Rebel voor de vrede: De geautoriseerde biografie van Desmond Tutu [1 ed.]
 9029566051, 9789029566056 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

JOHN ALLEN

N EI DSS

EN

A

€06

'en

(MiJueeue:borg /puouseg

MIL

- (} Vegoy

‘uews10G

‘pieuwede ue6e1 plins uÍlz Joop pusyeg “eeuumsludjeqoN ue douossiqs1e2e esueeo[Bue ‘esueey|7-PINZ ep UeA BuIAlllyoseqsuere7

96

CMIJY

p

uyor ‘ueIY

9-9099-96Z-06-8Z6 NSSI Ba1 “Bdo | 1eW - “900Z doo ‘ssa1d 981 : 10A MSN - ‘9oead 104 J9SN01-8[qqey :UPA JSA WO 7T :s010}:|d'd[7z] "d6Lt-'600z 'doo ‘s1eds1epieqig edg : [me] wep19lswy - 'uews10G WSGoy J00p [s|e8ug 1eu 4n] 19A ! ve[g uyor / Mn1L puowseg UP elje1501g ep1easi101ne96 ep : apeJn ep 1004 |egey

afgesä1re

f

e a

a

u

I:

z -

._|

í n

E3

e

f

E

v

\

John Allen Rebel voor de vrede De geautoriseerde biografie van Desmond Tutu

Vertaald door Robert Dorsman

Bibliotheek Bijimer Bijlmerplein 93 1102 DA Amsterdam Tel.: 020 - 697.99,16

) n pe er tw An m da er st Am : s er sp er id be Ar De ij er Uitgev

De bijbelteksten in deze uitgave zijn ontleend aan De Nieuwe Bijbelvertaling; copyright © Nederlands Bijbelgenootschap 2004.

Copyright © 2006 John Allen Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Robert Dorsman / Bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Rabble-Rouser for Peace Oorspronkelijke uitgave: Free Press, New York

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any Jorm, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from Bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam.

Omslagontwerp: Steven van der Gaauw Omslagillustratie: David Turnley/ Corbis

ISBN 978 90 295 6605 6 / NUR 321, 680

www.arbeiderspers.nl

Inhoud

Inleiding 13 I Kind van het moderne Zuid-Afrika 21 2 Loflied aan God 38 3 Een gevoel van eigenwaarde 51 4 Duidelijke leiderscapaciteiten 64 5 Een beetje frisse lucht 87 6 Campusouders 108 7 Transformatie 128 8 Bloedige confrontatie 146 9 De jazzdirigent 171 1o Een vuur dat oplaait in mijn hart 204 II Onze broeders en zusters 235 12 De bovenmeester 264

13 Interim-leider 282 14 Een ritje in de achtbaan 312 15 Een harde confrontatie 337 16 Internationale icoon 367 Nawoord 387 Dankbetuiging 393 Verklarende woordenlijst 397 Lijst van archieven 399 Geraadpleegde literatuur 401 Andere bronnen 409 Register 411

-

‚\

! i ä í

A

4

3

HL

aa ZA

È

d

MA>

SA

4

E

e

4

N

H

agis

A

#

Ee

2E

:

É

\N

:'-;:\'

aT

a

HT

FESRINERI

e à

speergdatT s

D

7

:

-

SAE |

WW"'

e

496

t

AT

}

"‘"‘á‘- J"‘.r!k

n

r

o

À

i

d

-

e E

z

uì\".?’.â

h!f’ijû!fl a k D

|……ï)

:

5

Tutu’s reizen door Afrika

{

Gùd*

EGYPTE

Y&

&

6

*v

Y-è

gv

4

AW £

45

3

a &

ve

oè‘°

D v

&p

> &

ó$i

:

ëy

ï&

*& &P

t

A

ugu/p

\

‘A®

Jubfl“\‚

à

fg wm …„W"‘°""’ä‚„ ?

Q9

:*

ETHIOPIË

} >

e

UGÄNDA \

h

k

Í

a

d

ä

conco ® RWANDA/ d

Kmùua

BURUNDI

MALA Luanda

ANGOLA

LEGENDA: # Seminaries en instellingen die Tutu bezocht

ZIMBABWE

LIMPOP BOTSWANA



,

N

N

k

\-

À

& Polokwane

1

{ ‚‘_°">x*\___'_ f_“"':g'-î J.;/‘fl j‘l

WESTELIJKE Ventersdorp/e

N AMIBIË

í

\

GMafikeng

NOORD-

PROVINCIE

Tshing _ Klerksdorp/e

éf

Tìlí“?ane/ Pretoria

8 Johannesburg

kk

x Soweto f

Makoeteng.

ì\__

AB

1/7 k

MPUMALANGA

7T

GAUTENG

a

, a

Kuruman @ eBrandfort

Kimberley &

VRIJSTAAT

KWAZUL

Bloemfontein

NATAL

NOORDELIJKE KAAPPROVINCIE

d

ATLANTISCHE OCEAAN

/-’f d:

/J(î‚

\/

Robbene

I f

/í‚'



WESTELIJKE

S…

OOSTELIJKE __ @Qumbu

KAAPPROVINCIE

@Graaf-Reinet

:

/ \Jr? r

N

z

KAAPPROVINCIEG

\

eUlundi

7

Alicee g

Bishop

Kaapstad

LEGENDA:

m

& e

...... =ss

hoofdstad

provinciehoofdstad stad

provinciegrens na 1994 provinciegrens voor 1994

KAAP _ provincie na 1994 KAAP _ provincie voor 1994 (grenzen van Natal en Oranje Vrijstaat onveranderd)

(/

‘ì\€

TSHWANE/ PRETORIA

JOHANNESBURG ‚ @Alexandra

Munsieville ii &@

WESTRAND

eBenoni .SOP e Êoodepoort ° Braamf(mteinË $J;ìfif(äïl'îfiî)ksbur 5 # Orlandb West SOWETO

kwaThema

Katlehong Thokoza

VA, AT _ p ® Sebokeng

/IJ

Boipatong

° Sharpeville ®

LEGENDA:

4

eDuduza

&) “

f

regio _ belangrijk centrum e plaats bebouwde kom == politiebasis met doodseskader 6

VAAL sowETO

Inleiding

In de namiddag van woensdag 16 maart 1988 zat Desmond Tutu gespannen op de achterbank van zijn dienstauto toen hij Bishopscourt, de ambtswoning van de anglicaanse aartsbisschop van Kaapstad, verliet. Zijn hart bonsde in zijn keel. Meestal gebeurde dat wanneer hij werd opgetrommeld om crises te bezweren in de zwarte townships rond Kaapstad, geregeld terugkerende gebeurtenissen waarbij hij tussen twee strijdende partijen in kwam te staan: aan de ene kant opstandige scholieren en studenten met stokken en stenen, aan de andere zwaar bewapende agenten met hun vinger aan de trekker. Vandaag was anders. Toen Chris Ahrends, Tutu’s huisgeestelijke en chauffeur, de imposante pilaren van het witte toegangshek was gepasseerd, sloeg hij af in noordelijke richting, naar het centrum van Kaapstad, waar de aartsbisschop een afspraak had in het Tuynhuys, het Kaapse kantoor van de Zuid-Afrikaanse president P. W. Botha, ook wel Piet Wapen of Die Groot Krokodil genoemd. De dertien kilometer lange rit voerde langs een reeks symbolen van onderdrukking uit heden en verleden. Bishopscourt stond op een landgoed dat in de zeventiende eeuw eigendom was geweest van de eerste kolonist van Zuid-Afrika. De ambtswoning van de aartsbisschop — een groot, wit, twee verdiepingen tellend landhuis omgeven door een enorme tuin — was het oudste particuliere bezit in het land. Naar verluidde waren de tuberozen en het bloemriet die er groeiden ooit door Nederlandse kolonisten geplant. Ten zuiden van het complex bevond zich een haag van wilde amandelbomen, die door de kolonisten was geplant om de inheemse bewoners van Zuid-Afrika buiten hun nederzetting te houden. Tutu was dan wel aartsbisschop van Kaapstad, maar in feite woonde hij illegaal in Bishopscourt, omdat hij er niet over peinsde om toestemming te vragen in een wijk te mogen wonen die onder de apartheid als ‘blank’ was bestempeld. De route naar de stad liep langs de oostflank van de Tafelberg, die oorspronkelijk was bedekt met fjynbos, de oogstrelende vegetatie die uniek is voor de zuidwestpunt van Afrika en groeit in de kleinste en rijkste florabiotoop in zijn soort ter wereld. Nu werden de hellingen bewoond door de rijkste inwoners van Kaapstad, blanken die op het fynbos grote huizen hadden neergezet, omgeven door tuinen die waren verfraaid met begroei-

13

ing uit hun land van herkomst. Toen Ahrends de noordoosthoek van de berg bereikte en de bocht rond Duivelspiek nam, keek Tutu uit over Tafelbaai, waar de voc een verversingshaven had aangelegd, compleet met groentetuinen om haar schepen op hun reis naar de Oost te kunnen bevoorraden. In de verte lag Robbeneiland, sinds de vroegste koloniale tijd een gevangenis voor wie het gewaagd had zich te verzetten tegen de invallen van de kolonisten. Bergafwaarts werd, vlak voordat de auto het stadscentrum in dook, een enorm litteken zichtbaar, een overwoekerd stuk land bezaaid met puin. Hier had District Zes gelegen, tot de jaren zestig, toen het op Botha’s initiatief stelselmatig was afgebroken en de bewoners naar winderige, zanderige grond ver buiten Kaapstad waren gedeporteerd, een sjofele, straatarme, maar levendige en florerende multiculturele wijk. Ahrends parkeerde de auto een paar minuten voor zes voor Botha’s kantoor, het Tuynhuys dus. Dit gebouw stamde ook uit de voc-tijd. Het was als gastenverblijf gebouwd en lag pal naast de groentetuinen. 'Tutu was er al eerder geweest, maar nooit op een moment dat de spanning tussen kerk en staat zo hoog was opgelopen. Drie jaar eerder, in september 1984, was in het industriegebied rond de Vaalrivier ten zuiden van Johannesburg de derde grote opstand tegen de apartheid uitgebroken, die het einde ervan zou inluiden. Op 24 februari 1988 had Botha’s minister van Politie, Adriaan Vlok, zeventien organisaties die bij de opstand waren betrokken, waaronder actiegroepen rond ANC en PAc, de twee grootste politieke krachten in het land, verboden nog verder activiteiten te ontplooien. Als reactie hierop besloot de Zuid-Afrikaanse Raad van Kerken na spoedberaad het werk van deze organisaties voort te zetten. De kerkleiders besloten tevens naar Kaapstad te vliegen, de zetel van het Zuid-Afrikaanse parlement, om hun voornemen aan de regering kenbaar te maken. Op maandag 29 februari kwamen vijfentwintig kerkleiders en zo’n honderd andere geestelijken en leken bijeen in St. George’s Cathedral in Kaapstad, die grensde aan het gebouwencomplex waartoe het parlement en het Tuynhuys behoorden. In een korte dienst las secretaris-generaal Frank Chikane van de Raad van Kerken een petitie voor, gericht aan Botha en aan het parlement. De anglicaanse activist Sid Luckett bracht de verzamelde groep mensen de beginselen bij van geweldloos verzet. Hij waarschuwde dat de politie, die buiten in groten getale aanwezig was, in het stadscentrum waarschijnlijk geen traangas zou gebruiken, maar honden, sjamboks (zwepen van ongelooid leer) en waterkanonnen zou inzetten, zoals al eerder was gebeurd. Daarna waren de demonstranten rij na rij gearmd naar buiten gelopen, de kerkleiders in ambtsgewaad, vastbesloten om de petitie bij het parlement af te leveren. Voorop liepen Tutu, Chikane, Steve Naidoo, de katho-

14

lieke aartsbisschop van Kaapstad, Khoza Mgojo, voorzitter van de methodistische kerk, en Allan Boesak, voorzitter van het Wereldverbond van Reformatorische Kerken (WARc). Een rij politiemannen in blauw uniform waaierde, eveneens gearmd, uit over straat om hun de weg te versperren. Een politieagent riep door een megafoon dat de betoging onwettig was en maande de demonstranten zich te verspreiden. Ze weigerden en zetten zich op het trottoir. Nadat de leiders waren gearresteerd en afgevoerd, werden de demonstranten met behulp van een waterkanon uiteengedreven. Een paar geestelijken wisten zich aan parkeermeters vast te klampen, maar anderen werden omvergespoten. Die avond hield de BBC-correspondent in Zuid-Afrika zijn kijkers voor: ‘De kerk staat in het protest tegen de apartheid ondubbelzinnig in de voorste linies.’ Maar Tutu toog die zestiende maart niet naar het Tuynhuys om te praten over de protestactie van de kerkleiders, maar om gratie te vragen voor de Zes van Sharpeville, vijf mannen en een vrouw die wachtten op hun terechtstelling. Ze kwamen uit Sharpeville, waar in 1960 een bloedbad had plaatsgehad, en waren veroordeeld voor de moord op de locoburgemeester van Sharpeville op de eerste dag van het Vaaloproer in 1984. Hun rechtszaak was uitgelopen op een internationale actie voor gratiëring— getuigen en verdachten waren door rechercheurs mishandeld en de zes waren aangehouden omdat ze zich in de menigte ophielden en zich daardoor schuldig hadden gemaakt aan medeplichtigheid. Op maandag 14 maart had de hoogste rechter van het Hooggerechtshof in Pretoria hen 1n kennis gesteld dat het vonnis op vrijdag 18 maart zou worden voltrokken. Cipiers hadden de omtrek van hun nek gemeten en hun lengte en gewicht genoteerd zodat de beul de grootte van de lus en de lengte van het touw kon bepalen. Vervolgens waren de gevangenen in de Centrale Gevangenis van Pretoria overgebracht naar ‘de pot’, die zo heette omdat de emoties van de veroordeelden bij de gedachte aan de dood hoog opliepen. Terwijl Tutu wachtte totdat hij bij Botha werd toegelaten, restte de Zes van Sharpeville nog zevenendertig uur. Aan de vooravond van hun terechtstelling wachtte hun bij het avondeten een traktatie— een galgenmaal van een hele gefileerde kip. Medegevangenen zouden hen met het zingen van Afrikaanse liederen helpen de nacht door te komen. Op vrijdagochtend zouden gevangenispastores met hen bidden. Cipiers zouden witte kappen over hun hoofd doen, maar hun gezicht vrijhouden zodat ze de treden naar de galg konden zien. In het vertrek stonden zeven galgen. Een voor een zouden de zes door een cipier naar de twee geschilderde voetafdrukken vlak voor het valluik worden geleid. De beul zou de kap over hun gezicht neerlaten, de strop om hun nek bevestigen en een handel overhalen, waarop het valluik zich zou openen. r5

Zodra waren de aanstaande executies wereldkundig gemaakt of Tutu had telefonisch contact opgenomen met de ambassadeurs van Botha’s trouwste bondgenoten — Groot-Brittannië, de vs en Duitsland — met de vraag of zij hun regeringshoofden hier dringend over wilden aanspreken. Margaret Thatcher en George Shultz, Reagans minister van Buitenlandse Zaken, belden Tutu dezelfde dag nog. Beiden verzekerden hem dat ze aandrongen op gratie. De Britse ambassadeur, Robin Renwick, bracht diezelfde middag een boodschap van Thatcher over aan de Zuid-Afrikaanse regering. Reagan richtte zich met een persoonlijke oproep tot Botha, en Shultz belde met minister van Buitenlandse Zaken (Pik) Botha om hem duidelijk te maken dat het ernst was. Helmut Kohl deed namens de regeringen van de twaalf lidstaten van de Europese Gemeenschap een beroep op Botha en Kohls adviseur voor buitenlandse zaken stelde Tutu hier ’s woensdags telefonisch van in kennis. Tutu en zijn persoonlijke assistent, Matt Esau, betraden Botha’s kantoor. Esau had Botha nooit eerder ontmoet en was onder de indruk van de rijzige gestalte van de president; naast Tutu met zijn een meter zestig was Botha, in Esaus Afrikaans ‘n groot, fris Boer’. Esau viel ook de verlichting op — en Robin Renwick schreef later dat een bezoek aan Botha’s schemerig verlichte kantoor je een idee gaf hoe een bezoek aan Hitlers bunker ge-

weest moet zijn. Botha was vergezeld door de secretaris-generaal van zijn departement en een paar ministers. Tutu vertelde Botha dat hij het niet op juridische gronden voor de Zes van Sharpeville opnam. Als bedienaar van het evangelie kwam hij pleiten voor genade, die niet moest worden verward met rechtvaardigheid. Hij was principieel tegen de doodstraf —in 1982 had hij met succes gepleit tegen de doodstraf van blanke Zuid-Afrikaanse huurlingen die een staatsgreep tegen de regering van de Seychellen hadden beraamd. Als de Zes van Sharpeville werden opgehangen, dan zou dat nieuw geweld aanwakkeren, vooral omdat op maandag 21 maart het bloedbad van Sharpeville in 1960 werd herdacht. Het zou van staatsmanschap getuigen, aldus Tutu, als Botha gratie verleende. Botha antwoordde dat hij geen inbreuk wilde maken op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Zuid-Afrika. Wanneer hij gratie verleende, was hij gehouden aan bepaalde beperkende bevoegdheden, dit geval viel daaronder. Botha bood wel een sprankje hoop: de rechter in Pretoria boog zich over een verzoek tot uitstel van executie, zei hij. Als de rechtbank besloot dat er omstandigheden waren die hij in overweging moest nemen, dan zou hij dat doen. Vanaf dat ogenblik verslechterde de sfeer. Botha zei dat hij nog iets wilde bespreken: de petitie van de kerkleiders. Het origineel had hem na de mislukte protestmars per post bereikt, verkreukeld en doorweekt door een 16

salvo uit het waterkanon. Botha overhandigde Tutu een uitvoerige schriftelijke reactie, waarna hij tegen hem begon uit te varen. Zoals altijd strijdlustig met zijn vinger zwaaiend, overlaadde hij de aartsbisschop met verwijten: hij had aangezet tot een illegale protestmars, de petitie was pas na de betoging opgesteld, hij had voor een communistische vlag uit gelopen, hij steunde het African National Congress (ANc), de verboden bevrijdingsbeweging, en hij had het lef gehad om Thatcher, Reagan en Kohl te vragen zich te mengen in de binnenlandse aangelegenheden van ZuidAfrika. Eerst hield Tutu zich in. Zo reageerde Botha wel vaker — naar verluidde wist hij zijn eigen ministers tot tranen te brengen. Maar terwijl Botha zijn grieven punt voor punt afwerkte en Tutu tevergeefs probeerde er een woord tussen te krijgen, groeide bij de laatste de woede over de apartheid, waarvan hij de gevolgen al zo lang van dichtbij had meegemaakt. Tutu dacht: Het lijden duurt al zo lang. Deze kans krijg ik misschien nooit meer. Hij hief zijn vinger tegen Botha op en zei: ‘Kijk eens hier, ik ben geen kind meer. Denk maar niet dat u het tegen een kleine jongen hebt. U hoeft niet te doen alsof u de bovenmeester bent. [...] Ik dacht dat ik met

een beschaafd man van doen had, dus laten we het netjes houden.’ Maar het ging van kwaad tot erger. Tutu betichtte Botha van leugens omdat hij aan een krant had verteld dat de demonstranten helemaal geen petitie bij zich hadden gehad. Maar waarom was die dan niet persoonlijk aan hem overhandigd, zei Botha. Dacht de president, vroeg Tutu, nu werkelijk dat hij als aartsbisschop zo veel invloed had dat hij vooraanstaande kerkleiders zonder die petitie zou voorgaan in een demonstratie? Botha antwoordde: maar wisten ze dat het om een verboden demonstratie ging? Tutu zei dat hij nog nooit voor een rode vlag uit had gelopen — dat hij niet aanwezig was geweest bij de gebeurtenis waar Botha op doelde. Hij was tegen sancties, maar hij wilde beslist een nieuw Zuid-Afrika. Hij had zich herhaaldelijk uitgesproken tegen de gewapende strijd van het ANC, maar steunde wel het ANC-streven naar een niet-raciaal, democratisch ZuidAfrika. Botha zei dat het ANC uit was op een socialistische dictatuur, bovendien hadden zwarten in Zuid-Afrika een hogere levensstandaard dan waar ook in Afrika. En had Tutu gelezen wat de blanke Nederduits-gereformeerde kerk (NGK)—waar Botha lidmaat van was — had gezegd? ‘Dat jy, Aartsbiskop Tutu, is op ’n heillose pad! Dit is wat hulle sê! (‘Dat u, aartsbisschop Tutu, zich op een heilloze weg bevindt. Dat zeggen ze!”) Botha vroeg Tutu een geval te noemen waarin Jezus de wet had overtreden. Tutu gaf een aantal voorbeelden. Dat waren godsdienstwetten, zei Botha. Maar dat waren juist de geldende wetten, luidde Tutu’s weerwoord. Tutu getuigde vervolgens van zijn vaderlandsliefde: ‘Ik houd van dit land,’ zei 17

hij. ‘Meer dan jullie. Onze mensen’ — hij bedoelde zwarte Zuid-Afrikanen — ‘hebben tenminste tegen de nazi’s gevochten. Jullie niet!’ 'Tutu beschuldigde Botha van steun aan de Ossewa Brandwag, een nationalistische Afrikaner groepering die zich had verzet tegen Zuid-Afrikaanse deelname aan de Tweede Wereldoorlog. ‘Dat is niet waar,’ protesteerde een van de ministers, die het voor Botha opnam. ‘Deze president heeft de Ossewa

