ». De haas sprak : « M ijn vriend, probeer eens uw stem, dat ik hore ». De sperwer opende zijn bek: « K ulirr ! » Het vlees ontsnapte uit de bek van de sperwer en viel op de grond De haas nam het op en vluchtte ermee beslist

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

Eweko abiba odong ku kec. Meni oda p’ abiba kud afoyo. Y a:

113

weg. H ij liet de sperwer daar met zijn honger. Dat is de fabel van de sperwer met de haas. Zodus:

Kud itwon jarimbi ku piny. Hetgeen gij hebt, weiger het niet aan uw vriend. Ngatu m ’ emito niwondi, ekwongo eyungi ku lembe mamit. H ij die u wil bedriegen, begint met u te loven met zoete woorden.

31. — Het Touw holt de Steen uit.

J al awobi moko emi­ to niponjo kitabu (1). Ceng ceke ecido nisomo. Esomo du du. En­ to eneno kitabu eloye (2). Cwinye edyeng dit. Ceng acel ecido niwoto yo ka ma jutwomo iye pi. Etundo do vur mi pi. Eneno ju m ’ utwomo. Ecoro cengini nimado pi. Eneno kidi ma do vur, tol edaro nigolo madit. Tol ma julyero ko agulu mi twomo pi, tiritiri erudo wi kidi. E m’ uketo tol no etomo kidi en.

Een jongen wilde leren lezen Elke dag ging hij lezen; hij las lange tijd. Doch hij zag dat het boek hem overwon. Zijn ziel was zeer bedrukt.

Op zekere dag ging hij wande­ len naar de kant uit, waar men water putte. H ij kwam bij de waterput. H ij zag de mensen die water putten. H ij kwam nader om water te drinken. H ij zag de steen op de boord van de p u t: de koord had (die steen) zeer uitgehold. De koord, waaraan de kruik hing om water te putten, sleepte op de steen. Dat was de oorzaak dat de koord die steen sneed.

114

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

Jal awobi eneno komae. Ezungo dit. Ewa­ co : « A kuni de, ryeko para umbe ! Pir ango abeweko niponjo kitabu ? Aneno tol manano, ekado ceng ku ceng wi kidi ; etomo kidi. Ka nwango an de asomo ceng ku ceng. dikuno adaro ningeyo kitabu. Kawoni an de abidok nisomo. Cwinya bibedo pami kidi ; kitabu ebedi pa­ mi tol : egol cwinya, enyang iye ! » Jal awobi edok i ki­ tabu ; esomo matek ; edoko ko dano madwong. Ya : cwinyi kud eay i kazi. Tic ma tiritiri ecalo tol no : gin moko mbe m’ ecopo niciro ire. Wawinjo de yang con judongo giwaco : Cing acel acel edaro nyoka i tago (3).

De jongen zag dat; hij was zeer verbaasd. H ij sprak: « Wat ben ik onwijs; ik heb geeu verstand! Waarom verzaak ik aan het leren lezen? Ik zie een eenvoudige koord, ze gaat voort­ durend over de steen; ze snijdt de steen. Indien ik ook elke dag had leren lezen, dan had ik het boek gekend. Thans zal ik terug gaan lezen. M ijn ziel zal zijn gelijk het touw; het boek weze als de koord: dat het mijn ziel uitholle, erin dringe ».

De jongen ging terug naar het boek ( ttz. de leesles) ; hij las met kracht; hij werd ermee een groot mens. Zo dus : dat uw ziel het werk niet beu worde. Een aanhoudend werk gelijkt op dat touw: er is niets dat weerstand kan bieden aan dat werk. Wij hoorden ook dat de ouden van dagen eertijds zegden: V in­ ger voor vinger geraakt gans de pappot leeg.

AN (Ik) : Prosper Unyona (*) P o n j o K i t a b u : het boek leren ; d. w. z. leren lezen. — (2) Het lezen was voor hem te moeilijk, hij kon niet leren lezen. — (3) De pap is dik genoeg om m et twee vingers geschept en van de vingers afgelikt te worden.

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILO T ISC H VOLK

115

32. — De Ezel en de Leeuw.

Kana ewoto ku umvor i lul. Kana mucelo ebino ekado ; ewaco ire : « Itye, umira ? » Kana m ’ uwoto ku umvor, ewaco : « Ling, jal maswa ». Kana en ma jamot ewaco : « Pir ango iwaco ira lembe kumeni ? Niya idong ilwari ? Yang iditi nikado ka­ na ? Ba tyend umvor m ’ ikwanyo nino, iwaco idoko ko umvor anda ? Ndu in kana wadwa nini ci ! » Ya :

E en ezel wandelde in gezel­ schap van een leeuw in het bos. Een ander ezel kwam (en ging) voorbij en zegde: « Goeden dag, mijn broer ». De ezel, die met de leeuw wandelde, sprak : « Zwijg „ dwaas ! » De ezel, die gegroet had, sprak : « Waarom spreekt gij me aldus toe? Is het omdat gij groot ge­ worden zijt? Zijt gij misschien meer dan een ezel ? Omdat gij thans op het voetspoor van een leeuw wandelt, meent gij dat gij daardoor waarachtig een leeuw zijt geworden? Waarempel, gij zijt niet meer dan een ezel van ons ras ! » Zodus:

Nyo kuno idoko madwong ; Misschien zijt gij groot geworden; Ka keri ipoy macon. Herinner u uw stand van vroeger. Kadok icami ker, Al is het dat gij koning geworden zijt, Gwok cwinyi kud eger ! Wacht u ervoor dat uw ziel hovaardig worde!

HOOFDSTUK II

WEDSTRIJD

EN

AVONTUUR

33. — De Bosduif waagt een wedloop met de Wesp.

Akuru giku pino gibolo pyem. Akuru waco ni pino : « Ini, pino, icopo ngo niyeyo osao ». Pino edok iye ; ewaco : « In, akuru tekine iwa­ co kumeno, basi, icany cam peri, wacidi ni kusaka i nam » (1).

De bosduif en de wesp waren in betwisting. De bosduif sprak tot de wesp : « Gij, wesp, gij zijt niet sterk genoeg om een zak te dragen ». De wesp ant­ woordde daarop: « Gij, bosduif, indien gij aldus spreekt, weldan, dors uw graan en laten wij ermee eten gaan kopen bij het meer ». Akuru ecanyo cam De bosduif dorste haar graan. pare. Giyeyo cam ; Ze namen hun (zak met) graan gicido kude i nam. op hun hoofd en gingen (ttz. vlogen) ermee naar het meer. Akuru ecako wer : De bosduif zette een wijsje in :

Pino, nike undiw ! De wesp, zie ’t is een twijgje! Pino tal pa yen ! De wesp, ze is tenger als een houtje! Pino, pagi Yanga ! De wesp, dorpsgenoot van Y a n ga ! Pino, nike undilo ! De wesp, niet meer dan een rijs ! Pino tal pa yen ! De wesp, ze is rank als een stokje!

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

Pino ewinjo kumeno, ma akuru ecake ku nyero. Emako niringo ku ngwec. Eweko akuru ka mabor ku ter pare. Ulundo ecako wer :

117

De wesp hoorde aldus dat de bosduif een wijsje op haar gezongen had met spot. Ze begon te vliegen met alle geweld. Ze liet de bosduif ver achter haar, met haar last. Op haar beurt zong ze een deuntje :

He! He! H a! H a! Wot uloyo akuru ni wi Nyimyer ! Het vliegen overmant de bosduif boven de Nyimyer ! He! He! H a! H a! Wot uloyo akuru ni wi Nyilya ! (2) Het vliegen overmant de bosduif boven de Nyilya! He ! He ! Wot uloyo akuru ! Ha ! Ha ! De bosduif kan niet vliegen ! Akuru eol. Ngwec De bosduif was vermoeid. Die uloyo akuru ndu kabi- vlugheid was ten volle boven haar sa. Ecako wer mange : krachten. Ze zette een ander vooisje in : Unguru ngutu ! Pino ! Unguru ngutu ! Wesp ! Pino ! Unguru ngutu ! Wesp ! Unguru ngutu ! Pino, pagi Yanga ! Aka ! Wesp, dorpsgenoot van Y a n ga ! A ch! Pino, ikura / Wesp, wacht op mij ! Pino, cungi, ikura ! Aka ! Wesp, maak halt, wacht op mij ! Ach ! Pino elar etundo ni akuru. Ewaco ni aku-

De wesp kwam aan voor de bosduif. Ze zei tegen de bosduif :

118

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

ru : « Meno aweki ngo ? « Heb ik u thans niet voorAsegi ndu ku yeyo gestoken? Ik heb u beslist overosao ! » Akuru ewaco : wonnen met het dragen van een « Isaga anda ». zak ! » De bosduif zei : « Gij hebt mij waarlijk overwonnen ». AN

(Ik) : Wilfried Okelo.

(*) Ze dorsen beide hun graan (gierst of sorghum), vullen ermee een zak uit een geiten vel gemaakt. Met het graan gaan ze vis kopen bij de vissers van het meer. — (2) Nyimyer en Nyilya zijn twee bergen op de weg naar het meer gelegen. — De P i n o is een wesp met zeer dun middenlijf. Vandaar het spotliedje van de bosduif.

34. — Wie zingt er het mooist ?

Ragwec gikud ungwal gipyemo pyem. Ragwec ewaco ni ungwal : « Ka wacako wer, wacidho ko pa rwot niyeyo bel pa­ re (]), jumiyo dyang ni nga ? « Ungwal ewa­ co : « Jumiyo ira ». Ragwec ewaco jumiyo ire. Gicidho niyeyo bel pa rwot. Ungwal ecako wer :

De hagedis en de kikvors vielen in betwisting. De hagedis sprak de puit aan aldus : « Indien wij een wijsje zingen en wij gaan ermee bij de koning om zijn sorghum te dragen, aan wie (van ons beide) wordt een koe gegeven ? » De kikker zei : « M en geeft ze aan mij ! » De hagedis zei dat men ze aan hem (ttz. haar) zou geven. Ze gingen de sorghum van de koning dragen. De puit begon zijn vooisje:

Rugwec ! Rubanga toro kuma (2) ! Hagedis! Rubanga heeft mijn lichaam gebroken! Rugwec ! Kud ibed inyera ! Hagedis! Bespot me niet gedurig! Rugwec ke pare, niya :

ecako

E n de hagedis zong zijn deuntje aldus :

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

119

Cukule ! Cukule ! Bel pa rwoti ! De sorghum van de koning! Cukule ! Ka gidwogo bang rwot, emiyo igi urombo acel. Gicamo. AN

Wanneer ze bij de koning terugkwamen, gaf hij hun een schaap. Ze aten het op.

(Ik) : Herman Bed i jo.

(*) De sorghum dragen, van op het veld van de koning, in de voorraadmanden, ten tijde van de oogst. — (*) De Schepper heeft aan de puit een lichaam gegeven, dat schijnt gebroken te zijn. Zinspeling op de poten van de kikker.

35. — De Haas durft niet.

Gajo, jayero oda, giGajo, de sprookjeszegger, men pono yuk kume i plukt het haar van zijn lichaam ogwede matar. Abewa- in een wit mandje. Ik zal het ca oda pa afoyo gi ko sprookje vertellen van de haas mbikilimbi (x). met de mbikilimbi. Afwoyo gi ko mbi­ De haas en de mbikilimbi kilimbi gipyemo. A- twistten. De haas zei: « Gij, gij fwoyo ewaco nia : « In eet me op! » De mbikilimbi zei : icama ! » Mbikilimbi « Gij ook, gij eet me op! » ewaco : « In de, ica­ ma ! » Dong afwoyo ecido Daarna ging de haas hout kappen. De mbikilimbi sprak tot nitongo yen. Mbikili­ mbi ewaco ni dako pare: zijn vrouw : « Maal vlasdotter « Reg landi, man imor en kook water vlug. De haas is pi pio pio. Afwoyo nyo misschien al op terugkomst ». ebedwogo ». De vrouw van de mbikilimbi Dako pa mbikilimbi deed ( ttz. kookte) brij vlug vlug ; etimo kwen pio pio ;

12 0

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

emoro pi bende pio ze kookte water ook vlug vlug. pio. Mbikilimbi egamo De mbikilimbi nam vlasdotter, landi, erubo ko pi, roerde dit met water en goot het ekonjo i tabo. Egamo in een sauspot. H ij nam zout kado, eketo. Dako pa­ en deed het erin. Zijn vrouw re omake, odole, okete nam hem (ttz. de m bikilim bi), i tabo. Mbikilimbi edo- plooide hem ineen en plaatste hem ko ni dek. Cege etingo in de sauspot. De mbikilimbi ko kwen, etero i diende als toespijs. Zijn vrouw wang ayo ni afwoyo. nam hem met de brij en droeg (alles) op de weg voor de haas. Afwoyo eai nitongo De haas kwam terug van hout yen ; eol. Eneno kwen. te kappen ; hij was vermoeid. Ebolo yen ; epenj o : H ij zag de brij. H ij wierp zijn « Man kwen pa nga ? hout (op de grond) en vroeg: Abecamo ! » Dano « Dat is de brij van wie ? Ik mudwoko doge mbe. zal ze opeten ! » E r was niemand Epenj o kendu wang die daarop antwoordde. H ij zei nogmaals een tweede maal : « Ik aryo : « Abecamo ! » zal ( die brij) opeten ! » De vlasdotter scheen hem goed : Eneno landi ber : omako acama. Ejuist gepast om verorberd te wor­ ngwenyo (2) ecuto. Eti­ den. H ij neep (b rij) af en ngo dek i cinge. Emito bracht ze in zijn mond. H ij nam nango ngo kume ; ku- de toespijs in de hand. H ij had meno emwonyo woko geen zin om er aan te likken; i yie mbikilimbi. Kwen zodus hij slikte de mbikilimbi op zijn geheel in zijn binnenste. odong abanga. De brij bleef daar zonder toe­ spijs. H ij stond op, nam zijn (bun­ Eai malo, etingo yen, eyeyo i wie. Mbi­ del) hout op en legde die op zijn kilimbi emako niywak hoofd. De mbikikimbi begon te schreeuwen in zijn buik: i yie : Ik ben de mbikilimbi! An mbikilimbi ! Mbikilimbimbimbi ! Mbikilimbimbimbi !

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Afwoyo, ka ewinjo komeno, egamo yen, ebole (3). Egamo atum, ebayo woko. Mbikilimbi podi eywak asu i yie. Afwoyo emondo i ot pare ; elwongo nyatin pare, nyinge Mboi : « Mboi, kei atero ; inen kod gin moko ebiyuwak i yia » (4). Mboi ebino nineno gin moko i won. Mbikilimbi ewinjo kuman. Epyei woko bir i i afwoyo ; ewaco : « Ibolo kwaya i banga. Inena » (6) ! Afwoyo bende eneno mbikilimbi ecido niwot. Ewaco nia : « Tin wacol kwor ! » Ci pa afwoyo etimo calo ma mbikilimbi etimo. Erego landi, emoro pi. Afwoyo ewaco : « Imoro pi malyet kuman mer ango ? » Cege edolo tyend afwoyo ; ekete i pi malyet. Egamo bende landi (8). Afwoyo ewaco ire : « Ting ; itéra i wang ayo ». Mbikilimbi edwogo. Eneno kwen. Epenjo :

121

Toen de haas dat hoorde, hij nam zijn hout en wierp het (daar). H ij nam zijn boog en wierp hem weg. De mbikilimbi ging maar voort met schreeuwen in zijn buik. De haas trad zijn huis binnen en riep zijn zoontje, met name Mboi : « Mboi, breng een pijl en zie ermee iets dat schreeuwt in mijn buik ». Mboi kwam om dat iets te zien in zijn vader.

De mbikilimbi hoorde dat; met een ruk sprong hij uit de buik van de haas en zei: « Gij hebt mij uitgedaagd. Ge ziet me ! » De haas ook zag de mbikilimbi uit gaan wandelen. H ij zei aldus : « Thans laten wij ons wreken! » De vrouw van de haas deed zoals de mbikilimbi gedaan had. Ze maalde vlasdotter, ze kookte wa­ ter. De haas zei : « Waarom kookt gij het water zo heet ? » Zijn vrouw plooide de poten van de haas en stak hem in heet water. Ze nam ook vlasdotter. De haas zei haar : « Neem op ; draag me op de weg ».

De mbikilimbi kwam terug. H ij zag de brij. H ij vroeg:

122

S P R O O K JE S VAN E E N

« Man kwen pa nga ? » Afoyo ewinjo : lworo emake matek. Emako gwenyo kume. Mbikilimbi ewaco : « Wek aneno atero ; acobo ko dek ». Afwoyo ewinjo. Ewok woko ko ngwec. Ecungo ; emako nango landi ma i kume. Ewa­ co ni mbikilimbi : « Wengi maryek no ! » Mbikilimbi eringo. Afwoyo eneno dano mbe ; emako camo kwen pare gire. Edwogo paco ; ewa­ co ni cege : « Mbiki­ limbi ecama » (7) !

N ILOT ISCH V O L K

« Van wie is die brij ? » De haas hoorde het; hij kreeg geweldig schrik. H ij begon zich te krab­ ben. De mbikilimbi zei: « Laat ik een pijl zoeken, om de toespijs te doorsteken ». De haas hoorde het. H ij kwam uit ( de sauspot) met snelheid. H ij hield stil ; hij begon de vlasdotter op zijn lijf af te likken. H ij sprak tot de mbikilim bi: « Uw oog is slim !» De mbiki­ limbi liep weg. De haas zag dat er niemand (m eer) was ; hij at zijn brij zelf op. H ij ging huiswaarts en zei tot zijn vrouw: « De mbikilimbi heeft me opgeëten ! »

B. W. D it verhaal ontleen ik aan een leesboekje in de Alur-taal der Missiona­ rissen van Verona (1921). Hun missie Angal te B ey ligt in het Engels gebied, op 20 à 25 km ten Noorden van de Belgisch-Engelse grens. Men zal bemerken hoe weinig de taal daar verschilt van deze op het Belgisch grondgebied. — (*) De mbikilimbi is een denkbeeldig diertje. — (*) De brij is een vaste massa, die de Zwarten met stukjes afnijpen en te zamen met saus en toespijs in de mond bren­ g en .— (') De haas werpt alles weg om des te vlugger te kunnen lopen. — (*) Het ijzeren uiteinde van de pijl wordt gewet en dient dikwijls als mes voor operaties. — (6) Gij hebt betwist dat ik de moed zou hebben om me te laten opeten. Nu ziet gij mij hier pas uit uw buik gekomen. — (6) Ze nam vlasdotter en streek het meel ervan op afoyo’s lijf. — (7) De haas m aakt niet graag zijn mislukking bekend. Daarom liegt hij. De haas is wel een uitgeslapen kerel. Doch de moed is geen eigenschap van zijn ras. Reeds had hij schrik van warm water. Van schrik krabt hij zich het lijf. De woorden van de slimme mbikilimbi doen hem alle moed ver­ liezen.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOTISCH VOLK

123

36. — De listige Civetkat wint het pleit.

— Ayer ango ? Ayer oda p’ anyara ku ngu. K it ik it i.

Kot mi ngwen ecwi. Anyara etugo wot ; eci­ do, egyero ngwen pa ngu l1). Ngu etugo wot, ya ocido nigyero ngwen.

Wat wil ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de civetkat en de luipaard.

De regen der mieren was daar. De anyara (civet-of muskuskat) begaf zich op w eg: hij ging de mieren van de luipaard opbou­ wen. (Ook) de luipaard begaf zich op weg om zijn mieren te bouwen. H ij vond dat de anyara ze Enwango anyara edaro bigyero ; edwo­ reeds gebouwd h a d; hij kwam go paco. Epenjo dano. terug naar huis. H ij ondervroeg Ewaco : « Nga m ’ u- de mensen. H ij zei: « Wie heeft gyero ngwen para ? »A- mijn mieren op gebouwd? » De nyara waco : «An agye- anyara zei : « Ik heb het mierenro ngwen, an ». Ngu dakje gebouwd, ik ». De luipaard waco : « Imenyo ngwen sprak : « Gij zult die mieren niet ne ongo ». Anyara wa­ uitlichten ». De anyara zei: a lk co : « Amenyo ngwen, zal die mieren uitlichten, ik ». an ». Ngu waco : « 0- De luipaard sprak : « Neen, de ngo ! Co jubineno ka sterke zal men zien bij het terug­ dwogo » (2). Anyara komen ». De anyara sprak : « ’t waco : « Ber ! » Ceng Is goed ». ’t Werd elf uur van edoko reto (3). Anyara de dag. De anyara begon een ekwongo nifuro wang weg te maken, in de nabijheid ayo, cengini te paco van de woning van de luipaard, pa ngu, ku cen ku doch op tamelijk verre afstand. cen (4). Edaro wang H ij voltooide die w eg; die weg was af. ayo ; etum. De luipaard stak vuur aan op Ngu ekudo mac i kadipo. Eoyo. Anyara de verzamelplaats ( van het dorp) .

124

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

etugo wot ; ecido wi ngwen. Ekado cengini ku i te paco pa ngu, Dako pa ngu ni ot. Anyara acel nini eka­ do ; ngu epenje ngo.

Anyara elokire kud i wang ayo m ’ efuro. Eloko, ekado kendo cengini ku bang ngu, kara onene. Ngu penje : « Nedi, anyara ? » Anyara waco : « Nedi mbe. Ngu re mande gilaro ngwen ku ja tuwa, ma nyinge anya­ ra. Kuno nyo ngu bivoyo anyara ya : wangeyo ngo. Kuno nyo anyara ya : wangeyo ngo ». Macen ngu penjo da­ ko : « Anyara gikado doko aryo no. Wabicopogi ngo ». Dako pare waco : « Ilworo co wedu dit ».

Macen anyara ekado wang angwen : anyara acel nini, ewondo ngu. Dako pa anyara ekado

H ij warmde zich ( aan zijn vuurke). De anyara vertrok en begaf zich naar de mieren. H ij ging voorbij, dicht bij het dorp van de luipaard. De vrouw van de luipaard was binnen in de wo­ ning. Die ene zelfde anyara was het die voorbij ging. De luipaard ondervroeg hem niet. De anyara ging naar huis langs de weg die hij gemaakt had. H ij kwam terug en ging nog­ maals voorbij, dicht bij de lui­ paard, opdat hij hem zou zien. De luipaard vroeg hem : « Wat gebeurt er, anyara? » De anyara sprak : « Niets, ’t Is maar dat die luipaard daar aan ’t strijden is om ’t bezit van mieren, met iemand van ten onzent, die anya­ ra heet. Misschien zal de luipaard de anyara over winnen : we weten het niet. Misschien zal het de anyara zijn ; we weten het niet ». Daarna vroeg de luipaard aan zijn vrouw : « De anyara zijn (hier) voorbij gegaan: ’t zijn er nu twee. We zullen het niet kunnen halen tegen hen ». De vrouw zei: « Gij hebt al te veel schrik voor mannen van uw soort ». Daarna ging de anyara (n o g) viermaal voorbij: dezelfde ene anyara; hij bedotte de luipaard. Ook de vrouw van de anyara

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

125

bende. Ekudo mac abora (5). Ngu eneno kumae. Ewaco ni dako pare : « Kawoni anyara gikudo mac, odoko aboia. Wabicopo ngo ». Macen anyara ekado kendo.Ngu penje: « Nedi ? » — « Nedi mbe. Ento anyara gilaro ngwen ku ngu. Wacido nineno pyem pa ngu. Tekine e teki, wabineno tego pare ».

ging voorbij. Ze stak acht vuren aan. De luipaard zag dat. H ij zei tot zijn vrouw : « Thans hebben de anyara tot acht vuren toe aan­ gestoken. We zullen ze niet mees­ ter kunnen ». Daarna ging de anyara nog­ maals voorbij. De luipaard vroeg hem : « Wat nieuws is erP » — « Geen nieuws is er. Doch de anyara zijn in strijd met de lui­ paard, om ’t bezit van mieren. Wij gaan de weerstand van de luipaard zien. Indien hij de sterke is, wij zullen zijn sterkte wel zien ». Die ene anyara was het die de Anyara acel nini luipaard om den tuin leidde. ewondo ngu. De vrouw van de luipaard Dako pa ngu penje : « Ngu, meni anyara gi- vroeg : « Luipaard, de anyara menyo ngwen ». Niya : zijn bezig met de mieren uit te « Gisago wan : gin abo­ lichten ». De luipaard aldus : « Ze ra ngi. Wacopo ngo ». zijn talrijker dan w ij: ze zijn met hun acht. W ij kunnen er niet tegen aan ». Die ene anyara ( alleen) kon Anyara acel ewondo de luipaard bedriegen. H ij lichtte ngu. Emenyo ngwen werkelijk die mieren uit. kabisa.

AN

(Ik) : Wilfried Okelo.

(*) De mieren bouwen : zie nummer, 73 nota 1. — (2) Wanneer wij de zaak zullen uitgevochten hebben en de overwinnaar met de buit huiswaarts zal gaan, zullen de mensen wel zien wie de sterkste is geweest. — (a) dwz. vijf uur in de namiddag. De Zwarte telt twaalf uren in de dag, van 's morgens zes uur tot ’s avonds zes uur. — (4) De anyara maakt een weg op zekere afstand van het dorp van de luipaard. Hij gaat naar de mieren langs de weg dicht bij de luipaard, om door de luipaard gezien te worden en gaat van de mieren huiswaarts, langs de nieuwe weg, zonder gezien te worden door de luipaard. — (6) Ze stookt die vuren op de plaats waar de mierenvangst gebeurt.

126

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O L K

37. — N y a r A n g o k o n m o o i z in g e n . K i t i k i t i . — Awac ango ? Awac oda, oda pa Ruseke ku mon pare (1). Ruseke emaro Nyar Akuru ; Nyar Ango elande (2). Piny maber ceke etero pa Nyar Akuru. Ceng mange, ecido nidwar. Ewaco ni Nyar Akuru : « Ka kot ebino, iwer wer ira, kara awinji ». Kan eda­ ro niyero, etuk, ecido nidwar. Kan ewok i dye tim, polo kot ebino madit. Nyar Akuru eido dye wi yen. Ecako wer. Ewero kumae :

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van Ruseke met zijn vrouwen. Ruseke had Nyar Akuru lief ; Nyar Ango werd achter uit gesteld. Alle goede dingen droeg hij naar Nyar Akuru. Op zekere dag ging hij op jacht. H ij sprak tot Nyar A ku­ r u : «.Wanneer er regen komt, zing een wijsje voor mij, zo dat ik het hore ». Toen hij gedaan had met spreken, vertrok hij en ging jagen. Toen hij volop in de wildernis gekomen was, kwam een grote regenwolk. Nyar Akuru vloog op in de kruin van een boom. Ze zette haar wijsje in. Ze zong aldus .

Kudur ! Kudur ! (3) Ringo ma judwaro, Het wild dat men jaagt, Kunkun bende — ’t weze waar ook — Jukelo i ot para ! M en brenge het in mijn huis! Ryeko pa Nyar Akuru umbe nicako wer (4).

Nyar Akuru had geen ver­ stand van een lied in te zetten.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VO LK

Nyar Ango ewaco ni Nyar Akuru : « Lor. Alund awer ! » Nyar Ango eido wi yen. Ecako wer. Ewero kumae :

127

Nyar Ango zei tot Nyar A ku­ ru : « Kom af. Dat ik op mijn beurt zinge ». Nyar Ango steeg op de boom. Ze begon haar deuntje. Ze zong aldus :

An, a Nyar Ango yo, Ik ben Nyar Ango, Juwinja ni dwonda. M en luistere naar mijn stem (8). Polo yiko, De hemel betrekt, Yang uwac ni Ruseke. Zegt dit aan Ruseke. Kot ubino, De regen komt, Yang uwac ni Ruseke Zegt dit aan Ruseke. Nyar Ango edaro niwero. Ruseke giwinjo. Gitugo wot. Gidwogo ku ngwec kwa. Ru­ seke ewaco : « Nyar Akuru ewer e ». Juwadi giwaco : « Nyar Akuru engeyo wer ungo. Nyar Ango e m ’ ungeyo wer ». Ruseke epyemo asu. Ju wadi giwaco : « Lembe mbe ; wabici penjo ». Gitundo paco. Gipenjo : « Nga m ’ uwero wer ? » Dano giwaco :

Nyar Ango had gedaan met zingen. Ruseke had het gehoord. H ij vertrok: hij kwam terug met alle spoed. Ruseke sprak: « Nyar A kuru heeft gezongen, zij ». Z ijn gezellen zeiden hem : « Nyar A kuru kent het niet om te zingen. Nyar Ango is het die goed kan zingen ». Ruseke streed het af langen tijd. Zijn gezellen zeiden : « Het weze hoe het wil ; wij gaan het aanstonds vragen ». Ze kwamen thuis. Ze vroegen : v.Wie heeft er gezongen ?» De mensen zeiden: « Nyar Ango,

128

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O L K

« Nyar Ango ewer e zij is het die gezongen heeft ». re ». Juwadi giloye. Zijn gezellen hadden hem over­ wonnen. Macen kendo kumeDaarna (nogmaals) gebeurde ni mer aryo. Emayo hetzelfde een tweede maal. Rupiny pa Nyar Akuru seke nam al de bezittingen van ceke, edwoko ni Nyar N yar Akuru af en gaf ze aan Nyar Ango. Ango. Basi. Etum. Ziezo, ’t Is uit. AN (Ik) : Serafino. (*) Ruseke heeft twee vrouwen : Nyar Akuru en Nyar Ango. Deze namen betekenen : dochter van de Bosduif en dochter van de Arend. Het verhaaltje speelt zich dus af in de wereld der vogelen. — (*) L a n d o : verongelijken, te kort doen, een bijvrouw te kort doen aan voedsel, kleding, enz. — (s) K u d u r : nabootsing van de schreeuw van de bosduif. — (4) C a k o W e r : een lied maken ; het gaat evenzeer en meer nog om de inhoud van het lied dan om de manier van zingen. — (5) Men luistere naar m ijn stem ; men herlcenne mij aan m ijn stem ; men wete hierdoor dat men Ruseke moet verwittigen.

38. — E e n W e d lo o p tu sse n H a a s en K a m e le o n . K i t i k i t i . — Awac ango ? Awac oda pa afoyo ku balangongna.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de haas en de kameleon.

Afoyo enwango ba­ langongna. Ewaco : « Nga e ? » Balangong­ na ewaco : « An do ! » Afoyo ewaco : « In, jal manano, maswa, iyero lembe kumeno ? » Balangongna ewaco : « Itima ango, jal y a ? » Afoyo ecwale : « Waringi, jal » (x). Ba-

De haas kwam een kameleon tegen. H ij zei: « Wie daar?)> De kameleon zei : « Wel, dat ben ik ». De haas zei : « Gij, on­ benullig mens, nieteling, is het zo dat gij spreekt ? » De kameleon zei: « Wat kunt gij tegen mij, gij daar ? » De haas stiet de kameleon : « Laten wij lopen , kerel ! » De kameleon : « Zwijg , ventje, zw ijg; wat ik doe (ttz.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

langongna : « Ywe, jal, ywe ; m ’ atimo no, kud ivon ! » Afoyo ewaco: « Jal, waringi ! » Balangongna ewaco : « Dok i paco peri ; ivut angwen. Kan idwogi i banga ; ibinwanga keni ». Afoyo edok, evuto angwen. Kan edwogo, enwango (2) balangongna ecoko juwadi ceke, lingling. Eporogi ceke, acel acel, i wang ayo. Kan edwogo kare. Ndundu afoyo etundo. Ewaco : «Anegi?«* Ewaco : « Anuti ! » Afoyo ewaco : « Ko iringi ! » Balangongna eringo. Kan afoyo ewaco : « Siyo ! Cogi ane ? » Balangongna ewaco : «Jal, itima ango? In de ivuto i koyo. An de avuto i koyo (3). Itima ango » ? Afoyo ecwale: « Ane cone ? Waringi »! Gimako ngwec. Afoyo eringo matek. Balangongna ekayo ywak : « Silili ! » Ewaco : «Jal, tin wa ku-

129

kan doen), minacht het niet /» De haas sprak : « Laten wij lopen, man ! » De kameleon sprak : « Ga terug naar huis en slaap viermaal. Kom dan terug bij mij : ge zult me hier vinden ».

De haas ging terug en sliep viermaal. Toen hij terugkwam, vond hij dat de kameleon al zijns gelijken bijeen had gebracht, in het geheim. H ij had ze opgesteld, een voor een langs de baan. Toen was hij op zijn plaats terug gekomen. Onverwijld kwam de haas daar aan. H ij zei: « Waar zijt g ij ?» De kameleon sprak : « Ik ben er ». De haas : « Loop dan ». De kameleon liep. Toen sprak de haas : « Bespottelijk ! Waar is uw kracht ? » De kameleon zei : « K erel, wat kunt ge mij doen? Ook gij slaapt in de koude. Ook ik slaap in de koude. Wat kunt gij tegen m ij?» De haas stiet hem weg: « Waar is die kracht? Laten wij lopen!» Ze zetten het op ’n lopen. De haas liep met geweld. De kameleon schreeuwde: « Silili!» H ij zei : « Kerel, vandaag is het tussen ons te doen!» H ij bleef

130

S P R O O K JE S VAN E E N

di ! » Edong. Afoyo eringo dit. Balangongna, ma juporo i wang ayo, ewinjo ywak pa wadi no. Balangongna engolo(4) afoyo. Ewaco : « Jal, tin wa kudi ! » Meca de edong. Afoyo eringo asu. Macen mange engole kendo. Ewaco: «Jal, tin wa kudi ! » Maram gingolo afoyo kumeno ; gitere do nam.

Afoyo eol ; epodo i ngom. Balangongna acel, ma do nam, ewa­ co : « Ineno, jal. Jal ya, iketo pyem i banga. Ineno ! » Afoyu eling ting

N ILO T ISC H V O LK

(daar ter plaats). De haas liep hard. De kameleon, die opgesteld was langs de weg, hoorde de schreeuw van zijn bloedverwant daar. De kameleon plaatste zich op de weg van de haas en sprak : « Kerel, vandaag heb ik met u te doen ! » Ook deze bleef daar. De haas liep maar lopen. Daarna sprong een ander ka­ meleon nogmaals op de weg van de haas en riep : « Kerel, onder ons vandaag ! » Zodoende kwa­ men ze (telkens) op de weg van de haas; ze brachten hem aldus op de boord van het meer. De haas was doodmoe ; hij viel op de grond. De kameleon, op de boord van het meer opgesteld, sprak : « Gij hebt het (n u ) gezien, man. Kereltje, gij hebt willen in betwisting komen met mij. Nu hebt gij het gezien ». De haas zweeg al wat hij zwij­ gen kon.

(*) Laten wij een wedstrijd aangaan in het hardlopen. — (*) Het werkwoord drukt meestal enkel een verleden tijd uit en betekent niet dat de haas bekend was met de handelingen van zijn tegenstrever. — (8) Slapen in de koude, d.w.z. wij verblijven beide in het hoge gras, waar geen vuur is, zoals in de huizen der mensen. We zijn beide maar zwakke dieren, met koud bloed in het lijf. — (4) N g o l o : snijden, dwarsen, uit het hoge gras of uit een zijweg te voorschijn ko­ mend. N

w ango

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILOT ISCH VOLK

131

39. — De N eusvogel en de M e re l v e rw e d d e n h u n V ro u w e n .

— Ayer ango ? Ayer oda p’ arum gikud olando.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van de neusvogel met de merel.

Arum ginyayo pyem gikud olando. Arum waco : « Ka wacido i kal pa rwot niwero wer mwa, wer pa nga ma rwot bifoyo » ? Olando waco : « Rwot ebifoyo kende kende wer para. Abiloyo in ». Arum owaco : « In, m ’ irac araca, he, icopo niloya, kweli ? Tekine iwaco kumeno, basi, orwo waci pa rwot ni­ wero wer. Tekine iloya, mon para ceke bidok iri. Tekine abiloyo in, mon peri ceke abigamo ira ».

De arum (neusvogel) viel in langdurige betwisting met de olando ( merel) . De arum sprak : « Indien wij naar het hof gaan om onze wijsjes te zingen, wiens gezang zal de koning het liefst horen ? » De merel sprak : « De koning zal enkel en alleen ge­ noegen nemen in mijn gezang. Ik zal u overtreffen ». De arum sprak : « Gij, die zo lelijk zijt, ei, kunt ge mij overtroeven, meent gij? Indien gij aldus spreekt, wel, laten we morgen bij de koning gaan om onze wijsjes te zingen. Indien gij me overwint, al mijn vrouwen zullen naar u overgaan. Indien ik u overtref, al uw vrouwen zal ik voor mij nemen ! » ’s Anderdaags, de dag brak aan. Ze begaven zich op w eg; ze gingen naar het hof van de koning. Ze kwamen daar a a n ; ze bleven daar. De koning vroeg h u n : « Wat is er dat u hier brengt ? » Ze vertelden gans hun gelegenheid aan de koning. De koning sprak :

K it ik it i.

Orwo Gitugo kal pa gitundo

ne piny uru. wot, gicido i rwot. Gigam, ; gibedo keno.

Rwot penjogi : « Lembe ango m ’ ukelo wu ? » Gigam giyero lembe migi ceke ni

132

S P R O O K JE S V A N E E N N IL O T ISC H VOLK

rwot. Rwot ewaco : « Basi, in, arum, kwong niwero peri ! » Arum cako pare komae :

« Goed. Gij, arum, lied te zingen ».

begin uw

De arum zong zijn lied aldus :

Blu ! Kan akendo tigona, B lu ! Wanneer ik me met mijn parels aankleed, Blu ! K’ acalo rwodi ngo ? Blu ! Evenaar ik dan de koning niet? Rwot uwaco : « Basi, ling ! Olando, wer peri ». Ndundu olando cako pare komae :

De koning sprak : « Genoeg, zwijg! Merel, zing uw lied ». Aanstonds zette de merel zijn lied in aldus :

Rititi tya tya yo ! Alum jagi ! Pi, ma rwot ulogo, Het water, waarmee de koning zich wast, Kan awac anang bende, Als ik het wil uitlikken, Kan anango ngo ? Lik ik het dan niet uit? Law, ma rwot ungwolo, De huid, die de koning om zijn midden gordt Kan awac anang bende, Als ik ze wil aflikken, Kan anango ngo ? Lik ik ze dan niet af? Rwot efoyo wer p’ olando, maneno olando mito ngo niketo por ku rwot. Jugamo dyel acel, junego ni olando. Pa

De koning vond behagen in het lied van de merel, omdat de merel niet wilde evenaren met de koning. Ze namen een geit en slachtten ze voor de merel. Voor de arum

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

arum, junego kone gwok. Kwen mi ringo pare, juketo Nyi Lendu kende kende ma girego kwen bel. 01ando jumiyo pare kwen kal. Ma girego kwen p’ olando, nyi pa rwot, e ma girego. Basi, rwot omako nimiyo igi piny. Epoko p ’ arum gwok pyer aryo. Egam epoko ni olando dyang apar, dyel apar ku rombo apar : ceke pyere adek. Gigam gitugo wot nidok tugi. Arum eleko gwok pare. Olando bende leko dyang, ku dyel, ku rombo pare. Gigam gicido i wang ayo. Ginwango kulo madit, epong. Arum waco ni olando : « Eh, olando, ibicopo ngo nikado loka ca ku piny peri ceke. Mi piny peri ; ater loka ca. Kan abidwogo nigamo in, ku gwok para ». Egam ekado loka ca. Eneno dyang, ku dyel ku rombo ceke, edaro nikado ko. Ejay wiye.

133

slachtten ze een gesneden hond. Als brij bij zijn vlees, ze stelden enkel Lendu-meisjes (slavinnen) aan, om sorgho-meel voor brij te malen. Aan de merel gaven ze brij van gierst. De meisjes, die (het meel voor) de brij van de merel maalden, ’t waren de dochters van de koning die het maalden. Zodus, de koning gaf hun dingen. De arum bedeelde hij met twintig honden. (Doch) de merel beloonde hij met tien koeien, tien geiten, en tien schapen : te zamen dertig (stuks). Ze begaven zich op weg om terug te gaan. De arum leidde zijn honden. Ook de merel leidde zijn koeien, zijn geiten, zijn schapen. Ze gingen voort op de weg. Ze kwamen bij een grote rivier, die boordevol was. De arum zei tegen de merel : « E i, merel, gij zult niet kunnen naar de overkant overgaan, met al uw bezittingen. Geef me uw goed ; ik zal het overbrengen. Dan zal ik terug­ komen om u te halen, te zamen met mijn honden ». H ij begon de rivier over te steken. H ij, de koeien en de geiten en de schapen alle, hij was ermee over de rivier gekomen.

134

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

Olando nike ewaco : « E, arum ya, kud ici ku piny para do ! » Arum ejay ndu. Ecido pare paco ; eweko gwok pare. Olando becandere ko i do kulo keno. Mon p ’ olando, ni ginen arum udwogo ku dyang, giparo niya arum eloyo, en. Gigam gipyey ceke ; gidok bang arum, ma jalonyo. Olando candere kwe i do kulo. Egam ekado. Gwok pa arum ceke ekelo bang arum. Egam ecoko dyang pare ceke ; edok ko gire. Eweko arum edong ku gwok pare keno. Mon p ’ olando ni ginen, giwaco : « Aka, kara waringo manano ». Gigam gidok i ot migi, kar acel ku mon p ’ arum. Arum edong jamusoma kende.

H ij liet de rest in de steek. Al was het dat de merel zei : « E i, vriend, arum , ga toch niet door met mijn bezit! », de arum bleef onwillig. H ij ging huiswaarts en liet zijn honden achter. De merel had er last mede, daar op de boord van de rivier. De vrouwen van de merel, toen ze zagen dat de arum met koeien terug kwam, meenden dat de arum overwonnen had, hij. Ze liepen alle weg ( van hun man) ; ze begaven zich bij de arum, die rijk was. De merel ondervond lange tijd last op de oever van de rivier. (Eindelijk) geraakte hij aan de overkant. De honden van de arum bracht hij alle bij de arum. H ij dreef al zijn koeien bijeen en ging ermee terug (naar te zijnent) voor hem alleen. H ij liet de arum daar met zijn hon­ den. De vrouwen van de merel, toen ze dat zagen, ze zeiden : « E i, we zijn zonder reden weggelo­ pen ». Ze gingen terug naar haar woningen, te zamen met de vrou­ wen van de arum. De arum bleef alleen , als een man zonder vrouw.

AN (Ik) : Leonsio Lebbe. (*) Ze bleven daar een tijdje, totdat het de koning behaagde ze te ontvangen en te aanhoren. — (!) N g w o l o : zich aankleden met het vel van een geit of een stuk stof, dat men tussen de benen slaat en dat het midden omgordt. — (3) Het woord N e n o : zien, duidt dikwijls een toestand aan, waarin iemand zich bevindt.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

135

4 0 . — D e H a a s en de U il v e rw is s e le n h u n H oofd.

Tula gikud afoyo gicidho nimyel. Giwok i wang ayo. Afoyo waco ni tula : « Tin, ke mï twon wiyi madwong no. Tin aci ni­ myel ko ! » Tula eyiyo : emiyo wiye ni afoyo. Afoyo ke miyo pare ire. Ka gitundo i myel, gimyel. Wi tula edoko pek ni afoyo. Afoyo ewaco : « Acak wej ango, m ’ alwong ko wiya pa tula ? » Afoyo ecako wer :

De uil en de haas gingen dansen. Ze kwamen op de weg. De haas sprak tot de u il: « Van­ daag geef me uw grote stierskop daar. Vandaag wil ik ermee gaan dansen ». De uil stemde hierin toe: hij gaf zijn hoofd aan de haas. De haas van zijn kant gaf hem het zijne. Toen ze op de dans kwamen, dansten ze. De kop van de uil werd (te) zwaar voor de haas. De haas zei : « Welk liedje zal ik zingen, door hetwelk ik mijn hoofd aan de uil zal (terug) vragen?» H ij zette zijn deuntje in :

Jarimba tula, M ijn vriend uil, Dwokna wiya ! Geef me mijn hoofd terug! Tula ecako pare kuDe uil begon het zijne aldus : mae : Y u k ! Y uk ! Afoyo, wek ayungira, Haas, laat me pronken! Yuk ! Kan ad wok iri ! Yuk ! Yuk ! Dan wil ik het u teruggeven ! Yuk ! En oda pa afoyo Dat is het sprookje van de haas giku tula, ma giwilo ko en de uil, hoe ze hun hoofden wigi. verwisselden. AN (Ik) : Herman Bedijo.

136

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

41. — H e t W o n d e rv o g e ltje

Rwot eoro mon niDe koning zond de vrouwen fudo lum mi ot pare (1). om gras te trekken voor zijn Ka mon gitundo i te woning. Toen de vrouwen op de lum kuca, gimako ni- plaats van het gras waren geko­ fudo lum. Ndundu men, begonnen zij gras te trek­ nyati winyo acel ebino ken. Aanstonds kwam een vo­ niwero igi wer. Nyati geltje voor haar zijn deuntjes winyo en ewer niya : zingen. Dat vogeltje zong aldus: Wun, mon, m ’ ufudo lum, wufud ku piyo ! Gij, vrouwen, die gras trekt, trekt met spoed! Kot ubebino ! De regen is aan ’t komen ! ( B is ). Kot ay kunkun. Ay Mujere. De regen komt van hier, van daar. H ij komt van Mujere. Kot ubebino ! De regen is aan ’t komen! Kot ay kunkun. Ay loka nam. De regen komt van t’ allen kante. H ij komt van over het meer. Kot ubebino ! De regen is aan ’t komen! Kan mon en giwinjo nyati winyo en ma ewer kumeni, gimako nimyel. Gimyel ceng duu. Giwaco niya : « E, nyati winyo en ewer ninedi ! » Mon mange giwaco : « E e, kawoni wadok paco. Wacidu niyero ni rwot paco ! » Mon gidok paco.

Toen hoorden, gonnen heel de

de vrouwen dat vogelje dat aldus zong, ze be­ te dansen. Ze dansten dag. Ze zeiden zo :

« E i, wat kan dat vogeltje zin­ gen! » Andere vrouwen zeiden: « Komt, laten we thans huis­ waarts gaan. Laten we het gaan vertellen aan de koning thuis ! » De vrouwen gingen naar huis.

SP R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

Giyero ni rwot. Gi­ waco niya : « In, rwot, wanwango nyati winyo moko i lum kuca. Ewero wer pare ku ryeko. Kot de ecwi dit. E m ’ uketo wakwero nifudo lum » (2). Macen rwot eoro mon en kendo. Gicido nifudo lum. Kan mon en gitundo kuca i lum, ginwango nyati winyo en kendo. Kan mon en gimako nifudo lum, nyati winyo emako niwer kendo :

137

Ze vertelden het aan de koning. Ze zeiden aldus : « Gij, koning, we hebben een vogeltje gevonden op het grasland ginder. Het zong zijn vooisjes met kunst. Het heeft ook hard geregend. Daarom hebben wij geen gras getrok­ ken ». Daarna zond de koning die vrouwen nogmaals. Ze gingen gras trekken. Toen de vrouwen ginder op het grasland waren gekomen, ze vonden dat vogeltje nogmaals. Toen de vrouwen gras begonnen te trekken, het vogeltje begon weerom te zingen:

Rititi ! Tya tya yo ! Rititi ! Tya tya y o ! Wun, mon, m ’ ufudo lum, wufud ku piyo ! Gij, vrouwen, die gras trekt, trekt met spoed! Kot ubebino. De regen is in aantocht. Utingo piny kunkun, cil Muhajo. H ij jaagt het stof op langs hier, langs daar, tot aan Muhajo. Kot ubebino. De regen is aan ’t komen. Utingo piny kunkun, cil Mujere. H ij jaagt het stof op langs alle kanten, tot aan Mujere. Kot ubebino. De regen is in aantocht. Ka mon giwinjo nyati winyo ma ewer komae, mon gimako nimyel. Gimyel ceng

Wanneer de vrouwen het vo­ geltje hoorden dat aldus zong, de vrouwen begonnen te dansen. Ze dansten heel de dag! Wanneer

138

S P R O O K JE S VAN E E N

N IL O T IS C H V O LK

duu ! Ka ceng epodo, de zon ondergegaan was, keerden ze huiswaarts. gidok paco. De koning zei haar aldus : Rwot ewaco igi niya : « Wufudo lum, « Gij hebt gras getrokken; tot udoko adi ? » Mon gi­ hoeveel (bundels) is het geko­ dok iye ; giwaco : men ? » De vrouwen antwoordden « Lum wafudo ngo ; hierop ; ze zeiden: « Wij hebben kot ecwi dit anda. Ku geen gras getrokken ; het heeft nyati winyo nuti kuca geweldig geregend. E n het vo­ geltje was daar op de plaats van i lum ; ewer dit ». het gras. Het heeft zeer schoon gezongen ». Daarna zond de koning een Macen rwot eoro jazijner hovelingen. H ij ging zien kal pare acel. Ecido nineno lum kuca. Ecido naar het gras ginder. H ij ging ku mon en bende. Kan en ook die vrouwen ( gingen) . gitundo kuca i lum, Toen ze ginder op het grasland ndundu nyati winyo kwamen, aanstonds begon het emako niwero wer pare vogeltje zijn deuntjes te zingen. Ewer cekeceke rom- Het zong gans gelijk zoals het rom pami mi kwongo in het begin gezongen had. Toen ma ewero. Ka mon de vrouwen het vogeltje hoorden giwinjo winyo en (ku ( en de dienaar hij ook hij hoorde jakal en de ewinjo wer de zang van de vogel), aanstonds pa winyo), ndundu gi­ begonnen ze allemaal te dansen. mako nimyel ka gi Die dienaar ook hij danste. Het ceke. Jakal en de emyel kleine vogeltje verschalkte hen bende. Nyati winyo zeer. ewondogi dit. Toen de zon gedaald was, gin­ Ka ceng epodo, gi­ dok paco. Rwot epenjo gen ze huiswaarts. De koning jakal pare niya : « In, ondervroeg zijn hoveling aldus: ineno kot ecwi anda ? » « Gij, hebt gij gezien waarlijk Jakal ewaco nike : dat het regende ? » De dienaar « Rwot, en to kot umbe. sprak aldus : « Koning, wat dat Nyati winyo kende aangaat, er was geen regen.