Brandwag juist bestreden.’ Terwijl de beschuldigingen over en weer vlogen, hield Tutu Botha telkens voor: ‘Ik maak bezwaar tegen uw opmerkingen.’ Toen gaf hij het op en zei: ‘Dank u wel; en wilde vertrekken. Botha blafte terug: ‘U bent ar-

rogant, waar u ook komt. U kunt me wat met uw bezwaren! Goeiendag!” Op de terugweg zei Tutu tegen Ahrends: ‘We hebben elkaar niet eens de hand geschud.’ Later vertelde hij schuldbewust dat Botha en hij zich als kleine jongetjes hadden gedragen: ‘Ik weet niet hoe Jezus dit varkentje zou hebben gewassen, en op dat moment kon me dat eigenlijk niet zo veel schelen ook. Ik deed het op mijn manier.’ Tijdens de rechtszaak tegen de Zes van Sharpeville de volgende ochtend, donderdag 17 maart, ontdekten de advocaten van de verdachten dat de rechter helemaal was bijgedraaid. Hij was een en al inschikkelijkheid en leek voor de eerste keer zijn goede wil te tonen. Die middag verleende hij uitstel van executie. Na maanden van juridisch getouwtrek werd de zaak later dat jaar terugverwezen naar Botha, die de doodvonnissen omzette in lange gevangenisstraffen. Na 16 maart voerde Botha wekenlang een venijnige briefwisseling met Chikane en Tutu. Chikane bereidde een landelijke campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid voor, die in mei onder het motto ‘Staan voor de waarheid’ van start zou gaan. Begin juni vroeg Botha de minister van Politie, Vlok, om na een vergadering van de Staatsveiligheidsraad in het Tuynhuys nog even na te blijven. Botha wilde weten wat de politie deed om de Raad van Kerken een halt toe te roepen. Vlok vertrok om na te denken over de mogelijkheden. Op een vervolgvergadering vertelde Vlok Botha dat het hoofdkwartier van de Raad, Khotso House (‘Huis van Vrede’) in Johannesburg een ‘huis van gevaar’ was geworden. De politie moest het ‘onbruikbaar maken’. Hoe, dat werd aan Vlok overgelaten. Twee maanden later reed een politieteam onder aanvoering van een officier van een doodseskader die bijgevolg de bijnaam ‘grootste duivel’ kreeg, op een avond naar het centrum van Johannesburg. Ze braken in bij Khotso House en propten acht rugzakken, elk met zeven tot tien kilo militaire explosieven uit het Sovjet-blok, tussen de liftschachten. Na de elektronische tijdschakelaars te hebben geactiveerd, maakten ze zich uit de voeten. Door een wonder overleefde de conciërge de explosie vrijwel ongedeerd. Maar de bewoners van een nabijgelegen flat hadden minder geluk: achtentwin18

tig van hen raakten gewond, sommigen ernstig. Peter Storey, een methodistenleider die had meegelopen in de betoging naar het parlement, werd uit zijn bed gebeld om bewoners van een tegenover Khotso House gelegen methodistische bejaardenflat te helpen. ‘Het was een hels tafereel/ zei hij later. ‘Bejaarden liepen verdoofd rond in nachtjapon of pyjama, Jammerend en in shocktoestand, sommige zaten onder het bloed. Wonder boven wonder raakte hier niemand ernstig gewond.’ Toen Tutu het verwoeste gebouw bezocht, kwam onwillekeurig de waarschuwing van Botha van 16 maart bij hem boven: ‘U zet mensen aan tot confrontatie,’ had Botha gezegd. ‘Als u de confrontatie wilt, dan kunt u die krijgen. Zeg dat maar tegen de mensen: ze kunnen de confrontatie krijgen.’

19

4

toukekser

KAE

RT

i

i

,

2P

ù

EE

u

HI

f

E

E

e

Ie

:

e

D

N o

ä

do

d

L

s

e

e

dii

E i

t

e

, do di : eB


’ Tutu noemde een uitzonderingsgeval waarin de regering een aantal veroordeelde blanken op vrije voeten had gesteld. Hij vroeg Botha: ‘Ik doe een persoonlijk beroep op u ervoor te zorgen dat er iets gedaan wordt om hem te helpen.’ Botha antwoordde niet maar kaartte de zaak binnen de regering aan op basis van het feit dat Trevors gedrag nooit serieus zou zijn 273

genomen. Ruim drie jaar liet de politie Trevor met rust. De pers maakte zich vrolijk over de kennelijke onmacht van de politie om de man te vinden die nu spottend Tutuw’s ‘verloren zoon’ werd genoemd. Veel later diende Trevor bij de Waarheids- en Verzoeningscommissie, waar Tutu voorzitter van was, een amnestieverzoek in met het argument dat zijn vergrijpen politiek gemotiveerd waren geweest. In augustus 1997 verscheen de politie plotseling voor het huis van de Tutu’s in Orlando West, vergezeld door een fotograaf van de Afrikaner krant die het felst tegen de commissie was gekant. De agenten waren op zoek naar Trevor. Zijn ouders gaven Trevor het advies zich te melden en zijn straf uit te zitten. Na vier maanden kwam hij dankzij het amnestiecomité van de wvc op vrije voeten. Men had de wenkbrauwen opgetrokken bij Trevors politieke motieven, maar Alex Boraine, Tutu’s plaatsvervanger in de commissie, hield critici voor dat Tutu zich angstvallig buiten de zaak had gehouden. Het besluit werd genomen door een subcommissie van het amnestiecomité, dat onder voorzitterschap stond van het meest rechtse lid van de wvc, die geloofde dat amnestie moest worden verleend onder de mildst denkbare voorwaarden. Wat Tutu er privé ook van dacht of van zei, in het openbaar kwam hij voor zijn zoon op. Herhaaldelijk zei hij dat hij trots was op Trevor, die in 1985 twee weken had vastgezeten wegens protesten tegen de massale arrestatie van scholieren. Hij erkende dat Trevor ‘ondeugend’ was geweest — in Tutu’s vocabulaire een ernstige aantijging — maar haalde uit naar de regering omdat deze zijn familie had gebruikt om hem te kunnen pakken. Britse vrienden zeiden dat de Tutu’s voor Trevor veel strenger waren geweest dan voor zijn zusjes. In 1994 moest Tutu dat toegeven. ‘Ik ben misschien te streng geweest,’ vertrouwde hij een Brits weekblad toe. ‘Ik herken mijzelf in Trevor. Ik was boos op hem. Boos op mezelf omdat hij een minder prettige kant van mij heeft.’ Later zei hij dat hij van alle moeilijkheden en tegenslagen die het gezin had doorstaan iets geleerd had ‘over de onmacht die God voelt als hij ziet dat zijn kinderen de verkeerde keuzes maken’. Toen hij Bishopscourt in 1986 betrok, handhaafde Tutu met een paar kleine wijzigingen het dagprogramma dat hij er in Johannesburg op na had gehouden. Om vier uur ’s ochtends stond hij op voor stil gebed. Hij bad op zijn knieën of voorover geknield naast zijn bed. Om vijf uur maakte hij samen met een personeelslid een ommetje door de omgeving. Joggen zoals hij in Soweto had gedaan, kon niet meer wegens een mogelijke beentrombose. Om half zes nam hij een douche. Om zes uur las hij in zijn studeerkamer uit de Bijbel en werkte aan zijn bureau. Om half acht zei hij samen met de geestelijken die op Bishopscourt werkten het ochtendgebed in de kapel. De staf van leken voegde zich om acht uur bij hen voor de da-

274

gelijkse eucharistie. Net als bij de sacc stond Tutu op punctualiteit: stafleden die te laat kwamen, konden bij het elkaar toewensen van de vrede van Christus de vraag verwachten: ‘Nieuw horloge nodig?”’ Hulppriesters die hem kwamen ophalen om bezoeken in de parochie af te leggen, ontdekten dat hij niet op zich liet wachten, ook al waren ze maar een paar minuten te laat. Om half negen ontbeet hij met Leah — hij hield het bij een glas sinaasappelsap. Rond negen uur was hij weer terug in zijn kantoor, waar hij om tien uur begon aan een reeks afspraken van een half uur die de hele dag doorgingen, onderbroken door twee theepauzes in de bibliotheek. In deze pauzes werden ontmoetingen ingepast met gasten uit binnen- en buitenland. Van een tot half twee trok Tutu zich voor persoonlijk gebed terug in de kapel. Daarna volgde de lunch en een middagdutje van een uur. Om drie uur werden de afspraken hervat. Rond zessen bad hij met de geestelijken het avondgebed, gevolgd door een persoonlijk gebed. Om zeven uur ’s avonds ging hij naar boven voor een drankje— meestal een cola-rum — at met Leah en keek naar het nieuws. Als hij geen afspraken buitenshuis had, lag hij tussen negen en tien uur op bed en ging na de completen gezegd te hebben om elf uur slapen. Naast zijn dagelijkse gebeden vastte Tutu op vrijdag tot de avondmaaltijd en hield hij er maandelijks ‘een zwijgdag’ op na en eenmaal per jaar een stille retraite van een week. Tijdens de zes vastenweken voor Pasen at hij alleen ’s avonds — gewoonlijk een maaltijdsoep met vlees. Het werd zijn staf op Bishopscourt al snel duidelijk dat de uitbundige en extraverte Tutu en de tot meditatie neigende Tutu, de priester die zes of zeven uur per dag stilte nodig had, twee kanten van een medaille waren. Het een kon niet bestaan zonder het ander: zijn buitengewoon warme, meelevende en humorvolle omgang met mensen stond of viel met zijn vermogen om snel weer op krachten te komen, en dat hing weer af van de ijzeren discipline waarmee hij bad. Tutu’s jovialiteit betekende niet dat hij vrijpostigheden tolereerde van mensen die hij betrapte op racisme. Hij wilde liever worden aangesproken met ‘eerwaarde vader’ dan met ‘excellentie’ — waarmee in Groot-Brittannië een hertog wordt aangesproken — maar hechtte niettemin erg aan de waardigheid van zijn ambt. Deken Ted King, tien jaar ouder dan Tutu, kon het niet over zijn hart verkrijgen om Tutu bij zijn voornaam aan te spreken: ‘Ik denk dat dat komt doordat ik me in de nabijheid weet van iemand die zich altijd priester voelt, of liever: bisschop, en die die titel uit innerlijke overtuiging draagt, kalm en waardig.’ Omdat hij het geestelijk leven zo belangrijk vond, vroeg Tutu Francis Cull, docent Engels en priester te Johannesburg, om op Bishopscourt een Instituut voor Christelijke Spiritualiteit op te zetten. Cull was een groot 275

bewonderaar van Tutu. Hij ontfermde zich over Tutu in diens jaarlijkse retraite, merkte dat zijn gebedsleven met de jaren contemplatiever werd en schreef Tutu — Cull was tevens zijn biechtvader — een hoge mate van zelfkritiek toe. (Cull wees bezoekers er ook graag op dat hij, toen hij zijn intrek nam in een bijgebouwtje van Bishopscourt, het historische patroon had omgedraaid: de zwarte bewoonde nu het grote huis en de blanke het achttiende-eeuwse slavenverblijf.) De kerk stelde pas na veel discussie fondsen voor het instituut ter beschikking. Dat het zo lang duurde kwam doordat Tutu in de tien jaar die hij in Bishopscourt zat vasthield aan de prioriteiten die hij voor zichzelf en de kerk had gesteld, zonder dat hij al te veel een stempel wilde drukken. Ondanks Tutu’s goede bedoelingen slokte het werk dat zijn ambt met zich meebracht een steeds groter deel van het landelijke kerkelijke budget op. Het was fantastisch om een Nobelprijswinnaar als aartsbisschop te hebben, bovendien iemand die een icoon was in de strijd voor rassengelijkheid, maar er hing wel een prijskaartje aan. Met de hulp van buitenlandse donoren werden de kosten verlicht. Tutu’s internationale bekendheid zorgde voor een stroom aan donaties van buitenlandse sympathisanten, waardoor het ‘discretionaire fonds van de aartsbisschop’ nog nooit over zoveel geld had beschikt. Het geestelijk instituut kwam er, voor een deel met geld van de Britse United Society for the Propagation of the Gospel. Trinity Church aan Wall Street had tien miljoen dollar geïncasseerd door de verkoop van aandelen in bedrijven met zakelijke belangen in Zuid-Afrika. Met dat geld, en met bijdragen van de Carnegie Corporation in New York, werden voorlichtingscampagnes gefinancierd. St. James Church aan Madison Avenue — de parochie van Hays Rockwell - betaalde mee aan een nieuwe bisschopswoning. Tutu bleef in zijn nieuwe rol even brutaal om geld vragen als voorheen en zat er niet vreselijk mee van wie het kwam. De kosten van extra beveiliging en de inrichting van vier kantoorruimten in een prefabgebouw werden betaald met een donatie van een aan Coca-Cola gelieerde stichting. (Het rafinement waarmee Coca-Cola de frisdrankwereld domineert mag blijken uit het volgende. Toen Coca-Cola had becijferd hoe het zijn investeringen uit Zuid-Afrika moest terugtrekken, besloot het een gebaar te maken naar antiapartheidsleiders, voor een multinational een ongekende geste. Het bedrijf schonk tien miljoen dollar aan de oprichting van een door antiapartheidsleiders te beheren fonds dat voor zwarte Zuid-Afrikanen kansen moest creëren op zakelijk gebied en op dat van huisvesting en onderwijs. Coca-Cola verkocht zijn belang in Zuid-Afrikaanse bottelarijen en verplaatste een siroopfabriek naar het naburige Swaziland. De verkoop van Coca-Cola-producten in Zuid-Afrika ging gewoon door.)

276

Aan het begin van zijn ambtsperiode benoemde Tutu de provinciaal secretaris van de anglicaanse kerk, Sid Colam — ooit zijn rechterhand in Johannesburg met — de woorden: ‘Ik weet hoe ik geld bij elkaar moet krijgen, nog beter hoe ik het moet uitgeven, maar beheren kan ik het niet. Dit is de man die dat gaat doen.’ Colam moest toveren om Tutu’s goedgeefsheid in te tomen, vergoedde het schoolgeld van de kinderen van priesters, betaalde de niet aflatende stroom boeketten en fruitmanden, declareerde Tutu’s reiskosten bij buitenlandse organisaties en trok aan de bel wanneer de bo-

dem van de schatkist in zicht kwam. Tegen kritiek uit de kerk op Tutu’s uitgavenpatroon stelde Colam dat het Tutu niet om het geld van parochianen te doen was en dat hij het niet voor zichzelf gebruikte. Het veeleisende werk van alledag stond op gespannen voet met Tutw’s bijzondere nationale en internationale pastoraat. Zo bracht hij van midden-1989 tot midden-1990 in totaal vier maanden in het buitenland door, legde bezoeken af aan Afrikaanse kerken, het Heilige Land, de vs en Canada, nam aan zes universiteiten eredoctoraten in ontvangst en bezocht West Point. Dan bracht hij de helft van de tijd buiten het bisdom door met kerkelijke vergaderingen 1n zuidelijk Afrika en in conflictgebieden in eigen land. Dit had te maken met de omvang van het bisdom, dat zich honderdvijftig kilometer ten oosten van Kaapstad en meer dan zeshonderd kilometer noordwaarts tot de grens met Namibië uitstrekte. Zijn voorgangers hadden de grootste moeite gehad om hun dubbele rol te vervullen van bisschop en metropoliet. Het aartsbisdom omvatte vijf zuidelijk Afrikaanse landen en de eilanden St. Helena en Ascension in de Zuid-Atlantische Oceaan. De enig juiste oplossing was om het diocees Kaapstad onder te verdelen in bisdommen, elk met een eigen bisschop. Maar hiertegen rees verzet en de hulpbisschoppen die de aartsbisschop bijstonden, bleven in functie. Tutu erfde twee hulpbisschoppen maar stelde extra eisen. Hij nam zich voor om het bisdom tijdens zijn ambtsperiode op te splitsen, maar slaagde daar niet in. Dat kwam deels doordat de anglicanen in Kaapstad zich nauw met hun aartsbisschop verbonden voelden, en deels doordat ze twijfelden aan de financiële levensvatbaarheid van aparte bisdommen. Een andere belangrijke reden die door zwarte leken werd aangevoerd was politiek van aard: ‘De regering heeft ons gebalkaniseerd,’ was hun redenatie, ‘en wij willen de kerk niet ook balkaniseren’. Tutu moest genoegen nemen met de verkiezing van een derde hulpbisschop. Het aartsbisdom werd in drie regio’s verdeeld en in elk daarvan werd een hulpbisschop belast met de pastorale zorg. Tutu bleef verantwoordelijk voor het bisdom als geheel. Tutu’s pastoraat was dus nationaal en internationaal georiënteerd en — zei vaak dat ging ten koste van de tijd die hij aan het bisdom besteeddehij 277

gekscherend dat hij ‘de aartsbisschop uit Kaapstad’ was —en vooral jongere priesters vonden dat hij te weinig naar hen omkeek. Maar geestelijken uit Johannesburg en Kaapstad herinneren zich Tutu toch vooral als pastor. In de kerkbank van de kapel van Bishopscourt waar hij bad, bewaarde hij foto’s en persoonlijke aandenkens van priesters en hun gezinnen. Met verjaardagen, huwelijksjubilea en wanneer er een nieuw huis werd betrokken, stuurde hij een bloemetje. Er vloeide een stroom van zelf geschreven ansichtkaarten uit zijn pen, geschreven achter zijn bureau of in het vliegtuig. Hij ontwikkelde de gewoonte om telefonisch met mensen te bidden. Dat deed hij met Nelson Mandela en later met Bill Clinton, tijdens de hoorzittingen rond diens afzettingsprocedure. Nooit vergat hij die ene keer dat hij had verzuimd een stervende parochiaan bij te staan en daarom maakte hij er een gewoonte van om in het ziekenhuis ernstig zieke geestelijken te bezoeken. In de zuidelijk Afrikaanse kerkprovincie wist Tutu zijn werklast overzichtelijk te houden door taken te delegeren naar zijn uitvoerende man, Njongonkulu Ndugane, en door de opmerkelijke samenwerking met Michael Nuttall, de man die tien jaar eerder zeker aartsbisschop zou zijn geworden, vóór Tutu. In 1989 werd Nuttall door de bisschoppensynode gekozen tot deken van de kerkprovincie, oftewel plaatsvervanger van de

aartsbisschop. Die rol had tot dan toe weinig om het lijf gehad, maar Tutu bracht daar verandering in. Eerst nodigde hij Nuttall uit om hem in 1989 te vergezellen op een bedevaart naar Bethlehem en Jeruzalem. Hoe hun samenwerking zich zou ontwikkelen viel moeilijk te voorspellen. Nuttall was sterk tegen apartheid gekant, was lid geweest van de Liberale Partij, die ooit door Alan Paton was geleid, maar hij was veel voorzichtiger en gematigder dan Tutu. In 1984, toen Patons krantencommentaar op Tutu’s Nobelprijs werd gepubliceerd, prees Nuttall Paton schriftelijk voor ‘de openhartige combinatie […] van gelukwens en kritiek: daarin komen de wijze en moedige dingen over hem [Tutu] tot uiting die iemand als ik moeilijk vindt om te verwoorden.’ In 1989 herzag Nuttall zijn standpunt — hij steunde gerichte sancties — maar de bedevaart naar het Heilige Land luidde een nieuwe toenadering in. Daar, schreef Nuttall later, zat hij ‘n een politieke situatie die griezelig dicht bij de onze in de buurt kwam. Sprekend met religieuze leiders die hem vroegen wat ‘deken van de provincie’ inhield, antwoordde hij ad rem dat je hem het beste ‘Tutu’s tweede man’ kon noemen. Tutu bood hem het partnerschap daarop symbolisch aan: als zwart en blank in Zuid-Afrika tot elkaar konden komen, waarom Palestijnen en Israëliërs dan niet. Tutu en Nuttall ontwikkelden een intieme verstandhouding, waarin Tutu Nuttall raadpleegde over belangrijke besluiten en Nuttall Nduga278

ne hielp met het bestuurlijke werk. Dat verlichtte Tutw’s last, maar Nuttall waardeerde nog het meest dat ze samen pastorale zorg konden bieden nu het land in een politieke crisis verkeerde. Nuttall geeft een ontroerend beeld van hun relatie in zijn memoires, Number Two to Tutu. Voor liefhebbers van kerkelijke biografieën en van Zuid-Afrikaanse geschiedenis is het een waardevol verhaal dat geheel op zichzelf staat. Een kort citaat geeft een indruk van Tutu’s omgang met collega’s:

Wij werden als bisschoppen aangemoedigd [.…] om de waarheid omtrent onszelf te ontdekken achter het paars dat we droegen, het kind in onszelf, je vrouwelijke kant, wie je nu eigenlijk was. Als leiders traden we vrijer naar buiten, konden we menselijke zwakheden beter herkennen, lachen of huilen, leerden we onszelf niet al te serieus te nemen. [..] Onbewaust en spontaan bracht hij een nieuwe en heilzame vrijheid

in het leven van de andere bisschoppen om hem heen. [...] Maar het was een paradoxale vrijheid, want je werd afhankelijker van Gods genade en van elkaar in plaats van te vertrouwen op eigen kracht of status.