S P R O O K JE S VAN E E N

N ILO T ISC H VOLK

139

enuti. E ma ewer Het kleine vogeltje alleen was er. duu. En ma ecero mon Dat was het dat heel de dag nifudo lum. Mon ceke zong. Dat was wat de vrouwen giwinjo wer pare ; ceke belette gras te trekken. A l de vrouwen hebben geluisterd naar gimyel ». zijn deuntjes; allen hebben ze gedanst ». ’s Anderendaags zond de ko­ Urwo ne rwot eoro jego pare adek. Gicido ning drie van zijn ministers. Ze ku mon, nineno nyati gingen met de vrouwen zien winyo en. Ka winyo naar dat vogeltje. Als het vo­ eneno gitundo, ndundu geltje zag dat ze aangekomen wa­ emako niwer kendo. ren, aanstonds begon het wederom Jego ku mon ceke gi- te zingen. De ministers en de mako nimyel. Gimyel vrouwen allemaal ze begonnen te dansen. Ze dansten heel de dag. duu. De zon ging onder ; ze gingen Ceng epodo. Gidok paco. Rwot epenjo je­ huiswaarts. De koning onder­ go pare : « Wuneno vroeg zijn ministers : « Hebt ge nyati winyo nuti gezien dat het vogeltje daar waar­ anda ? » Jego giwaco : lijk was ? » De ministers zeiden : « Anda, rwot, nyati « Waarlijk, koning; dat vogeltje winyo ca etye ku wer ginder heeft een zeer schoon ge­ pare mamit dit. Wan zang. W ij ook wij hebben ge­ de wamyelo myel pare. danst op zijn vooisjes. Het laat Ecero mon ku fudo waarlijk de vrouwen geen gras lum anda ». Rwot ewa­ trekken ». De koning sprak : co : « Kawoni an abici- « Thans zal ik met mijn voeten do ku tyenda nine­ ( ttz. in eigen persoon) gaan zien ». no ». Rwot elwongo juDe koning riep al zijn hove­ kal pare ceke ; gicido lingen om met hem mede te kugi ku mon bende. gaan, en ook de vrouwen. De Rwot ecido kugi. Ka koning ging met hen. Toen ze gitundo i lum, rwot op de plaats van het gras kwa­ eketo mon, gibefudo men, zette de koning de vrouwen

140

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H

lum. Rwot ku jukal pare gipondo i lum. Kan mon gimako nifudo lum, ndu nyati winyo emako niwero wer. Ndu mon bende gimako nimyel. Kan rwot ebino ku jukal pare. Gimako nyati winyo ; gidok kude paco. Gikane i agulu (3). Ceng mange, rwot ecoko dano pare ceke ku etedo igi cam ma­ dit, kongo ku kwen. Dano gicamo. Kan rwot ewaco ni judongo pare : « Utit kabedo maber». Judongo pa­ re gitito kabedo. Giketo kom ku law ngu gipezo wi kom (4). Rwot ewok ku nyati winyo pare. Ewaco : « Dano ceke, wuling ! Alwongo un nicamo cam kende ongo. Ubiwinjo lembe ma nyati winyo para biyero ». Eketo nyati winyo wi kom maber. Nyati wi­ nyo emako wer :

VOLK

aan het gras trekken. De koning en zijn hovelingen verstopten zich in het gras. Toen de vrouwen begonnen gras te trekken, aan­ stonds begon het vogeltje zijn vooisje te zingen. Aanstonds ook begonnen de vrouwen te dansen. Toen kwam de koning met zijn hovelingen. Ze vingen het vogeltje; ze gingen ermee huis­ waarts. Ze stopten het weg in een kruik. Op zekere dag riep de koning al zijn onderdanen bijeen en liet voor hen zeer veel eten koken, bier en brij. De mensen aten. Toen zei de koning tot zijn ouder­ lingen : « Bereidt een schone zit­ plaats ». Zijn ouderlingen bereid­ den een plaats. Ze zetten een stoel en ze spreidden een luipaardvel over de stoel. De koning kwam te voorschijn met zijn vogeltje. H ij sprak : « Mensen alle, stil, zwijgt! Ik heb u niet geroepen alleen om te eten! Gij zult de woorden horen, die mijn vogeltje zal vertellen ». H ij plaatste het vogeltje op de mooie stoel. Het vogeltje begon te zingen :

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VO LK

141

K uli! K uli! K uli! K uli ! K uli ! K u li ! Tuwa ma Jumola. B ij ons is het de streek der Jumola. Kiringiti ! Kiringiti ! Uneno, tuwa ma jumyel iye. Ziet, ’t is bij ons dat men danst. Kiringiti (B) ! A l de mensen hoorden dat, ze Dano ceke giwinjo, giay nimyel. Jumange stonden op om te dansen. Ande­ giwaco : « Rwot enwa- ren zeiden: « Waar heeft de ko­ ngo nyati winyo en. ning dat vogeltje gevonden ? » kane ? » Gizungo dit. Ze waren ten zeerste verwonderd. Gidok i paco migi. Ze keerden terug naar hun Rwot okano nyati dorpen. De koning stopte het winyo i agulu. vogeltje in de kruik. Macen kal pa rwot Daarna de gierst van de koning emako nitwo i podo begon te drogen op zijn veld. pare. Mon pa rwot giku De vrouwen van de koning en de koning gingen de gierst oogsten. rwot gicido nikayo. Kal pa rwot jubeTerwijl men de gierst van de kayo. Mon mudongo koning aan ’t oogsten was, de paco, gidong nirego vrouwen die thuis waren geble­ kwen kal ni dano pa ven, ze waren bezig met de giersterwot. Giwaco : « Wa- brij te malen voor de mannen copo ngo nirego pi- van de koning. Ze zeiden : « Wij yopiyo. Wawod nyati kunnen niet malen met spoed. winyo pa rwot, ewer Laten wij het vogeltje van de wer, kara rego etum ». koning uithalen, opdat het een deuntje zinge, opdat het malen (spoedig) gedaan wezey). Giwodo. Egamo Ze haalden het vogeltje (uit de etuk. Eringo i lum. kruik). Het nam zijn vlucht. Het vloog weg in het grasland.

142

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

Rwot gidwogo. Juyero ire. Ewaco : « Kara kumeno nyati winyo para eringo. Wucidi nisayo ! » Gimako nisayo (6). Giwaco : « Winyo man, ke iwer do ! » Giwok bang akuru. Giwaco ire niya : « Akuru, ke iwer » ! Akuru ewer : « Toke dongo ! Toke dongo » ! Giwaco : « Winyo en pa rwot ongo ». Gicido asu. Giwok bang arum. Giwaco ire : « Arum, ke iwer ». Arum niya : « Blu ! Kutu ! Blu ! Kutu ! » Giwaco : « Aa, meni wi­ nyo pa rwot ongo ! » Gitundo bang jingili. Jingili egam ewer kumae : « Acamo ku donge ! » Giwaco : « Meni winyo mwa ongo ! » Gikado nam. Ginwango nyati winyo ; ebedo wi tido, romrom pa rwot nini. Gipenje : « Mak niwer ». Nyati winyo ewer :

De koning kwam terug. Ze vertelden het hem. H ij sprak: « Waarlijk, aldus mijn vogeltje is weggevlogen. Gaat het zoeken ! » Ze gingen op zoek. Ze zeiden : « Boze vogel, zing toch een deun­ tje ! » Ze kwamen bij de tortelduif. Ze zeiden aldus: « Tortelduif, zing eens ». De tortelduif zong : « Toke dongo! Toke dongo! » Ze zeiden: « Die vogel is (het vogeltje) van de koning niet ». Ze gingen verder. Ze kwamen bij de neusvogel. Ze zeiden hem : « Neusvogel, zing een s!» De neusvogel aldus : « Blu ! Kutu ! B lu ! K u tu ! » Ze zeiden: « A a, die is de vogel van de koning niet ». Ze kwamen bij de jingili. De jingili zong aldus : « Ik eet met stukjes ! » Ze zeiden : « Die is het niet die we moeten hebben /»

Ze staken het meer over. Ze vonden een klein vogeltje; het zat op een tido-boom, zoals dat eigen vogeltje van de koning. Ze vroegen het vogeltje : « Zet een vooisje in ». Het vogeltje zong :

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

143

Rititi ! Tya tya yo ! Alum jagi ! Law, ma rwot engwolo, De huid, waarmee de koning zich kleedt, anango i doga ngo ? lik ik die niet met mijn mond? Alum jagi ! Pi ma rwot ooyo, Het water dat de koning weggiet, Aka ! A doko amado ngo ? Wat ! Zou ik weigeren dit te drinken? Alum jagi ! Giwinjo kumeno. Giwaco : « Kara in, i nyati winyo pa rwot. Tekine winyo pa rwot, bin i bangwa ! » Winyo egam, ebino banggi. Gigam gimake. Gitugo ko, giwot ; gidwogo kugi paco pa rwot. Ka gitundo ku nya­ ti winyo ba rwot, rwot enego igi ringo. Gitedo igi kwen ; gicamo. Rwot egamo nyati winyo i bange. Etere i ot pa dako pare madit (’). Kan jugamo kal ; juriko kikiki. Juketo iye nyati wi­ nyo pa rwot.

Ze hoorden zo zingen. Ze zei­ d en : « Voorzeker gij, gij zijt het vogeltje van de koning. Indien gij het vogeltje van de koning zijt, kom bij ons ! » Het vogeltje kwam bij hen. Zij vatten het. Ze zetten er zich mede op weg, ze gingen ; ze kwamen ermee terug in het dorp van de koning. Toen ze met het vogeltje bij de koning kwamen, de koning liet voor hen een koe slachten. Ze kookten brij voor hen om te eten. De koning nam het vogeltje bij zich ; hij droeg het in het huis van zijn grote vrouw. Ze namen dan gierststengels ; ze vlochten ze zeer dicht bijeen. Ze staken er het vogeltje van de koning in.

144

S P R O O K JE S VAN E E N

Lembe etum.

N IL O T IS C H V O LK

Het sprookje is uit.

AN (Ik) : Prosper Unyona. B. W. — In dit verhaaltje werden door mij twee verschillende versies van hetzelfde sprookje tot een enkel versmolten.

(*) De hutten der Alur zijn met lang gras bedekt. Dit gras trekken en aanbren­ gen is het werk der vrouwen. — (a) Een andere versie legt een minder vrijpostig antwoord in de mond van de vrouwen. Het luidt dan namelijk : Wafudo lum ongo. W inyo ewilo wiwa. Winyo egalo wangwa. Winyo ewer i nying pa rwot. Wadong wafudo lum ongo. »

« W ij hebben geen gras getrokken. E en vogel heeft ons hoofd verdraaid. E en vogel heeft ons bezig gehouden. De vogel zong in naam (ttz. in opdracht) van de koning. W ij hebben dan geen gras getrokken t .

W aarop de kon in g antwoordt : « Wugalo manano. Winyo ecopo niwilo wiyu ongo ».

« G ij hebt geluierikt zonder reden. E en vogel kan uw hoofd niet verdraaien »

(s) Bij gebrek aan een vogelmuit. — (4) Aan het vogeltje wordt koninklijke eer bewezen. Daarom ook zal het zingen en niet wegvliegen. — (‘ ) Een wijsje waarmee de mensen van Mola (Jumola) optreden bij grote dansgelegenheden. — (*) Verschillende vogels worden hier nagedaan met hun eigen schreeuw (de A r u m , b. v.), of met de nabootsing ervan in het Alur. — (’) De grote vrouw, die door verstand of door list de meest geliefde vrouw, de koningin is geworden. — (8) Ze vlochten stengeltjes van gierst tot een vogelkooi.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

145

42. — Okiro en de Giraffen.

Cwar nyako ekolo keny, otum ceke, wi nyako. Umin nyako — nyinge Okiro — ewaco ni nyako ceng ku ceng : « Dong ici ba cweri ! » Nyako ekwero ; ewaco : « Acido ngo ». Umin ewaco : « Imito ango ? Imito ogul? » Nyako edok iye : « Amito ogul ongo ». Umin epenje meraryo : « Imito apaya ? » (x). Nyako ewaco : « De amito ngo ! » Umin epenje kendo : « Imito mola ? » De nyako ekwero. Umin edok iye : « Basi, imito ango ? » Nyako ewaco : « Ami­ to yib riu. E ma aci ko pa cwara ! » (2). Umin kan ewinjo kumeno, etuk piyo, ecido nilamo bila. Etundo ba jalam bila. Ewaco : « Lam ira bila ». Jalam bila epenje : « Lembe ango ? » Edok iye : « Nyako fa emito yib riu ; e m ’ eci ko pa cware ! »

De man (ttz. de verloofde) van een meisje had de bruids­ prijs ten volle betaald voor het meisje. De broer van het meisje — zijn naam was Okiro — zei aan het meisje dag op d a g: « Ga nu bij uw man ( wonen) ! » Het meisje weigerde en zei: « Ik ga niet ». Haar broer sprak : « Wat begeert g ij? Wilt gij een arm­ band?» Het meisje antwoordde: « Ik wil geen armband ». De broer ondervroeg het meisje andermaal : « Wilt gij een apaya ? ». Het meisje zei : « Ook dat wil ik niet ! » Haar broer vroeg haar nogmaals : « Wilt gij een koperen arm band?» Ook dat weigerde het meisje. Haar broer sprak : « E n fin , wat wilt gij da n?» Het meisje sprak: « Ik wil de staart van een giraffe. Dat is het waar­ mee ik naar mijn man ga ! » Toen haar broer aldus hoorde, haastte hij zich op en ging de wichelaar raadplegen. H ij kwam bij de wichelaar. H ij zei : « Raad­ pleeg voor mij de wichel ». De wichelaar vroeg hem : « Wat hebt gij aan de hand?» H ij ant­ woordde : « M ijn zuster wil een giraffestaart ; dat is het waarmee ze naar haar man gaat ! »

146

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Jalam bila elamo ire bila. Ewaco ire : « Kan ici nitongo yib riu, kan iwok i paco migi, ibe i tok ot. Kan givuto, iweki ginindo nitundo dyewor maling. Kan iyab dugula, imondi i ot i banggi. Kan ikudi wang mac, olyel. Kan inen jadwong migi madit. Kan itong yibe ; e iwok woko. Ka dwogo, iring kwa aringa ».

Okiro ewinjo lembe pa jalam bila. Etugo wot ; ecido ka ma riu gibedo iye. Enwango riu, podi ginindo ngo. Ebedo, ekuro nyanok. E kan ewinjo riu giteko nitwaro, ndundu ecido nitomo yibe pa jadwong migi. Eketo ngwec. Eringo kwa aringa. Ku dyewor etundo i paco matugi. Kan eda­ ro nitundo ndundu emiyo i cing nyamin. Ecido ko pa cware. Orwo ne nyir mi riu gicew. Giwok woko

De wichelaar raadpleegde het lot voor hem. Het lot zei hem : « Wanneer gij de staart van een giraffe gaat afsnijden, wanneer gij in haar (3) dorp komt, blijf aan de achterkant van haar huis. Wanneer ze gaan liggen zijn, laat ze slapen tot middernacht. Dan open de deur, ga in haar huis binnen bij haar. Blaas dan op het vuur, dat het vlamme. Dan ziet gij (daar) haar oudste. Dan snijdt gij haar staart af ; daarop gaat gij buiten. B ij ’t terugkomen, loop al wat lopen is ! » Okiro aanhoorde de woorden van de wichelaar. H ij begaf zich op w eg; hij ging daarhenen waar de giraffen verbleven. H ij vond de giraffen, ze sliepen nog niet. H ij bleef daar ; hij wachtte een tijdje. Toen hij hoorde dat de giraffen begonnen te snorken, aanstonds ging hij de staart van haar oudste afsnijden. H ij zette het op een lopen. H ij liep al wat hij lopen kon. ’t Was nog nacht toen hij in ’t dorp van bij hem aankwam. Toen hij aangekomen was, aan­ stonds gaf hij (de staart) aan zijn zuster. Deze ging ermee bij haar man (inw onen). ’s Anderdaags werden de giraffe- (meisjes) wakker. Ze

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

niyweyo lela. Gikwongo niyweyo lela. Gicako wer ; giwero kumae (4) :

147

gingen naar buiten om het voor­ hof schoon te vegen. Ze begonnen het voorhof te vegen. Ze zetten een wijsje i n ; ze zongen volgender wijze :

Yib nya nga mayweyi piny maleng ? De staart van wie (is het) die de grond netjes moet vegen? Yib alende yo ma yweyi piny maleng. De staart van de alende-vogel is het die de grond netjes moet vegen! Yib akuru yo ma yweyi piny maleng. De staart van de tortelduif is het die de grond netjes moet vegen! Giwero kumeni. Ento jadwong migi eneno yibe ombe. Emako niywak. Ewa­ co : « Yiba, jutomo, en! Wabinwango ka ngatu m ’ utomo kane ? »

Zo was het dat ze zongen. Doch de oudste der giraffedochters zag dat haar staart man­ gelde. Ze begon te schreien. Ze zei: « M ijn staart, ze hebben hem af gesneden! Waar zullen we de man vinden die hem af gesneden heeft ?» Haar gezellinnen zagen dat Juwadi gineno yibe haar staart er niet (m eer) was. ombe. Gidaw dit. Giwaco Ze maakten zich geweldig boos. ni jadwong migi : « Kud Ze zeiden tot haar oudste zuster : iwak ! Wacido niyenyo « Schrei niet. We gaan de man jatong yibi ». zoeken die uw staart heeft af gesne­ den ». Gituk. Ginwango Ze gingen op weg. Ze vonden jukwac dyang. Gipe- koewachters. Ze vroegen die koe­ njo jukwac dyang : « U wachters : « Laat uw zegekreet ko umwocuru ! » J u ­ horen! » (5) De koewachters stoot­ kwac gimwociri : « Pi- ten hun zegekreet uit : « Raak ! ryo ! Piryo ! A kwet Getroffen! Ik ben een telg van pa Nyar Ogwaro ! » Nyar Ogwaro ! » De giraffen

148

S P R O O K JE S VAN EEN

Riu giwaco : « Cogwa ngo ! » Kumeno gikado. Ginwango awobi, gibefuro fur. Gipenjogi : « Umwocuru ! » Gimwociri bende : « Amuli ! A kwet pa Nyar Olango ! » Riu giwaco : «Cogwa ngo ! » Gikado. Ku kakeca gituk. Giwoto ceng duu. Reto gitundo ka m ’ Okiro ni iye. Gineno awobi ma gigoyo ondilo. Riu gipenjo : « Umwocu­ ru ! » Okiro emwocere : « Ambiri yo ! Ambiri yo ! A kwet pa Nya Pado ! ! A jal ma atomo yib riu ! » Riu giwaco : «Aka ! ! ! Jal eni m ’ utomo yibe mwa ! » En ewaco : « Eyo, an ! ! » Ka riu giwinjo kumeni, gifoyo. Giwaco : « Cogwa yo ! Cogwa yo ! » (8). Kumeno riu giwa­ co : « In, Okiro, itomo yip pa nyako mwa maen, in. Kawoni wamito ebedi dako pe­ ri ! » Okiro eyiyo.

N ILO T ISC H VOLK

zeiden : « Dat zijn onze mannen niet ». Zodus ze gingen verder. Ze kwamen bij jongelingen, die het veld bewerkten. Ze vroegen hun : « Laat uw triomfkreet ho­ ren ! » De jongens riepen lu id: « Ik heb u geraakt! Ik ben een telg van Nyar Olango ! » De giraffen zeiden: « Dat zijn onze mannen niet ! » Ze gingen verder. Van daar gingen ze voort. Ze marcheerden heel de dag. Met de valavond kwamen ze daar waar Okira woonde. Ze zagen jongelingen die golf speelden. Ze vroegen: « Uw tri­ omfkreet ! » Okiro galmde zijn zegekreet u it: « R aak! Ik heb u geraakt ! Ik ben een telg van Nya Pado! Ik ben de (sterke) kerel, die de staart van de giraffe heb af gesneden ! » De giraffen zeiden: « W at! ! Dat is de kerel die onze staart heeft af gesneden ! » H ij, hij zei : «Ja , ik !!» Wanneer de giraffen dit hoor­ den, waren ze zeer verheugd. Ze riep en : « Dat is onze m an! Dat is onze man ! » Zodus de giraffen zeiden : « Gij, Okiro, gij hebt de staart af gesneden van onze dochter ( dwz. zuster) hier. N u willen wij dat ze uw vrouw worde! » Okiro stemde (hierin) toe.

S P R O O K JE S VAN EEN

Gitundo paco pa Okiro. Cing nica givuto. Ento riu gikano ryeko migi i cwiny mi­ giOrwo ne kugweno giwaco ni Okiro : « Wamito, Okiro, iting ley, iter ko wan yo yen ». Okiro ewaco : « Dano acel nuti, ebitero wun ». Gin gikwero Giwaco ceke : « Wamito in kendi iter wan ! » Okiro ecido bang min ; ewaco ni min : « Mï ley ! Ater ko nyir yo yen ». Ento Okiro engeyo to pare.

Okiro etye ku gwok pare pyer aryo : madongo, apar ku abunwen ; acel, manok. Okiro eyero ni min : « Kan adaro nicido ku nyir yo yen, kan ineno lwit yen epodo i mogo ma irego, itong dyang acel igi. Gicam, ku cak ginang ! Kan iorgi i banga ! » Kan Okiro edaro niyero ni min, etuk ku

N ILO T ISCH

VOLK

149

Ze kwamen in het dorp van Okiro. Die dag (dwz. die nacht) sliepen ze daar. Doch de giraffen verborgen haar slimheid (dwz. haar opzet) in haar binnenste. ’s Anderdaags morgens zeiden ze aan Okiro : « Okiro, we willen (dat) gij een bijl neemt, dat gij er ons mede naar het hout leidt (7) ». Okiro zei : « E r is een man, hij zal u leiden ». « Zij, ze weigerden. Ze zeiden alle: « We willen (dat) gij alleen ons leidt! » (dwz. We willen geen ander dan u .) Okiro ging bij zijn moeder ; hij sprak tot zijn moeder : « Geef me de hak! Dat ik ermee de meisjes ( dwz. de giraffen) naar het hout leide ! » Doch Okiro kende zijn dood (dwz. wist dat de giraffen hem wilden doden). Okiro had twintig honden : negentien grote en een kleine. Okiro zei aan zijn moeder : « Wanneer ik weg ben met de meisjes naar de kant van het hout uit, wanneer gij een boom­ blad ziet vallen in de bloem die gij maalt, slacht dan een koe voor hen (ttz. voor de honden). Laat ze ( goed) eten en dat ze melk drinken! Daarna zend ze naar mij toe ! » Toen Okiro gedaan had met spreken met zijn moeder, hij trok

150

S P R O O K JE S VAN E E N

nyir. Gicido. Giwok bang yen maber. Okiro ewaco igi : «Wumwod yen maen ! » Nyir gi­ waco: «Yen en marac. Wamito ngo ! Wamito kende yen maber ! » Ento ryeko mi nyir, gimito nitero Okiro ka mabor. Kumeno giweko yen. Okiro ewok kugi i bang yen mabeco. Eyero kendo ; gikwero. Ento macen gineno, giwok i bang yen m ’ udongo mabor. Nying pa yen en tido. Giyiyo. Kan giwaco ni Oki­ ro : « ldi malo ; ici imwodi yen ; epod i ngom ; wayey ! »

Okiro eido manok. Ewaco : « Wumi ley, aci ko ». Gikwero. Gi­ waco : « Ke kwong niido malo. Kan wamï ley ! » Okiro eido malo i lwit yen. Kan gineno Okiro edaro niido malo, nyir gipenjo doge ; giwaco : « Jal, pir ango itongo

N IL O T IS C H VOLK

op met de giraffe-dochters. Ze gingen. Ze kwamen bij een scho­ ne boom. Okiro zei haar : « Kap die boom tot brandhout ! « De meisjes zeiden : « Dat hout is slecht. We willen het niet. We willen niets anders dan goed hout! » Doch het plan van de meisjes was Okiro ver van daar weg te krijgen. Zodus ze lieten de boom daar. Okiro kwam met haar bij een (andere) mooie boom. H ij zei haar nogmaals; ze weigerden. Daarna zagen ze (dwz. ziet!), ze kwamen bij een boom die hoog opgegroeid was. De naam van die boom was tido. Ze wilden (die boom) wel. Dan zeiden ze tot Okiro : « Klim naar boven ; ga hout kappen ; dat het op de grond valle ; dat wij (het huiswaarts) dragen ! » Okiro steeg een eindje naar boven. H ij zei : « Geef me de bijl, dat ik ermee ga ! ( dwz.opklimme)» Ze weigerden. Ze zeiden : « Begin met naar boven te klimmen. Dan willen we u de bijl geven ! » Okiro klom naar boven, tot in de top van de boom. Toen ze zagen dat Okiro op­ gestegen was, de meisjes vroegen hem, zeggend : « Kerel, waarom hebt gij de staart van ons oudste

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

yib pa jadit mwa ? » Ka gidaro nipenjo do­ ge, gimako nitongo yen ma eido i wiye, kara epodi, eto. Gicako wer. Giwero komae :

Pot Val

Pot Val

151

zuster af gesneden ? » Toen ze ge­ daan hadden met hem te onder­ vragen, begonnen ze de boom af te kappen, opdat hij zou vallen en dood zijn. Ze begonnen een deuntje te zingen. Ze zongen aldus:

Tom, Nyalero ! K ap, lief bijltje! piny, wacam, jumaber ! Tom ! neer, dat wij, goede mensen, eten! K a p ! Tom, Nyalero ! K ap, lief bijltje ! piny, wacam, jumaber ! Tom ! neer, dat wij, goede mensen, ons verzadigen! K a p !