Als kerkbestuurder bracht Tutu een consensusstijl in de praktijk die hij ontleende aan de Afrikaanse traditie. Als er tijdens een kerkelijke vergadering gestemd moest worden, probeerde hij verdeeldheid zo veel mogelijk te voorkomen door de leiders uit tegenovergestelde kampen uit te nodigen om met een compromis te komen. Bisschoppen genoten een grote mate van zelfstandigheid in hun bisdom en daarom legde Tutu, geconfronteerd met dreigende scheuringen en beducht voor blanken die uit de kerk wilden stappen, in de bisschoppensynode grote nadruk op het eenheidsbesef. Als een bisschop niet instemde met een besluit, dan werd het aangehouden en zodanig geformuleerd dat iedereen ermee kon leven. Tutu slaagde erin om dit forum, bestaande uit een zeer ongelijksoortige groep mensen van allerlei ras en met sterke theologische, culturele en politieke verschillen om te vormen tot een hecht team dat twee keer per jaar achter gesloten deuren een week lang vergaderde. Er werd samen gebeden, gediscussieerd, gelachen, er werden ochtendwandelingen gemaakt of in groepsverband gejogd en op gezette tijden werden er perioden van stilte in acht genomen. Na het avondgebed was er een ‘jabula’ — Nguni voor viering—een term waarmee het aperitief werd bedoeld. Tutu ging in alles voor. Soms vond men dit wel eens iets te veel van het goede, maar zijn gave om onenigheid te bespeuren en aan het licht te brengen maakte veel goed. Nuttall schrijft in zijn memoires dat Tutu’s broeders-bisschoppen — allemaal mannen — hem ‘de bovenmeester’ noemden:

279

Hij kreeg die bijnaam door zijn gewoonte om ons in onze vrije tijd, tussen vergaderingen door, een voor een bij zich te roepen in zijn kamer om erachter te komen hoe het ons — ‘n je hart’, zoals hij het vaak noemde verging. Was er tijd om te rusten, tijd voor retraite, tijd om te lezen, hadden we wel vrije dagen, vakantie? Hielden we die dagen ook voor onszelf? Zorgden we wel goed voor onszelf en lieten we God daarin toe? [.] Zorgden we goed voor [..] onze gezinnen? Dan: ‘Laat ons samen

bidden,’ en daarna voelde je je bemoedigd of gelouterd, altijd was je diep in gedachten verzonken, een beetje in verlegenheid gebracht misschien door dat korte bezoekje aan ‘de bovenmeester’. Het is Tutu wel gelukt om de vrouwelijke priesterwijding te realiseren. In zuidelijk Afrika was het in 1989 bijna zo ver toen de provinciale synode dertien stemmen te kort kwam voor de benodigde tweederde meerderheid. Tutu vergeleek de uitsluiting van vrouwen met apartheid, in dit geval: discriminatie op grond van sekse. Drie jaar werd er diepgaand over de kwestie gedebatteerd. Tutu opende de synode van 1992 met te zeggen dat de kerk zichzelf ‘zeer tekortdeed’ door de uitsluiting van vrouwen. Dit keer haalde het voorstel het wel, maar hij waarschuwde voor al te veel vreugde. Hij had oog voor de grieven van de tegenstanders, maar omwille van de eenheid stelden hij en Nuttall een resolutie op waarin zij de verzekering kregen ‘dat er een plaats is voor hen in de kerk (van onze Heer), die zonder hen zou verarmen’. Niet lang daarna werden in Kaapstad twee vrouwen tot priester gewijd. Een van hen, Wilma Jakobsen, werd benoemd tot Tutu’s huisgeestelijke. Ook Merwyn Castle, de homopriester die op last van Tutu ontslag had genomen als deken van Johannesburg, was in dezelfde functie werkzaam. Tutu’s gebaar naar Castle paste in het kerkelijk beleid: homo’s en lesbische vrouwen mochten, mits partnerloos, priester zijn. Tutu verdedigde het beleid in het openbaar, maar erkende privé dat het niet was vol te houden. Als je homoseksuele geestelijken tot het celibaat dwong en heteroseksuele niet, dan was ook dat discriminatie. Vlak voor zijn emeritaat vroeg hij zijn collega-bisschoppen om het beleid te herzien, maar tot zijn aftreden boekte hij geen succes. Tien jaar later debatteerde de kerk nog steeds over de kwestie. Vanaf de zijlijn leverde Tutu er een invloedrijke bijdrage aan. Tutu’s leven was innig verbonden met het instituut kerk. Hij nam het bisschopsambt serieus. Maar hij was bovenal pastor, met een passie voor de mensen die hij uit hoofde van zijn roeping diende. Zijn pastoraat was naar buiten gericht, gericht op hun welzijn. In de jaren tachtig stond de strijd tegen apartheid voor hem centraal. Na een inwerkperiode in zijn nieuwe bisdom verklaarde hij dat bevrijding topprioriteit had op de ker280

kelijke agenda: ‘bevrijding van de zonde in al haar gedaanten, opdat we waarlijk kinderen van God mogen heten’. De politiek getinte graffiti in Kaapstad waren hier een uiting van. Langs een snelweg vlak bij Bishopscourt had een sarcast deze regels gespoten:

I was Anglican Till I put Tu and tu Together. Een fan van Tutu had eraan toegevoegd:

Yes, but 2+2 =3dom.

281

& Interim-leider

Binnen een jaar had de Vaalopstand zich naar andere delen van het land verspreid, en binnen het leger, de politie en de veiligheidsdiensten kwam men tot het besef dat onderhandelingen met het ANc onvermijdelijk waren. In oktober 1985 probeerde het Coordinating Intelligence Committee van de Staatsveiligheidsraad in een speciale bijeenkomst met generaals en personeel van de inlichtingendienst nog te bezien of onderhandelingen konden worden getraineerd. Maar gelet op de enorme steun die het ANC uit binnen- en buitenland ontving was de heersende opvatting dat dat niet haalbaar was — onderhandelingen moesten echter wel worden uitgesteld totdat de regering de touwtjes weer strak in handen had. Een generaal merkte op: ‘Dan onderhandel je vanuit een machtspositie en kun je je permitteren tot een vergelijk te komen met de andere partij, als je de dreiging die ervan uitgaat eerst maar weet te neutraliseren.’ Het gevolg was een tweesporentactiek: volgens het ene spoor traden gezanten van de regering in het geheim in contact met Nelson Mandela in de gevangenis en met het ANC 1n ballingschap. Het andere spoor hield in dat de veiligheidsdiensten de contrarevolutionaire oorlogvoering opvoerden om het ANC tijdens onderhandelingen in de rol van ondergeschikte partij te dwingen. Desmond Tutu was zich niet bewust van het eerste spoor. Hij wist dat er contacten waren tussen Mandela en de regering, maar in 1983 hadden de gevangenisautoriteiten een onschuldig briefje van Mandela, waarin deze Tutu beterschap wenste na een ooroperatie, onderschept en tot een correspondentie was het nooit gekomen.* Tutu kreeg geen toestemming om Mandela in de gevangenis op te zoeken, zelfs niet nadat deze uitgebreid met het UDF, met ANcC-collega’s en andere kerkleiders had mogen overleggen. Tutu drong er in overleg met uitgeweken ANcC-leiders—die hem ‘kameraad aartsbisschop’ noemden —op aan om de gewapende strijd op te schorten als de regering bereid was tot * Mandela schreef: ‘Ik hoop oprecht.. dat uw gehoor volledig hersteld is, maar niet zo dat u nu dingen kunt horen die niet voor uw oren bestemd zijn.’ Tutu kreeg het briefje drieëntwintig jaar na dato, toen het voor dit boek in het gevangenisarchief werd opgediept. 282

praten, maar zelf was hij niet bij geheime besprekingen betrokken. In zijn rol van aartsbisschop en in zijn pastoraat kreeg hij volop te maken met de gevolgen van het tweede spoor — de gewelddadige onderdrukking van het verzet. Zijn eerste bemoeienis met het geweld in Kaapstad dateerde nog van voor zijn bisschopswijding. De regering maakte onder meer gebruik van ‘contra-mobilisatie’. Ze benaderde groepen in de zwarte gemeenschap die tot samenwerking bereid waren, pompte geld in hun woonwijken en financierde aanslagen van zogeheten vigilantes uit deze groepen op ANC-aanhangers. In juni 1986 vielen vigilante-“vaders’ herhaaldelijk ‘comrades’ van het ANC aan in een sloppenwijk buiten Kaapstad, waarbij twintig doden vielen, huizen werden geplunderd en in brand gestoken en zo’n dertigduizend mensen werden verdreven. Tutu vloog er vanuit Johannesburg naartoe om met beide groepen tot een staakt-het-vuren te komen. Geen van de vigilantes werd opgepakt; maar plaatselijke chefs-veiligheid vroegen de Staatsveiligheidsraad in Pretoria om geld om ‘de overwinning door middel van het slachten van vee te vieren’. Na zijn komst naar Kaapstad in 1986 trad Tutu met Allan Boesak van de Nederduits-gereformeerde Sendingkerk en de katholieke aartsbisschop van Kaapstad, Stephen Naidoo, frequent op tegen geweld op straat. Ze vormden een hecht team: Boesak met zijn scherpe politieke inzicht, Naidoo met de precieze benadering van een behoedzaam onderhandelaar en Tutu met de retorische gave om mensenmassa’s op te zwepen, tot eenheid te smeden en hun woede op creatieve wijze in vreedzame actie om te zetten. Uit het begin van hun samenwerking dateert een poging om de begrafenis van Ashley Kriel, een ANc-guerrilla die in juli 1987 door de veiligheidspolitie was gedood, niet te laten uitmonden in een treffen met de politie. Kriel was een goedgebekte, populaire jeugdleider, door de Kaapse activiste en journaliste Zubeida Jaffer omschreven als ‘de Che Guevara van de Kaapse Vlakte’. De politie maakte zijn begrafenis aan beperkingen onderhevig, waarop Allan Boesak een telex stuurde naar Adriaan Vlok, de nieuwe minister van Politie, om hem te waarschuwen dat ze ongeschikt waren voor het beoogde doel en verzet in de hand zouden werken. Daags voor de begrafenis probeerde Boesak de nationale politiehoofden tot rede te brengen, terwijl Tutu en Naidoo de plaatselijke politiecommissaris opriepen om zijn manschappen uit de buurt te houden. De politie weigerde de beperkingen op te heffen. Op de dag van de begrafenis werden de kerkleiders vroeg in de ochtend naar het hoofdbureau van politie in Kaapstad ontboden. Daar werd, pal voor een mededelingenbord waarop de vuurkracht van de politie nadrukkelijk stond aangegeven, twee uur lang onderhandeld, terwijl de begrafenisplechtigheid inmiddels 283

was begonnen. De besprekingen eindigden in een impasse, zonder duidelijke afspraken over de compromissen waarover was gesproken. De politie verbood ANc-vlaggen en leuzen, maar stond wel toe dat de rouwenden per bus naar de begraafplaats werden vervoerd. Bij aankomst van de kerkleiders in de township Bonteheuwel op de Kaapse Vlakte, bleek dat de samengestroomde menigte was omsingeld door politie met Casspirs, gele pantservoertuigen. Op daken waren sluipschutters gestationeerd en in de lucht cirkelde een helikopter rond. Toen de aanwezigen de kerk na de herdenkingsdienst verlieten, werden ze met traangas ontvangen. De kist werd naar een naburige anglicaanse kerk overgebracht, waarna men een goed heenkomen zocht. Plannen voor een protestbijeenkomst in het open veld werden ingetrokken en de organisatoren van de begrafenis besloten hun demonstratie naar de anglicaanse kerk te verplaatsen. ‘De kerkdienst mondde uit in een massale bijeenkomst,’ schreef Jaffer in haar memoires. ‘Daar komt de AaNc-vlag, die over de kist wordt gedrapeerd. Gezangen worden afgewisseld door vrijheidsliederen. Er wordt beurtelings gehuild en gelachen. Tutu en Boesak maken grappen over de politie, waardoor de woede van de menigte wordt getemperd.’ 'Toen de kist werd binnengedragen, probeerde een politieofficier de ANc-vlag in beslag te nemen, waardoor hij slaags raakte met Boesak en Faried Essack, een moslimgeestelijke. Voor Tutu eindigde de begrafenis met een vergeefse poging om een politiecommandant te vermurwen om het aantal bezoekers dat naar het kerkhof wilde afreizen tegen de afspraken in niet te beperken. Tutu’s pogingen om bij onlusten op straat te bemiddelen kwamen tot stand in een tijd van hernieuwde spanningen met de regering over zijn standpunt inzake de gewapende strijd. In juni 1987 kregen hij en Leah een uitnodiging van de Mozambikaanse bisschop Dinis Sengulane, wiens bisdom Lebombo in Zuid-Mozambique lag. Zuid-Afrika had Mozambique in 1984 een vredesverdrag opgedrongen en het land geprest de militaire ANcC-bases te sluiten. Maar Zuid-Afrika zag Mozambique nog steeds als vijandelijk gebied, dat werd geregeerd door marxisten. De Mozambikaanse verzetsbeweging RENAMO vocht, met steun van Zuid-Afrika, tegen de regering. Op de eerste dag van Tutu’s bezoek vroeg een journalist hem tijdens een persconferentie in de hoofdstad Maputo of hij nog steeds tegen de gewapende strijd was gekant. ‘“O, absoluut, ja,’ antwoordde Tutu. ‘Maar er komt een punt waarop we de wereld moeten voorhouden dat er geweld moet worden gebruikt om een onrechtvaardig systeem omver te werpen. Ik geloof alleen niet dat het al zover is.’ Er zat niets nieuws in Tutu’s opmerkingen, de meeste journalisten deden er dan ook geen verslag van en hij begon aan een reis langs verafgelegen parochies op het Mozambikaanse platteland. 284

Maar toen hij een week later met zijn gevolg in Maputo terugkeerde, bleek dat er in Zuid-Afrika een storm was opgestoken. Associated Press had verslag gedaan van de persconferentie. In Johannesburg kopte de proapartheidskrant The Citizen: “Tutu belooft signaal voor geweld in za.’ Een Mozambikaanse krant had abusievelijk geschreven dat Tutu had gezegd dat de tijd voor geweld nu was aangebroken. De politie had beeldmateriaal van de persconferentie in beslag genomen. Toen een persagentschap uit protest daartegen een kort geding aanspande, hield de politie de rechtbank voor dat ze onderzocht of er sprake was van hoogverraad of terrorisme. Tutu daagde de politie uit: ‘Ik heb gehoord dat er wordt beweerd dat ik in verzet zal komen en tegen zwarte mensen zal zeggen: “Ga je gang.” Wie ben ik om me zo’n houding aan te matigen? Als dat hoogverraad is […] dan ben ik maar al te graag bereid om terecht te staan.’ Aan de vooravond van zijn terugkeer naar Johannesburg was hij neerslachtig. Leah was al vroeg naar Johannesburg teruggekeerd en zijn strijdbare houding maakte plaats voor een gelaten gesprek met zijn staf. Hij vertelde Matt Esau, zijn persoonlijk assistent, dat zijn testament en begrafenisinstructies in de onderste la van zijn bureau lagen, mocht hem iets overkomen. Een van zijn wensen was dat zijn familie zou afzien van de ge-

woonte om tijdens de rouwperiode foto’s van hem om te draaien om zijn beeltenis te verbergen. Esau belde met Johannesburg en vroeg collega’s zorg te dragen voor particuliere beveiliging op het vliegveld. De volgende dag, 29 juni, vierde de kerk het feest van de Heilige Petrus en Paulus. In zijn laatste mis in Maputo zei Tutu dat christenen moesten getuigen van Gods liefde: We verwachten van hen dat ze een afspiegeling zijn van het karakter van Jezus Christus. We verwachten van christenen dat ze vriendelijk zijn, niet altijd ruziën en ertussenuit knijpen. We verwachten van christenen dat ze even nederig zijn als Jezus zelf. [.] We verwachten van christenen dat ze vredelievend zijn en zich inzetten voor de vrede. We verwachten van christenen dat ze liefhebben. [.…] We verwachten van christenen dat ze vergevingsgezind zijn, zoals Jezus zelf hen vergaf die hem aan het kruis hadden genageld. Maar we verwachten ook van christenen dat ze opkomen voor de waarheid, dat juist zij opkomen voor gerechtigheid, dat ze aan de kant staan van de hongerigen en de daklozen en de naakten, pas dan zijn christenen betrouwbare, geloofwaardige getuigen.

Het woord ‘getuige’, vervolgde Tutu, was ontleend aan het Grieks voor ‘martelaar’. Een martelaar was dus een christen die getuigde van zijn ge285

loof, tot de dood erop volgde, zoals in het geval van Petrus en Paulus. Hij besloot: En dan kan het gebeuren dat u en ik, wij allemaal, worden geroepen om getuige te zijn voor Jezus Christus, te getuigen tegen een hoge prijs, te

getuigen zelfs als we ervoor moeten lijden omdat we christenen zijn en

misschien zelfs voor het geloof moeten sterven. Omdat er altijd martelaren zijn in de kerk, ook vandaag. En we bidden dat God ons zal sterken, opdat we, wanneer de tijd van beproeving komt, trouwe getuigen zullen zijn van onze Heer en dat God ons Zijn zegen zal geven opdat we ware getuigen kunnen zijn van onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Op de luchthaven van Maputo kreeg Tutu een hartverwarmend afscheid van Mozambikanen, die hem bij het vliegtuig toezongen. Hij en zijn gevolg gingen als laatsten aan boord. De spanning was om te snijden toen Tutu het toestel van de Zuid-Afrikaanse luchtvaartmaatschappij binnenging: het zat vol met landgenoten, ambtenaren en zakenlieden, die hem in diep stilzwijgen aankeken. Een uur later werd hij op de luchthaven van Johannesburg omstuwd door opdringerige journalisten met flitsende camera’s en microfoons. Twee veiligheidsmensen begeleidden hem door het gedrang en zetten hem af bij een nabijgelegen hotel. Esau zou hem daar met een huurauto ophalen en naar hun huis in Orlando West rijden, waar Leah wachtte. Terwijl een ander staflid op het punt stond in de huurauto naar het hotel te rijden, zag een voorbijganger dat er op de rechter voorband geen profiel zat. Het rubber was tot op het binnenwerk versleten en het ijzerdraad stak eruit. Ér werd voor een andere auto gezorgd. Een directielid van het autoverhuurbedrijf gaf zijn monteurs de schuld van deze nalatigheid — met de mogelijkheid van sabotage wilde hij geen rekening houden. Het zou nooit zover komen dat Tutu werd gedwongen te erkennen dat geweld het enige middel was om een einde te maken aan de apartheid. Hij en andere kerkleiders zochten de oplossing liever in sancties en in burgerlijke ongehoorzaamheid. Daarmee deed hij zijn woord gestand dat hij als aartsbisschop geen ‘onemanshow’ opvoerde, maar namens alle bisschoppen sprak. Maar als het om geweld en het voorkomen van geweld ging, benadrukte hij dat hij zijn eigen standpunt en het officiële kerkelijke beleid dichter bij elkaar wilde brengen. De eerste grote beleidsverandering die hij in samenspraak met de kerk doorvoerde, kwam vijf maanden na de miscommunicatie in Maputo. In 1985, een jaar na het begin van de opstand in de townships, publi286