Ze zongen aldus. Giwero kumeni. De boom ging. Zoals hij stond Yen ecido. Nike eci epodi, olando eay i om te vallen, een merel schoot op wi yen mange. Ewaco : uit de top van een andere boom. H ij zei:

Rititi ! Nyakwara ku to swa ngo ! M ijn kleinkind sterve niet een roemloze dood! Yen edok kakare. Kan Okiro eneno kumeni, eoro lwit yen. Oei opodo i mogo ma min erego. Kan min eneno, epoyo lembe ma wode eyero ire. Emako dyang, enego ; ku cak enyobo ni gwok, eribo kar acel ku ringo. Gwok gicamo.

De boom ging terug recht staan. Toen Okiro dat zag, zond hij een blad af. Het ging vallen in het meel dat zijn moeder maalde. Toen zijn moeder dat zag, ze herinnerde zich de woorden die haar zoon haar gesproken had. Ze nam een koe, slachtte (die) en melk doorroerde ze ( met meel) voor de honden; ze deed er het vlees bij. De honden aten.

152

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

Eketo gilobo wegi. Ewaco : « Wun, gwok pa Okiro, uneno oboko epodo i mogo, en. Oki­ ro kawoni etimere ni­ nedi ? Ucidi nineno ! » Gwok giringo. Kan Okiro eneno gwok giringo, ecako wer kumae :

Ze deed ze hun meester achterna zetten. Ze sprak: « Gij, honden van Okiro, gij ziet een blad is in dat meel gevallen. Wat gebeurt er thans met Okiro ? Gaat zien ! » De honden zetten het op ’n lopen. Toen Okiro zijn honden zag lopen, begon hij te zingen aldus :

Indere ! Indere ! Jivoro ya ! Lara ya i gwoga malando ! Lichtbruine (honden)! Redt me van mijn vale honden! Jivoro ya ! Lara do i gwoga malando ! M ijn lichtbruine honden ! Redt me van mijn vale honden ! Indere ! Indere ! (8) Gwok, ka giwinjo Okiro ewer kumeni, gi­ ringo kwa aringa. Gi­ tundo. Okiro ecwayogi :

Toen de honden Okiro aldus hoorden zingen, ze liepen al wat ze geven konden. Ze kwamen daar. Okiro hitste ze o p :

Kakaka ! ku co Co wadi ! (9) Kloeke mannen met kloeke mannen ! Gwok ginego riu ce­ ke. Okiro elor i bang gwok pare. Gwok gipenjo Okiro : « In, wabodo in. Ibimiyo iwa ango ? » Oki­ ro ewaco : « Wun ceke, u gwok para. Utima kumeno pir ango ? »

De honden doodden al de gi­ raffen. Okiro daalde af bij zijn hon­ den. De honden vroegen Okiro :

« Gij, wij hebben u gered. Wat zult gij ons geven?» Okiro sprak : « Gij allen zijt mijn hon­ den. Waarom handelt gij aldus met m ij?» Zij, ze zeiden: « We

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

Gin giwaco : « Wacopo ngo nibodo in manano ». Okiro emiyo igi dyang ; gikwero. Emi­ yo igi dyel ; gikwero. Okiro ewaco : « Basi, abimiyo paco para ce­ ke iwu ! » Giwaco : « Wamito ngo. Wan, wamito nicamo ndu in ! » Okiro ewaco : « Lembe mbe. Ucama asu ! » Gwok gicamo Okiro. Riu ma gito giweko ceke keca. Gituk. Gidok paco. Dano ceke gipenjo : « Wegu nikane ? Uweko Okiro kane ku jumanyir ceke ? » Gwogi giwaco : « Jumanyir en wanwango gibenego Okiro wi yen. E kan wanego jumanyir ceke. E kan walwongo matabici mwa bang Okiro, Okiro ekwero nimiyo. Basi, wanege bende. Wacame de ». Juwade Okiro giwinjo kumeno. Gifodo gwok ceke. Gitwonogi ku cam. Giwaco : « Kan wuwodo Okiro ngo, wabinego wun ceke ! »

kunnen u beloning ».

153

niet redden zonder

Okiro gaf hun een koe ; ze weigerden. H ij gaf hun een geit ; ze weigerden. Okiro sprak : « N u dan, ik zal u gans mijn bezit geven! » Ze zeiden: « We willen het niet. Wij, we willen bepaald u verslinden ». Okiro sprak : « ’t Z ij zo. Verslindt me dan maar ». De honden verslonden Okiro. De dode giraffen, ze lieten ze alle daar (liggen).

Ze stonden op ; ze keerden terug naar huis. A l de mensen vroegen h u n : « Waar is uw meester? Waar hebt gij Okiro gelaten met al de meisjes ? » De honden zei­ den : « De meisjes, we kwamen erop uit dat ze bezig waren met Okiro op de boom te doden. Dan hebben we al de giraffe-doehters gedood. Toen we onze beloning vroegen aan Okiro, weigerde Oki­ ro er een te geven. Zodan, hem ook hebben we gedood. Zelfs hebben we hem opgeëten ». De naastbestaanden van Okiro hoorden dat. Ze ranselden al de honden duchtig af. Ze gaven hun geen eten meer. Ze zeiden: « Indien gij Okiro niet uitwerpt, wij zullen u allemaal doden ! »

154

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

Gwok giwaco : «Wangol wegwa ! » Gwok gicido i tok ot. Gimako ningolo Okiro. Acel engolo bote acel ; mer aryo engolo bote meraryo. Ju moko gingogo tyende ceke, ku wiye ceke, ku kume mange ceke ceke. Kume ecokere kar acel. Ento ecopo ngo niwoto. Nyatin acel ombe, m ’ ucamo cwiny. E kan gwok giyenyo nyatin en, ginwango. Giwaco : « In, icamo cwiny pa Okiro. Wamito ingol bende, pami wan ma wangolo ». Kumeno, nyatin engolo cwiny pa Okiro. Cwiny edok i kum Oki­ ro. Ndundu Okiro eay. Basi. En lembe p’ Okiro ku gwok pare.

De honden zeiden : « Laten wij onze meester uitbraken ». De honden gingen achter het huis. Ze begonnen Okiro uit te braken. De een gaf een arm over ; een tweede braakte de ande­ re arm. Anderen wierpen zijn twee benen uit en zijn hoofd en al het overige van zijn lichaam. Zijn lichaamsdelen voegden zich samen. Doch hij kon niet gaan. De kleine (hond) was afwezig, die zijn lever had opgesmuld. Toen zochten de honden die kleine (en ) vonden hem. Ze zeiden: « Gij, ge hebt de lever van Okiro opgeëten. We willen dat ook gij (die) uitwerpt, zoals wij uit ge­ braakt hebben ». Zodus, de kleine (hond) braak­ te de lever van Okiro uit. De lever nam haar plaats terug in Okiro’s lichaam. Aanstonds stond Okiro op. Ziezo. Dat is de geschiedenis van Okiro met zijn honden.

AN (Ik) : Antonio. (') D e

A paya

of

N y o ro

was een zeer r ijk tooisel. M en b e taald e m inste ns een

koe ervoor. D e a p a y a is th a n s nie t m eer in gebruik. D e a p a y a be sto nd in h oo fd zaa k u it een lendengordel, w a ara an tie n ta lle n v a n k e ttin k je s en lederen stro o kjes hing e n te bengelen. — (2) H e t m eisje weigert b ij h a a r m a n te g aan inw o ne n vooraleer O k iro h a a r een voorw erp verschaft w a arm ede ze o p h a a r h u w e lijk s ­ feest en elders k a n p ro n ke n. D e s ta art v a n een giraffe, een buffel, enz., m ooi bew erkt en m e t parelen bezet, is een p ro n k s tu k d a t in de h a n d w o rd t g ehouden o f o p de arm g e b o n d e n b ij de dan s. B ij de S h illu k k o m t de s ta art v a n een ge d od e

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

155

43. — De Fratsen van een boze oude Vrouw. K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda pa Ala ku da dit.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik de geschiedenis vertellen van Ala met het oud wijf.

Juketo myel. Dano ceke gicido yo myel. Awobi aryo gimer dit. Gikudo ubilo (*) gicido nimyel. Ento ginwango da dit i yo, etago. Da dit ewaco n’ awobi aryo ne : « Ubyela do ! Wacidu wa kudu ! »

E r werd een danspartij inge­ richt. Al de mensen gingen naar de dans. Twee jongelingen wa­ ren dikke vrienden. Ze bliezen op hun hoorntje en trokken op naar de dans. Doch ze vonden een oude vrouw op de weg, die op de dool was. De oude vrouw zei tot die twee jongelingen : « Neemt me toch op uw rug ! Laat ik met u mee gaan ! » Een der jongelingen weigerde. Jal awobi acel ekwero. Ewaco : « Kumi H ij zei: « Gij hebt vuile wonden

giraffe a a n de ko n in g toe. ’t Is ook een am u le t, die v ru c h tb a a rh e id verzekert. W ie een v ro u w o n v ru c h tb a a r w il m ak e n, steelt h a a r

O poco

(staart u it vezels) en

verbergt d ie zo rg vuldig . — (3) D e giraffen w orden hier voorgesteld als zijn d e alle v a n h e t v ro u w e lijk geslacht. N a tu u r lijk s n ijd t O k iro de sta art a f v a n de o udste en grootste der giraffen. M e t die m ooie s ta a rt zal h ij z ijn eigenzinnige zuster k u n n e n p aaien. — (4) H e t w erk te h uis en o p de ak k e r g a a t g e w o o n lijk gepaard m e t he t zingen va n een d e un tje . — (*) D e M w o c (lof-, zege-, triom f- of oorlogskreet) w o rd t ook u itg e ga lm d als herkenningskreet en b e vat m e ld in g va n een o f andere he lde nd aad o f goed geslaagde o nd ernem in g. D ie kreet b e g in t m et een der w oorden A m u l i , P i r

A m b ri y o .

yo,

P ir i

yo,

A p ir i

y o , A m b iri y o , A m b ir y o

of

A l die term en h ebben de betekenis : R a a k ! I k he b u getroffen !

(m et p ijl o f lans). D ie kreet ve rm e ld t o ok de n a a m v a n de m oeder : N y a P a d o : do ch ter v a n P ado . D u id t d it laatste op oude m atriarc ale zede ? — (*) C o g w a I D e giraffen ju be le n als meisjes die h a a r gezellin vergezellen n a a r h a a r h u w e lijk s ­ feest. -— (7) B ra n d h o u t sprokkelen of k a p p e n is h e t w erk der vrouw en, b ij de A lu r. — (*) O k iro doet beroep op z ijn bru ine h o n d e n

( D iv o r o of J i v o r o )tegen (“) C o k u c o W a d i !

de giraffen, die h ij z ijn vale (M a l a n d o ) h o n d e n heet. —

Kloeke m a n n e n m e t hun s gelijken! Sterk tegen sterk !. — O n d e r v o rm v a n een s p ro o k je hebben w ij een zedeles tegen e igenzinnigheid, die soms de o orzaak kan z ijn v a n veel onheil.

156

S P R O O K JE S VAN E E N

tye ku rem marac ». Ento awobi mucelo, nyinge Ala, kisa enege. Ebyele. Da dit emako ningwenyo Ala. Eroyo cinge i te yote. Macen eroyo tyende ceke i kum jal awobi. Kum Ala ereme dit. Emako niwoto swa i lum. Giwoto dit ku da dwong. Ala eywak dit can mi kwen, ku pi, ku koyo. Ewaco : « Acaki wej ango, aywak ko do ? » Ecako wer. Ewero ku­ mae :

N IL O T ISC H V O L K

op uw lichaam ». M aar de andere jongen, zijn naam was A la, was vol medelijden. H ij nam ze op zijn rug. De oude vrouw begon Ala te pitsen. Ze stak haar handen door de oksels (van de jongen) en daarna stak ze haar twee voeten in zijn lichaam. Het li­ chaam van Ala deed hem ver­ schrikkelijk pijn. H ij begon doel­ loos te lopen in het hoge gras. H ij liep lange tijd met het oud wijf (op zijn ru g ). Ala begon te jammeren van nood aan brij ( dwz. van honger) en aan water ( dwz. van dorst) en van koude. Ala sprak: « Welk lied moet ik aanheffen om mijn klacht te uiten ? » H ij begon een wijsje. H ij zong aldus :

Ala yo ! Ala ! Ala, och! A la ! Mono kwanyo Ala yo ! Ala ! Het ongeluk heeft de arme Ala gevat! A la ! Ala, pagi Mamba ! Aka, kuma do ! Ala, de gezel van M am ba! O wee, mijn lichaam! Ala, pagi Uryemo ! Kuma do I Ala, de vriend van Uryemo! Ach, mijn lichaam! Ala yo ! Ala ! Ala, ach! A la! Ewero kumeni : epako nying jumanyir pa-

Zo zong hij : hij riep op al de meisjes van zijn dorp , met hun

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

gi ceke ceke (2). Gicido asu. Gitundo do kulo. Jal awobi ewaco ni da dit : « Da, lor. Wamadi ! » Da dit ekwero. Ewaco : « Madi kuda pi kokero i ngeyi ». Emado kude kokero. Gicido asu. Macen gi­ tundo, ginwango jobi ; eto. Jal awobi ewaco : « Da, ke lor. Wayang ringo. Api mac, wacam ko jobi ». Da dit ewa­ co : « Yengi kuda ko­ kero ».

Jal awobi eyango ce­ ke, etedo ceke. Ewaco ni da dit : « Da, lori. Icam ringo ». Da dit ewaco : « Cam kuda ko­ kero. Alor ongo ». Jal awobi ewaco : « In ke, icam ongo ? » Da dit ewaco : « Para, keta ». Eketo ku goke.

Gibedo i lum dwi adek. Ala ewaco : « Atomo ryeko ango ma da dit eweka ko ? »

157

lofnaam. Ze gingen al maar door. Ze kwamen bij een rivier. D e jongeling zei tot het oud w ijf: «Vrouw, kom naar beneden. Laten we drinken ! » De vrouw weigerde. Ze sprak : « Drink water met mij voortdurend op uw rug ». H ij dronk met de vrouw altijd voort (op zijn ru g ). Ze gingen maar altijd gaan. Daarna kwamen ze (daar, waar) ze een buffel vonden; hij was dood. De jongeling sprak : « Vrouw, kom toch af. Laten we het beest villen. Laat ik vuur maken om ermee de buffel op te eten ». De oude vrouw sprak : « Vil met mij voortdurend (op uw ru g) ». De jongeling vilde (de buffel) helemaal en kookte (het vlees). H ij sprak tot de oude vrouw: « Vrouw, kom naar beneden. Eet vlees ». De oude vrouw zei : « Eet met mij altijd voort (op uw ru g ). Ik kom niet van uw rug af ». De jongeling sprak : « E n gij, moet gij niet eten ? » Het oud wijf sprak: « Het mijne (ttz. mijn deel van het vlees), leg het (op uw schouder). » H ij legde het op zijn schouder. Ze verbleven drie maanden in het hoge gras. Ala sprak: « Welke list zal ik verzinnen, opdat de oude vrouw me verlate ? »•

158

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

Ja l awobi epodo i ngom, niya eto. Evukire ceke ceke ku ngom. Ebedo ki i ngom, calo dano muto.

De jongeling liet zich op de grond vallen, alsof hij ging ster­ ven. Zijn lichaam was gans besmeurd met aarde. H ij bleef onbewegelijk liggen op de grond, zoals een dood mens. De oude vrouw zei : « H ij is dood ». De oude vrouw trok een van haar handen uit zijn oksel. Ze voelde ermee op zijn hart. Ala hield zich roerloos als een mens die waarlijk dood is. Zo was het.

Da dit ewaco : « Eto ». Da dit ewodo cinge acel ku te yote. Emulo ko do cwinye. Ala ke ebedo ki calo dano muto andanda. E en. Da dit ewodo cinge De oude vrouw trok haar twee ceke ku tyende ceke handen uit en (ook) gans haar ceke. Ala evuto asu. benen. Ala bleef liggen. De oude Da dit ewaco : « Anege. vrouw zei: « Ik heb hem gedood. Eto andanda ». Da H ij is waarlijk dood ». De oude dit etugo wot ; ecido vrouw begaf zich op w eg; ze manok. E eno. Elokire, ging enige stappen ver. Zo was edwogo ninene. E- het. Ze keerde zich om, ze ging nwange nuti. Ala evuto terug om hem te zien. Ze vond asu, calo dano muto hem nog steeds daar. Ala was andanda. blijven liggen, als een mens die echt dood is. Macen da dit ecido. Daarna ging de oude vrouw Edwogo, enene evuto weg. Ze kwam terug en zag dat asu. Da dit ewaco : hij bleef liggen. De oude vrouw « Anege andanda ». zei: « Ik heb hem waarlijk ge­ Macen ecido ka mabor. dood ». Daarna ging ze ver weg. Ala ay malo, eringo. Ala stond op en liep weg. De Da dit edwogo, e- oude vrouw kwam terug en vond nwango Ala embe. E- er hem niet meer. Ze vond dat nwango uringo. Ekwa- hij gaan lopen was. Ze volgde nyo ba tyende. Eketo zijn voetspoor. Ze liep hem achter­ ngwec i toke. na.

SP R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

159

Ala kwam in de nabijheid van Ala etundo te paco het dorp, waar zijn familie woon­ ma tugi. Ekudo ubilo kumae : de. H ij blies op zijn hoorntje aldus :

Ala yo ! Ala ! Ala, ach! A la! Mono kwanya ! Ala ! Het ongeluk heeft mij gevat! A la! Ala, Ala ! Pagi nyir ! Aka yo ! Ala, A la! Meisjes van mijn dorp! O wee! Ala, Ala ! Pagi awobi ! Ala yo ! Ala, A la! Jongens van mijn dorp! Ach, A la! Zijn zuster sprak : « Moeder, hoor ! Dat is Ala. H ij blaast op zijn hoorntje ! » De moeder sprak : « Waarom spot ge met mijn zoon ? » De moeder vatte haar dochter en gaf ze een duchtig pak slaag. Daarna blies Ala nog­ maals. Zijn moeder hoorde het: « Waarachtig, dat is A la! » Ala kwam aan. De zijnen Ala etundo. Ju pagi gineno Ala. Gifoyo dit. zagen hem, ze waren zeer ver­ Ento Ala embe ku te- heugd. Maar Ala was zonder go. Gitomo ire kone kracht. Ze slachtten voor hem dyang abucel. Ju pagi zes ossen. Zijn dorpsgenoten ver­ heugden zich ten zeerste. gifoyo dit. Daarna kwam ook het oud Macen da dit etundo bende. Ala ewaco : wijf aan. Ala sprak: a Ziedaar « Dako m ’ uyenyo ni- het wijf dat me bijna dood ge­ nega, e eno ». Nyamin maakt heeft ». De zusters van Ala ceke gilwonge. Gi- Ala riepen de oude vrouw. Ze gaven haar een stoel. miyo ire kom. Ze groeven een diepe put. Ze Gitongo vur madwong. Giketo wiye legden er gras over. Ze kookten

Nyamin ewaco : « Maye, eca Ala. Eku­ do ubilo ». Min ewaco : « Inyero do woda nedi ? » Min emake, ufode dit. Macen Ala ekudo kendo. Min giwinjo : « Anda, en Ala ! »

160

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H

lum. Gimoro pi. Gitero i do vur. Giwaco ni da dit : « Da, ci nijom ». Da dit ecido nibedo wi lum, epodo i vur. Gioyo pi i wiye, pi malyet. Da dit eto. Giyiko ngom i wiye (3). Ala ke kume ekey motmot. Efoyo dit. E ma juyero ko oda.

V O LK

water. Ze droegen het bij de put. Ze zeiden tegen de vrouw : « Vrouw, ga u wassen ». De oude vrouw ging om op het gras neer te zitten en viel in de put. Ze goten water op haar, het hete water. Het oud wijf was dood. Ze wierpen de aarde op haar. M aar Ala zijn lichaam genas stilaan. H ij was zeer verheugd. Dat is wat men vertelt als sprookje.

AN (Ik) : Ernest Jumunyol. (*) De hoo rn v a n een g eit o f een kleine a n tilo o p d ie n t als flu it. D e jo ng ens lu ch te n h u n vreugde en blazen een lu stig d e un tje , te rw ijl ze n a a r de dans spoeden. A a n de wijsjes die geblazen w orden of a a n de m an ie r w aarop gefloten w o rdt ka n m en de fluitende herkennen. (a) A la ro e pt z ijn huis-en dorpsgenoten te r h u lp . M a m b a en U ry e m o z ijn lof- o f kosenam en. — (a) Zie n o ta 10 op n u m m e r 52.

44. — Rom schandvlekt zijn moeder. K it ik it i. — Ayer ango ? — Ayer oda. Ogajo.

Wat zal ik vertellen? — Laat ik een sprookje zeggen.

Een jongeling, met name Rom, Jal awobi, nyinge Rom, nyako ugoyo een meisje sloeg zijn hoofd, ’s wiye (*). Utyeno ema­ Avonds begon bij op zijn snaar­ ko nigoyo adungu (2), tuig te spelen, opdat het meisje kara nyako ubin i ot in zijn huis zou komen. pare. Zijn moeder zag haar kind Min uneno nyatin pare ugoyo adungu. op de adungu tokkelen. Ze kleed­ Ekendo kuber ; emo- de zich mooi aan en ging het

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

ndo i ot ba nyatin pare. Givuto ku nyatin pare. Urwo ne piny uru. Nyatin uneno min, ma gitimo kude dubo Ewaco : « Ma, itimo rac dit ». Emako tong apar kud atum ; ecido ka mange. Ecako wer :

161

huis binnen bij haar zoon. Ze sliep met haar zoon. ’s Anderdaags werd het licht. De zoon zag zijn moeder, die met hem gezondigd had. H ij zei : « Moeder, gij hebt zeer slecht gehandeld ». H ij nam tien lansen en zijn boog en ging naar elders. H ij begon te zingen:

Tilo, tilo, tilo, tilo ti ! Rom. Dako para dong ni ma M ijn vrouw blijft voor mijn Tego para no dong ni M ijn kracht is gebleven voor

do. Rom. moeder. Rom. ma do. Rom. mijn moeder. Rom.

H ij ging. H ij kwam onder Ecido. Etundo te yen. Eguro tong, eido een boom. H ij plantte zijn lansen wi yen, epodo wi tong ; in de grond, klom op de boom, liet zich vallen op zijn lansen en eto. was dood. De regen viel en spoelde hem Kot ucwi, umole. Etwi ni umvuga mede. H ij schoot uit als umvuga kud akeyo (3). Dadit en akeyo. E en oude vrouw ging ecido ningwedo. Ewa­ ervan plukken. H ij sprak : « Trek co : « Fuda afuda ! (4) » me uit ». Daarna spreidde de Macen dadit emoyo oude vrouw haar groenten uit. De dek. Dek uwaco : groente zei : « Spreid me niet « Kud imoya ! Cunga i uit ! Stop me in een kruik ! » agulu ! (5) » Etop, edok (Daar) verrotte hij en veranderde in een mens. ni dano. H ij werd groot en werd ko­ Edongo, edoko ni rwot (6). Juketo myel ; ning. Ze richtten een dans in ; ze juyeye ayeya (7). droegen hem. H ij begon een ander lied te zingen : Ecako wer mange :

do. Rom. Ma, ibala Moeder, ge hebt me tot schande gemaakt. Rom.

162

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Etundo i myel. Min unene, ucido i bange. Ewaco : « Itimo rac ; kudi ibin i banga ». Rom udoko rwot mi ngom pa dadit. • Etum ceke.

H ij kwam aan bij de dans. Zijn moeder zag h em ; ze ging naar hem toe. Rom sprak : « Gij hebt slecht gehandeld; kom niet bij mij ». Rom werd de koning der streek van de oude vrouw. ’t Is helemaal uit.

AN (Ik) : Marcello. (*) Uitnodiging tot een onzedige samenkomst. — (2) A d u n g u : snaartuig in gebruik bij de Alur. — (s) Namen van twee groenten, door de Zwarten gebruikt. — (*) Rom, in groenten veranderd, vraagt dat de oude vrouw die groenten niet zou plukken, doch de gewassen op hun geheel zou uittrekken. Dusdoende zal het lichaam van Rom niet verhakkeld worden. Ook mogen de groenten niet te drogen worden gelegd. W ant gedroogde gewassen leven niet meer. Het drogen der groenten zou Rom nogmaals doen sterven. — (5) Vergelijk met verhaal nr. 80. Om een dode tot het leven op te wekken, stopt men hem in een kruik. De kruik, zou ik menen, is het evenbeeld van de baarmoeder. — (‘) Vergelijk met verhaal Nr 46 en 47. — Het verhaal in zijn vorm is waarschijnlijk maar de weergave van een veel uitvoeriger sprookje. Men merke op dat ongelukkige jongelingen rijk en groot worden door toedoen van oude vrouwen. — (8) Ter ere van de nieuwe koning wordt een grote dans ingericht. Rom begeeft zich naar die danspartij, .gedragen op een draagstoel, zoals het een koning past.

45. — Mola verzinkt in de Grond.

Mola etye ku nyir pagi aryo. Mon pare de aryo. Egamo dako acel ma nyako (1). Dako en, ka kwen ecek, ecido nicamo. Ewaco : « Ey, Mola ! » Kan emadho pi, de ewaco : « Ey, Mola ! » Piny ceke ma etimo, etimo ku nying

Mola had twee zusters. Zijn vrouwen ook waren twee in getal. H ij nam een (derde) vrouw, die nog jong was. Die vrouw, als de brij gaar was, ging eten. Ze zei : « E i, M ola!)) Wanneer ze water dronk, ze zei insgelijks : « E i, M ola!)) Alles wat ze deed, deed ze met de naam Mola. Doch Mola hoorde dat node. H ij zei:

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VO LK

Mola. Ento Mola ewinjo rac. Ewaco : « Aka ! Abitimo nedi ?» Ceng acel, Mola ewodo kom pare i lela. Ewaco ni nyir pagi : « Dong wubedi ! Nying para dong etum i dogu ! » Ebedo wi kom Emako nimwony i ngom. Nyamin ecako wer. Ewero :

163

« Verdraaid ! Wat zal ik doen ? »

Op zekere dag haalde Mola zijn stoel buiten op de voorplaats (van zijn woning). H ij sprak tot zijn zusters: « N u vaartwel! ’t Weze voortaan gedaan met mijn naam op uw lippen (lett. in uw mond) ». H ij zat op zijn stoel; hij begon te verzinken in de grond. Zijn zuster begon een liedje. Ze zong :

Mola, Mola ! Ma umira. Mola ! Mola, Mola ! Die mijn broer zijt, Mola ! Mola, cung ling ! Mola, houd stil! Ilwong Akunyi ni wi Nyimyer ! Roep Akunyi op de Nyimyer-berg! Mola, cung ling ! Mola, Maak halt! Ilwong Ajulu ni wi Nyilya ! Roep Ajulu op de Nyilya-berg! Mola, Mola ! Ma umira. Mola ! Mola, M ola! Gij, mijn broer. Mola! Umin emwony i Haar broer verzonk in de grond ngom ku piny pare met al zijn rijkdom. Zijn koeien ceke. Dyang ku dyel en zijn geiten en al zijn kinderen ku nyitindo pare ceke werden verzwolgen ( in de grond) . gimwony. Min ewaco : « Aka ! Zijn moeder sprak: «Ach, Nyatin para, ma naka mijn kind, die steeds voor mij etimo ira tic ! Kawoni werkte! Wie zal nu mijn werk

164

S P R O O K JE S VAN E E N

nga ebitimo ira ? » Ceng ku ceng min eywak. Mola, kan eneno min eywak, bang acel ecoko nyitindo pare ; gibino i podo pa min ; gifuro ceke. Dyeceng min gicidho nifuro podo. Gi­ neno podo etum. Gi­ waco : « Aka ! Nga efuro podo ? » Bang acel min eketo dano acel, epondo i podo. Dyewor Mola gibino i podo ni fur. Nyatin eringo paco (2). Ewaco : « Aneno dano gitundo i podo : ngatu acel calo Mola ». Giwaco : « Nyatin ewa­ co vupo ». Dano acel kendo epondo i podo. Eneno Mola gitundo. Ndu­ ndu eringo paco ; ewa­ co : « Nyatin en ewaco vupo ngo. Kawoni ane­ no Mola ». Macen gicidho. Gi­ neno Mola etundo. Gimake. Mola ewaco : « Umako an pir a-

N ILO T ISC H V O LK

doen ? » Dag op dag weende zijn moeder. Toen Mola zag dat zijn moeder schreide, op zekere keer bracht hij al zijn kinderen bijeen; ze kwamen op het veld van zijn moeder ; ze bewerkten het hele­ maal. Overdag ging moeder veldar­ beid verrichten. Ze zag dat het veldwerk gedaan was. Ze zei: « E i, wie heeft mijn veld be­ werkt ? » Op zekere keer, de moeder stelde iemand aan op het veld; hij verborg zich (daar). Des nachts kwam Mola op het veld om het te bewerken. Het kind (dwz. de waker) liep naar het dorp en sprak : « Ik heb mensen zien komen op het veld ; ( er was) iemand als M ola! » Ze zeiden : « Het kind vertelt een verzinsel ». E en man nogmaals stak zich weg op het veld. H ij zag Mola komen. Aanstonds liep hij huis­ waarts en zei : « Dat kind heeft geen leugen verteld. Thans heb ik Mola gezien ». Daarna gingen ze. Ze zagen Mola aankomen. Ze vatten hem. Mola sprak : « Waarom vat gij mij ? » Ze zeiden : « Gij zijt onze zoon ». Ze leidden Mola huis-

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

ngo ? » Giwaco : « In, nyatin mwa ». Gitero Mola paco. Giwaco : « Dako maen, ma con eketo Mola ekun, ka­ woni waryem dako en ; ecidhi ! » Giryemo dako, ecidho. Mola edong i paco pare. Min gifoyo dit. En oda pa Mola, ma etimo (3).

165

waarts. Ze zeiden: « Die vrouw, die Mola vroeger heeft doen (van ons) scheiden, thans laten wij die vrouw wegjagen ; dat ze ga ! » Ze zonden die vrouw w eg; ze ging.

Mola bleef in zijn dorp. Zijn moeder was zeer verheugd. Dat is het sprookje van Mola, dat ht] deed .

AN (Ik) : Herman Bedijo. (*) Een vrouw wordt N y a k o (meisje) geheten, zolang ze geen kinderen heeft, v— (a) Het woord N y a t in (kind) wordt dikwijls gebruikt om een persoon (zelfs volwassen) aan te duiden, die in nauwe betrekking van familie of van dienstbaar­ heid staat. — (3) Dat is het sprookjesverhaal van hetgeen Mola gedaan heeft.

46. — Een Jongeling had veel Tegenspoed.

Jal awobi acel ecido nigomo ot i lum (1). Egomo ot acel, ma ber dit. Efuyo kume kud oza. Dano acel ewok. Ewaco : « Jarimona, ot igomo ber dit. Edong itong mbegi acel, icwal ko ot peri ». Jal en ecido. Jal awobi edong (2).

Een jongeling ging zijn huis bouwen in het hoge gras. H ij bouwde een huis dat zeer schoon was. H ij bestreek de muren met witte leem. Daar kwam een man. H ij zei: « M ijn vriend gij hebt een huis gebouwd ; het is zeer schoon. (Doch) er blijft (u ) nog een staak te kappen, om (het dak van) uw huis te ondersteunen ». Die man ging zijn gang. De jonge­ ling bleef.

166

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

Macen ngatu acel ewok. Ewaco : « Ot igomo ber. Edong mbegi acel, icwal i dye ot ». Jal en ekado ; ecido. Won ot edong pare.

Macen jal mange ewok;eyerodè kumeno. Won ot ewaco : « Da­ no ola ku lembe pa mbegi ». Emako tong, atum, ley. Epako lake. etugo wot. Ecido i lul. Enwango yen ma­ rac dupa. Eweko ceke. Macen enwango yen maber. Etongo ley acel. Yen ceke goyo nduru. Jal awobi eringo matek. Lworo emake. Eringo. Enwango ju pa rwot, giyenyo dyang, erwinyo. Gilwongo : « Bin kue ! » Ecido banggi. Giwaco : « Iyenyo ango ? » Ewaco : « Ayenyo ungvolo ». Giwaco : « Lok, wa­ nen ». Gineno, Ndu­ ndu ungvolo doko ri­ ngo (3). Giwaco :

Daarna kwam daar een tweede man. H ij zei: « Gij hebt een schoon huis gebouwd. (Doch) er ontbreekt een staak, om (het dak) van uw huis te schragen, te midden van uw huis ». Die man vervorderde zijn w eg; hij ging. De eigenaar van het huis bleef ( onverstoord). Daarna kwam (nog) een ander mens en sprak gelijkerwijze. De eigenaar van het huis sprak : « De mensen vervelen mij met dat gepraat over die pilaar ». H ij nam zijn lans, zijn boog, zijn bijl. H ij w.ette ze en vertrok. H ij begaf zich naar het bos. H ij vond vele slechte bomen; hij liet ze alle onverlet. Daarna kwam hij bij een goede boom. H ij kapte eenmaal met zijn bijl. A l de bomen stootten de alarm­ kreet uit. De jonge man liep geweldig. De schrik had hem te pakken. H ij vluchtte weg. H ij vond dienaren van de koning die op zoek waren naar een verdwaalde koe. Ze riepen hem : « Kom h ier!» H ij kwam bij hen. Ze zeiden: « Wat zoekt gij ? » H ij zei : « Ik zoek pad­ destoelen ». Ze zeiden : « Giet uit, dat wij zien / » Ze zagen. A an­ stonds veranderden de paddestoe­ len in vlees. Ze zeiden : « Gij hebt de koe van de koning gestolen,

S P R O O K JE S VAN E E N

«Ikwalo dyang pa rwot, in !» Gimake, Kan evot. Emako ngwec, eringo. Enwango dano acel, epenje : « Nedi ? » Ewaco : « Nedi mbe. Agomo ndu oda : e m ’ udoko to ! » (4) Ecido asu. Enwango dadwong. Ewaco : « Ha ! Be keni. Podi acido paco. Ikur wi­ nyo. Ento winyo ma tuwa jukok ongo. Itango cingi ! » Ewaco : « Oy ! Awinjo ! » Dadwong ecido pa­ co. Ndundu winyo gibino dupa dupa. Jal ekok : « Ha ! Ha ! » Ndundu mac emako wango kal. Jal awobi emako ngwec ; eringo. Enwango Jal Abok. Jal Abok ewaco : « Ci gam ira mac. Tekine ikelo mac, abimiyo ngom para ceke iri ». Jal awobi etwiyo lukot ku rimo. Lukot emiyo mac ire ; ekelo ni jal Abok. Efoyo. Ewaco : « Amiyo iri ngom para ceke : iloyo

N ILOT ISCH VOLK

167

gij ». Ze vatten hem. Toen ont­ snapte hij. H ij sloeg op de vlucht en liep weg. H ij kwam bij een mens die hem vroeg : « Wat is er ? » H ij zei : « E r is niets. Enkel dat ik mij een huis gebouwd heb : dat is (bijna) mijn dood geworden ». H ij ging verder. H ij kwam bij een oude vrouw. Ze zei: a Ha, blijf hier. Thans ga ik huis­ waarts. Waak op de vogels. Doch de vogels van hier verjaagt men niet met schreeuwen. M en steekt zijn hand uit ! » H ij zei : « Goed. Ik heb begrepen ». De oude vrouw ging huis­ waarts. Aanstonds kwamen de vogels in groot, groot getal. De jonge man schreeuwde: « H a ! H a ! » Aanstonds begon het vuur heel het gierstveld af te branden. De jongen zette het op ’n lopen ; hij vluchtte weg. H ij kwam bij Heer Abok (de leeuw). Heer Abok zei hem : « Ga vuur halen voor mij. Indien gij vuur brengt, ik geef u gans mijn koninkrijk ». De jongeling verbond zich met de bliksem door het bloedverbond. De bliksem gaf hem vuur ; hij droeg het bij Heer A bok. Deze was (hierover) verheugd. H ij zei: a lk geef u gans mijn

168

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

piny ceke, dyang ce- gebied; wees meester over al ke » (5). mijn bezittingen en al mijn koeien ». (') I n het hoge gras, in de w ildernis, op a fsta n d v a n alle dorpen. — (a) H ij stoorde zich n ie t a a n h e t zeggen v a n die vo o rb ijgang e r. — (3) O nderw eg h a d h ij p addestoelen g e p lu k t in z ijn k n a p z a k . Ze w ille n d a t h ij

de in h o u d v a n z ijn

k n a p z a k overgiete, o m te zien o f h ij w aarh e id gesproken heeft. — (4) H e t b o u ­ w en v a n z ijn h u is en h e t k a p p e n v a n een s te u n p a a l w aren de oo rzaak geweest v a n z ijn o n tm o e tin g m e t de dienaren v a n de k o n in g , o n tm o e tin g die h e m op ’t ra n d je a f de d o od h a d gekost. —

(6j D i t verzinsel lijk t m e h e t zeer ingekorte

v e rh a a l te z ijn v a n vele w ondere a v o n tu re n . I n h e t r ijk v a n de leeuw zal geen v u u r bestaan hebben. H e t verschaffen v a n v u u r is een zo grote w e ld aa d d a t de leeuw er heel z ijn k o n in k r ijk voor afstaat.

47. — Zangu doodt de Leeuw en wordt Koning. K it ik it i. Ayer ango ? Ayer oda p ’ Ajulu.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van Ajulu.

Ka kal ucek, umin nyako ewaco ni Aju­ lu : « Gi kur cam ! » Ajulu ewaco : « Aka, umira, kan Jal Abok(1) ku bici cama ngo ? » Umin ewaco : « Ongo ! Abici timo iri pem ». Kan umin nyako etimo ire pem » (2).

Toen de gierst aan ’t rijpen was, zegde de broeder van het meisje aan A julu : « Ga het veld­ gewas bewaken ». A julu sprak : « Wat, mijn broer, zal Ja l abok ( de leeuw) me niet gaan verslin­ d en ?» De broer sprak : « N een, ik zal voor u een verhoog ma­ ken ». Toen bouwde de broeder van het meisje voor haar een verhoog. Zijn zuster begaf zich naar de waak. Toen ze op het veld aange­ komen was, blies ze een vuurtje aan op de grond daar. Ze klom op het dakje boven. De leeuw kwam daar. H ij

Nyamin edok ni kur. Kan etundo i pozo, ekuzo mac i ngom en (3). Eizo wi pem malo. Jal Abok etundo.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

169

sprak: « Gij, meisje, hoe klimt gij naar boven?)) Het meisje sprak : « Indien gij wilt opstij­ gen, keer uw kop naar de grond toe; stijg dan op)). De leeuw deed zoals het meisje het hem gezeid had. (Doch) hij steeg vruchteloos op. Toen ging Ja l A bok terug. H ij begaf zich bij de wichelaar. Ecizo i bang ajoga. Ajoga ewaco : « Imak De wichelaar sprak: « Vang een olwangini acel. Imaz vlieg. Drink water van een klein pi ma tortor. Ibici ma- vlietje. Ge zult ze (kunnen) pakken ». ke » (5). Ja l Abok deed zoals de wiche­ Jal Abok etimo pame ajoga ewaco. Edok. laar het hem gezegd had. H ij Ecizo ; enwango nya­ ging terug. H ij ging (naar het ko ekuzo mac i ngom. veld) ; hij vond het meisje dat Nyako eizo wi pem. vuur aanblies op de grond. Het Jal Abok ewok ; ema­ meisje steeg op het verhoog. Ja l ko nigoyo kum nyako. Abok kwam te voorschijn en begon op het meisje te slaan. Nyako ecako wer : Het meisje zette een wijsje in :

Ewaco : « Ini, nyako, iizo nedi ? » Nyako ewaco : « Tek imito niizo, ilok wiyi yor i ngom ; kan iizi ! » Jal Abok etimo calo nyako eyero. Eizo kwe (4). Kan Jal Abok edok.

Aleli ye ! Aleli ye ! Umira, lara yo. M ijn broer, red me toch. Abok tundo. De leeuw is gekomen. Apono wangegi (6). Ik pluk zijn ogen. Lara yo ! Abok etundo. Red me toch ! Ja l A bok is gekomen. Kan Zangu pagi ewinjo kumeni, ewa-

Toen Zangu, haar broer, dit hoorde, sprak h ij: «.Ei, mijn

170

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

co : « Aka, nyamira meni, tin enwango to ». Umin emako niringo i pozo kuca. Enwango nyamin Jal Abok emake. Kan ecizo nilyewo cana, ma Jal Abok ebedo i wiye. Etundo wi cana ; enwango Jal Abok evuto wi cana. Kan Zangu eneno Jal Abok wi cana, enego Jal Abok. Egamo lwet Jal Abok acel, etomo. Nyamin ewok (7). Dano ceke ma Jal Abok ecamo, giwok ce­ ke. Kan Zangu edok ku dano nini paco. Wek nyitindo giwa­ co : « Dong nyitindo mwa udwogi » (8). Nyi­ tindo giwaco : « Kawo­ ni wamito wun ungo ». Gidok i paco pa Zan­ gu : ebedo rwot migi. Basi. Oda etum ceke.

zuster daar, vandaag vond ze de dood ». De broer begon te lopen naar het veld gin d er; hij vond zijn zuster door J a l Abok ge­ pakt. Toen ging hij de rots zienr waarop J a l Abok verbleef. H ij kwam op de rots en vond J a l A bok ingeslapen op de rots. Toen Zangu Ja l Abok op de rots zag, doodde hij Ja l Abok. H ij nam een klauw van J a l A bok en sneed die af. Zijn zuster kwam er uit. Al de mensen die Ja l Abok verslonden had, kwamen er uit. Toen ging Zangu met die zelfde mensen terug naar het dorp. De vaders van die kinderen zeiden: « Dat onze kinderen (b ij ons) terug komen ». De kinderen zeiden: « Thans willen wij van u niet (m eer) ». Ze begaven zich naar het dorp van Zangu : hij was hun koning. Ziezo. Het sprookje is gans uit­ verteld.

AN

(Ik) : Jeminiani.

f1) J a l A b o k : Heer Abok. een lofnaam van de leeuw. — (*) Uit staken en stokken maakt Zangu een verheven, plat dakje, waarop zijn zuster kan verblij­ ven. — (3) Kuzo M a c : vuur aanblazen. De Zwarten begeven zich naar hun werk, met een veunzend stuk hout. Door blazen maken ze vuur aan. — (4) De leeuw

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

171

48. — De Legende van Ja a li.

— Ayer ango ? Ayer oda pa Jaali.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik de legende vertellen van Jaali.

Jaali (*) ecido bang awendo. Enwango awendo : eyweyo ot ku doge. Ewaco ni awe­ ndo : « Pir ango iyweyo ot ku dogi ? Meru yang eweko iri uywic ongo ? » Awendo waco ire : « Aka, mïra do ». Jaali emiyo uywic n ’ awendo. Eyweyo ko ot. Etor. Jaali waco :

Jaali ging bij het parelhoen. H ij vond het parelhoen : het veegde zijn huis met zijn bek. H ij sprak tot het parelhoen : « Waarom veegt gij uw huis met uw bek? Heeft uw moeder eer­ tijds u geen bezem achtergelaten ?» Het parelhoen sprak : « E i, geef er me een ». Jaali gaf zijn bezem aan het parelhoen. Deze veegde er zijn huis mede. (De bezem) brak. Jaali zei:

K it ik it i.

Aka! Wat ’n ram p! Itoro uwija, uwija, uwij Alende (2). Gij hebt gebroken mijn bezem, mijn bezem, de bezem van Alende. Awendo emiyo ire tong. Etugo wot, enwango

Het parelhoen gaf hem een lans. H ij ging en vond olifanten, die

beproeft het vruchteloos om op die manier boven te geraken. — (6) Een ongemeen recept, zonder evenmaat met een leeuw. Maar wat aan verhouding ontbreekt, maken de lichtgelovigheid en het blind vertrouwen van de Zwarten goed. — (•) Ik haal hem de ogen uit de kop : zo hevig is de strijd. — (’) Een bijzonderheid, die meermalen in wondervertellingen van dit soort voorkomt : het wild dier (of het monster) wordt gedood ; de slachtoffers komen springlevend uit het dier te voorschijn. — (8) D. w. z : mensen. Het woord kinderen wordt hier gebruikt onder de invloed van het woord vaders. — (*) Ze willen niet meer naar hun vaders terug, die niet bij machte gebleken zijn om hen te beschermen tegen de leeuw en hen tot het leven terug te roepen. Om die reden sluiten ze aan bij Zangu en wordt hij hun koning.