ceerden honderdvijftig Zuid-Afrikaanse theologen een grensverleggend discussiestuk, ‘Uitdaging aan de kerk’. Zij vonden dat de tijd gekomen was voor katros, Grieks voor een ogenblik van waarheid, van een goddelijk geïnspireerd keerpunt. De apartheidsstaat was een tirannie en ze verweten de leiders van de multiraciale kerken een verzoeningsconcept voor te staan waarin geprobeerd werd het goede met het kwade en God met de duivel te verzoenen. Het geweld dat voortvloeide uit de staatsonderdrukking werd gelijkgesteld met het geweld waarmee de onderdrukten zich teweerstelden. Maar was het wel legitiem, vroegen ze, om ‘het meedogenloze en repressieve optreden van de Staat’ in dezelfde termen te veroordelen als ‘de vertwijfelde pogingen van de burgers om zich te verdedigen’? ‘Mag het geweld waarvan een verkrachter zich bedient op één lijn worden gesteld met het geweld waarmee een slachtoffer zich verdedigt?’ Het Kairosdocument werd de belangrijkste theologische verklaring uit deze jaren. Tutu ondertekende het echter niet: hij vond het te scherp geformuleerd en een al te gemakkelijke afwijzing van de blanke leiding van de multiraciale kerken. Maar hij onderschreef de strekking ervan wel. Bovendien waren dertig van de honderdvijftig ondertekenaars anglicaan, onder hen Tutu’s studievriend David Nkwe en zijn Kaapse hulpbisschoppen Edward Mackenzie en Geoff Quinlan. Het document sprak dan wel geen expliciete steun uit voor de gewapende strijd van de bevrijdingsbewegingen, maar verleende die wel legitimiteit en dat was uniek. In mei 1987 volgde tijdens een beraad in de Zambiaanse hoofdstad Lusaka, belegd door het Programma ter Bestrijding van het Racisme van de Wereldraad van Kerken, de tweede stap naar een verklaring waarin werd gezegd dat de bevrijdingsbewegingen door de gewelddadige aard van het apartheidsstelsel wel werden gedwongen om de wapens op te nemen. Deze verklaring werd in november 1987 voorgelegd aan de jaarvergadering van de provinciale permanente commissie van de anglicaanse kerk. In een kort debat rapporteerden de bisschoppen van Johannesburg en Pretoria, Duncan Buchanan en Richard Kraft, over besprekingen die zij en 'Tutu niet lang daarvoor met het aNc hadden gehad. Zonder enig verzet werd een resolutie aangenomen waarin gevraagd werd de verklaring van Lusaka uit mei te aanvaarden. De gelovigen werd dringend verzocht om Jezus’ derde weg te gaan: harde, geweldloze actie voor hervormingen. Het besluit van de commissie leidde tot een storm van kritiek, dit keer niet alleen op Tutu maar ook op diens broeders-bisschoppen. Een rechtse anglicaanse lobby, Anglicans for Truth and Spirituality, gispte Buchanan omdat de kerk vraagtekens plaatste bij de legitimiteit van de regeringBotha, ‘ondanks haar pogingen om vreedzame hervormingen door te voeren’. Blanke gelovigen gaven schriftelijk blijk van hun woede en verbijste287

ring. Het blad Financial Mail plaatste hatelijkheden over de ‘derde weg’. De NGK stelde dat anglicanen de kerk niet langer als een instrument van vrede zagen. Paul Erasmus, de veiligheidsman die kerkleiders lange tijd had geschaduwd en lastiggevallen, liet eigenhandig een poster drukken waarop te lezen stond dat anglicanen zich met hun ja tegen de verklaring van Lusaka medeplichtig maakten aan de ‘wandaden’ van het ANC en de Communistische Partij: moord, executie, intimidatie en ‘verminking van onschuldigen, vooral kinderen — zwart én blank’. Als beeld diende een lugubere potloodtekening van een Ku Klux Klan-figuur met een doodskop, een hamer-en-sikkelembleem en een zwaard met de tekst ‘Verklaring van Lusaka’, dat het dwarshout van een christelijk kruis doorkliefde. De tweede belangrijke beleidswijziging die de anglicaanse kerk doorvoerde na Tutu’s aantreden als aartsbisschop had met sancties te maken. Van alle kwesties die de multiraciale kerken 1n de jaren tachtig te verwerken kregen, zaaide deze de meeste tweedracht. Ze leidde tot een diepe scheuring in de kerken maar ook binnen de antiapartheidsgroepen die binnen de wet opereerden en op blanke steun konden rekenen. Het bedrijfsleven, kranten die in privéhanden waren, de blanke oppositie in het parlement, alle waren ze sterk tegen sancties gekant. In het publieke debat was de overgrote meerderheid tegen. Actiegroepen voor en tegen sancties schermden met opiniepeilingen waaruit zou blijken dat ze zwarte ZuidAfrikanen achter zich hadden. (Zwarte steun voor sancties hing af van de vraag of sancties zouden leiden tot banenverlies of tot bevrijding.) Anglicaanse bisschoppen waren eerst net zo verdeeld over de kwestie als andere kerkleiders. Het bisdom Zululand, met Mangosuthu Buthelezi als belangrijkste leek, had zich in een resolutie tegen sancties uitgesproken. Michael Nuttall was voor een sportboycot, maar evenals Alan Paton stond hij huiverig tegenover de nadelige werkgelegenheidseffecten van economische sancties. Tutu nam met zijn collega-bisschoppen deel aan overleg dat na drie jaar leidde tot overeenstemming over ‘met zorg gekozen en duidelijk gerichte vormen van druk, waaronder economische en diplomatieke’. Over de verregaande sancties die Tutu zelf voorstond geen woord. Het akkoord werd voorgelegd aan de anglicaanse parochies. Zwarten waren bijna zonder uitzondering voor en blanken tegen. Daarna ging het akkoord terug naar de bisschoppen om vervolgens te worden voorgelegd aan de provinciale synode, het hoogste kerkelijke bestuursorgaan, dat met overgrote meerderheid instemde met financiële sancties en stopzetting van het internationale luchtverkeer van en naar Zuid-Afrika. Nuttall vond het in Tutu te prijzen dat hij niet over de bisschoppen ‘heen was gewalst’. Eind 1987 was het de regering-Botha met haar dwangmaatregelen ge288

lukt om een landelijke opstand, die mogelijk zou leiden tot de val van de regering, in de kiem te smoren. Tutu waarschuwde Botha een dag na de uitroeping van de noodtoestand dat deze slechts tijdelijk soelaas zou bieden. Op 24 februari 1988 gaf Botha Adriaan Vlok de bevoegdheid om organisaties en personen te beletten ‘activiteiten uit te voeren of naar buiten te treden’. Nog dezelfde dag verbood Vlok de activiteiten van zeventien bij het United Democratic Front en de zwarte bewustzijnsbeweging aangesloten organisaties. Vakbonden mochten geen politieke activiteiten ont‚ plooien en achttien personen, onder wie UDF-voorzitster Albertina Sisulu en Tutu’s voormalige collega bij Fedsem, Simon Gqubele, werden in hun bewegingsvrijheid beperkt. De kerkleiders reageerden op 29 februari met een protestmars, gevolgd door de heftige confrontatie tussen Tutu en Botha, zoals beschreven in de inleiding van dit boek. Een week na de protestmars werd in Kaapstad een comité ter Verdediging van de Democratie gevormd, bestaande uit kerkleiders, onderwijzend personeel, sportorganisatoren en leiders uit de vrouwenbeweging. Vlok verbood het comité, dat vervolgens opriep tot een protestbijeenkomst. De politie verbood ook die. Daarop hielden Tutu, Allan Boesak en Stephen Naidoo in plaats daarvan een dienst in St. George’s Cathedral. Jim Wallis, een evangelische prediker uit de vs, beschreef wat hij zag: Politieafzettingen moesten jongeren ervan weerhouden om vanuit de zwarte townships naar de kerkdienst te reizen [.…] maar menigeen wist er toch te komen. Een machtige rivier van energie, vastbeslotenheid en strijdvaardige hoop stroomde de gewijde ruimte binnen. In de hele kerk was geen plaats meer over. Overal zaten of stonden mensen, in de paden, in het koor en voor en achter de preekstoel.

In felle preken hielden Boesak en Tutu de regering voor dat ze afstevende op een nederlaag. Boesak maakte de bijbelse vergelijking met Achab en Izebel, die de valse god Baäl dienden.* Hij maande zijn gehoor om het voorbeeld van de profeet Elia te volgen: ‘We moeten naar die Izebel en die P.W. Achab in Pretoria gaan en tegen hen zeggen [.…] “Jullie dagen zijn geteld!” ’ Tutu had een boodschap voor onrechtvaardige leiders: ‘Jullie hebben al verloren! Laten we het jullie maar fijn vertellen: jullie hebben al verloren! Schaar je maar liever aan de kant van de overwinnaars! Wat jullie nastreven, is onrechtvaardig. Jullie verdedigen wat eigenlijk niet te verdedigen valt, omdat het zondig is. Dat het zondig is staat buiten kijf. * Ì Koningen 18-19.

289

En dat het immoreel is ook. En onchristelijk. Daarom zullen jullie diep in het zand bijten.’ Twee dagen later koos de NGK de kant van de regering. Het moderamen nam Boesak en Tutu openlijk de maat door te verklaren dat ze zich ‘op verkeerde wegen begaven’. Ze hadden de grens tussen kerk en staat overschreden en konden dus niet beweren dat de regering, als deze besloot tegen hen op te treden, het op de kerk had voorzien. Anglicaanse bisschoppen annuleerden direct het overleg dat ze met de NGK zouden voeren. Ze verweten de NGK dat de verdachtmakingen tegen Tutu en Boesak een excuus vormden voor regeringsmaatregelen. Ze riepen een spoedoverleg van alle bisschoppen bijeen; Robert Runcie stuurde een waarnemer. Aan Botha werd duidelijk gemaakt: ‘Aartsbisschop Desmond is onze vader in God, die bij ons hoort zoals wij bij hem horen. Als u zich aan hem vergrijpt, dan vergrijpt u zich aan Gods kinderen. Wij zullen niet toestaan dat de regering hem uitzondert.’ Intussen reageerde Botha wel op de petitie die de kerkleiders na hun demonstratie aan het parlement hadden willen aanbieden. Hij richtte zich tot Tutu, wie hij verweet dat deze zich achter het revolutionaire oogmerk had geschaard van het ANc en de Communistische Partij om van ZuidAfrika een atheïstische, marxistische dictatuur te maken. Botha vergeleek de taal van de petitie met ANc-propaganda, die rijk was aan woorden als ‘gerechtigheid’, ‘vrede’, ‘democratisch’, ‘volks’ en ‘bevrijding’. De tijd voor ‘bluffen en voor spelletjes’ was voorbij, schreef hij: De vraag rijst of u handelt namens het koninkrijk Gods of namens het koninkrijk dat wordt beloofd door het ANc en de sAcP. Als het dat laatste is, zeg dat dan, maar verschuil u niet achter de structuren en de beroepskledij van de christelijke kerk, want christendom en marxisme zijn onverzoenlijke tegenpolen.

Tutu’s acht bladzijden lange repliek aan Botha was het Zuid-Afrikaanse equivalent van Martin Luther Kings ‘Brief uit een gevangenis in Birmingham’, en baarde evenveel ophef als zijn waarschuwing aan Vorster in 1976. Hij schreef dat zijn standpunt op de Bijbel en de kerkleer berustte: ‘Bijbel en Kerk gaan ettelijke eeuwen aan marxisme en ANC vooraf. [..] Onze marsorder komt van Christus zelf en niet van mensen.’ Hij vervolgde met een gedegen theologische kritiek op de apartheid en hield een pleidooi voor de kerkelijke plicht om tegen onrecht in verzet te komen. Hij doorspekte zijn argumenten met bijbelse citaten van Genesis tot en met de Openbaring van Johannes. Herhaaldelijk citeerde hij uit de profetie van Jesaja:

290

Is dit niet het vasten dat ik verkies: misdadige ketenen losmaken, de banden van het juk ontbinden, de verdrukten bevrijden, en ieder juk breken?* Tutu hield Botha voor dat hij niet serieus kon menen dat hij op basis van de taal van de kerkleiders concludeerde dat er een schimmige connectie bestond tussen het ANC en hen: ‘Als een communist zegt: “Van water word je nat,” zegt u dan: “Nee, van water blijf je droog,” uit angst voor communist uitgemaakt te worden? ’ Als overtuigd christen verwierp Tutu het communisme als atheïstisch en materialistisch. ‘Ik sta in dienst van het koninkrijk Gods,’ vatte hij samen. ‘Voor welk koninkrijk werkt u met uw apartheidsbeleid? Ik bid voor u, zoals ik bid voor uw collega-ministers, iedere dag, met naam en toenaam. Gods zegen toegewenst.’ De bereidheid van een grote groep Zuid-Afrikaanse kerkleiders om op 29 februari deel te nemen aan een verboden protestmars was een steun in de rug van de burgerlijke ongehoorzaamheid. Kairos-theologen die hadden aangedrongen op verzet tegen het tirannieke bewind en pacifisten die al langer bij de kerk aandrongen op navolging van de geweldloze strategie van Gandh;, King en de actievoerders op de Filippijnen die de regeringMarcos ten val hadden gebracht. Eind mei riep Frank Chikane, secretarisgeneraal van de Raad van Kerken, een kerkelijke campagne in het leven, ‘Staan voor de Waarheid’, die aanvankelijk was gericht op de vrijlating van politieke gevangenen. Tutu steunde de actie, ondanks zijn angst dat de Zuid-Afrikaanse regering niet zou aarzelen om zwarte demonstranten naar het leven te staan. Hij hield pacifisten binnen de sacc voor: ‘Ik hoop dat we ons kunnen verzekeren van de steun van steeds meer blanken 1n de geweldloze strijd, omdat de autoriteiten dan minder snel tot schieten geneigd zullen zijn.’ Kerkleiders lieten er een campagne tegen de gemeenteraadsverkiezingen op volgen — de regering hoopte met deze verkiezingen legitimiteit te geven aan de plaatselijke autoriteiten die ze in zwarte gebieden had geïnstalleerd. Tijdens de wijdingsmis van deken Colin Jones op 4 september riep Tutu — in strijd met de bepalingen van de noodtoestand — vanaf de kansel van St. George’s Cathedral op tot een verkiezingsboycot. Twee dagen later kwam de politie met een bevel tot huiszoeking naar Bishopscourt om het bandje met Tutu’s preek in beslag te nemen. Een aanklacht bleef uit— de politie wendde andere middelen aan om Tutu’s gezag te ondermijnen. * Jesaja 58:6 .

291

Binnen enkele weken nadat Tutu zijn brief aan Botha had gestuurd, zette de staat een geheime campagne tegen hem op touw. Toen hij begin mei 1988 terugkeerde van een bezoek aan Europa en Noord-Amerika, werd hij op het vliegveld ontvangen door demonstranten, leden van mantelorganisaties. De demonstranten waren kennelijk op de hoogte van zijn — geheime — vluchtgegevens en de luchthavenpolitie greep niet in toen ze, in weerwil van het demonstratieverbod, hun opwachting maakten. Zwarte demonstranten vertelden journalisten dat ze waren ingehuurd. Aan deze tactiek kwam een einde toen Tutu-aanhangers tegendemonstraties gingen houden. Het gevolg was dat buitenlandse toeristen bij aankomst in ZuidAfrika werden geconfronteerd met groepen rivaliserende demonstranten, die leuzen scandeerden en elkaar uitmaakten voor rotte vis. In Kaapstad werden vierhonderd werklozen per bus bij Bishopscourt afgezet met de boodschap dat Tutu werk voor hen had. Tutu was er niet, maar deken Colin Jones vroeg de staf hun te eten en te drinken te geven en nodigde een delegatie uit voor een gesprek. Na een uur verschenen ze weer, met de verklaring dat apartheid aan de basis lag van het lijden van de zwarte bevolking en dat apartheid er eerder was dan de roep om sancties. Jones stelde zijn handelwijze tegenover het gedrag van de politie: ‘Wij trakteren niemand op traangas en kogels,’ zei hij: ‘hoogstens op thee en biscuit, en dan gaan we met de mensen om de tafel zitten.’ De verkeerspolitie van Johannesburg arresteerde Leah Tutu omdat haar kentekenbewijs was verlopen. Ze werd geboeid naar het John Vorsterplein afgevoerd, waar ze een poosje vastzat. 'Toen ze protesteerde, kreeg ze een grote mond. Zo gebeurden nog gekkere dingen. Op een nacht stond een busje van het type dat door de politie wordt gebruikt twintig minuten te claxonneren en met de koplampen in de richting van de slaapkamer van de Tutu’s te knipperen, terwijl slechts een enkeling wist dat ze een huis in Soweto hadden. Er werden ook anti-Tutupamfletten en dito bumperstickers verspreid. In de nacht vóór de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van de Robert Moffat-kerk in Kuruman in de noordelijke Kaapprovincie, ter gelegenheid waarvan Tutu een preek zou houden, vond in de buurt van het kerkgebouw een explosie plaats. De volgende ochtend troffen kerkgangers op verkeersborden en op het toegangshek stickers aan van Tutu afgebeeld als duivel en met teksten als: ‘Schaam je Tutu! Sancties zijn uit! en: ‘Speel niet het Tutuspel van de zelfvernietiging.’ Begin 1989 ontving Bishopscourt een telefoontje van een ex-politieman, die beweerde pas uit de gevangenis te zijn ontslagen. Hij onthulde dat hij had geweigerd een contract van 20.000 rand (destijds ruim € 6500) te ondertekenen om Tutu en Chikane uit de weg te ruimen. Pogingen om met hem in contact te komen, mislukten.

292

Stille pesterijen van antiapartheidsactivisten werden gecoördineerd door een onderafdeling van de Staatsveiligheidsraad, de Tak Strategiese Kommunikasie, binnen de veiligheidsdienst ook bekend als Stratkom, een bundeling van de veiligheidsafdeling van de politie, de militaire inlichtingendienst en de Nationale Inlichtingendienst. Stratkom-rechercheur Paul Erasmus vertelde de wvc dat de activiteiten tweeërlei waren: ‘zacht en ‘hard’. Propaganda en desinformatie waren Stratkoms ‘zachte’ kant. Tot de ‘harde’ kant behoorden de bomaanslag op Khotso House, beschreven aan het begin van dit boek, de brandstichting in Khanya House, het kantoor van de katholieke bisschoppenconferentie, en Erasmus’ brandbom in St. Mary’s Cathedral in Johannesburg, vervaardigd met reepjes autoband die hij in de garage van zijn huis een paar dagen liet ‘marineren’ in een blik benzine. Stratkom-personeel vroeg bij de Waarheidscommissie amnestie aan voor sabotagedaden als het doorsnijden van autobanden en het losdraaien van wielbouten, maar of er met de auto is geknoeid waarmee Tutu na zijn terugkeer uit Mozambique werd vervoerd, blijft onopgehelderd. Veiligheidsagenten — onder wie een agent die meerdere aanslagen had bekend — hielden voet bij stuk dat een moordaanslag op een internationale bekendheid als Tutu nooit zou zijn gefiatteerd. Dat verklaart niet de mogelijke sabotage aan de auto, en ook niet dat verhaal over de ex-politieman die een contract van 20.000 rand kreeg aangeboden voor een moordaanslag op Tutu, maar wel 1s duidelijk dat hij het aan het Noorse Nobelcomité te dan-

ken had dat hij gespaard bleef voor ernstiger aanslagen op zijn leven. Tutu’s status als kerkleider bood op zich niet genoeg bescherming. Smangaliso Mkhatshwa, secretaris-generaal van de katholieke bisschoppenconferentie, en Frank Chikane ontsnapten ternauwernood aan moordaanslagen. Een scherpschutter van de veiligheidspolitie had Mkhatshwa op de luchthaven van Durban in het vizier — hij werd door medepassagiers overmeesterd. Chikane kreeg begin 1989 last van een reeks mysterieuze aandoeningen, waaraan hij bijna bezweek. Het mysterie werd opgelost door specialisten van de Universiteit van Wisconsin, waar Chikanes vrouw studeerde. Zijn kleding bleek behandeld te zijn met giftige stoffen. Weer later dook in een overheidsonderzoek naar doodseskaders een beedigde verklaring op waaruit zou blijken dat het Civil Cooperation Bureau (ccB) van het Zuid-Afrikaanse leger verantwoordelijk was voor de poging om Chikane en Tutu door huurmoordenaars uit de weg te laten ruimen, maar bewijs hiervoor ontbreekt. Uit getuigenverklaringen voor de wvc omtrent de vergiftiging van Chikane zou blijken dat de politie Chikanes koffer op de luchthaven van Johannesburg had opengebroken en zijn kleding met een bestrijdingsmiddel had behandeld. 293

Het ccB was de macaberste speciale eenheid van het leger. Ze had tot taak om het ANC met alle denkbare middelen te bestrijden, zelfs met behulp van doodseskaders, bestaande uit misdadigers uit binnen- en buitenland. Het ccB beraamde de meest bizarre aanslag tegen Tutu, bekend onder de naam Project Apie (Aapje). In 1989 gaf ccB-commandant Eddie Webb een militair onderzoeksbureau opdracht een keizersnede uit te voeren op een zwangere baviaan. De twee foetussen werden in jampotjes gestopt. Het ene potje werd voor de bisschopswoning in Johannesburg gezet, waar Tutu al drie jaar niet meer woonde. Het andere werd naar Kaapstad gevlogen, waar twee CCB-agenten ermee over het hek om Bishopscourt klommen. Een, een voormalig politie-inspecteur, hing het potje aan een boomtak. De ander, een gewezen politieman die wegens moord had vastgezeten, sloeg aan weerszijden van de oprit vier spijkers in de grond, ingesmeerd met een goedje dat volgens de daders door een ‘toverdokter’ was geleverd. De ccB-agenten beweerden tegenover de Waarheidscommissie dat het plan was bedacht door een antropoloog gespecialiseerd in primitief bij-

geloof. Men ging ervan uit dat Tutu zou geloven dat er een toverformule over hem was uitgesproken en dat hij zich zou terugtrekken uit het openbare leven. Of dat zijn personeel, bang geworden, ontslag zou nemen.