172

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

lyec, gifoderi. Ewa­ co ni lyec : « Ufoderu ku cingu. Tong mwu mbe ? » Lyec ewaco : « Mï iwa ». Emiyo tong ni lyec. Gimako nicoberi ku tong. Tong etor. Jaali ewaco :

elkander aan ’t afranselen waren. H ij sprak tot de olifanten: « Gij slaat elkander af met uw slurf. Hebt gij geen lans ?» De olifant zei : « Geef er ons een ». H ij gaf zijn lans aan de olifanten. Ze begonnen elkander ermee te steken. De lans brak. Jaali z ei:

Aka ! Wat ’n ram p! Itoro tonga, tonga, tong awendo. Gij hebt gebroken mijn lans, mijn lans, de lans van het parelhoen. Awendo toro uwija, uwija, uwij Alende. Het parelhoen heeft gebroken mijn bezem, mijn bezemr de bezem van Alende. Lyec emiyo ite. Jaa­ li etugo wot ; enwango Ukebo, gityedo oka. Givuko k’ ozele. Ewaco n ’ Ukebo : « Wegu yang giweko iwu adila (3) ngo, ma uvuko oka k’ ozele ? » Okebo giwaco ire : « Mï adila, wavuk ko ». Emiyo igiMac ewango adila. Jaali ewaco :

De olifant gaf een zijner oren. Jaali ging en vond Ukebo-mannen, die aan ’t smeden waren. Ze wakkerden het vuur aan met een versleten wan. H ij sprak tot de Ukebo-mannen : « Hebben uw vaders u eertijds geen vel achter­ gelaten, dat ge wind maakt met een oude wan ? » De Okebo zeiden hem : « Geef ons een vel om ermee wind te maken ». H ij gaf hun (het oor van de olifant). Het vuur verbrandde het vel (dwz. het oor). Jaali sprak:

Aka! Wat ’n malheur! Uwango ita, ita, it lyec. Gij verbrandt mijn oor, mijn oor, het oor van de olifant«

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

17

a

Lyec etoro tonga, tonga, tong awendo. Awendo toro uwija, uwija, uwij Alende. Ukebo gimiyo ire ley. Etugo wot, enwango adwonga yat ubetongo kic ku doge. Ewaco : « Aka, ley peri mbe m ’ itongo ko ? » Adwonga yat ewaco : « Mï, atong ko ». Emiyo ley ; adwonga yat etongo ku ley. Etor. Jaali ewaco :

De Okebo gaven hem een bijL H ij ging, hij vond een boomklopper ( vogel) , die een bijennest (uit een boom) kapte met zijn bek. H ij zei: « H o e! Hebt gij geen bijl om ermee te kappen ? » Het boomkloppertje zei: « Geef, dat ik ermee kappe ». H ij gaf de bijl. Het boomkloppertje kapte met de bijl. Ze brak. Jaali sprak :

Aka ! Wat ’n ram p! Itoro leja, leja, lej Ukebo. Gij hebt gebroken mijn bijl, mijn bijl, de bijl van de Ukebo. Okebo wango ita, ita, it lyec. Lyec otoro tonga, tonga, tong awendo. Awendo toro uwija, uwija, uwij Alende. Adwongo yat emiyo kic. Etugo wot, enwango dako muti, bengwedo dek (5). Ewaco ire : « Aka, ingwedo dek. Kic embe m ’ inangi ? » Dako waco : « Mï ira, anang ». Emiyo. Dako enango kic ceke. Jaali ewaco :

Het boomkloppertje gaf hem honing. H ij gingen vond een oude vrouw, bezig met moeskruid te plukken. H ij sprak: « Wat, gij plukt toespijs. Hebt gij geen honing om ervan te eten ? » De vrouw zei : « Geef er mij, dat ik ervan eet ». H ij gaf. De vrouw at al de honing op. Ja ali sprak:

174

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Aka ! Wat ’n malheur! Inango kija, kija, kic adwonga yat. Gij eet mijn honing, mijn honing, de honing van de boomklopper. Adwonga yat etoro leja, leja, lej Ukebo. Ukebo wango ita, ita, it lyec. Lyec otoro tonga, tonga, tong awendo. Awendo toro uwija, uwija, uwij Alen de. Dako emiyo ire mo. Etugo wot, enwango yen m’ utal. Ejome ku pi. Kan ewire ku mo pare. Ecido i lum. Epoko uryengo, emino ceke. Emake nifode ko. Lwit yen acel etor ; epodho wi ite. Jaali epodho i ngom ; eto. En oda pa Jaali.

De vrouw gaf hem boter. H ij ging en vond een boom die ver­ droogd was. H ij waste de boom met water en wreef hem dan in met boter. H ij begaf zich in het hoge gras. H ij trok de schors van een uryengostruik af (in repen) en wrong ze (in elkaar, tot een zweep). H ij begon er de boom mee af te slaan. E en twijgje brak en viel op zijn oor. Jaali viel op de grond; hij was dood. Dat is de legende van Jaali.

AN (Ik) : Herman Bedijo. (*) Jaali is. zoals blijkt uit het verhaal, een zwakzinnige en tevens een ongelukskind. Zijn avonturen en zijn droevig einde zijn geschikt om het gemoed te ontroeren. — (a) In deze wijsjes bemerke men de a-kïank, die zo dikwijls terug­ komt. — (3) De blaaspotten der smeden zijn overspannen met de huid van een groot dier ( A d i l a ). De oorlap van een olifant zal tot dat doel aangewand worden. Bij middel van een stok, aan de huid bevestigd, wordt deze vlug op en neer be­ wogen. Dat biengt de nodige tocht voort om het vuur aan te wakkeren. — (*) De boomklopper of honingvogel rooft de honing der bijen in de holen of spleten der bomen. Doch daartoe moet eerst de boomschors verwijderd worden. — (s) Toe­ spijs ( D e k ) noemt men alles wat bij de brij wordt geëten. Hier moeskruid of groen­ ten.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

175

49. — De Avonturen van Ato, het Ongelukskind.

Ayer K it ik it i. ango ? Ayer oda pa Ato (*) ku jumanyir.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik de geschiedenis vertellen van Ato met de meisjes.

4

Jumanyir gicido nipono acoga (2). Ka gitundo i ter acoga kuca, giwaco : « Wamï wangwa ki, ka wapon acoga ». Jumanyir giyiyo.Ento gimiyo wang migi ngo. Nyako acel kende, nyinge Ato, en m ’ umiyo wange ki. Kumeno en kende ewi­ njo lembe migi. Juma­ nyir mange ceke gipono acoga mucek. Nyako en, m’ umiyo wange, epono pare acoga, ma podi ucek ongo. Ka gidaro nipono acoga, upongo atuku, giwaco : « Kawoni wayebu wangwa ». Kumeni giyabo wanggi ceke (3). E kan Ato, nyako m ’ umiyo wa­ nge eneno acoga pare ceke maber ongo. Cwinye edyeng dit. Ewaco ni nyir wagi : « Ukura. Podi apono mange ».

De meisjes gingen acoga-bes­ sen plukken. Toen ze onder de acoga ginder kwamen , zeiden ze : « Laten we onze ogen heel dicht doen en dan bessen plukken ». De meisjes waren allen akkoord. Doch ze deden hun ogen niet dicht. E en meisje alleen, met name Ato, het kneep zijn ogen heel dicht. Aldus dat meisje alleen luisterde naar hun woorden. A l de andere meisjes plukten rijpe bes­ sen. Het meisje, dat haar ogen dicht had gedaan, plukte voor haar paart bessen, die nog niet rijp waren. Wanneer ze gedaan hadden met bessen te plukken, een volle mand, ze zeiden: « Thans laten we onze ogen open doen ». Zodus ze openden hun ogen gans. Toen zag Ato, die haar ogen had dicht gedaan, dat al haar bessen slecht (ttz. onrijp) waren. Haar hart was vol kommer. Ze sprak tot haar gezellinnen : « Wacht op mij. Ik pluk eerst andere bes­ sen ». Haar gezellinnen zeiden :

176

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Juwadi giwaco : « Eyo, wabikuro in ». Ento giwondo. Ka gineno nyako maen emako nipono acoga, giwaco ire : « Podi wacido nikuro in kuca wi cana ». En eyiyo. Ento gici kure ngo. Kumeno juwadi en gicido migi asu. Nyako acel m’ udong, epono acoga pare, upongo atoko. Etugo wot, etundo wi cana. Enwango jumanyir gicido paco. Cwiny nyako edyeng dit. Macen etundo i po­ do. Enwango dako muti, ebedoyo doy. Nya­ ko epenjo dako en niya : « Ineno jumanyir en gikado keni ? » Dako ewaco : « Ke bedi i ngom kae ». Nyako ebedo i ngom. Emako nidoyo doy ku dako. Ka dako muti eneno Ato emako nidoyo doy, ndundu ekwalo acoga ceke, ecamo. E kan nyako en ene­ no komae, ndundu eketo wer pare. Ewero niya :

« Goed, we zullen op u wachten ». Doch ze logen. Toen ze zagen dat dat meisje bessen begon te plukken, ze zeiden haar : « Ondertussen gaan we u afwachten ginds op de rots ». Ato stemde daarmee in. Doch ze gingen en wachtten niet op haar. Zodus haar gezellinnen zetten hun weg voort. Het meisje dat achtergebleven was, plukte haar bessen, een mand vol. Ze vertrok en kwam op de rots. Ato zag dat de meisjes huiswaarts gegaan waren. Ze was in grote verlegenheid. Daarna kwam ze op een veld. Ze vond er een oude vrouw, die aan ’t wieden was. Ato onder­ vroeg die vrouw aldus : « Hebt gij de meisjes hier voorbij zien gaan ? » De vrouw zei : « Zet u hier neer op de grond ». Het meisje ging zitten op de grond. Ze begon te wieden met de vrouw. Toen de oude vrouw zag dat Ato begon te wieden, aanstonds stal ze al de bessen en at ze op.

Toen dat meisje dat zag, aan­ stonds begon ze te zingen. Ze zong aldus .

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOTISCH VOLK

177

In, dako en, in, dako en, icam’ acoga na. Gij, vrouw hier, gij, vrouw hier, gij hebt mijn bessen op~ geëten. Acoga na m ’ apono ku nyig uca ; M ijn bessen, die ik geplukt heb met die meisjes daar ; Nyig uca gici giweka ; Die meisjes, die gegaan zijn en mij verlaten hebben; Utur ma banggi oy pa dyegi ; Het stof van hun voeten valt neer op de plaats der geiten ; Pa dyegi ma i kitali. Der geiten op de markt (4). Dako muti en emako rec, emiyo ni nyako. Etugo wot, ewoto. Enwango abiba. Kec enego abiba. Eneno nyako etye ku rec. Ndundu ebino nimayo rec pa nyako. Nyako emako niwer kendo. Ewer niya :

Die oude vrouw nam vis en gaf die aan het meisje. Ato stond op en ging. Ze trof een sperwer aan. De sperwer had honger. H ij zag dat het meisje vis bij zich had; aanstonds kwam hij en nam de vis van het meisje af. Ato begon nogmaals te zingen. Ze zong aldus:

In, abiba en, in, abiba en, ikwal’ rec na. Gij, de sperwer, gij, de sperwer, gij hebt mijn vis gestolen. Rec na, m ’ agamo ba dako ca ; M ijn vis, die ik gekregen heb bij die vrouw ginds; Dako ca, k’ ucam’ acoga na ; Die vrouw daar, die mijn bessen heeft op geëten ; Acoga na, m’ apono ku nyig uca ; M ijn bessen, die ik geplukt heb met die meisjes daar ; Nyig uca... Die meisjes daar, enz. Abiba emiyo ryedi ni Ato. Nyako etugo wot, ewoto. Etundo i

De sperwer gaf een scheermes aan Ato. Het meisje begaf zich op weg en ging. Ze kwam bij enige

178

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

bang mon moko ; gilyelo wigi ku apilpil. Nyako epenjogi niya : « Wun, pir ango ulyelo wiwu k’ apilpil ? » Mon giwaco: « Ryedi umbe iwa ». Nyako emiyo ryedi pare, niya gilyel kudo wigi. Ndundu ryedi etor. Nyako, kan eneno ryedi pare etor, emako nidaw. Eketo wer kendo. Ewero niya :

vrouwen, die haar hoofd scheerden met een gespleten riet. Het meisje ondervroeg de vrouwen aldus: « Gij, waarom scheert gij uw hoofd met een stuk riet?» De vrouwen zeiden: « Wi] hebben geen scheermes ». Het meisje gaf haar zijn scheermes, om er hun hoofd mee te scheren. Aanstonds brak het scheermes. Het meisje, toen ze zag dat haar scheermes gebroken was, begon boos te worden. Nogmaals begon ze te zingen. Ze zong aldus :

Wun, mon en, wun, mon en, wutor’ ryedijna. Gij, vrouwen hier, gij, vrouwen hier, gij hebt mijn scheermes gebroken. Ryedi na m’ agamo b ’ abiba ca ; M ijn scheermes, dat ik gekregen had bij die sperwer ginds ; Biba ca k’ ucam’ rec na. Die sperwer ginds, die mijn vis heeft opgeëten ; Rec na m’ agamo,... M ijn vis, die ik gekregen had, enz. De vrouwen gaven haar een Mon gimiyo ire olot. Kan eneno mon gi­ stok. Toen Ato zag dat de vrou­ miyo ire olot, emako wen haar een stok gegeven had­ wot, ewoto. Etundo ba den, begon ze te ga a n; ze ging. De jukwac dyang. Jukwac Ze kwam bij koeherders. dyang gigoyo migi koeherders sloegen op de koeien dyang manano. Nya­ zonder stok. Toen Ato zag dat ko kan eneno jukwac de koeherders geen stok hadden, dyang, olot migi umbe om op de koeien te slaan, ze ma gigoy kudo dyang, zei h u n : « Gij, waarom hoedt ewaco igi: «Wun, wu- gij de koeien ijdelshands ? Waar kwayo dyang manano is uw stok? » Ze zeiden: « Wij

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

pir ango ? Olot mwu ni kane ? » Giwaco : « Olot mwa embe ». Nyako ewaco igi : « Umak olot para. Wukway kudo dyang » Jukwac gigamo olot, gigoyo kudo dyang. Olot etor. Nyako ene­ no olot pare etor ; ndundu emako niwero wer pare. Ewer niya :

179

hebben geen stok ». Het meisje zei hun : « Neemt mijn stok. Hoedt er uw koeien mee ». De koedrijvers namen de stok en sloegen ermee op de koeien. De stok brak. Het meisje zag dat haar stok gebroken was, aan­ stonds begon ze haar liedje te zingen. Ze zong alzo:

Wun, jukwac dyang, wun, jukwac dyang, wutor’ olot na. Gij, koeherders, gij, koeherders, gij hebt mijn stok gebroken. Olot na, ma agamo ba mon ca ; M ijn stok, die ik gekregen had bij die vrouwen ginds; Mon ca k’ utor’ ryedi na ; Die vrouwen ginds, die mijn scheermes gebroken hebben; Ryedi na m’ agamo... M ijn scheermes, dat ik gekregen had, enz. Jukwac dyang gimiyo ire mo mi dyang. Nyako etugo wot ; ewot. Enwango yen acel mutwo ; kume ce­ ke tar. Nying yen en ndrindri. Emako mo, ewiro i kum yen en ceke. Yen ebedo tar asu. Ewiro mo pare ceke i kum yen en ; yen ecido ngo, kume edoko col ongo. Kan eneno mo pare

De koeherders gaven haar bo­ ter. Het meisje begaf zich op weg, ze ging. Ze kwam bij een ver­ droogde boom; de stam was heel wit. De naam van die boom is ndrindri. Ze nam de boter en wreef die over heel de stam. De boom bleef voort wit. Ze streek al haar boter over de stam ; de boom werd niet zwart, zijn stam werd niet zwart. Toen Ato zag dat al haar

180

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

etum ceke, emako ni- boter op was, begon ze die boom penjo yen maen niya : te ondervragen, aldus : f\

f |.

In yen, in yen, pir ango idaro mo para ? Gij, boom, gij, boom, waarom maakt gij (al) mijn boter op ? Y en eweco ngo. Epen je kendo ; ceke ewinjo ngo. Kuno nya­ ko en epodo abelu. Etoro olot, efodo kudo yen. Olot etor ceke. Etoro yen mange ; efo­ do yen kwe. Kan lwit yen acel etor. Ebino, egoyo ite pa nyako en. Eto. Een oda pa jumanyir, ma gicido nipono acoga.

De boom sprak niet. Het meisje ondervroeg hem andermaal ; de boom hoorde niets. Toen werd dat meisje gek. Ze brak een stok af en sloeg ermee op de boom. De stok vloog gans aan stukken. Ze brak een andere stok af, (doch) sloeg de boom te vergeefs. Toen brak er een twijgje van de boom. Het twijgje kwam, raakte het oor van het meisje. Het was dood. Dat is het wonderverhaal van de meisjes, die acoga-bessen gin­ gen plukken.

AN (Ik) : Prosper Unyona. B. W. — De geschiedenis van een braaf kind-al te braaf en enigszins zwakzinnig-dat tot speelbal dient van haar gezellinnen, dat van het ene ongeluk in het andere valt, er eindelijk haar zinnen bij laat en door een wonder ongeval sterft. — Men vindt hetzelfde verhaal, natuurlijk met varianten, in het boek van Driberg, The Lango, blz. 449. De Alur-schrijver heeft er de ruwheden uit weggelaten. (‘) — Aan het meisje heb ik de naam gegeven van Ato, volgens een andere versie van hetzelfde onderwerp. — (a) A c o g a : boom met rode bessen of kersen. — (*) Niet in werkelijkheid, maar zo dacht Ato. — (*) Die geiten op de markt worden hier enkel aangebracht om wille van het rijm op i.

SPR O O K JE S VAN E E N N ILOTISCH VOLK

181

50. — Nyar Opoko, het mooie Meisje in de Kroes. K it ik it i. Ayer ango ? Ayer oda pa Nyar Opoko.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van het meisje in de drinkkroes.

Jumanyir apar gitugo wot nicido nipor (1). Ka gicido, giwok i paco mi kwongo. Ginwango awobi. Awo­ bi gimotogi : Morembe (2). Jumanyir gin, gidok iye ; giwa­ co : « Morembe iwu bende ». Awobi dok iye : « Ento, kadi wamoto wun ceke, wamoto wun kendekende pi nyako eno acel ke­ nde. En eber dit, nikado wun ceke ». Jumanyir giwinjo kumeno ; gi­ mako nyako en, giloke ni pala i dir nyako acel (3). Macen giwok i paco mange. De ginwango awobi ; gin de gimo­ togi romrom. Gin be­ nde, gimoto awobi. Ba­ si, awobi dok iye : « Andanda, kadi wamoto wun ceke, wamotowu pi pala eno,

Tien meisjes begaven zich op weg om te gaan huwen. Terwijl ze gingen, kwamen ze in een eerste dorp. Ze troffen er jonge­ lingen aan. De jongens groetten ze: Morembe. De meisjes zij, ze antwoordden hierop en zeiden : « Heil aan u ook ». De jongens spraken terug: « Maar al is het dat we u alle groeten, we groeten u enkel en alleen wegens dat ene meisje alleen. Dat ( meisje) is zeer schoon, schoner dan gij allemaal ». De meisjes hoorden deze woorden ; ze namen dat meisje, ze veranderden het in het mes op de heup van een der meisjes.

Daarna kwamen ze in een tweede dorp. (Daar) ook waren jongelingen. Ook zij groetten haar gelijkerwijze. Zij ook, zij groetten de jongens. Zodan, de jongelin­ gen antwoordden daarop : « Waarachtig, al is het dat we u alle groeten, wij groeten u wegens dat mes, dat het meisje

182

S P R O O K JE S VAN E E N

ma nyako acel ekendo ». Nyir giwaco : « Wabitimo lembe en ninedi ? » Gigam, giloko pala en, udoko ni upoko (4) maber. Dong gicido i paco en, ma gicido nipor iye. Gigam, gitundo. Ginwango awobi lal ceke. Ginwango kendekende mon. Mon gineno nyir etundo ; ndundu gimako nikabo nyir ni nyitindo migi. Gikabo ceke. Edong dako acel, nwango edong cen. Enwango mond wagi daro nimako nyir ceke. Emako niywak. Ewa­ co : « Abitimo ninedi ? Abibedo kane ni nyatin para ? » Ewa­ co : « Basi, wek ating para upoko en. Woda bimado kudo pi ». Utyeno awobi gidwogo ceke. Ginwango megi udaro nimako igi nyir ; gifoyiri. Wode ewaco ni min : « Ma, anègo dako ma imako ira ? » Min ewaco : « Woda, anwango nyir judaro ceke. Adong

N IL O T ISC H V O L K

bij zich heeft ». De meisjes zei­ d en : « Wat zullen wij aanvan­ gen met dit geval?» Aanstonds veranderden ze dat mes ; het werd een mooie waterkruik. Toen gingen ze naar dat dorp, waar ze gingen om te huwen. Ze kwamen daar aan. Ze vonden al de jongelingen afwezig ; ze troffen enkel de vrouwen aan. De vrou­ wen zagen dat de meisjes aange­ komen w aren; aanstonds begon­ nen ze de meisjes mee te nemen voor hun zoon. Ze namen ze alle mee. E r bleef een vrouw over, die achtergebleven was. Ze bestatigde dat haar buurvrouwen al de meisjes hadden weggenomen. Ze begon te schreien. Ze zei: « Wat zal ik aanvangen ? Hoe zal ik me verantwoorden tegenover mijn zoon ? » Ze zei : « Kom, laat ik die kroes voor mijn paart nemen. M ijn zoon zal er water mee drinken ». Des avonds kwamen al de jongelingen terug. Ze zagen dat hun moeders voor hen de meisjes hadden meegenomen; ze waren zeer verheugd. De zoon zegde tegen zijn moeder: « Moeder, waar is de vrouw die gij voor mij hebt weggenomen?» De moeder sprak : « M ijn zoon, toen

SP R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

atingo upoko en ; ibimado kudo pi ». Awo­ bi edok iye : « Opoko, amito ngo. Imito anyon upoko nino ku tyenda ? » Min ewa­ co : « Kud inegi. Te­ kine ikwero, abibemado kudo pi, an ».

Orwo ne gituk ; gici­ do i podo. Nyako pagi manok edong pare nirego rego. Gidaro nicido. Nyar Opoko ecungo pare ling, epyey i ngom. Emako nirego rego. Ecako wer pare komae :

183

ik kwam, waren de meisjes alle meegenomen. Toen heb ik deze kalbas op geraapt ; ze zal u dienen om water te drinken ». De jongen antwoordde hierop : « E en kalbas, (dat) moet ik niet hebben. Wilt gij (misschien) dat ik die kalbas hier met mijn eigen voeten plat­ trap ? » De moeder sprak : « Maak de kalbas niet kapot. Indien gij ze niet wilt, zal ik ze gebruiken om water te drinken, ikzelf ». Des anderdaags vertrokken de m ensen; ze begaven zich naar hun velden. E en klein meisje van den huize bleef daar om bloem te malen. Ze waren (dus) weg naar het veld. Het meisje in de kalbas richtte zich stil­ letjes op en sprong naar beneden. Ze begon bloem te malen. Ze zette haar deuntje in aldus :

A Nyar Opoko ya, Ik ben het meisje in de kroes, ci kulo. Cerece. ga naar de rivier. Cerece. A Nyar Opoko ya, Ik ben het meisje in de kroes, reg rego. Cerece. maal bloem. Cerece. A Nyar Opoko ya, Ik ben het meisje in de kroes, juyenyo beyi ya. Cerece. men wil u wegwerpen. Cerece.

184

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O L K

Nyar Opoko en edaro nirego rego. Ega­ mo kwen, emyeno ce­ ke. Gicamo migi giku wayo (6) mire. Pa wango mire, gikano i agulu. Ka gidaro nicamo, egam edok i opoko, ka kare i kor ot. Utyeno gidwogo. Nyamin en, m ’ edong paco, emako niyero ni min. « E, ma, upoko eno, ma umira emito ninego, niya gin marac, ma, aneno ndu nyako maber eay iye. En m ’ erego kwen ma wacamo ».