Het plan mislukte. Tuinman Nakani zag zich wel voor een raadsel gesteld, maar schrok niet toen hij het jampotje aantrof. Hij begroef het, zonder Tutu zelfs in te lichten. Voor George Bizos, de jurist die Webb voor de amnestiecommissie een kruisverhoor afnam, was een lugubere bezigheid als deze te min voor een eenheid die doodseskaders op pad stuurde. Bizos wist Webb te vertellen dat de man die de spijkers bij zich droeg had beweerd dat het complot veel groter was. Bij een volgende stap zou een hyenakadaver in de tuin worden opgehangen en zou Trevor zijn vergiftigd door traditionele stamleden, wars van Tutu’s pleidooi voor sancties. Bizos maakte aannemelijk dat dit uitgerekend een taak was voor het cCB. Webb bestreed dit. Welk doel met Project Apie ook werd beoogd, de afdeling dirty tricks van het machtigste leger van Afrika was bereid tot het uiterste te gaan, een teken dat de uitvoerders van apartheid bezig waren hun greep op de werkelijkheid te verliezen. Dat dacht Tutu toen hij in december 1988 twee Amerikaanse senatoren in Bishopscourt op bezoek kreeg. Sam Nunn en David Boren wilden de situatie in Zuid-Afrika zelf in ogenschouw nemen. Beiden waren Democraat, maar conservatief genoeg om door de Zuid-Afrikaanse regering als ‘betrouwbaar’ te worden beschouwd. Bovendien hadden ze invloed, de een als voorzitter van de Se-

294

naatscommissie voor de Strijdkrachten en de ander als voorzitter van de bijzondere commissie voor de Inlichtingendienst, en Botha moest hen te vriend houden. Boren werd vergezeld door het hoofd van zijn staf, George Tenet, de latere c14-directeur. Ze hadden in het Tuynhuys een ontmoeting gehad met Botha en hem ondervraagd over de gevangenneming van Smangaliso Mkhatshwa en Zwelakhe Sisulu, de zoon van Walter en AlLbertina Sisulu. Ze hadden toestemming gevraagd om Mandela in de gevangenis te mogen bezoeken en gesproken over de noodzaak om politieke gevangenen vrij te laten en onderhandelingen te openen. Maar Botha voelde niets voor een dialoog. ‘Voordat we ook maar iets hadden gezegd, zei Boren in een vraaggesprek, ‘begon hij met dreigend opgeheven vinger een tirade af te steken. Hij zei: “Jullie Amerikanen moeten nodig iets zeg-

gen, jullie hebben de zwarten vervolgd en de indianen uitgemoord!” Hij

gebruikte verschillende keren het woord “nikker”, volgens mij om ambassadeur Perkins [Ed Perkins, de zwarte Amerikaanse ambassadeur in ZuidAfrika] te schofferen. En toen [..] stond hij op ten teken dat de audiëntie voorbij was.’ Perkins was verbijsterd door Borens reactie: ‘Ik geloofde mijn ogen niet. Nu was het Borens beurt om Botha met opgeheven vinger

de mantel uit te vegen: “En nu luistert u naar mij! Ik ben hiernaartoe gekomen om iets te leren, u bent de hele tijd aan het woord geweest en nu luistert u eens naar mij!” Botha was met stomheid geslagen. […] En Boren zei hem goed de waarheid.’ Nunn en Boren kondigden aan het eind van hun bezoek aan bereid

te zijn strengere sancties te steunen, zeker als Botha het regeringsstandpunt had verwoord. In Washington bracht Boren een bezoek aan George H. W. Bush, een oude vriend en medelid van het bekendste geheime genootschap van Yale University, Skull and Bones (Doodskop en beenderen). Bush was een maand eerder gekozen als opvolger van Ronald Reagan en hij had Boren voordat hij op reis ging gevraagd om bij terugkeer rapport uit te brengen. Samen met Perkins stelde Boren een lijst met signalen op die de nieuwe president kon afgeven als blijk van zijn bereidheid om de druk op de apartheid op te voeren. Hij ging ermee naar Bush en praatte hem in twee uur bij over zijn bevindingen. Hij vertelde Bush over opgepakte of verdwenen Zuid-Afrikanen, over zijn aanvaring met Botha, en — in volledig contrast daarmee — over een van de ontroerendste gesprekken die hij ooit in zijn leven had gehad. Het betrof zijn ontmoeting met Albertina Sisulu, een van de voorzitters van het UDF, bij haar thuis in Orlando West, niet ver van de Tutu’s vandaan. ‘Ma Sisulu’, zoals ze in Soweto werd genoemd, had Boren ingelicht over haar pogingen om onderwijsvoorzieningen te creëren voor jonge mensen en verteld wat er gedaan moest worden om zwart en blank samen te brengen. Boren 295

adviseerde Bush om Sisulu bij wijze van signaal in het Witte Huis uit te nodigen. Borens aanbeveling — aandringen op onderhandelingen in Zuid-Afrika

— werd een speerpunt in het buitenlands beleid van de regering-Bush. Los van die ene ongelukkige ontmoeting met Tutu, waren Reagans contac-

ten met zwarte Zuid-Afrikanen beperkt gebleven tot Mangosuthu Buthelezi. Drie maanden na Bush’ beëdiging adviseerde minister van Buitenlandse Zaken James A. Baker 11 dat spoedige contacten met ‘geloofwaardige leiders’ essentieel waren. Hij deed een formeel voorstel om Albertina Sisulu uit te nodigen. Ze was, aldus Baker, ‘de matriarch van een van de meest vooraanstaande politiek actieve families van zwart Zuid-Afrika’, de vrouw van Walter Sisulu en de moeder van Zwelakhe. ‘Als strijdlustig maar geweldloos leidster van het UDF, de voornaamste antiapartheidsbeweging van het land, is ze uitgegroeid tot een van de belangrijkste krachten in de zwarte politiek.’ De Amerikanen hechtten zo aan onderhandelingen omdat ze meenden dat de Russen er net zo over dachten. Volgens een geheim memo van de Inlichtingendienst uit 1989 kwam Thabo Mbeki, hoofd-informatie van het ANc en de ‘gedoodverfde opvolger’ van Oliver Tambo, naar Washington om de dialoog die in 1986 tussen Tambo en George Shultz was begonnen weer op gang te brengen. Het was Moskou dat het ANC preste om te gaan onderhandelen. ‘Los van de politieke motieven van de Sovjets om aan te dringen op onderhandelingen vinden ze dat de militaire vleugel van het ANc weinig gedisciplineerd is en slecht wordt geleid, geïnfiltreerd als deze is door Zuid-Afrikanen [.…], ’ opperde de Amerikaanse Inlichtingendienst. ‘Moskou zal het ANc militaire hulp blijven geven, maar het ANC moet erkennen dat er nieuwe beperkingen en voorwaarden zijn. Zonder militaire steun van de Sovjets verliest het ANC zijn belangrijkste pressiemiddel tegen Pretoria.’ Nog voor Bush op Bakers memorandum had kunnen reageren, dook Desmond Tutu op als complicerende factor voor het Witte Huis. In mei 1989, een week na Bakers memo aan Bush, kreeg de regering bericht dat 'Tutu de president wilde spreken. Tutu, Boesak, Beyers Naudé en Chikane waren uitgenodigd door Randall Robinson — het brein achter de protesten bij de Zuid-Afrikaanse ambassade in 1985 — om Bush te pressen om doortastender tegen Zuid-Afrika op te treden. Chikane moest in Wisconsin met vergiftigingsverschijnselen in het ziekenhuis worden opgenomen, maar de andere drie namen deel aan een forum op Capitol Hill, georganiseerd door progressieve Democraten. Uit interne regeringscorrespondentie blijkt dat het verzoek van de Zuid-Afrikanen voor een ontmoeting in het Oval Office het Witte Huis voor het blok zette: medewerkers vonden dat Bush Tutu niet kon weigeren, maar ze moesten niet veel hebben van 296

zijn standpunt ten aanzien van sancties en hadden veel liever alleen met Sisulu te maken. David Passage, directeur-Afrika van de Nationale Veiligheidsraad, kwam met een oplossing, die hij als volgt aan Brent Scowcroft, Bush’ adviseur nationale veiligheid, verwoordde: Tutu is zonder twijfel belangrijk. Het is goed als de president hem ontmoet en zijn standpunten aanhoort — ook al maakt de president van de gelegenheid gebruik om zich te distantiëren van het type beleid (zoals ‘sancties’) dat Tutu voorstaat. Vindt er geen ontmoeting plaats, dan zullen de tegenstanders van de president de indruk wekken dat hij en zijn regering onwelwillend staan tegenover de zwarte oppositie tegen apartheid. We moeten snel met de aankondiging komen dat de president Tutu zal ontmoeten. Tegelijkertijd echter moeten we de zwarte Zuid-Afrikaanse oppositie tegen apartheid tegemoetkomen. Er zijn op dit moment geen andere belangrijke zwarte Zuid-Afrikaanse leiders in Washington en het moet niet lijken alsof de president Tutu naar het tweede plan schuift nu hij hier is. […] Maar Ed Perkins [.…] gaat volgende week naar Pretoria terug. Ik dring er sterk op aan dat hij een brief meekrijgt voor Albertina Sisulu. Op 18 mei waren Tutu, Boesak en Naudé de eerste Zuid-Afrikanen die Bush als president ontmoette. Bush vertelde hun dat hij zich krachtig voor verandering wilde inzetten en Tutu kwam hoopvol gestemd naar buiten: ‘We willen niet al te optimistisch zijn, maar er is duidelijk ruimte voor nieuwe initiatieven.’ Het Witte Huis concentreerde zich op de ontmoeting met Sisulu en een UDF-delegatie zes weken later. Bush verwelkomde Albertina Sisulu als de verpersoonlijking van de strijd voor de mensenrechten: ‘Mevrouw Sisulu zet zich al haar hele leven in voor verbetering van het lot van alle Zuid-Afrikanen. Op zeventigjarige leeftijd doet ze dat nog . steeds.’ Hij zei dat apartheid fout was en dat hij streefde naar onderhandelingen, die moesten leiden tot een niet-raciaal, democratisch Zuid-Afrika. Sisulu en haar delegatie reisden door naar Londen, waar Margaret Thatcher instemde met een ontmoeting. Tutu was opgetogen over de erkenning die Sisulu te beurt viel en juichte het toe dat de vs en Groot-Brittannië hun contacten uitbreidden naar andere antiapartheidsleiders. In 1989 opende de internationale gemeenschap haar deuren voor de leiders van de bevrijdingsbewegingen en werd de druk op Pretoria opgevoerd. In januari trad Botha als gevolg van een beroerte af als partijleider, maar hij bleef president. Zijn vervanger werd minister van Onderwijs De Klerk. Als voorbereiding op het presidentschap later dat jaar breidde deze 297

zijn buitenlandse contacten uit. James Baker had vernomen dat De Klerk naar Washington wilde komen en adviseerde Bush hem een ‘stille uitnodiging’ te sturen om ervoor te zorgen dat Albertina Sisulu naar de vs kon reizen voor haar afspraak in het Witte Huis. Maar er was geen sprake van dat De Klerk mevrouw Sisulu of de kerkleiders zou volgen — Baker hield Bush voor dat het ‘ongepast’ zou zijn om hem te ontvangen. Uiteindelijk reisde De Klerk wel naar Londen. Daar oefende Margaret Thatcher ‘flink wat’ druk op hem uit om Mandela vrij te laten, aldus Charles Powell, haar privésecretaris: Ze zei tegen De Klerk: ‘Ik heb me altijd tegen sancties verzet en zal dat blijven doen, ik vind ze moreel verwerpelijk. Maar dan ga ik er wel van uit dat u Zuid-Afrika echt verandert. Sancties lossen niets op, maar er moet iets gebeuren. De apartheid moet gewoon verdwijnen en u moet

dat doen. Ik zal me blijven verzetten tegen sancties om u te helpen en om u in staat te stellen mensen met u mee te krijgen, maar alleen op die voorwaarde.

Nadat de laatste bondgenoten met verdere sancties, nam het ri 1989 in Zuid-Afrika zelf toe. weg vrijmaken voor Mandela’s tijen mogelijk maken en leiden apartheid betekenden.

van blank Zuid-Afrika gedreigd hadden aantal acties tegen de apartheid in januaZe zouden beslissend blijken te zijn en de vrijlating, de legalisering van politieke partot onderhandelingen die het einde van de

Preventieve hechtenis was een van de buitengewone bevoegdheden waar de politie over beschikte. Bij deze vorm van detentie kwam het niet eens tot een rechtszaak, maar verdwenen politieke tegenstanders voor onbepaalde tijd achter de tralies. Begin 1989 waren honderden door dat lot getroffen, een enkeling zat zelfs al langer dan twee jaar vast. Volgens Richard Goldstone, een van de weinige rechters die hen bezochten, gingen ze er ‘mentaal bijna aan onderdoor’. Druk van buitenaf had hun vrijlating niet kunnen bewerkstelligen en menigeen dacht nooit meer vrij te komen. Zo’n driehonderd gevangenen namen hun lot in eigen hand: ze gingen in hongerstaking. Allan Boesak kondigde aan uit solidariteit te zullen meevasten. Tutu zag af van een verklaring— hij begon aan zijn jaarlijkse grote vasten, waar hij nooit ruchtbaarheid aan gaf. Hij riep James Baker, Robert Runcie, Margaret Thatcher en bondskanselier Helmut Kohl op om druk uit te oefenen. Hij belde ook de minister van Politie, Adriaan Vlok, die instemde met een ontmoeting met kerkleiders. Toen een delegatie met Tutu, Boesak, Naidoo, Frank Chikane en Stanley Mogoba — inmiddels hoofd van 298

de methodistische kerk — op 16 februari in Kaapstad om de tafel ging zitten, kon Tutu zijn oren nauwelijks geloven. Vlok zei dat hij zich grote zorgen maakte over de gevolgen van de crisis. Tot het zichtbare ongemak van zijn chef-veiligheidspolitie, de man die opdracht zou hebben gegeven om Smangaliso Mkhatshwa te vermoorden, was de minister het met de delegatie eens dat de dood van een hongerstaker ‘te verschrikkelijk was om over na te denken’, om Vorsters woorden uit de jaren zeventig te gebruiken. Kerkleiders stelden de hongerstakers op een lijn met de Ierse gevangene Bobby Sands. Volgens Vlok waren zij er nog erger aan toe; Sands was door de rechter veroordeeld, maar tegen deze mensen was nooit een aanklacht ingediend. Hij lichtte de kerkleiders in dat hij zich over de arrestaties zou buigen en een begin zou maken met hun vrijlating. Vloks bereidwilligheid kwam niet tot uitdrukking in het gedrag van de politie op straat —agenten verstoorden een evaluatiebijeenkomst in de methodistische kerk van Kaapstad en er werd een waterkanon ingezet toen Tutu tevergeefs een beroep deed op de politie om zich afzijdig te houden. De crisis werd ook niet onmiddellijk bezworen; er was gebrek aan overeenstemming over het aantal gevangenen en de snelheid waarmee ze zouden worden vrijgelaten. Bovendien kregen velen na hun vrijlating huisarrest opgelegd. Honderden getalenteerde en ervaren activisten stortten zich weer in het politieke leven. Ze gingen met vakbonden en andere organisaties een losse alliantie aan die daardoor moeilijk kon worden aangepakt. Onder de verzamelnaam Mass Democratic Movement (MDM) werd een landelijke protestactie afgekondigd uit protest tegen de algemene verkiezingen die op 6 september zouden plaatsvinden. Kerkleiders zeiden dat de protestacties mooi aansloten bij hun eigen campagne, Staan voor de Waarheid. In Kaapstad kwamen Tutu, Boesak en Jakes Gerwel — de vicekanselier van de Universiteit van Wes-Kaapland, een centrum van academisch verzet tegen apartheid — op voor het recht van plaatselijke activisten om zich in te zetten voor vreedzame politieke actie. Twintig van hen brachten op 6 augustus de zogenaamde Defiance Campaign op gang: ze lapten het huisarrest aan hun laars en vertoonden zich in een Afrikaanse methodistische episcopale kerk in Kaapstad aan tweeduizend mensen. Tutu bezwoer dat hij, als de regering tegen hen zou optreden, een solidariteitsbetoging zou organiseren. Hij maakte de menigte deelgenoot van een woordenwisseling tussen hem en de minister van Politie tijdens de onderhandelingen in februari: Ik zei tegen de heer Vlok: ‘U weet dat u verloren hebt.’ Ik zei het vriendelijk en kalm, zonder stemverheffing, zoals nu. Ik zei: ‘U weet dat u verloren hebt, u weet het uit uw eigen geschiedenis. U vond dat u werd 299

onderdrukt door de Britten, u vocht tegen hen en uiteindelijk kreeg u uw vrijheid. De les die u uit uw eigen geschiedenis moet trekken is dat mensen, wanneer ze besluiten vrij te willen zijn, zich door niets, helemaal niets, absoluut niets laten tegenhouden.’

In de zes weken die volgden namen duizenden Kapenaars deel aan activiteiten van de MDM en Staan voor de Waarheid. Ze trokken zich niets aan van het demonstratieverbod. De kerken hielden in het centrum van Kaapstad een dienst tot steun van de activisten die huisarrest hadden ge-

kregen, gevolgd door een — verboden — demonstratie voor St. George’s Cathedral. Toen de politie overging tot hun arrestatie, volgde de solidariteitsbetoging die Tutu had beloofd. Na een oecumenische dienst in de kathedraal op 17 augustus leidden Tutu, deken Colin Jones en Charles Villa-Vicencio, hoogleraar godsdienststudies aan de Universiteit van Kaapstad, een demonstratie van honderdvijftig betogers naar het bureau van de veiligheidspolitie in Kaapstad. De verwarring was groot toen een eenheid vrouwelijke agenten op hen werd afgestuurd. Met trillende handen en bevende stem gaf een kleurlingagente de betogers opdracht zich te verspreiden. Ze weigerden, en knielden op de stoep. Even leek het alsof de politie iets kwaads in de zin had. Terwijl honderden agenten buiten gezichtsveld stonden te wachten, kwamen uit kleine politieauto’s groepjes jongeren tevoorschijn die verdacht veel leken op de agents provocateur die in de townships voor amok zorgden. Uit vrees dat de relschoppers de agentes te lijf zouden gaan om de geestelijken in diskrediet te brengen, maakten kerkelijke functionarissen de media attent op hun aanwezigheid. Aan het hoofd van de stoet kwamen Tutu en Jones tot een compromis met de politie: de betogers mochten naar de kathedraal terugkeren. De acties werden harder naarmate de verkiezingen naderden. De stranden van Kaapstad waren al een paar jaar voor iedereen vrij toegankelijk, maar kleine, conservatieve gemeenten hielden vast aan de ‘kleine apartheid’. Op zaterdag 19 augustus verzamelden zich honderden betogers in de badplaats Strand, ten oosten van Kaapstad. Politie- en legereenheden wierpen wegversperringen op en lieten bussen met jongeren uit zwarte en kleurlingtownships rechtsomkeert maken. Een paar honderd betogers die met eigen vervoer waren gekomen, wisten het strand te bereiken. Na drie wegversperringen bereikte Tutu het hoofdstrand. Daar ontdekte hij dat de politie, gebruikmakend van zwepen en honden, een aantal demonstranten van het strand had verjaagd. Over borden met ‘Strand en Zee. Alleen voor blanken’ waren posters geplakt met ‘Gevaarlijk — geen toegang —SAP hondentraining’ (s4P: South African Police). Op een plek was het strand 300

afgesloten met prikkeldraad. Elders werd de branding afgeschermd door een rij politieagenten. Tutu stelde zich op aan het hoofd van een tweede optocht, die langs het strand op en neer liep. De politie maande de demonstranten zich te verspreiden. Zo niet, klonk het uit een megafoon, dan zou geweld worden gebruikt en met scherp worden geschoten. Toen de betogers afdropen, ging de politie over tot de arrestatie van fotografen en cameramannen en nam hun beeldmateriaal in beslag. Toen Tutu goed en wel was vertrokken, ging de politie de overgebleven demonstranten met de wapenstok en met honden te lijf. Een priester liep hondenbeten op en een Amerikaanse geestelijke uit New York werd wegens het fotograferen van het politie-ingrijpen gearresteerd en een dag lang vastgehouden. Toen Tutu de badplaats verliet, werd hij op het Bloubergstrand ontboden, ten noorden van Kaapstad. Daar waren de bussen met meest jonge betogers gearriveerd die bij Strand waren weggestuurd. Ze waren het strand opgestroomd, tot grote verrassing van bewoners en politie. Een handjevol agenten had hen met de wapenstok verdreven. Een van Tutu’s oudste priesters had daarbij zware klappen opgelopen. Toen Tutu arriveerde, ontstond er wrijving tussen zo’n duizend demonstranten, het groepje agenten en blanke bewoners, die de betogers uitscholden. Tutu vroeg aan

een politieluitenant een megafoon te leen om erger te voorkomen. De politieman overhandigde hem die schoorvoetend. Tutu kanaliseerde de emoties van de betogers op de gebruikelijke ma-

nier, wat hem de bijnaam ‘de volksmenner’ opleverde. Eerst zweepte hij de menigte op met provocerende en opruiende taal, om de jonge activis-

ten dan te confronteren met de vraag: ‘Geloven jullie echt dat jullie vrij zullen zijn?’ Op die vraag werd lauwtjes gereageerd, waarop Tutu plagend opmerkte dat ze helemaal niet zo radicaal waren als ze beweerden. Door de vraag steeds te herhalen wist Tutu zo’n menigte te begeesteren en achter zich te krijgen. Als klap op de vuurpijl opperde hij dan dat ze zich, als ze toch zo zelfverzekerd waren, niet hoefden te bewijzen door de confrontatie met de politie aan te gaan, want dat stond gelijk aan zelfmoord. Op het Bloubergstrand hield Tutu zijn opruiende toespraak op de laadruimte van een vrachtwagen, ging hij de betogers voor in het zingen van ‘Nkosi SikeleP iAfrika’ en vroeg hun naar de bussen terug te gaan: ‘Jullie hebben je punt gemaakt. Jullie hebben de wet overtreden. Misschien is het tijd voor een strategische aftocht.’ Toen de bussen wegreden, gaf Tutu de megafoon terug aan de luitenant. ‘Ziet u nu wel, zei hij, ‘zei ik u niet dat geweld niet nodig was.’ De politieman gaf het knarsetandend toe. ‘We zullen maar

niet zeggen hoe,’ was zijn antwoord.

Op zondagmiddag 20 augustus kwamen vierduizend uitbundige gelovigen van allerlei ras samen in St. George’s Cathedral. De politie had een

301

‘volksvergadering’ verboden, die ter gelegenheid van de zesde verjaardag van het UDF was georganiseerd. Daarop riep Tutu op tot een ‘dienst van getuigenis’. De politie wierp wegblokkades op en hield bussen tegen die naar de dienst op weg waren. Colin Jones wist een gerechtelijk bevel te verkrijgen waarmee er een einde aan werd gemaakt. De kerk was tot de laatste plaats bezet met jongeren, die, onder het scanderen van ‘Viva UDF’ en ‘Viva ANC’ de toyi-toyi dansten. De dienst begon met het Onze Vader, gevolgd door een schriftlezing en een preek van Tutu, waarin deze zich vrolijk maakte over het machtsvertoon van regeringszijde op zaterdag: ‘Ze zeggen: apartheid is dood. Apartheid is dood? Dan is het wel een heel merkwaardig lijk! Er was politie, met honden en traangas. En waar-

om? Om ons ervan te weerhouden over Gods stranden te lopen. [..] Honden mogen over Gods stranden wandelen, maar zwarten mogen niet over

Gods stranden wandelen!’ Na Tutu’s preek was het de beurt aan UDF-activisten. Een van hen was

Trevor Manuel, die in het nieuwe Zuid-Afrika een succesvol minister van

Financiën zou worden. Maar in 1989 kwam hij, drieëndertig jaar oud en hongerstaker, net uit de gevangenis en was zijn bewegingsvrijheid beperkt. Hij mocht niet meer dan tien mensen tegelijk toespreken, mocht niet naar bijeenkomsten waar kritiek werd geuit op de regering, of deelnemen aan UDF-activiteiten. Die zondag, schreef Ray Bonner in de Nemw Yorker, lapte Manuel dat allemaal aan zijn laars:

Hij liep naar de microfoon, stak zijn rechterarm in de lucht, balde zijn vuist en hief luidkeels de strijdkreet van de bevrijdingsbeweging aan: ‘A-MAN-DLA’ — ‘Macht’. De menigte barstte los en reageerde met het ‘AWETHU — ‘Aan het volk’. Dit herhaalde zich een paar maal. De gemeente zong, scandeerde en danste. Toen zei Manuel: ‘Kameraden, er is een oud Kikuyu-gezegde: Hoe lang de nacht ook duurt, het wordt altijd weer dag. We zijn hier bijeengekomen om onze organisaties te legaliseren.’ Daarop begon een optocht naar het altaar […] de ene verboden organisatie na de andere ontvouwde haar vlag en verklaarde zichzelf gelegaliseerd. 'Ten slotte [..] verklaarde een woordvoerder: ‘Het UDF is gelegaliseerd!”

De politie hield zich afzijdig en de bijeenkomst verliep vreedzaam. De kathedraal liet de strijdbaarheid waardig over zich heen komen, noemde zich trots ‘kathedraal van het volk’ en speelde eenzelfde rol als de Nikolaikirche in Leipzig, plaats van samenkomst van betogers die op 9 november 1989 het einde inluidden van de DDR. Drie dagen na de bijeenkomst haastten Tutu, Jones, Gerwel en Frank-

302

lin Sonn, een andere vooraanstaande leider uit Kaapstad, zich naar Gugulethu op de Kaapse Vlakte om een treffen tussen politie en scholieren te verijdelen. Zwarte rook steeg op van de brandende barricaden die overal waren opgeworpen. De scholieren en hun docenten waren vastbesloten om voor het plaatselijke politiebureau de vrijlating te eisen van gevangengenomen medestanders. Uit vrees voor politiegeweld garandeerde Tutu dat hij de grieven van de scholieren persoonlijk aan Vlok zou voorleggen. Daarmee wist hij een treffen te voorkomen. Om de protesten tot een vreedzaam einde te brengen, hield hij de leerlingen in St. Mary’s Church in Gugulethu voor dat ze de goede strijd streden: Wij voeren een morele strijd. Wij voeren een strijd die gedoemd is te slagen. Wij twijfelen er niet aan dat we vrij zullen zijn. Omdat we weten dat we vrij zullen zijn, kunnen we ons discipline permitteren, kunnen we ons permitteren ons waardig te gedragen en onderstrepen we daarmee dat onze strijd een geweldloze is. Daarom vraag ik jullie om je, als we hier klaar zijn, vreedzaam te verspreiden, rustig en gedisciplineerd.

De scholieren gehoorzaamden. Maar toen Tutu, Jones en de docenten de kerk verlieten, schoot de politie met traangas. Hoestend en proestend door het traangas dat brandde in neus en keel, deed het groepje zijn beklag bij de bevelvoerend politieofficier. Chris Ahrends, Tutu’s huisgeestelijke, vroeg boos: ‘Wie denkt u wei dat u bent? Weet u niet wie dit is?’ Een week later werd Leah Tutu samen met honderdzeventig vrouwen gearresteerd toen ze bij de Britse ambassade een brief voor Margaret

Thatcher wilden overhandigen. Leah werd twaalf uur vastgehouden en pas ’s avonds vrijgelaten nadat ze voor de politierechtbank was verschenen, in spoedzitting bijeen. Op de publieke tribune werden vrijheidsliederen gezongen en steeds als er een groepje verdachten werd voorgeleid, konden ze rekenen op een uitbundige begroeting. Een dag later werden de Tutu’s samen opgepakt en een paar uur vastgehouden. Een betoging tegen de hernieuwde arrestatie van Trevor Manuel voor het hoofdkwartier van de veiligheidspolitie was op brute wijze uit elkaar geslagen en de Tutu’s behoorden tot de ongeveer dertig arrestanten. Terwijl de Defiance Campaign’ in de week vóór de verkiezingen zijn hoogtepunt bereikte, voelde Tutu zich steeds ongemakkelijker over de manier waarop hij door de politie werd behandeld. Hij werd altijd met de grootste omzichtigheid gearresteerd en weggeleid, waarna de politie zich met bruut geweld op de betogers stortte. Toen er voor zaterdag 2 september een demonstratie werd aangekondigd waarbij van drie verschillende punten in Kaapstad naar het parlementsgebouw zou worden opgetrokken, 303

besloot Tutu er niet aan deel te nemen, maar in Bishopscourt bereikbaar te zijn. Onder het toeziend oog van winkelend publiek en toeristen sloeg de politie de demonstratie met bruut geweld — geschoten werd er nog net niet —uiteen, een schouwspel dat blanke kiezers doorgaans bespaard bleef. De actieleiders werden bij de kathedraal gearresteerd, waarna de op een kluitje gedreven betogers er met wapenstek en gummiknuppel van langs kregen. Ook omstanders, onder wie toeristen, aan de andere kant van de straat werden niet gespaard. Bij de methodistische kerk werd een waterkanon ingezet, dat op twintig meter van de voorste rij betogers stopte en vervolgens een straal paars water op hen losliet. Een betoger wist op het voertuig te klimmen en zich meester te maken van de spuit. Nadat hij zich had ontdaan van een politieman, richtte hij de straal op het Kaapse hoofdkwartier van de Nationale Partij. Onder luide toejuichingen en gelach sprong hij vervolgens van het voertuig af. De politie sloeg terug met wapenstok en traangas en ging achter de paars gekleurde demonstranten aan. Een paar dagen later waren de muren van Kaapstad beklad met een parafrase op een leus uit het Handvest voor de Vrijheid uit 1955. The People Shall Govern (het volk zal regeren) was veranderd 1in: The Purple Shall Govern (het paars zal regeren). Tutu werd naar de kathedraal geroepen, waar hij honderden demonstranten aantrof die er hevig ontsteld een goed heenkomen hadden gezocht. Velen hadden rode striemen op gezicht en lichaam. Aan het begin van Staan voor de Waarheid had Tutu gezegd dat de betrokkenheid van blanken essentieel was voor het welslagen van de campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid en hij was bemoedigd door het grote aantal blanke jongeren. Hij onderhandelde met de politie over een vrijgeleide voor de betogers, waarna hij hun een hart onder de riem stak. Ze hadden het morele recht aan hun kant, hield hij hun voor. Ze hadden misschien klappen opgelopen, maar het doel waarnaar ze streefden was vrijheid voor iedereen, inclusief de politie. Hij deelde hun mee dat het hem dwarszat dat hij als ‘beschermde soort’ werd behandeld, maar verzekerde dat hij zou proberen hen te beschermen als ze vertrokken. Hij besloot met: Zeg tegen jezelf, in je hart: ‘God heeft mij lief.’ Zeg in je hart: God heeft mij lief. God heeft mij lief. [...] Ik ben voor God van onschatbare waarde. God heeft mij geschapen om vrij te zijn. [..] Mijn vrijheid is onvervreemdbaar. Mijn vrijheid is mij door God gegeven. Ik hoef niet te zeggen: Baas, geef me alstublieft mijn vrijheid. God heeft mij lief en ik ben voor Hem van onschatbare waarde omdat Hij mij lief heeft en God heeft mij geschapen om vrij te zijn, en mijn vrijheid is onvervreemdbaar, mij door God gegeven. Goed! Dus recht je schouders,

304

kom, recht je schouders zoals mensen doen die geboren zijn voor de vrijheid! Prachtig, prachtig, prachtig!

Met nog twee dagen te gaan voor de verkiezingen wilde de politie ongeregeldheden koste wat kost voorkomen. Een optreden van een universitair gastkoor in de kathedraal en een dienst in de vlak bij de kathedraal gelegen methodistische kerk aan de Buitenkantstraat, waar Beyers Naudé zou spreken, werden verboden. Toen Tutu met Naudé, Colin Jones en anderen bij de kerk arriveerde, stond er een pantserwagen pal voor de voordeur. De bezoekers in de kerk konden geen kant op. Boven op het pantservoertuig maakte een agent aanstalten om via een dakraam naar binnen te klimmen, maar hij maakte zich snel uit de voeten toen Tutu met zijn gevolg arriveerde. Vervolgens werden Tutu cum suis alsnog opgepakt en enkele uren vastgehouden, terwijl de oproerpolitie door het centrum van de stad trok en links en rechts insloeg op voetgangers. Het lange wachten in de cellen werd door wat humor onderbroken toen Tutu klagend door de tralies riep: ‘Ik wil mijn advocaat!’, waarop de mensenrechtenjurist Essa Moosa van achter uit de cel reageerde met: ‘Hier ben ik! In de townships van Kaapstad kwamen bij de verkiezingen van 6 september twintig mensen om het leven. Daags erna rapporteerde Matt Esau dat er berichten over een veel hoger dodental circuleerden. 'Tutu barstte in tranen uit. Hij trok zich voor het avondgebed terug in zijn kapel, bracht de avond alleen door en sliep slecht. Die nacht fluisterde God hem in dat hij moest oproepen tot een nieuwe demonstratie. De laatste keer dat hij zo’n heldere ingeving had gehad, was in 1976, toen hij zijn brief aan Vorster

schreef. Op vrijdagmorgen vertelde hij Esau dat hij in de herdenkingsdienst voor de slachtoffers, die rond het middaguur in de kathedraal zou beginnen, zou oproepen tot een betoging de maandag erna. Esau schrok en vroeg om meer tijd. Tutu hield voet bij stuk, maar ging ermee akkoord dat de betoging werd verschoven naar woensdag 13 september. De meeste kerkleiders en actievoerders van Kaapstad werden een paar minuten voor aanvang van de herdenkingsdienst van het plan op de hoogte gebracht. Ook zij schrokken — de leiders van de Defiance Campaign wilden de week na de verkiezingen juist gebruiken voor consolidatie. Tutu had de reputatie niet met anderen te overleggen en overleg was juist nu dringend nodig. Jaren later erkende Tutu: Ik deed het niet uit politieke berekening, ik maakte ook geen zorgvuldige inschatting van de mogelijkheden. [..] Cheryl Carolus nam me zelfs onder handen: ‘U hebt met niemand overlegd.’ Ik zei: ‘Maar ik heb opdracht van God en ik ben bang dat er met God niet valt te redetwisten. 305

[..] Het klinkt arrogant, maar het punt is dat ik wist dat ik het niet voor het zeggen had. Tenminste, dat dacht ik. Allan Boesak stemde met Tutu’s voorstel in en tijdens de herdenkingsdienst werden de inwoners van Kaapstad uitgenodigd om mee te demonstreren. Het plan vond weerklank en werd gevolgd door vijf dagen van koortsachtig overleg, pressie, geruzie en ellebogenwerk. De grote actiebereidheid hing samen met het succes van de campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid. Het doel was bereikt: door het geweldloze verzet kwam het eenzijdige geweld van de onderdrukker nog beter tot uiting. Op de verkiezingsdag verbrak luitenant Gregory Rockman de hechte politiegelederen door zijn collega’s tegenover een verslaggever van het ZuidAfrikaanse persbureau SAPA te omschrijven als ‘wilde honden’. Een ander succesje was dat de pas benoemde blanke burgemeester van Kaapstad, Gordon Oliver, de herdenkingsdienst bijwoonde. Toen een journalist van Reuters hem vlak na aankondiging van de betoging vroeg of hij eraan zou deelnemen, was zijn antwoord: ja. Vanaf maandag 11 september sloten steeds meer organisaties zich bij de betoging aan. Krantenkoppen spraken van de betoging van de burgemeester, die werd gesteund door de directeur van Shell en blanke parlementariërs van de oppositie. Vervolgens richtten Tutu en Boesak hun aandacht op de internationale gemeenschap. Ondanks — of misschien dankzij — de grootschalige arrestatie van journalisten en het feit dat er niet over het politiegeweld tijdens de betoging mocht worden geschreven, trok de protestactie over de hele wereld de aandacht. Elie Wiesel stuurde een telegram uit New York: ‘Ik ben in de geest bij jullie, maar ik zou willen dat ik ook in eigen persoon bij jullie kon zijn. Wees sterk, het ga jullie goed. Wij allen hebben jullie nodig. Ik ben bereid te helpen.’ Margaret Thatcher en George Bush hadden al gereageerd op een oproep van Tutu en verklaard dat ze druk uitoefenden op de Zuid-Afrikaanse regering om te gaan onderhandelen. Tutu schreef naar de regeringshoofden van nog eens dertien landen. Hij en Boesak nodigden de ambassadeurs van deze landen uit om voor overleg naar Bishopscourt te komen en hun te vragen of ze bij de betoging toezicht wilden houden op de politie. De Britse ambassadeur Robin Fenwick bracht vervolgens een bezoek aan minister van Buitenlandse Zaken Pik Botha. In het Tuynhuys en in de aangrenzende ministeries in het H.E Verwoerdgebouw in Kaapstad zetelde een verdeelde regering. Aan de ene kant stonden de chefs-veiligheid die geloofden dat de protesten, als ze niet werden ingedamd, zouden leiden tot de val van de regering. De politie van Kaapstad wilde de betoging laten verbieden. Ter ondersteuning van een 306

mogelijk verbod diende de verklaring van een plaatselijke politiechef dat er op de verkiezingsdag zeshonderd ‘onrust-gerelateerde incidenten’ waren geweest en dat de betoging zou leiden tot hernieuwde onrust: ‘Gezien de hoog oplopende emoties zou de toestand wel eens volledig uit de hand kunnen lopen.’ Robin Fenwick ontdekte evenwel dat hij Pik Botha er niet van hoefde te overtuigen dat de betoging door moest gaan, maar daar besliste De Klerk over. De Klerk, die al een maand vice-president was, zou op 20 september worden beëdigd. Zijn collega’s in het kabinet hadden in een conflict tussen hem en Botha over een bezoek dat hij aan de Zambiaanse president Kaunda had gebracht, zijn kant gekozen. Maar Tutu had niet de illusie dat De Klerk na Botha een verbetering zou zijn: ‘Voor mij is er geen reden om aan te nemen dat we een nieuwe fase ingaan,’ zei hij. ‘Het is een stoelendans.’ De gebeurtenissen van 11 en 12 september zouden aantonen dat hij ongelijk had. Op de dag dat Tutu en Boesak met de ambassadeurs overlegden, vroeg De Klerk zijn chefs-veiligheid tijdens een bijeenkomst hoe ze van plan

waren de betoging aan te pakken. Een van de aanwezigen was Leon Wes-

sels, de onderminister van Politie. Hij schreef later dat De Klerk, toen deze van de plannen hoorde, ‘onmiddellijk zijn teleurstelling uitte [.…]

over het feit dat er van een nieuwe aanpak geen sprake was’. De president stuurde afgezanten naar de organisatoren van de betoging: Wessels werd naar Franklin Sonn gestuurd en Johan Heyns, leider van de NGk, pendelde tussen het Tuynhuys, de Britse ambassade en Bishopscourt. Heyns — die ooit mede de basis had gelegd voor overheidsmaatregelen tegen Tutu — stond nu aan het hoofd van een delegatie van NGK-leiders die aan Tutu en Boesak moest vragen of ze de delegatie naar het Tuynhuys wilden vergezellen om toestemming te vragen voor de demonstratie. Tutu en Boesak scheepten hem af met de mededeling dat de delegatieleden zouden moeten meebetogen. Maar het stond Heyns natuurlijk vrij, voegde Tutu eraan toe, om de regering op eigen houtje te benaderen en de garantie te krijgen dat de politie zou afzien van geweld. Later die middag belde Vlok Tutu met de vraag of hij het aantal demonstranten niet zou willen beperken en of hij de politierechter om toestemming wilde vragen. Tutu zat in een vergadering met kerkleiders en leiders van de Defiance Campaign en liet hen meeluisteren naar het gesprek. Tutu weigerde beide verzoeken en tot vermaak van de aanwezigen hield hij Vlok voor dat hij het niet erg zou vinden als er agenten langs de route stonden, zolang ze hun handen maar thuishielden. ’s Avonds belde de minister van Justitie, Kobie Coetsee, om informatie over de route in te winnen. De Klerk liet weten dat de regering toestemming gaf voor de demonstratie: ‘De deur naar een nieuw Zuid-Afrika 307

staat open,’ zei hij, ‘het is niet nodig om hem in te trappen.’ Tutu had geen idee op hoeveel betogers hij de volgende dag moest rekenen. Een kleine duizend, dacht hij. Maar St. George’s Cathedral zat een uur voordat hij er aankwam al vol. Op straat wemelde het van de mensen, van allerlei ras en kleur. Zwarte jongeren dansten de toyi-toyi of klommen in bomen en verkeerslichten voor een beter uitzicht. Blanke scholieren van privéscholen in dure blazers en met strooien hoedjes op demonstreerden ook mee, waardoor het Zubeida Jaffer, slachtoffer van martelingen en pesterijen, van ontroering bijna te veel werd. De politie was in geen velden of wegen te bekennen,; leden van de ordedienst van het UDF met een roodgele hoofdband om hadden het heft in handen genomen. Colin Jones leidde een korte dienst van ‘vrede en rouw’. Onder luid gejuich van de wachtende menigte kwamen Tutu, Boesak, Gordon Oliver, Jakes Gerwel, covoorzitter van het UDF Zoli Malindi, vakbondsleider Jay Naidoo en Sjeik Nazeem Mohamed van de Muslim Judicial Council uit de kathedraal naar buiten. Eerst probeerden ze de aanwijzingen van de verkeerspolitie op te volgen door aan de goede kant van de weg te lopen, maar het was hopeloos — de demonstranten hadden bezit genomen van de straat en blokkeerden het verkeer in beide richtingen. Zoiets was sinds het verbod op ANC en PAC bijna dertig jaar eerder niet meer voorgekomen: dertigduizend mensen trokken in een lange, triomfantelijke optocht via de eerste winkelstraat van Kaapstad, de Adderleystraat, om het spoorwegstation heen naar de Grand Parade, het grote plein voor het in victoriaanse stijl opgetrokken stadhuis. Achter de leiders liepen activisten met een spandoek met: ‘Vrede in onze stad: Stop de moorden.’ Voor hen uit deinden honderden scanderende, dansende jongeren. Ze werden toegejuicht door kantoorpersoneel dat uit de ramen hing. Op een gegeven moment was de stoet die door de stad kronkelde anderhalve kilometer lang. De betogers droegen allerlei protestborden met zich mee, UDF-vlaggen, de zwart-groen-gouden ANc-vlag en een groot, kleurig spandoek met ‘Vrouwen sluit je aan voor een toekomstig Zuid-Afrika’. Op een bord stond een woordspeling cop de naam van minister van Politie: ‘Stop Vlokking us abou®’ (flog: afranselen, geselen). Bij het stadhuis aangekomen vroeg Tutu de bonte menigte demonstranten of ze hun handen in de lucht wilden steken en richtte hij zich tot De Klerk:

Meneer De Klerk, kom alstublieft hier! (Gelach.) We nodigen u uit, meneer De Klerk, we nodigen u uit, meneer Vlok, we nodigen het hele kabinet uit. We zeggen: kom, kom hier, kunt u de bevolking van dit land zien? Kom maar kijken wat er van dit land gaat worden. Dit land is een regenboogland! (Applaus.) Dit land is in technicolour! (Applaus.) U 308

kunt komen kijken naar het nieuwe Zuid-Afrika! (Zijn woorden worden overstemd door applaus en gefluit.) Nu de regering was gezwicht voor de vreedzame betoging in Kaapstad, trok er een niet te stoppen stroom demonstraties over het land. Tutu was trots op zijn bisschoppen, die vaak voorop liepen: David Russell op 14 september in Grahamstown, Duncan Buchanan — met Frank Chikane en Peter Storey —op 15 september in Johannesburg, Richard Kraft en John Ruston op dezelfde dag in Pretoria, Michael Nuttal met de beroemde katholieke aartsbisschop Denis Hurley op 22 september in Durban. Tutu’s lastige gewoonte om eenzijdige, intuïtieve beslissingen te nemen, maakte hem bij kerkleiders vaak even impopulair als bij politici. Zijn voormalige leerling Buti Tlhagale nam het voor hem op en stelde hem op één lijn met de profeten uit het Oude Testament: ‘Die raadpleegden elkaar ook niet.’ Profeet of niet, Tutu initieerde een betoging— zonder goed overleg en zonder mandaat — die een einde maakte aan de geweldspiraal en de weg baande naar de onderhandelingen die van Zuid-Afrika een democratie zouden maken. Gerrit Viljoen, de minister die De Klerk belastte met de onderhandelingen, vertelde Patti Waldmeir, de correspondent van de Financial Times, dat De Klerks besluit om de betoging toe te staan ‘tot — de vrijlating van de bangste stappen behoorde die de president zou doen Mandela niet uitgezonderd’. Robin Renwick sprak van een cruciale stap in de geschiedenis van Zuid-Afrika. In zijn gezaghebbende studie over de overgangsperiode schreef de door en door ervaren oud-hoofdredacteur Allister Sparks dat De Klerk zich in die septembermaand tot onderhandelingen liet bekeren. De Klerk erkende in zijn autobiografie dat hij de betoging niet had kunnen tegenhouden: ‘Het was van tweeën een,’ schreef hij, ‘ofwel er werd een einde gemaakt aan een verboden demonstratie met alle risico’s van geweld en negatieve publiciteit van dien, ofwel er mocht gedemonstreerd worden, maar dan alleen op voorwaarde dat geweld achterwege bleef en alles in goede orde verliep.’ Ondanks de grote druk was het een rationeel besluit, en met zijn eerste belangrijke beslissing als president gaf hij een signaal af dat het tijdperk-Botha voorbij was. In zijn autobiografie schrijft hij dat hij al had besloten een ‘democratisch overgangsproces’ op gang te willen brengen. Hij wist de ontwikkelingen steeds een stap voor te blijven en de snelheid en het rafinement waarmee hij dat deed waren voor zijn voorgangers ongekend. Na zijn beëdiging en aan de vooravond van de betoging, vernam hij dat zijn Nationale Veiligheidsdienst in Genève gelijktijdig geheime onderhandelingen voerde met twee in ballingschap levende voormannen van het ANc: Thabo Mbeki en Jacob Zuma (later Mbeki’s 309

vicepresident en gedoodverfde opvolger). Hij sprak zijn goedkeuring uit over de voortgang van die gesprekken. Begin oktober bewilligde hij in een ontmoeting met Tutu, Boesak en Chikane in Pretoria. Op de valreep ontkrachtte hij een van hun eisen door de vrijlating aan te kondigen van Walter Sisulu en anderen die in 1964 samen met Nelson Mandela in de gevangenis waren beland. Toen de kerkleiders hun opwachting maakten, wilde De Klerk tot hun verbazing met hen op de foto. Achter gesloten deuren discussieerden De Klerk en Gerrit Viljoen meer dan twee uur lang over verdere stappen die tot onderhandelingen moesten leiden. Tutu was opgelucht dat het opgeheven vingertje was verdwenen — hij was onder de indruk toen hij naar buiten kwam: ‘er werd naar ons geluisterd’. Ruim drie maanden later, op 2 februari 1990, maakte De Klerk met de legalisering van politieke partijen de weg helemaal vrij voor onderhandelingen. ‘Ik kon mijn oren niet geloven,’ zei Tutu en hij belde De Klerk meteen om hem te feliciteren. Op zaterdag 10 februari kondigde De Klerk aan dat Mandela de volgende dag in Kaapstad zou worden vrijgelaten. Een jonge comrade kwam op zondagochtend vroeg naar Tutu’s huis in Orlando West met de mededeling dat hij meekon met een chartervlucht die een paar uur later zou vertrekken. Tutu kon niet mee — die ochtend moest hij Trevors eerste zoon dopen. Er was geen plaats meer op lijnvluchten naar Kaapstad, maar Tutu kon met een BBC-televisieploeg meereizen. Trevors kind heette Lizo Trevor Zukiso. Bij de doopvont voegde Tutu er een vierde naam aan toe: Inkululeko (Vrijheid). Direct na de mis haastte hij zich naar het vliegveld. In Kaapstad werd hij opgewacht door zijn nieuwe assistent, Mazwi Tisani, de opvolger van Matt Esau, die hem direct naar het stadhuis reed, waar tienduizenden zich opnieuw op de Grand Parade hadden verzameld. Tisani wist Tutu te vertellen dat het anc wilde dat Nelson en Winnie Mandela die nacht in Bishopscourt zouden overnachten. In de ontvangstkamer van het stadhuis wachtte een hele verzameling hoogwaardigheidsbekleders op Mandela’s komst. De uren kropen voorbij. Buiten verloren leden van de ordedienst die om de mensenmenigte heen gegroepeerd waren hun geduld: men wachtte de hele dag al in de zon, in de warmste maand van het jaar. Een drankwinkel werd geplunderd. De politie opende het vuur en een paar personeelsleden van Tutu die helemaal achteraan stonden, moesten dekking zoeken. Er waren berichten dat mensen bijna waren doodgedrukt. Een groep jonge radicalen en marihuana rokende rasta’s wist het stadhuis binnen te dringen en eiste Mandela te mogen zien. Tutu las hun vergeefs de les. Vervolgens wist hij hen als een rattenvanger via de achterdeur het gebouw uit te leiden naar de anglicaanse kerk in de lege woestenij van District Zes. Vanaf de Parade volgden zo’n drie-

310

_

duizend mensen, die zich verspreidden toen Mandela op zich liet wach-

ten.

Toen ze met de harde kern van woedende militante bleven, werd het Tutu’s mensen al snel duidelijk dat ze kunnen kiezen voor een met puin bezaaide plek als deze. gen hooglopende ruzie met Tutu en moslimgeestelijken.

jongeren achterbeter niet hadden De jongeren kreZe maakten Tutu

uit voor een mpimpi (Zulu voor spion) van De Klerk. Een van hen raapte

een steen op. Tutu stelde voor hen naar het stadhuis terug te brengen. Met de jongeren op zijn hielen keerde hij naar de Parade terug, waar ze werden opgewacht door de ordedienst van het ANc. Die liet Tutu door, maar

versperde de jongeren de weg. ‘Ga maar naar binnen, eerwaarde,’ zeiden

ze. ‘Wij wassen dit varkentje wel even.’ Eenmaal binnen werd Tutu verteld dat de auto met Mandela niet door de menigte had kunnen komen en onverrichterzake was omgekeerd. Terwijl Allan Boesak met tussenpozen op het stadhuisbalkon verscheen om tot geduld te manen, belde Tutu met Mandela. ‘U moet komen, zei hij, ‘anders loopt de zaak uit de hand.’ Mandela arriveerde vroeg in de avond en Tutu stond voor het eerst in vijfendertig jaar oog in oog met hem. Toen stapte Mandela het balkon op en hield zijn eerste toespraak in het openbaar sinds 1964. Die avond belden de regeringshoofden die over de diplomaten met de beste adressenboekjes beschikten, persoonlijk met Tutu om Mandela te spreken te krijgen: George Bush uit Washington, Moshoeshoe T1 uit Lesotho en Kenneth Kaunda uit Zambia. Tutu dirigeerde de aNc-leiders toen ze een van de grootste Xhosd-gezangen aanhieven: ‘Lizalis’ idinga lako, Thixo nKosi yenyanyiso’ (‘Kom Uw belofte na, Heer God van waarheid’). Nelson en Winnie Mandela brachten hun eerste nacht samen in het gastenverblijf op de bovenetage van Bishopscourt door. De volgende ochtend gaf Mandela zijn eerste persconferentie aan tweehonderd journalisten op de enige plek die daarvoor voldoende ruimte bood: het gazon. Hij en Winnie verschenen samen met Walter en Albertina Sisulu vervolgens in de prachtig verzorgde terrastuin aan de voorkant voor een fotokwartiertje. Tutu bleef weg van de persconferentie en hield zich afzijdig van de fotosessie. Het was hun dag, niet de zijne. Een paar weken later vertelde hij een journalist dat hij niet zou deelnemen aan onderhandelingen die moesten leiden tot een democratie. Hij was politiek leider ad interim geweest, verklaarde hij, ter vervanging van de echte leiders. Nu zat die rol erop. Hij was pastor, geen politicus, en niet van plan de partijpolitiek in te gaan. Hij wilde buiten de schijnwerpers opereren. Met het eerste voornemen had hij meer succes dan met het tweede.

UT

14 Een ritje in de achtbaan

Tutu was aan het begin van de jaren negentig bijna euforisch. Vijftien jaar lang had hij voor een bloedbad gewaarschuwd, de overheid het hoofd geboden, op straat de vrede bewaard, en nu was hij opgetogen over het vooruitzicht dat de democratie door middel van een proces van onderhandelingen binnen handbereik lag. Na de vrijlating van Mandela haalde hij 1n een schrijven aan anglicanen in Kaapstad Gods belofte van bevrijding aan Mozes aan: ‘De weg die voor ons ligt zal lang en gevaarlijk zijn, maar eindelijk lijkt waar zo velen om hebben gebeden en gevast, waar zo velen offers voor hebben gebracht en voor zijn gestorven, voor in de gevangenis zijn beland, huisarrest voor hebben gekregen, voor in ballingschap zijn gegaan [.…] meer dan ooit voor het grijpen te liggen.’ In zijn opwinding veroorloofde hij zich nog meer hyperbool: verwijzend naar de gebeurtenissen na de beslissende confrontatie bij de Nikolaikirche in Leipzig, in november 1989, schreef hij: “Toen Kaapstad de straat op ging, volgde niet alleen Zuid-Afrika, maar ook Europa. In Oost-Europa viel na protesten de Berlijnse muur. Dictatoriale communistische regimes kwamen ten val en Gorbatsjovs revolutie was radicaler dan die van 1917, met minder dodelijke slachtoffers. […] God zij geloofd omdat Hij de gebeden van Zijn volk heeft verhoord toen het tot Hem riep.’ Maar hoe gevaarlijk de af te leggen weg precies was, werd algauw duidelijk. De ervaringen die Tutu twintig jaar eerder elders in Afrika had opgedaan, kwamen hem in de weken na Mandela’s vrijlating goed van pas. Omdat hij ervoor waakte dat de kerk zich ‘onderdanig en berustend’ zou opstellen, zoals hij in sommige voormalige koloniën had zien gebeuren, beleed Tutu de Latijns-Amerikaanse theologie van ‘kritische solidariteit’ met democratische krachten — de kerken moesten doorgaan met acties voor rechtvaardigheid. Met het evangelie in de hand behielden de kerken echter het recht om hun bondgenoten te bekritiseren. De eerste stappen tot onafhankelijkheid tussen kerk en bevrijdingsbeweging werden snel na Mandela’s vrijlating gezet, tijdens een bijeenkomst van de anglicaanse bisschoppensynode in februari 1990. De synode kwam bijeen in Soweto, vlak bij het huis in Orlando West waar Nelson en Winnie Mandela een week eerder waren teruggekeerd. Op 318

voorstel van Michael Nuttall nodigde Tutu Mandela uit voor een ontmoeting met de bisschoppen. Mandela sprak aangedaan over de gevangenispastores, bracht hulde aan anglicanen als Trevor Huddleston en Tutu— die hij de ‘volksaartsbisschop’ noemde — en hield de bisschoppen voor dat ze een cruciale bijdrage konden leveren als ze de zwarte gemeenschap tot een geheel smeedden en de blanken wisten te sussen. Tutu en zijn bisschoppen volgden die raad later op, maar eerst namen ze drie lastige besluiten. Ze zouden een einde maken aan de roep om sancties zodra het proces naar de democratie ‘onomkeerbaar’ was geworden, bij de bevrijdingsbeweging aandringen op het staken van de strijd, en priesters verbieden lid te zijn van een politieke partij. Met dit laatste besluit werd nog even gewacht, maar de eerste twee besluiten zorgden onmiddellijk voor consternatie onder kerkelijke activisten. Het ANC maakte zich al zorgen dat De Klerk de kerken met zijn initiatieven zou kunnen paaien. In september 1989 had Thabo Mbeki gewaarschuwd dat ‘de religieuze gemeenschap in dit stadium het gevoeligst is voor woorden met een vanouds ethisch positieve klank, woorden als “vrede” en “onderhandelingen” die het regime in Pretoria momenteel gebruikt’. In februari, vóór de ontmoeting van de anglicaanse bisschoppen, had het Programme to Combat Racism van de Wereldraad van Kerken in de Zimbabwaanse hoofdstad Harare opgeroepen tot opvoering van de sancties. Een week na de ontmoeting van de bisschoppen in Soweto was Pityana in Londen, waar hij Tutu op de BBc-radio de besluiten van de synode hoorde toelichten. Na terugkeer in Genève schreef hij aan Tutu ‘dat wij deze besluiten diep teleurstellend vinden’. Wat betreft sancties hadden de bisschoppen het juist geacht om de definitie van onomkeerbare verandering, zoals deze omzichtig was geformuleerd door de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, de Organisatie van Niet-gebonden Landen, het Gemenebest en de VN, te verlaten. ‘Het is belangrijk,’ schreef Pityana, ‘dat we onze strategieën op elkaar afstemmen, willen we eensgezind ons doel bereiken.’ Zoals de betoging in Kaapstad had laten zien, was dat laatste niet Tutu’s sterkste punt. De kritiek krenkte Tutu, die vond dat Pityana zijn baan in Genève ten minste voor een deel te danken had aan de gloedvolle steunbetuiging die hij had geschreven. ‘Dat uitgerekend jij teleurgesteld bent,’ antwoordde hij dan ook. Wat betreft sancties bestond er geen verschil in beleid, afgezien van kleine verschillen in formulering. Wat betreft de gewapende strijd was het besluit van de bisschoppen conform het onderhandelingsconcept dat in 1986 door het Gemenebest was ontwikkeld. ‘Je kritiek doet me verdriet, misplaatst en totaal ongerechtvaardigd als deze is,’ voegde Tutu eraan toe. ‘Ik hoop dat je kans ziet om je excuses aan te bieden 313

omdat je zo unfair bent geweest.’ Maar Pityana weigerde op zijn woorden terug te komen. Hij erkende het recht van de bisschoppen om hun mening over de gewapende strijd uit te dragen, maar zijn zorg over sancties bleef — het was niet onwaarschijnlijk dat de bisschoppelijke verklaring verkeerd zou worden uitgelegd, zei hij. Binnen enkele dagen werd deze briefwisseling overschaduwd door de eerste grote golf van geweld in de smeulende burgeroorlog in de provincie Natal en het aangrenzende thuisland kwaZulu. Op zondag 25 maart voerde Mangosuthu Buthelezi als premier van kwaZulu in Durban het woord op een dankfeest ter gelegenheid van Mandela’s vrijlating, georganiseerd door zijn Inkatha National Cultural Liberation Movement.* Mandela en Buthelezi hadden steeds goede betrekkingen onderhouden door met elkaar te corresponderen, maar hun volgelingen waren gezworen vijanden. Onder de aanwezigen in Durban waren Inkatha-leden uit de Vulindlelaen Edendalevallei, niet ver buiten de Natalse hoofdstad Pietermaritzburg, die sinds 1987 in een conflict waren verwikkeld met jongeren van ANC en UDF. Na de bijeenkomst hadden de laatsten bussen met Inkatha-aanhangers bekogeld en passagiers verwond. Dit had geleid tot de ‘zevendaagse oorlog’, waarbij grote groepen Inkatha-aanhangers de Edendalevallei binnentrokken, mensen aanvielen met assegats (speren), panga’s (kapmessen)

en vuurwapens, en ze uit hun huizen verdreven. Ér vielen ruim honderd doden, honderden huizen werd geplunderd of vernield en niet minder dan 20.000 mensen raakten dakloos. Tutu was in Nairobi op doorreis naar de vs toen de gewelddadigheden uitbraken. Hij annuleerde zijn bezoek, keerde naar huis terug en voegde zich bij een delegatie van sacc-leiders die de crisis ging bespreken met Buthelezi, Mandela en De Klerk. Eerst reisde de delegatie per vliegtuig naar de hoofdstad van kwaZulu, Ulundi. Voor Tutu was het de eerste keer dat hij in Ulundi kwam — bezoeken aan de thuislanden stonden voor hem gelijk met erkenning van het thuislandensysteem, maar nu bedacht hij zich geen ogenblik, een bewijs hoe snel zijn rol was veranderd. Maar de ongerustheid bleef, want sinds de begrafenis van PAc-leider Robert Sobukwe twaalf jaar eerder, onderhield hij moeizame contacten met Buthelezi. Tutu had op de begrafenis van Sobukwe, in maart 1978 in diens woonplaats Graaff-Reinet, zullen preken. Buthelezi, Leo Rakale, de monnik van de Communauteit van de Verrijzenis uit Johannesburg, en anderen bevonden zich al bij het spreekgestoelte toen Sobukwes kist naar binnen werd gedragen, onder begeleiding van honderden jongeren. Toen ze * In het Zulu: Inkatha yeNkululeko yeSizwe; een inkatha is een van gras gevlochten kussentje dat vrouwen gebruiken om vracht te vervoeren op hun hoofd.