Het kalbasmeisje had gedaan met bloem te malen. Ze nam de bloem en roerde ze schoon tot brij. Ze at samen met haar schoonzuster. ( Het deel) van haar schoonmoeder legden ze weg in de kruik. Wanneer ze gedaan had­ den met eten, ging ze terug in de kalbas, op haar plaatSj tegen de wand van de woning. Des avonds kwamen de mensen terug. De zuster, die thuis geble­ ven was, begon (het gebeurde) te vertellen aan haar moeder : « Zie, moeder, die kalbas, die mijn broer wilde kapot trappen, als iets dat lelijk was, moeder, ik heb waarachtig gezien dat er een schoon meisje uit kwam. Zij is het die de brij heeft gemalen die gij eet ». Daarna vertelde de moeder dit Macen min ewaco ni wode. De wode ewa­ aan haar zoon. De zoon (ook) co : « Basi, tekine a- zei: « Welnu, indien dit waar nda, orwo abipondo ka is, morgen zal ik me hier verstop­ kae ». Orwo ne min pen ». Des anderdaags de moeder gituk, gicido i podo. vertrok en begaf zich naar de En edong yo te kika ; akker. H ij bleef langs de kant van de d eu r; hij verborg zich epondo iye. bij de ingang. Eneno nyako ma­ H ij zag dat schone meisje, het ber ewok anda i opoko kwam inderdaad uit de kalbas. en. Nyako etingo agu­ Het meisje nam de kruik op om lu nitwomo pi. Edwo- water te gaan putten. Ze kwam go ku pi. Emako nire­ terug met het water. Ze begon go cam ; erego ceke. bloem te m alen; ze maalde alles.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

Egam emyeno kwen. Ecamo pare. Pa wango mire eryebo i agulu. Dong emito nidok i opoko ka kare. Ndu jal awobi ebino, egwake matek. Nyako ewaco : « Pir ango imako an ? Cing uca, iwaco niya arac ; imito nibayo an ». Dano mange ka gidwogo, ndu awobi gi­ mako nidaw ku megi. Giwaco : « Pir ango cing uca wukwero nitingo iwa opoko ma nyako maber etye iye ? » Nyir wadi giwinjo kumeno. Pi lembe en, gidago nyako en. Ceng mange gilwonge, gicido kugi yo yen. Gici gimake, gicunge i jogo, i aya. Ginyono wiye ki ku tyendgi, gidwogo paco. Jupenjogi : « Wuweko nyako wedu kane ? » Giwaco : « Wangeyo wang ayo m ’ ekwanyo ngo ». Dano giyenye kwe. Ento kinde ma nyir en ginego nyako en, nyati winyo acel, nyi-

185

Ze roerde de bloem tot brij. Ze at haar deel. (Het deel) van haar schoonmoeder legde ze onder in de kruik. Daarna wilde ze terug in de kalbas op haar plaats. Aanstonds kwam de jongeling en omarmde ze stevig. Het meisje sprak: « Waarom neemt gij mij vast? Die andere dag, hebt gij gezegd dat ik lelijk was : ge hebt me willen wegwerpen ». Toen de andere mensen terug kwamen, aanstonds begonnen de jongens op te spelen tegen hun moeders. Ze zeiden: « Waarom hebt gij eergisteren voor ons die kroes niet op genomen, waarin dat schone meisje stak ? » Haar gezellinnen hoorden die woorden. Daarom haatten ze dat meisje. Op zekere dag, ze riepen haar en gingen met haar brand­ hout verzamelen. Ze pakten ze vast en staken ze diep in het drasland, in het lis. Ze trapten de grond boven haar stevig toe met hun voeten en gingen dan terug. M en vroeg haar : « Waar hebt gij uw gezellin gelaten?» Ze zeiden : « We weten niet welke weg ze genomen heejt ». De men­ sen zochten haar te vergeefs. Doch ten tijde dat de meisjes hun gezellin doodden, was er een vogeltje, met name merel, die in

186

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H V O LK

nge olando, ecungo i dye wi yen, ebeneno. Nyati winyo en etugo wot, ewok paco, ecungo wi ot. Enwango dano ceke gibedo paco. Basi, ecako wer pare komae :

de kruin van een boom zat en toezag. Dat vogeltje vloog op, kwam in het dorp en streek neer op een huis. Het trof juist dat al de mensen thuis waren. Zodan, het vogeltje begon zijn wijsje te zin­ gen volgender wijze:

Angere likile ! Awobi ya ! Wuyey ban kwa ! (6) Awobi ya ! Wuyey ban kwa ! Jongelingen, E i ! Neemt uw beukelaren op! Angere likile ! Awobi ya ! Wuyey lakuru ! Jongelingen, E i ! Neemt uw schilden ter hand! Angere likile ! Dano giwinjo wer ma winyo ewero. Ndundu gimako nipako tong, nilobo nya­ ti winyo. Eterogi i wang kulo. En ecido ku wer ; gin ke gibeci ku lobo. Eci ; etundo i ka ma gikano iye nyako. Eling kabisa. Giwa­ co : « Kawoni nyati wi­ nyo eling ; nyako nuti ka kae ; wayenyo ndu ka keni. Wabinwange ». Giketo kwer nitongo wang kulo. Gigam ginwango nyako. Gi-

De mensen hoorden het wijsje dat de vogel zong. Aanstonds be­ gonnen ze hun lansen te wetten, om het vogeltje te volgen. Het bracht hen op de oever der rivier. De vogel vloog al zingend ; zij, ze gingen en volgden hem. H ij vloog; hij kwam op de plaats waar ze het meisje verbor­ gen hadden. De vogel zweeg hele­ maal. Ze zeiden : « N u zwijgt het vogeltje ; het meisje is hier. Laten we bepaald hier zoeken. Wij zullen het vinden ». Met de veldhak lieten ze de grond bij de rivier opkappen. Ze vonden het meisje. Ze haalden.

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

wode, gidok kude pako. Ndundu gicoko lembe. Giwaco : « Nyir en, ma gimito ninego nyako en manano, waryemogi ceke. Gigam giryemo nyir ceke. Lembe etum.

187

het u it; ze gingen ermee terug naar het dorp. Aanstonds hielden ze beraad onder elkaar. Ze zeiden : « Die meisjes, die dat meisje zonder reden hebben willen doden, laten wij ze alle wegjagen ». Ze joegen al die meisjes weg. Het verhaal is uit.

AN (Ik) : Leonsio Lebe. (*) Poro : een onwettig huwelijk aangaan, zonder betaling van de bruidsprijs en zonder trouwfeest. — (a) M o r e m b e : heil, vrede, voorspoed. — (3) Vrouwen en meisjes hebben gewoonlijk een mesje steken op de heup, mesje dat dient voor huishoudlijk werk, voor de oogst, enz. — (*) Een uitgeholde kauwoerde of pompoen, dienend als waterkruik. — (6) W a y o betekent eigenlijk moei, vaders zuster en W a n g o , grootmoeder. Door de aangetrouwde vrouw wordt de familie van haar man aangeduid met de termen gebruikt voor de leden van de bloedei­ gen familie. — (*) B a n : schild uit buffelvel ; L a k u r u : schild uit koevel. De jongelingen mogen, in dit geval, geen andere schilden dan die van de beste soort voor de dag halen ; want het gaat om een hoogst gewichtige zaak, die met alle kracht moet aangevat worden. Een ander wiisje luidt volgender wij ze : Nyar Opoko yo, gitere i kulo. Ce yo ce ! Nyar Opoko yo, ginyone i joro. Ce yo ce ! Nyar Oopoko yo, ginege i bero. Ce yo ce !

Het meisje van dc kroes, ze hebben ze naar de rivier geleid. Het meisje van de kroes, ze hebben ze in het drasland getrapt. Het meisje van de kroes, ze hebben ze gedood wegens haar schoonheid.

188

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

51. — D e dro e v ig e V e r g is s in g v a n A le n d e . K it ik it i. — Ayer ango ? Ayer oda pa nyako giku bong pagi.

W at moet ik vertellen? — Laat ik de geschiedenis vertellen van het meisje met de slavin.

Nyir gin aryo. Nya­ ko acel, ma won nu­ ti (1), giwako wot. Ewaco ni nyako mucelo, nya Lendu (2) pagi : « Wacidhu i bang nyako fwa, matye ku cware ; nyinge Alende ». Bong edok iye : « Waci anda ». Nyako ekendo maber ; ngeca pagi, marac. Ka tugo wot ma gitugo, gicidho, giwok do kulo. Gijomo pi, giwok wi tur. Nya Lendu ewaco : « Po­ di (3) akendo piny pe­ ri ; abimiyo, nwango pi mi kumi gitwo ceke kuber ».

E r waren twee meisjes. Het ene meisje, dat een vader had, nodigde uit tot de reis. Het zei aan het andere meisje, dat slavin was bij haar thuis : « Laten wij gaan naar mijn zuster, die gehuwd is ; haar naam is Alende ». De slavin antwoordde : « Laten wij waar­ lijk gaan ». Het meisje was schoon gekleed; de slavin, slecht.

Gitugo wot, gicidho, giwok kayom. Nyan ni : « Nyako fwa, amito kendi para ». Bong ewaco : « Abici miyo te paco ». Gici-

Toen het uur gekomen was van te vertrekken, ze gingen en kwamen op de boord van een rivier. Ze namen een bad en kwamen (uit het water) op de oever. Het Lendu-meisje sprak: « Laat ik voorlopig uw goed (dwz. kleren en sieraden) aan­ trekken; ik zal het u teruggeven, wanneer het water op uw lichaam gans weggedroogd is ». Ze vertrokken en gingen en kwamen op een rustplaats. Het meisje sprak aldus : « Meisje van ten onzent, ik begeer mijn kleren terug ». De slavin sprak : « Ik zal ze u aanstonds geven bij het

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

dho, giwok cengini te paco. Nyako waco : « Amito kendi para, imï ». Ngeca ke jay kabisa. Gicidho paco ; gi­ wok. Jupedho kolo matar ni bong, ni kendo maber m ’ ekendo. Nyamin ke ebedo i ngom. Jumiye cam marac ; ecamo. Ni tundo utyeno, nya Lendu evuto i pem maber ; nyamin evuto i ngom.

Etundo kugweno. Ngatuni ma giwende, ewaco : Bong, cidh o ; kur bel i podo ». Nyati nyan etuk, ecidho. Enyutere ongo ni nya­ min. Eyiyo can.

Ewok, ekudho mac. Ekok : « Winyo, kud icam podo pa nyamira. Kuno ya nyamira ngo ». Ceng ku ceng kumeno. Yore ke bewinjo (4). Yore dok paco, ewaco ni Alende : « M’ ioro i podo ca, ngeca ngoi

189

dorp ». Ze gingen en kwamen dicht bij het dorp. Het meisje sprak : « Ik wil dat ge mij mijn kleren geeft ». Maar de slavin weigerde volstrekt. Ze gingen naar het dorp; ze kwamen daar aan. M en spreidde een witte ( dwz. nieuwe, zuivere) mat open voor de slavin, wegens de mooie tooi die ze aanhad. Doch de zuster (van Alende) zat op de (blote) grond. M en gaf haar slecht eten; ze at. Toen het avond geworden was, het Lendumeisje sliep op een schone spon­ de ; de zuster (van Alende) sliep op de grond. Het werd morgen. Die mens (dwz. Alende) die ze bezochten, sprak ( tot haar zuster) : « Sla­ vin, ga m aar; ga de sorgho bewaken op het veld ». Het kleine meisje stond op en ging naar het veld. Ze liet zich niet kennen door haar zuster. Ze berustte in haar droevig lot. Ze kwam ( op het veld) en blies vuur aan. Ze schreeuwde : « Vo­ gel, eet het veldgewas van mijn zuster niet. Misschien is ze mijn zuster niet ». Elke dag aldus. Doch haar schoonzuster hoorde dat. Haar schoonzuster ging huis waarts en zei tegen A lende: « Die gij daar naar het veld hebt

190

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Meca nyameru ». Gi- gezonden, is de slavin niet. Die pyemo wee. Bong eay i is uw zuster ». Ze twistten (hier­ podo, edwogo. Piny over) lange tijd. De ( vermeende) uru. Bong ecidho i slavin kwam van het veld, ze podho ; ekudho mac ; kwam terug. Het werd ( wederom) ekogo winyo. Ewaco : morgen. De (vermeende) slavin « Kud icam podo ». ging naar de akker. Ze blies vuur Ecako wer : a a n ; ze schreeuwde de vogelen weg. Ze zei : « Eet niet van het veldgewas ». Ze begon te zingen : Alende, Alende, Alende, nyamira ! Alende, Alende, Alende, mijn zuster ! Nyodo, ma meru nyolo, Het kind, dat uw moeder gebaard heeft, e m ’ ioro yo toy. die is het die gij de dauw inzendt. Bong, dwok tigona yo, Slavin, geef hier mijn parels terug, abin, adok bang ma. ik wil terug naar moeder. Bong, ma uru nyewo, De slavin, die uw vader gekocht heeft, e m ’ iketo wi adila. die is het die gij op een koevel plaatst. Bong, dwok tigona yo, Slavin, geef me toch mijn parels terug ; abin, adok bang va. laat ik terug gaan naar vader. Yore winjo ywak m eywago ; edok pa­ co : « Iketo nyameru ni kur ». Alende egam, ecidho i podho ; ewinjo nyamin eywak. Egamo nyamin, edwoko

Haar schoonzuster hoorde het jammeren, dat ze uitjammerde ; ze ging huiswaarts en zei : « ’t Is uw zuster die gij aan gesteld hebt om te waken ». Alende ging naar de akker en hoorde haar zuster weeklagen. Ze nam haar

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VO LK

paco. Nyamin ekwero. Alende emako nyamin, etingo, ecidho kude paco. Ewa­ co : « M’ aketo ni kur, kara nyamira. Bong, e m ’ aketo bedo ndu i paco ». Egamo agulu, eketo i mac.* Egamo pi, ekonjo i agulu. Pi eek. Egamo bong, eketo i agulu. Bong ewang ce­ ke ; eto. « Pir ango imayo kendi pa nya­ mira ? Abedo nicande i podho ». Bong eto. Alende egam emayo kendi pa nyamin, ma pa bong. Emiyo gi nya­ min. Ewaco : « Kud idaw, niya aketi icidho yo kur. Awaco niya ini bong ». Etere, ejome pi ceke kuber. Ewiro mo i kume ; ewaco : « Afoyo in dit ». Nyamin nini ebedo pare niywak. Alende pagi ewaco : « Nyami­ ra, iywag ango ? Adaro ninego ngeca. Eto ».

191

zuster om ze naar huis terug te brengen. Haar zuster weigerde. Alende nam haar zuster, hief ze op in haar armen en ging ermee naar huis. Ze zei: «Die ik heb doen waken, dat is waarachtig mijn zuster. De slavin, zij is het die ik echtig thuis heb doen blijven ». Ze nam een waterkruik, ze zette ze op het vuur. Ze nam wa­ ter en goot het in de kruik. Het water werd heet. Ze nam de slavin en stak ze in de kruik. De slavin verbrandde helemaal, ze stierf. « Waarom hebt gij de opschik van mijn zuster af genomen? Ik heb haar veel leed aangedaan op het veld ». De slavin was dood. Alende nam de opschik van haar zuster terug, die op de slavin was geweest ; zij gaf ze terug aan haar zuster. Ze sprak : « Wees niet boos omdat ik u gezonden heb om het veld te bewaken. Ik dacht dat gij de slavin waart ». Ze nam ze mede ( naar de badplaats) , ze waste ze netjes van top tot teen. Ze wreef ze in met boter en sprak : « Gij zijt me zeer lief ». Doch diezelfde zuster bleef van haar kant maar altijd voort we­ nen. Alende, haar zuster, zei: « M ijn zuster, waarom schreit ge? Ik heb de slavin gedood. Ze is dood ».

192

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

Alende, nike eted cam, nyamin ejay. Nyamin emako nipoko lembe. Alende ewaco : « Nyamira, kud ici ku nyinga ki tuwa » (s). En ke ejay kabisa. Ewaco : « Ka­ woni amito cam peri ebedi. Iketa aneno can, ve k’ i nyamira de ngo ». Utugo wot, edok. Ewaco : «Alende, kawo­ ni kud ibin ka kara ma an ni iye ». Etugo wot, ecidho, etundo paco. Eyero ceke ni won. Won ku min giketo ali kum Alende. Won ewaco : «Ugur ley i kindu (6). Kud icidh i bang Alende ». Basi. Etum.

Alende, al was het ook dat ze (lekker) eten kookte, haar zuster wilde er niet van gebruiken. Haar zuster begon het gebeurde voort te vertellen. Alende sprak: « M ijn zuster, ga niet naar ten onzent met mijn naam (op uw lippen) ». Doch zij, ze werd ten volle onwillig. Ze sprak: « Thans wil ik uw eten niet ( meer) aanra­ ken. Gij hebt me doen lijden, eender of gij mijn zuster niet waart ». Ze vertrok, ze ging terug naar huis. Ze sprak: a Alende, thans kom niet meer daar waar ik ben ». Ze vertrok, ze ging, ze kwam aan thuis. Ze vertelde alles aan haar vader. Haar vader en haar moeder werden boos op Alende. Haar vader sprak : « Plant een bijl tussen u beide. Ga niet (m eer) bij Alende ». Ziezo, ’t Is uit.

AN (Ik) : Klementi Oyaro. B. W. — Het begin van dit verhaal luidt oorspronkelijk : Ze nodigde uit tot de reis. Ze ging naar haar zuster ; haar naam was Alende. Het meisje was schoon gekleed; de slavin, slecht... Om het verhaal begrijpelijk te maken, heb ik dit begin gewijzigd, daartoe gebruikend de woorden van een andere versie van hetzelfde onderwerp. — (*) d. w. z. : dat geen slavin was. — (8) De Lendu zijn lange tijd de dienstbaren van de Alur geweest. — (3) De Zwarten lenen gemakkelijk een kleed, een parel, enz. voor korte tijd. — (*) Haar schoonzuster, ttz. de zuster van Alende’s man, die ook op het veld werkte. — (s) d. w. z. : ga het gebeurde niet vertellen thuis. — (*) Een bijl in de grond planten is zoveel als eeuwige vijandschap stellen. Uit gans het verhaal kan men opmaken dat de zuster van Alende nog zeer jong was. In de loop van het verhaal wordt ze een klein meisje ( N y a t i N y a n ) geheten. Daarom moeten, me dunkt, de woorden van vader en moeder als een doekje voor het bloeden worden uitgelegd.

.SPRO O K JES VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

52. — A ju lu K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda p’ Ajulu giku jar adobo.

Rwot egamo nya­ ko ; enyomo ku dyang. Nyako en, nyinge Akun. Rwot eneno Akun etimo kazi kuber. Eore, ewaco : « Ci nidomo nyamiru mi ngeyi, Ajulu peu. Amito en dit ». Akun etugo wot ; epeyo min dyang ; etero paco kuca bang wongi (1). Won ewa­ co : « Basi. Rwot emito nigamo Ajulu. An de amito ». Ajulu gitugo wot giku Akun pagi ; gicido ba cware. Jupagi maco gibino nigamo keny. Giwaco : « Ini, rwot, twi dyang peri kende, pir aryo ». Rwot emiyo igi. Gileko dyang, gidok paco ; giweko Ajulu edong (2),

193

en de boze L ep roos.

Wat moet ik vertellen? Laat ik het sprookje vertellen van A julu met de melaatse.

E en koning nam een meisje tot zijn vrouw ; hij huwde ze met koeien (als bruidsprijs). Dat meisje, haar naam was Akun. De koning zag dat Akun flink kon werken. H ij zond ze, hij sprak : « Ga uw jongere zuster Ajulu (voor mij) ten huwelijk vragen. Ik verlang ze zeer ». Akun begaf zich op w eg; ze nam een koe mede ; ze leidde (deze koe) naar huis ginder bij haar vader. Haar vader sprak: « Goed. De koning wil A julu huwen. Ik ook ik wil dat ». A julu begaf zich op weg met haar zuster A kun ; ze ging (inwonen) bij haar man. De broers (van A julu) kwa­ men de bruidschat halen. Ze zeiden : « Gij, koning, bind ( uw) koeien alleen, twintig ». De ko­ ning gaf hun (twintig koeien) . Ze verzamelden de koeien; ze keerden naar huis terug ; ze lieten A julu daar blijven. Rwot egero ire ot ; De koning liet voor haar een efuro ire podo (3). Aju­ huis bouwen; hij liet voor haar lu enyolo nyatin maco. een veld bewerken. Ajulu baarde

194

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

Rwot egamo ubendo ; jukwoyo ni Ajulu (4). Ajulu, ava mingi enegogi. Emako niwaco ni Akun : « Waci nineno va giku ma » (5). Nyamin eyiyo ; ewaco : « Eyo. Wacidi asu ».

een kind, een jongen. De koning nam een ubendo; ze naaiden er een voor Ajulu. A julu verlangde zeer haar moe­ der (terug) te zien. Ze begon te zeggen aan A k u n : « Laten wij ons vader en ons moeder gaan bezoeken ». Haar zuster stemde hierin toe; ze zei: « Goed. Laten we gaan ». Ajulu ewaco : « WaA julu sprak : « Laten we bloem reg mogo ». Girego mo- malen ». Ze maalden bloem in go i katoko ; gitedo een m and; ze kookten brij en kwen ku ringo de gi­ vlees ook kookten ze. Ze lieten een tedo. Gimako nilyelo mooie asamba scheren op hun asamba maber i wi- hoofd ; ze namen hun kinderen op gi (8) ; gibyelo nyiti­ de r u g ; ze tilden de (mand met ndo ; giyeyo kwen ; gi- het vlees en de) brij op hun hoofd; ze begaven zich op weg. tugo wot. Ze kwamen op de grote weg Giwok i yo, pami do Uri. Ajulu waco : (ze waren gekomen zo ver) als

Eringo ba min. Ewa­ co : « Ma, nyatin eywak asu. Ento ngatu ca, en Ajulu fwa ongo». Min ku dano mi pa­ co ceke gidwogo ndu­ ndu, nineno jar adobo. Giwaco : « A, nyatin eyero dre. Ajulu ngo ». Gimako nimoro pi. Awobi gitongo vur. Etum. Pi ecek malyet. Min Ajulu ewaco ni jar adobo : « A, nyarwot, ci ilwok kumi ku­ ca ». Ndundu jar adobo eay, etugo wot. Eweko nyatin edong. Dano gineno ; giwaco : « A, a, eni Ajulu ngo ». Ewok cengini i vut vur. Giwaco : « Kad i kolo ». Ekado i kolo ; ndu epodo i vur. Dano

reeds lang gezien. Die daar, die het kind op zijn rug heeft, is Ajulu niet. Dat is een melaatse. Doch hij, die melaatse, hij laat zich doorgaan als ons Ajulu. De mand met brij is van Ajulu. De stok ook en de haartooi en de beenringen, dat alles is van A ju ­ lu. Wat zullen daarmee aanvan­ gen ? » Het kind liep naar zijn moeder. Het sprak : « Moeder, het kind weent nog altijd. M aar die man daar, dat is ons A julu niet ». De moeder en al de huisgenoten, ze gingen met spoed terug, om de melaatse na te gaan. Ze zeiden : « J a , het kind spreekt waarheid. Dat is A julu niet ». Ze begonnen water te ver­ warmen. De jonge mannen groe­ ven een put. Ze hadden hiermee gedaan. Het water was heet ge­ worden. De moeder van Ajulu zei tot de melaatse : « Kom, ko­ ningsdochter, ga u wassen daar ginder ». Aanstonds stond de me­ laatse op en ging naar ginder. H ij liet het kind daar. De mensen zagen h em ; ze zeiden: «A , a, dat is A julu niet ». De melaatse kwam bij de put. Ze zeiden : « Stap in de mat ». H ij stapte in de mat en viel (gewis) in de put. Ze kwamen

S P R O O K JE S VAN EEN

giwok ku pi ; gikonjo i wiye, Jar adobo eto (10). Ceng mucelo, awobi gicido nikwayo dyang i do pi. Min dyang, ma rwot con ekolo wi Ajulu, eywak. Ajulu ewinjo kumeno. Ewa­ co : « Eni dyang ma tuwa eywak ». Ajulu de emako niwako i pi. Emako niwero wer pare :

N ILOTISCH VOLK

201

buiten met (heet) water ; ze goten het uit op zijn kop. De melaatse stierf. Op een andere dag, de jongens gingen de koeien hoeden bij de rivier. De koe, die de koning gegeven had (als bruidschat) voor Ajulu, loeide. Ajulu hoorde dat. Ze zei: « Dat is de koe van te onzent die loeit ». /

Ook A julu begon te schreeu­ wen in het water. Ze begon haar zang te zingen:

Mbu ! Mbu! Dyang ango m ’ uwak pami dyang fwa no ? Welke koe is het daar die loeit als de koe van ons vader ? Nyatin para, jar adobo etingo. M ijn kind, de melaatse heeft het opgenomen. Ubebino. H ij komt. Samba para, jar adobo etingo. M ijn haartooi, de melaatse heeft hem weggenomen. Ubebino. H ij komt. Gwang para, jar adobo etingo. M ijn beenringen, de melaatse heeft ze meegenomen. Ubebino. H ij komt. Awobi giwinjo kuDe jongens hoorden aldus zinmeno. Gileko dyang, gen. Ze joegen de koeien bijeen, gidok paco niwaco ni ze gingen naar huis om het te judongo ma paco. Gi- zeggen aan de ouderen thuis. Ze

202

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

waco : « Wawinjo nga­ tu moko kuca, ebewak romrom Ajulu ». Ju ma paco gikwero. Gi­ waco : « Wuwaco vupo ». Awobi gipyemo ; giwaco : « Vupo ngo ! Orwo, wuci nikwayo dyang do pi kuca ». Piny egamo eru. Gileko dyang nikwayo. Ajulu ewinjo dyang eywak romrom. Ajulu emako niwer :

zeiden : « We hebben iemand ge­ hoord ginder, die bezig was met zingen zoals A julu ». De huisge­ noten wezen hen af. Ze zeiden: « Gij vertelt leugens ». De jon­ gens spraken tegen; ze zeiden: « Geen leugens ! Morgen, gaat de koeien hoeden bij het water ginds ». Het werd morgen. Ze brachten de koeien bijeen, om ze te gaan hoeden. Ajulu hoorde de koe die loeide zoals de vorige dag . Ajulu begon te zingen:

Mbu ! Dyang ango muwak pami dyang fwa no ? enz. Welke koe is het daar die loeit als de koe van ons vader? enz. Won ewinjo kumeno : « A, meca dwond Ajulu anda ». Gigamo min dyang meni ; gimako, gikelo i do pi kuca. Giwaco : « Ka in Ajulu anda, mak ulesu pa dyang. Iwok kud i bangwa ». Ajulu emako ulesu pa dyang, ewok kud i pi, ewok ba wongi. Wongi gimako niywak ndu. Gileko dyang, gi-

Haar vader hoorde dat. H ij sprak: «Ah, dat is de stem van Ajulu waarlijk ». Ze namen die koe ( van de bruidschat) ; ze namen ze, brach­ ten ze op de boord van het water ginds. Ze zeiden : « Indien gij waarlijk A julu zijt, vat de staart van de koe. Kom bij ons ». A julu nam de staart van de koe vast, kwam uit het water en ging tot bij haar vader. Haar vader begon te wenen, waarlijk. Ze joegen de koeien bijeen ; ze

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

dwogo ndu paco. Gifoyo dit. Lembe etum ceke.

203

gingen recht naar hun dorp terug. Ze verheugden zich ten zeerste. Het sprookje is helemaal uit.

AN (Ik) : Uwor Rwot.

B. W. — D it sprookje werd door mij opgenomen uit de mond van Uwor Rwot, een man van gezette leeftijd. De vertaling is hier en daar niet gemakkelijk ge­ weest. Het is een stuk echt Alurs, ineengedrongen, zonder nutteloze details of gezochtheid, doch raak in al zijn eenvoud. — (*) Men gaat geen meisje ten huwe­ lijk vragen zonder een geschenk. Akun krijgt een koe mee : ’t is immers een ko­ ning die de aanzoeker is. — (*) De broers van Ajulu gaan de bruidschat in ont­ vangst nemen. Geen geiten of iets anders : niet minder dan twintig koeien, die de koning moet laten vastbinden en voor de jongelingen brengen. Mits die prijs alleen mag Ajulu voor goed daar blijven. — (s) Elke vrouw van een veelwijver heeft haar hut en haar velden. — (*) Het U b e n d o dient om het kleine kind op de rug te dragen. Het is gemaakt uit gevlochten wissen, afgezoomd met stukken koevel en voorzien van bindsels, die moeder de vrouw op haar borst vastbindt. — (6) Ajulu is nog jong. Ze gaat graag eens naar moeder terug, mede om haar eerste kindje te laten zien. De twee gezusters nemen een stevige brok brij en een flink stuk vlees mee naar huis, als liefdegave voor vader en moeder. — (•) De AsAMBA-haartooi bestaat uit allerlei figuren, die op het hoofd worden geschoren. Ajulu, zo vernemen wij verder, neemt haar asamba af. Verge­ ten we niet dat in een sprookje het irreële zich vermengt met het werkelijke. — (’) Een lange stok uit bamboe of ander hout of een lans ziet men vaak in de hand van reizenden. Bij ’t bestijgen van bergen vooral is een stok van nut. — (•) De melaatse gebruikt een list, opdat Ajulu zelve zich zou ontdoen van alles wat ze bij zich heeft. — (“) De N y o r o of A p a y a , zie uitleg bij nummer 42, nota 1. — (10) ’t Is gewoonlijk op die manier, in verhalen althans, dat men zich van een boosdoener ontdoet. Men laat een diepe put graven, waarrond men een mat zet. De misdadiger valt in de put en wordt overgoten met kokend water. — (u ) Zoals gezegd in het sprookje : Okiro en de Giraffen, nota 2, is de U l e s ü (staart met haarbos) een voorwerp dat geluk aanbrengc.

204

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H V O LK

53. — H e t M e is je A w a r doet een v e rk e e rd e K e us.

Ayer ango ? Ayer oda pa nyako, nyinge Awar.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van het meisje, dat Awar heette.

Awar nwango podi junyome ngo. Ley dupa gibino nipenje. Lyec ebino, epenje ninyome. Juoro nya­ min nilwongo Awar. Nyamin ewer :

In die tijd was Awar nog niet getrouwd. Vele dieren kwa­ men haar hand vragen. De olifant kwam en vroeg om ze te huwen. M en zond haar zuster om Awar te roepen. Haar zuster zong:

K it ik it i.



Awar ! Awar ! Yenge ! Ma lwongi. Y enge! Moeder roept u. Yenge ! Ma lwonga n ’ ango ? Y en g e! Moeder roept me voor wat? Yenge ! Ma lwongi ni co. Y en g e! Moeder roept u voor een man. Co, ma nyinge nga ? E en man, hoe is zijn naam? Co, ma nyinge lyec. E en man, zijn naam is olifant. Lyec, utim udoki. Yenge ! E en olifant, laat hem teruggaan. Y en g e! Para cwara nuti. Yenge ! Voor mij, ik heb een m an! Y en g e! (*} Kan edaro niwaco Toen ze aldus gesproken had, kumeno, lyec edok. ging de olifant terug. Macen jobi ebino ; Daarna kwam de buffel en ewaco : « Wuci nilwo­ sprak: « Gaat het meisje roepen ngo nyako, ma ekwero dat de mensen weigert, dat ze dano, kara ebin ekwe- kome en me zonder dralen wei-

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISCH VOLK

ra con con ; kara adok ». Nyamin emako nilwonge :

205.

gere ; opdat ik terug ga ». Haar zuster begon haar te roepen :

Awar ! Awar ! Yenge ! Ma lwongi. Y en ge! Moeder roept u. Yenge ! Ma lwonga n ’ ango ? Y en g e! Moeder roept mij voor wat? Yenge ! Ma lwongi ni co. Y en g e! Moeder roept u voor een man. Co, ma nyinge nga ? E en man, hoe is zijn naam? Co, ma nyinge jobi. Een man, zijn naam is buffel. Jobi, utim udoki. Yenge ! E en buffel, laat hem terug gaan. Y en ge! Ambero kwac ekwero jobi. Yenge ! (2) Het pijltje weigert de buffel. Y en ge! Jobi edok. Macen ngu ebino ; ewaco : « Wuci nilwongo nyako ma ekwero dano, ebin ekwera ; kara adok ». Nyamin ecido nilwongo :

De buffel ging terug. Daarna kwam de luipaard . H ij sprak : « Gaat het meisje roepen dat de mensen weigert, dat ze kome en me wei gere; dat ik terug ga ». Haar zuster ging haar roepen :

Awar ! Awar ! Yenge ! Ma lwongi. Y en ge! Moeder doet u roepen. Yenge ! Ma lwonga n ’ ango ? Y en ge! Moeder roept me voor wat? Yenge ! Ma lwongi ni co. Y en ge! Moeder roept u voor een man.

206

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H VOLK

Co, ma nyinge nga ? Een man, hoe is zijn naam? Co, ma nyinge kwac. Yenge ! E en man, zijn naam is luipaard. Y en g e! Kwac, utim ukura. Yenge ! De luipaard, laat hem op mij wachten. Y en ge! Ma, wod upoco. Yenge ! Moeder, haal mijn upoco uit. Y en g e! (3) Kumeno nyako eyiyo kwac. Awar etugo wot. Nyir gilwoke. Gitundo i paco pa kwac.

Zodus het meisje aanvaardde de luipaard (als haar m an). Awar begaf zich op weg. De meisjes deden haar uitgeleide. Ze kwamen aan in het dorp van de luipaard. Macen kwac edoko Daarna werd de luipaard boos­ marac. Eyenyo nima- aardig. H ij wilde het meisje ko nyako. Nyamin pakken (om het te verslinden). Awar eywak. Kan De zuster van Awar begon te kwac ewinjo nyamin schreien. Toen de luipaard de eywak, eweke. zuster hoorde schreien, liet hij Awar met rust. Macen kwac ecoko Daarna riep de luipaard de judongo ceke mi paco ; ouderen van het dorp bijeen; ze gicokiri dupa nicamo kwamen talrijk bijeen om de nyir. Gioro awobi ni- meisjes op te eten. Ze zonden de twomo pi ; giketo agulu jongens water putten; ze zetten de waterkruiken op het vuur. i mac. E en der meisjes sprak tot een Nyako acel ewaco ni ley acel, nyinge dier, met name miereneter. Het mok (4). Ewaco ni zei aan de miereneter : « Ik begeer mok : « Amito igol iwa dat gij een hol voor ons zoudt ngom, waci tuwa ». graven in de grond, opdat we Mok ewaco : « Anda. huiswaarts gaan ». De mieren­ Ibedo nya jarimo pa­ eter sprak : « Waar achtig. Gij zijt de dochter van mijn vriend ». ra » (B). Mok emako nigolo De miereneter begon in de

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

ngom ; etero i paco pa nyir. Ka mok edaro nigolo ngom, jumanyir ceke gimondo i ngom, giringo matek. Judongo pagi kwac giwaco : « Kawoni wuci gam nyir. Pi edaro nicek ». Gioro awobi abic ma gicido i ot. Ginwango nyir gidaro nicido. Gidok bang judo­ ngo ; giwaco : « Judo­ ngo, nyir umbe ». Ju ­ dongo gidaw dit. Gi­ waco ni kwac : « Ka­ woni wacamo in ». Kwac ewaco : « Wucama ! Nyir gidaro niringo tugi ». Judongo gicame ceke (•). E ma juyero ni oda.

207

grond te graven ; hij groef tot in het dorp der meisjes. Wanneer de mie­ reneter gedaan had met de grond uit te graven, al de meisjes gingen in het hol en liepen met geweld. De ouderlingen, dorpsgenoten van de luipaard, zeiden: « Thans gaat de meisjes halen. Het water is heet ». Ze zonden vijf jongens, die het huis der meisjes binnen­ traden. Ze bevonden dat de meis­ jes weg waren. Ze gingen terug bij de ouder­ lingen en zeiden : « Ouderlingen, de meisjes zijn er niet meer ». De oude lui werden heel kwaad. Ze zeiden aan de luipaard : « Thans eten wij u op ». De luipaard sprak : « Eet mij op. De meisjes zijn naar huis ge­ vlucht ». De ouderlingen verslon­ den hem gans. Dat is het wat men vertelt als sprookje.

AN (Ik) : Maksim Upeny to. (■) Dat wil zeggen : il heb reeds mijn keus gedaan en wacht enkel tot dat de man van mijn keus me komt vragen. — (*) A m b e r o K w a c : een pijltje, gemaakt uit een licht stokje of een grashalm, waarvan de jongens zich bedienen bij het spel. Dusdanige pijl is niet geschikt om een buffel te treffen. Het loze meisje vergelijkt zich met zo’n pijl. — (3) Zie nota 2 op nummer 42. — (4) De mieren­ eter verblijft in de grond, die hij met zijn lange nagels uitgraaft. — (‘) De miereneter heeft het bloedverbond ( J a - R i m o ) aangegaan met de vader van het meisje. Als dusdanig mag hij zijn hulp niet weigeren. — (•) ’t Is de straf van de wrede luipaard. Onder de vorm van een onschuldig sprookje, bevat dit verhaal een goed ver­ staanbare les voor hovaardige, veeleisende meisjes, die enkel met een « koning » — de luipaard is een koninklijk dier — willen trouwen. In Ruanda, wil een grillig meisje geen ander man dan die parels uitspuwt. Zo huwt ze met een hyena. Dank aan het tovermiddel van een oude vrouw, ontsnapt ze met haar zuster aan een gewisse dood.

208

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

54. — Duimke bij de Alur. K i t i k i t i . — Ayer ango ? Ayer oda pa Nyagintin, ma nyinge Ndilo.

Wat moet ik vertellen? — Laat ik het sprookje vertellen van Duimke, Ndilo geheten.

Dako, ma iye dongo, ecido nitwomo pi i kulo. Etundo i kulo ; etwomo pi. Etingo aguhi, niyeyo. Agulu eloyo. Yeyire kwe. Dako waco : « Ha, agulu man ! Ceng ku ceng ayeyo a kende. Tin pir ango evoya ? Abinwango kane dano ma yeya ? »

Een zwangere vrouw ging wa­ ter scheppen aan de rivier. Ze kwam bij de rivier; ze schepte water. Ze hief de kruik op, om ze op haar hoofd te zetten. De kruik overwon ( ttz. was te zwaar voor haar krachten). Vruchteloos zette ze die op. De vrouw sprak : « Ha, die kruik ! Dagelijks zet ik ze alleen op mijn hoofd. Waarom is ze me vandaag te zwaar? Waar zal ik iemand vin­ den om ze op te nemen ? » Ze zag een luipaard op de oever. Ze riep de luipaard, om de kruik op te zetten. De luipaard sprak: « Als ik u de kruik help opnemen, wat zult ge mij ge­ ven ? » De vrouw zei : « Ik zal u een geit geven ». De luipaard weigerde. De vrouw zei : « Ik zal u een koe geven ». Ook ( dat) weigerde de luipaard. Ze zei : « Wel dan, indien ge mij helpt, ik zal u het kind van mijn schoot geven, daar ! » Aanstonds stemde de luipaard toe. H ij nam de kruik en zette ze op het hoofd

Eneno ngu do kulo. Elwongo ngu, niya yeye. Ngu waco : « Kan abiyeyi, ibimiya ango ? » Dako waco : « Abimiyo iri dyel ». Ngu kwero. Dako wa­ co : « Abimiyo dyang ». De ngu kwero. Ewaco : « Basi, kan iyeya, amï iri nyatin mi iya, en ! » Ngu yiyo ndu. Emako agulu, eyeye. Dako efoyo ; edok ba co ci.

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T IS C H VOLK

Ngu evuto yenga acel. Edwogo ba dako. Epenjo dako : « Inyole ? » Dako edok iye ; ewaco : « Podi yo ! » Ngu edok. Evuto yenga mucelo. Edwo­ go, epenjo : « Inyole ? » Dako niya : « Podi yo ! » Ngu edok. Ebino mer adek, epenjo da­ ko : « Inyole ? » Dako waco : « Eyo, anyole ». Ngu ke : « Tinge ; imiyo kun ! Dek para acam tin !» (1). Dako waco : « A, tin atimo nenedi lembe man ?...» Etomo ryeko ; ewaco ni ngu : « Dok ; ivuti dwi adek. Idwogi. Ibinwango nyatin efungini. Kan ami ; icam !» Ngu yiyo ; edok. Nyatin, ma dako enyolo, e nok akeca. Jucako nyinge Ndilo Nyagintin.Enyolo nya­ tin ku sibira i ngete. Ngu ekuro dwi adek. Edwogo ba min ni-

209

(van de vrouw). De vrouw was blij ; ze ging terug naar haar man (dwz. naar huis). De luipaard bleef een week. H ij kwam terug bij de vrouw. H ij vroeg aan de vrouw : « Hebt gij het gebaard?» De vrouw ant­ woordde daarop en zei : « Nog niet ! » « De luipaard ging terug. H ij bleef een tweede week. H ij kwam terug en vroeg: « Is het geboren?» De vrouw aldus : « Nog n iet!» De luipaard ging terug. H ij kwam een derde maal en vroeg de vrouw : « Is het ge­ boren? » De vrouw zei : « J a , het is geboren ». De luipaard daarop : « Neem het ; geef het hier ! Ik wil zonder uitstel mijn toespijs heb­ ben voor mijn maaltijd ! » De vrouw sprak: « Hoe zal ik dat thans klaar spelen?... » Ze ver­ zon een list ; ze sprak tot de luipaard: « Ga terug; blijf drie maanden. Kom (dan) terug. Gij zult het kind gegroeid vinden. Dat ik (het u ) dan geve; dat gij (het dan) ete». De luipaard stemde toe; hij ging terug. Het kind, dat de vrouw ter wereld had gebracht, was heel klein. Ze heetten het Ndilo Duimke. Het werd geboren met een toverfluitje aan zijn zijde. De luipaard wachtte drie maand. H ij kwam terug bij de

210

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

penjo. Epenjo wang aryo : « Ebefungini ? » — « Podi yo ! » — « Ebefungini ? » — « Eyo, efungini. » — « Tinge. Imiyo kun. Afoyo tin dek para ! » Min ewaco : « Podi enok ! Ke wek tyende k’ etengini. Ibidwogo nigamo, nwango ema­ ko niwoto ». Ngu edok. Ebedo. Macen ngu edwogo nipenjo min. Epenjo : h Gicidho. Kwac eneno Ze gingen.De luipaard zag dat; hij kumae ; eweko dak liet zijn pijp liggen in het hoge pare edong i lum ». gras. Toen ze de woning terug Kinde ma gidwogo i binnen gegaan waren, werd hun ot, jumiyo pi ; gilogo. water aangeboden ; ze wiesen hun Kwac ewaco : « Nya­ handen. De luipaard sp ra k: jwaya, wiya wilku dak « Gazel, ik ben mijn pijp verge­ para. Ring, icidh ten. Loop, ga ze halen ». De igam ». Nyajwaya etu- gazel stond op en ging de pijp go wot, ocidho gamo halen. De luipaard nam de brij dak. Kwac etingo en slokte ze op met al de toespijs. kwen, emwonyo ku De gazel kwam terug. De lui­ dek ceke. Nyajwaya paard sprak: « Van waar komt edwogo. Kwac ewaco gijp Waarom zijt gij de brij ire : « Iay kane ? Pir ontlopen? Thans heb ik alles ango iringo kwen ari­ opgeëten ». nga ? Kawoni adaro nicamo ceke ». ’s Anderdaags morgens liet de Orwo ne kugweno, jal won (8) kwac ginyo- schoonvader van de luipaard bo cak ni kwac giku bloem roeren in melk voor de

S P R O O K JE S VAN E E N N ILOT ISCH VOLK

nyajwaya. Giketo nya­ ko acel, ekelo igi. Kwac, kan eneno cak etundo, eoro nya­ jwaya : « Cidhi igam laper, wapî ko i cak ». Nyajwaya etuk, ecidho. Kwac etingo cak, emadho ceke. Nya­ jwaya eyenyo laper kwe, edwogo. Kwac enyere dit. Ewaco : « Pir ango igalo ? Kawono amado cak ceke ». Kec eyenyo ninego nyajwaya. Macen nyir gikelo kongo. Kwac eneno kongo etundo. Ewaco ni nyajwaya : « Nya­ jwaya, cidhi nigamo cung bel ; wabirubo kudo kongo ». Nya­ jwaya etugo wot, ecidho nigamo cung bel. Edwogo ; enwango kwac edaro kongo ceke ceke. Nyajwaya edaw dit. Ewaco : « Rwot, itimo rac dit. Wadok i paco mwa ! » Kwac ewaco : « Anda, wa­ dok ». Gitugo wot. Nyir bende gilwokogi. Ka gitundo i yo, gigalo

253

luipaard en de gazel. Ze deden hun dit dragen door een meisje. Toen de luipaard zag dat ze melk aangebracht hadden, hij zond de gazel : « Ga en haal de roer der, dat we ermee in de melk roeren ». De gazel stond op en ging. De luipaard nam de melk en dronk ze uit. De gazel zocht vruchteloos een roerstok en kwam terug. De luipaard lachte haar ferm uit. H ij zei : « Waarom zijt gij zolang weggebleven ? Thans heb ik al de melk uit ge­ dronken ». De gazel was bijna dood van honger. Daarna werd bier aan gebracht door de meisjes. De luipaard zag dat er bier gekomen was. H ij sprak tot de gazel: « Gazel, ga een sorgho-stengel halen; wij zullen ermee in het bier roeren ». De gazel stond op en ging een sorgho-stengel halen. Ze kwam terug; ze zag dat de luipaard al het bier had opgedronken. De gazel werd zeer boos. Ze sprak: « Koning, gij handelt heel slecht (met m ij). Laten we naar huis teruggaan ». De luipaard sprak : «.In waarheid, laten we naar huis terug ». Ze begaven zich op weg. De meisjes ook deden hun uitgeleide. Wanneer ze op de (grote) weg

254

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

dit. Nyajwaya co : « An adok na. Kec enega Nyajwaya edok, ko kwac i yo ku

ewa­ gekomen waren, bleven ze lang para treuzelen. De gazel sprak: « Wat dit ». mij betreft, ik ga door. Ik heb ewe- geweldige honger ». De gazel ging nyir. terug en liet de luipaard op de weg met de meisjes. Etundo i paco pare. Ze kwam terug thuis. Toen Kan dako pare ene- de vrouw van de gazel hem ( haar) ne (7), ewaco : « Akaka, zag, ze sprak : « Och, och gazel, nyajwaya, itwo kuno zijt ge misschien ziek ? » De gazel atwoa ? » Nyajwaya sprak : « De honger en niets an­ ewaco : « Kec kwa ders heeft me uit geput. M ijn enega re. Dako para, vrouw, de luipaard heeft me kwac etwona ku cam alle eten ontzegd ». dit ». Macen jal afoyo Later kwam de haas. H ij ebino. Ewaco : « Aka, sprak : « Wat is er, gazel? Zijt ge nyajwaya, itwo kuno ziek misschien ? » De gazel sprak : atwoa ? » Nyajwaya « Ik heb veel honger geleden ». De ewaco : « Kec unega haas sprak : « Neen, ’t was de re ». Afoyo ewaco : honger niet ». De gazel sprak : « Ungo, kec ongo ». « Wacht maar ! De luipaard heeft Nyajwaya ewaco : gezegd dat hij u zal roepen (om « Podi ! Kwac ewaco hem te vergezellen) ». De haas ebilwongo in ». Afoyo zei : « Indien de luipaard me ewaco : « Ka ngu e- roept, ik ga. Gij hebt geen ver­ lwonga, acidho. Ryeko stand. Voor mijn paart, de lui­ peri mbe. Ka an, kwac paard zal me niet beetnemen ». voya ngo ». Nyajwaya De gazel sprak : « Ook u zal hij ewaco : « Voyo in de ». beetnemen ». De haas antwoord­ Afoyo edok iye : de : « Zal me niet hebben ». « Voya ngo ». De haas wachtte. De luipaard Afoyo ekuro. Kwac evuto yenga aryo. bleef twee weken. De haas stond Afoyo etuk, ecidho op en ging bij de luipaard. bang kwac. Epenjo H ij vroeg aan de luipaard :

S P R O O K JE S VAN E E N N ILO T ISC H VOLK

kwac : « Ibitero kone peri awene ? » Kwac edok iye : « Wabitero wa kudi, ni ceng maca ». Afoyo eyiyo : « 0, o. Wabicidho ». Afoyo edok i paco pare. Orwo ne kugweno, dako pa kwac etedo kwen ; ecek. Kwac eoro nyatin pare, oei elwongo afoyo. Afoyo etundo. Gicamo kwen. Ka giyeng, kwac ewaco ni afoyo : « Waboy kwen moko ; waket i osao ». Afoyo edok iye ; ewaco : « Waboy anda. Kec omaro ci negowa ». Giboyo kwen. Kwac eketo pare i osao pare ; afoyo de eketo pare i osao pare. Gitugo wot. Gicido. Giwok i wang ayo. Kwac etingo lembe ; ewaco : « Pi moko etye i wang ayo kuca. Tekine juwok i doge, jubolo ire kwen ». Afoyo ewaco : « Kuno ya». Gicidho ; giwok i do pi. Kwac etingo kidi,

255

« Wanneer zult gij uw bok ( naar ginder) doen ? » De luipaard ant­ woordde daarop: « We zullen hem, met ons getweeën, overmor­ gen naar ginder leiden ». De haas stemde hierin toe: « Goed, goed. We zullen gaan ». De haas ging terug naar huis. ’s Anderdaags morgens, de vrouw van de luipaard kookte brij ; de brij was klaar. De luipaard zond zijn zoon de haas roepen. De haas kwam. Ze aten brij. Wanneer ze verzadigd wa­ ren, de luipaard sprak tot de haas : « Laten we een stuk brij inpakken en in onze reiszak steken ». De haas antwoordde : « Laten we dat werkelijk doen. De honger mocht ons kwellen ». Ze wikkelden de brij in (blade­ ren ). De luipaard stak zijn brij in zijn reiszak ; ook de haas stak zijn brij in zijn reiszak. Ze begaven zich op weg. Ze gingen. Ze kwamen op de grote baan. De luipaard nam het woord en sprak : « E r is ginds een rivier op de weg. Wanneer men op de oever ervan komt, men werpt brij voor de rivier ( geest) ». De haas sprak: « M isschien ». Ze gin gen : ze kwamen op de boord van de rivier. De luipaard

256

S P R O O K JE S VAN E E N N IL O T ISC H V O LK

bolo i pi. Afoyo tingo 'kicli bende, bolo i pi. Gicidho, giwok te yen. Kwac ewaco : « Abe piny. Abang na kwen para. Afoyo to gibolo kwen i pi ». Afoyo bende ewaco : « An de abe piny. Abang na kwen para bende ». Kwac eneno afoyo etimo kumeno : nge cwiny emako kwac. Ecoko kwen ceke n’ afoyo. Afoyo gamo kwen pa kwac ; ebango ku pare ceke bende. Kan afoyo edaro nicamo kwen, gitugo wot, gicidho. Giwok i podo mir uli. Kwac ewaco ni afoyo : « Wapon uli moko. Ento ebedo piny pa or ; junyoto ngo. Kud ipon madongo ». Afoyo ewaco : « Kuno ya ».

nam een kei en wierp hem in het water. Ook de haas nam een kei en wierp hem in het water. Ze gingen verder. Ze kwamen onder de boom. De luipaard sprak : (