314

Buthelezi zagen, dromden ze samen rond het spreekgestoelte, en maakten hem uit voor ‘verrader’, ‘zetbaas’ en — het ergste scheldwoord in de Afrikaanse cultuur— ‘hond’. Toen een geestelijke Buthelezi vroeg weg te gaan, antwoordde deze: ‘Dan moeten ze me eerst vermoorden. Ik weiger op te stappen. Laat me hier maar sterven als het mijn tijd is.’ Toen het rom-

melig bleef, vroeg Tutu Buthelezi om toch nog eens goed na te denken. Daarna droop hij met tegenzin af. Tutu vroeg de geestelijken een cordon

te vormen rond Buthelezi om zijn aftocht te dekken. Zelf liep hij voorop. Hoewel Buthelezi was omringd door medewerkers en geestelijken, wisten jongeren toch op te dringen, waardoor een handgemeen ontstond. Toen ze

‘Makabulawe!’ (‘Vermoord hem!’) begonnen te scanderen, riep Tutu hen tot de orde. Buthelezi wist zijn auto ternauwernood te bereiken, nadat zijn secretaris eerst een mes had weten te ontwijken en zijn lijfwacht schoten had gelost om de weg vrij te maken. Sobukwes vriend en biograaf, Benjamin Pogrund, die het woord niet mocht voeren, zei tegen zijn vrouw: ‘Die man met zijn enorme trots is totaal vernederd. God weet welke prijs ZuidAfrika daarvoor zal gaan betalen.’ Een week na de begrafenis vertelde Tutu aan een journalist dat de jongeren ‘een nieuwe lichting zwarten vormden met een ijzeren ziel’. Toen ik hem dertig jaar na dato met die opmerking confronteerde, zei Tutu: ‘[Buthelezi] dacht dat het instemmend was bedoeld. [...] Vanaf dat moment had je de poppen aan het dansen en onze betrekkingen hebben zich nooit echt genormaliseerd.’ Buthelezi op zijn beurt zei dat Tutu hem vroeg de begrafenis te verlaten omdat hij ‘een stelletje boeven politieke geloofwaardigheid wilde verschaffen’. Het centraal comité van Inkatha nam een resolutie aan waarin Tutu werd uitgemaakt voor ‘politieke opportunist’. De correspondentie en de openbare ontmoetingen tussen de twee in de jaren daarna waren dan weer gespannen en twistziek, dan weer vriendelijk en stimulerend. Tutu was het er niet mee eens dat Buthelezi deelnam aan het thuislandensysteem en verschilde met hem van mening over sancties, maar hij zag Buthelezi wel als een invloedrijke kracht en steunde zijn eis dat kwaZulu bij Zuid-Afrika moest blijven. Buthelezi had een hekel aan Tutu en de sacc omdat ze hem in het buitenland de pas afsneden, maar hij protesteerde toen de regering Tutu’s paspoort in beslag nam. Ook als meest vooraanstaande anglicaanse leek respecteerde hij Tutu’s bisschopsroeping. (Later betitelde hij Tutu regelmatig als ‘mijn aartsbisschop’.) Op 2 april 1990 trof de sacc-delegatie in het regeringsgebouw van kwaZulu in Ulundi niet alleen Mangosutho Buthelezi en het hele kabinet van kwaZulu achter de conferentietafel aan, maar ook het centraal comité van Inkatha, en een afvaardiging van de anglicaanse geestelijkheid in het bisdom Zululand. Na een gebed zei Buthelezi in een lange, felle toespraak 315

dat de kerkleiders naar de verkeerde plek waren gekomen en dat het ANC verantwoordelijk was voor het geweld. De sacc-leiders stelden voor om het vredesplan dat plaatselijke kerkleiders een jaar eerder hadden gepropageerd nieuw leven in te blazen. De verklaring voor wat er vervolgens gebeurde, ligt besloten in de beginzinnen van Buthelezi’s toespraak. ‘Ik ben,’ zei hij, ‘in mijn politieke leiderschap een erg eenzaam christen geweest.’ In de discussie die volgde gaven Inkatha-leiders lucht aan hun eigen sterke gevoelens van vervreemding en dreiging. Ze trokken van leer tegen de kerkleiders, beschuldigden hen ervan partij te kiezen voor het ANC en Inkatha te karikaturiseren als collaborateur met de apartheid. De meest beangstigende woorden kwamen van prins Gideon Zulu, een lid van het koninklijk huis. Als de tegenstanders van Inkatha niet ophielden met het beledigen van de Zulu-monarchie en het opruien van Zulu-scholieren, waarschuwde hij, dan zou wat in Pietermaritzburg was gebeurd verbleken bij wat komen zou. Vanuit Ulundi vlogen de kerkleiders naar Pietermaritzburg, waar ze druk uitoefenden op Mandela om samen met Buthelezi een bijeenkomst te beleggen en op te roepen tot een einde aan het geweld. De volgende dag keerde 'Tutu alleen naar Ulundi terug om Buthelezi als zijn aartsbisschop met een herderlijk bezoek te vereren. Buthelezi ging akkoord en de twee mannen lunchten samen, het begin van een jarenlange routine, die in Bishopscourt de Ulundi-pendel werd genoemd. Als Tutu crises bemerkte in de onderhandelingen of wanneer het geweld oplaaide, dan werd Ulundi telefonisch om een bijeenkomst verzocht, waar Buthelezi altijd mee instemde. Binnen een paar dagen nam Tutu, vergezeld door een paar stafleden, de eerste ochtendvlucht naar Durban. Twee uur later vlogen ze in een kleiner toestel naar Ulundi, waar Buthelezi, vergezeld door leden van de regering en Inkatha-leiders, zijn opwachting maakte. Tutu en Buthelezi verschilden van elkaar als dag en nacht. Buthelezi was de gevoelige, trotse traditionele leider van koninklijken bloede, komend van het platteland. Tutu was de buigzame burgerman vol zelfkritiek, het product van een multiculturele, veeltalige moderne stadssamenleving. Na zo’n bijeenkomst wachtte buiten de televisieploeg van de SABC voor een persconferentie en wisselden Tutu en Buthelezi beleefdheden uit. ’s Avonds werd de gebruikelijke litanie van deprimerende televisiereportages onderbroken door beelden van Tutu en Buthelezi die opriepen tot verdraagzaamheid en vrede. Op de derde dag van zijn pastorale bezoek aan Natal in april 1990 maakte Tutu met Michael Nuttall en enkele andere kerkelijke functionarissen een uitstapje door de Edendale- en Vulindlelavallei. In township na township bezochten ze kerk na kerk volgestouwd met beddengoed, kle316

ren, voedsel en opeengepakte daklozen, vaak nog zichtbaar in shocktoestand. Een week later hadden leiders uit Natal en landelijke kerkleiders uit Kaapstad een ontmoeting met De Klerk. Nuttall hield hem voor dat de politie partijdig was en vroeg om een onderzoek naar de oorzaken van het conflict. Terwijl Tutu’s aandacht uitging naar het geweld, groeide de onvrede over het bisschoppenbesluit om geestelijken te verbieden lid te worden van een politieke partij. Het kwam als een donderslag bij heldere hemel, vooral voor jonge priesters die zich, nu de partijen waren gelegaliseerd, politiek wilden engageren. Geestelijken die in het geheim voor het ANC hadden gewerkt, kregen te maken met een loyaliteitsconflict, maar toch kwamen ze in het geweer. Trevor Huddleston, die bijna veertig jaar lang nauw met het ANC verbonden was geweest, vond het een ‘heel gevaarlijk besluit’. Het Institute for Contextual Theology, dat een grote rol had gespeeld bij de totstandkoming van het Kairosdocument, verklaarde dat geestelijken het recht op vrijheid van vergadering werd onthouden. Maar naarmate steeds duidelijker werd dat onderlinge rivaliteit een belangrijk bestanddeel vormde van het groeiende geweld tijdens de overgangsperiode, raakte Tutu er steeds sterker van overtuigd dat de bisschoppen een juist besluit hadden genomen. Hij merkte dat bij de wijding van een nieuwe bisschop in de Oost-Rand: misdienaars in rode gewaden staken tijdens het zingen van het volkslied de gebalde aNc-vuist in de lucht of de gestrekte open handpalm, de ceremoniële groet van het Pac. Tijdens een pastoraal bezoek aan Zeph Mothopeng, een anglicaan die Pac-leider was geworden, werd Tutu onomwonden de waarheid verteld over zijn ANCc-voorkeur. En ook Nelson Mandela maakte geen bezwaar tegen het bisschoppelijk besluit: hij vergeleek de geestelijkheid met de traditionele stamhoofden op het platteland, die hij ontmoedigde om zich in te laten met de politiek omdat hij vond dat dit tot verdeeldheid leidde. De onvrede bereikte in juli 1990 een kritiek punt toen op een bijeenkomst van de Anglican Students’ Federation in Pietermaritzburg werd gepleit voor een beleidsherziening. Tutu verwees het pleidooi rechtstreeks naar de prullenbak. De kerk zou even betrokken blijven in de strijd voor rechtvaardigheid, maar niet langs partijlijnen, hield hij de studenten voor. Partijlidmaatschap was een zaak van leven en dood geworden en een obstakel voor de pastorale zorg in de parochies: ‘Stel je voor dat iemand van Inkatha te biecht moet bij een priester van wie hij weet dat hij van het ANC is’ Zijn heftige reactie ontlokte bij sommige studenten een nerveus lachje. Tutu maakte er dankbaar misbruik van en zette de studenten op hun nummer: ‘Ik meen het in alle ernst, het is geen gekheid,’ zei hij. ‘Er valt niets te lachen zolang er priesters om het leven komen. [.] Het is geen si317

necure als je bij iemand op bezoek moet wiens vijftienjarige zoon of dochter is gedood. Het is een serieuze kwestie. [.] Het is geen potje knikkeren.’ Zijn standpunt werd kracht bijgezet toen het geweld van Natal overwaaide naar Transvaal, eerst naar de Vaaldriehoek en toen naar townships overal in de Reef. Tutu was in augustus 1990 in Canada toen in de OostRand bloedige conflicten tussen Zulu-trekarbeiders uit mannenpensions (‘hostels’) en townshipbewoners opvlamden. Ér waren al lang spanningen:

trekarbeiders hielden zich afzijdig van politieke stakingen en hun omgang met vrouwen uit de townships vormde een bron van onenigheid. Een correspondent van Reuters, Rich Mkhondo, opgegroeid in een township in de Oost-Rand, deed verslag van een nachtelijk incident zoals deze zich gewoonlijk voltrokken: De slachting in de township Katlehong waar ik ben geboren begon ermee dat mannelijke bewoners van huis tot huis gingen en op een fluitje bliezen om te waarschuwen voor een ophanden zijnde aanval van Zulw’s. [.….] De gealarmeerde townshipbewoners waren er al van op de hoogte dat deze Zulu’s, aanhangers van de Inkatha Freedom Party, uit een hostel aan de westkant van de township, hadden besloten om zich te revancheren voor het met stenen bekogelen en in brand steken van een minibusje door townshipbewoners, meest ANC-aanhangers. Binnen enkele minuten hadden mannen, jongens en een paar vrouwen zich bewapend met pikhouwelen, speren, messen, automatische geweren, stenen en dergelijke. De Zulu’s kwamen uit het pension Kwesine [.…] en trokken op in de richting van de township. [..] Aan beide zijden vielen schoten en de strijd begon. Ik zag hoe een pensionbewoner met een panga inhakte op een jongen en hem met een geweerschot afmaakte. Een onfortuinlijke zakenman werd beschoten toen hij in zijn auto probeerde te ontsnappen, zijn achterhoofd was opengereten en zijn herseninhoud lag verspreid over de zitting. [.] Her en der lagen levenloze lichamen op het braakliggend terrein tussen het pension en de township. Onder leiding van agressieve jongeren sloegen de bewoners de aanvallen van de Zulu’s af door straten met rotsbrokken en golfplaat te barricaderen. De Zuluw’s zetten massaal de tegenaanval in en de gevechten escaleerden toen huizen en voertuigen met stenen werden bekogeld, vernield en geplunderd. Politiehelikopters met schijnwerpers vlogen laag over. […] De politie ging niet over tot ontwapening van Inkatha-aanhangers die met hun wapens stonden te zwaaien, in plaats daarvan werden gewapende bewoners weggejaagd. [.…] Mannen met bivakmutsen staken de lijken

318

van slachtoffers in brand, die soms niet meer konden worden geïdentificeerd. De volgende dag bevestigde de politie dat tweeëntwintig mensen bij de slachting waren omgekomen en dat er nog steeds ontzielde lichamen werden aangetroffen. Tutu vloog vanuit Canada terug naar Johannesburg, waar hij midden in de crisis belandde. Met twee plaatselijke bisschoppen, David Beetge en Duncan Buchanan, sacc-voorzitter Khoza Mgojo en secretaris-generaal Frank Chikane bezocht hij townships in de Reef, legde pastorale bezoeken af bij mensen thuis, bezocht vluchtelingen die werden opgevangen in openbare gebouwen en sprak op straat spontaan met gewapende bewoners. Elias Maluleke van City Press beschreef zo’n bezoek aan een township in de West-Rand, waar bewoners loopgraven groeven omdat ze vermoedden dat ze elk moment konden worden aangevallen: Sommige bewoners heetten de delegatie hartelijk welkom en zongen Tutu lof toe terwijl anderen de ‘vredesmissie’ verstoorden door hun woede en frustratie te uiten. In Kagiso werden Tutu en Chikane uitgeJoeld door een opstandige menigte, die scandeerde: ‘Geen vrede meer, wij willen wapens! [..] Ondanks dat hij zich omringd wist door boze mensenmassa’s zwaaiend met panga’s, messen en zelfgemaakte wapens, werd Tutu niet moe op te roepen tot vrede en drong hij er bij de bewoners op aan te stoppen met het geweld [.…] ter wille van hun eigen bevrijding. ‘Met vechten en geweld geven we anderen het excuus om te zeggen dat we niet klaar zijn voor zelfbestuur,’ aldus Tutu, die zei dat de kerk geweld van welke aard dan ook nooit mocht vergoelijken.

Na het bezoek gaf Tutu’s persoonlijk assistent, Mazwi Tisani, uiting aan de gevoelens van tal van delegatieleden toen hij Tutu vertelde wat hij had ervaren, staande tussen de met panga’s en bijlen bewapende bewoners. “Toen u zei: “Laat ons bidden” ’ grapte hij, ‘wilde ik mijn ogen even niet dichtdoen.’ In Natal werden Zulw’s van het ANC opgezet tegen de Zulu-achterban van Inkatha. In de Reef kon het conflict beter worden gekarakteriseerd als een stammentegenstelling. In townships waar mannen vreesden voor het leven van hun vrouwen en kinderen, kon de aanwezigheid op straat van een Zulu al diep wantrouwen wekken. Rich Mkhondo heeft er verslag van gedaan hoe townshipbewoners erachter kwamen wie een spion was: ‘Als iemand ervan werd verdacht Zulu en dus Inkatha-lid te zijn, en hij was afkomstig uit een verafgelegen dorp ergens op het platteland, dan bood een muntstuk van een rand uitkomst. Zulu’s spreken de “r” vaak uit als een 319

“. dus als hij desgevraagd “land” zei in plaats van “rand” dan bestond de kans dat hij het er niet levend van af bracht.’ Tutu deed zijn uiterste best om etnisch wantrouwen tegen te gaan. ‘Hier in Soweto,’ zei hij bij een begrafenis in het Jabulani-stadion, ‘wonen wij eensgezind samen en dat zullen we blijven doen. [..] Als er ruzie is, dan is het niet omdat iemand Zulu is, maar gewoon uit jaloezie omdat jouw pak [..] mooier is dan het mijne. Maar een stammenstrijd kennen we hier niet. Dat is een leugen! Een leugen! Nauwelijks een week na zijn reis langs de townships in de Reef vergaderde Tutu in een conferentiecentrum in Lesotho met de bisschoppensynode toen twee priesters uit de Vaaldriehoek meldden dat drieëntwintig mensen waren omgekomen bij een aanval op een pension in de township Sebokeng, en nog eens vijftien toen veiligheidstroepen het vuur hadden geopend op een menigte. Door emoties overmand verliet Tutu de vergadering, ging eerst naar de kapel en vervolgens naar zijn kamer, waar Michael Nuttall hem geknield en in tranen aantrof. Ze besloten aan de bisschoppen voor te stellen om de vergadering te schorsen en collectief een pastoraal bezoek te brengen aan Sebokeng. Tutu oordeelde later dat deze daad te vergelijken was met zijn brief aan John Vorster en de betoging 1n Kaapstad — een initiatief dat door God was ingegeven. De volgende dag reisden de bisschoppen in alle vroegte af naar Sebokeng. Na een eucharistieviering in een plaatselijke kerk trokken ze rond door de township. Gekleed in hun rode en paarse soutanes bezochten ze gewonden in het ziekenhuis en gingen ze met de bewoners van afgebrande migrantenpensions in gebed — velen van hen hadden bij het politiegeweld twee dagen eerder collega’s verloren. Ze praatten in het explosiefste deel van de township dat de naam Beirut droeg ook met jongeren op straat. Tutu stapte als eerste uit zijn auto. John Cleary, een correspondent godsdienstzaken van de Australische omroep, was getuige van wat er vervolgens gebeurde: Ik hoorde iets en toen ik omkeek zag ik een konvooi Casspirs, de grote pantservoertuigen met machinegeweren bovenop, over de weg aan komen rijden, echt intimiderend. Je weet dat deze voertuigen boordevol zitten met agenten met traangas en je denkt: ‘Wat zal er nu gebeuren?’ Inmiddels waren de andere bisschoppen uit hun auto’s gestapt en drongen ze zich door de menigte van twee- à drieduizend mensen. Ik kon ze niet meer zien maar ik hoorde de aartsbisschop zeggen: ‘Laat ons bidden.’ 'Toen hield het geluid van de voertuigen op. De menigte kwam tot bedaren. Er kwam geen geluid uit de Casspirs, geen geluid van traangasgranaten. Toen ik omkeek, zag ik de anglicaanse bisschoppen van Zuid-Afrika — zwart, wit, kleurling, oud, jong — met gestrekte armen

320

tussen de menigte en de Casspirs in staan. Op dat moment begreep ik een beetje wat mensen over hadden voor de christelijke visie van een nieuw Zuid-Afrika. Zoveel moed had ik nog nooit meegemaakt. De gevolgen van het geweld in augustus en september 1990 zouden zich nog jaren doen voelen en van invloed zijn op het werk van de Waarheidsen Verzoeningscommissie. De betrekkingen tussen Tutu en E W. de Klerk zouden er blijvend door worden verstoord. Tutu was niet zuinig geweest met zijn loftuitingen aan het adres van De Klerk, met wie hij op goede voet stond. Hij kon altijd bellen om De Klerk te laten delen in zijn zorgen (en om De Klerk bij herhaling te horen vragen wanneer hij nu eens ophield over sancties). De Klerk stelde zelfs een keer voor samen eens een glas bier te drinken. Na de moordpartij in Sebokeng toog Tutu met een anglicaanse delegatie naar De Klerk om hem in te lichten dat verschillende slachtoffers in het ziekenhuis onafhankelijk van elkaar hadden verklaard dat onder

hun aanvallers blanke manschappen waren geweest met zwart gemaakte gezichten. Adriaan Vlok reageerde tijdens een vervolgbijeenkomst anderhalve week later volgens Michael Nuttall met een ‘smoes’ en een brigadier van politie liet zich per abuis ontvallen dat eerdere gesprekken met De Klerk in het geheim op band waren opgenomen, wat tot vragen leidde over de integriteit van de president. De mogelijke betrokkenheid van de veiligheidstroepen bij het geweld en de mogelijkheid dat De Klerk ervan op de hoogte was, bleef tijdens de overgangsperiode knagen. Niet minder dan 14.000 Zuid-Afrikanen kwamen tussen 1990, het jaar van Mandela’s vrijlating, en de eerste democratische verkiezingen in 1994 bij politiek geweld om het leven, meer dan twee keer zoveel als in de zes jaar na het uitbreken van het Vaaloproer in 1984. Het aantal slachtoffers groeide, terwijl Tutu en de kerkleiders probeerden De Klerk ertoe te bewegen een einde te maken aan het moorden, maar ze raakten alleen maar gefrustreerder door zijn onvermogen om er iets aan te doen. Steeds opnieuw gaven Tutu en andere kerkelijke en politieke leiders een verderfelijke ‘derde macht’ de schuld van het aanwakkeren van het conflict. Langzaam stapelden de bewijzen zich op en ze wezen allemaal in de richting van generaals van leger en politie die de tweesporenstrategie uit 1985 na 1990 voortzetten: onderhandelingen werden gekoppeld aan acties die tot doel hadden om de positie van het ANcC te verzwakken. In november 1992 gaf rechter Richard Goldstone, hoofd van een permanente commissie van onderzoek naar het geweld, na op een creditcard van een huurmoordenaar te zijn gestuit, opdracht tot een inval bij een geheime militaire veiligheidseenheid, die het definitieve bewijs leverde. De Klerk gaf een lucht-

321

machtgeneraal opdracht de zaak nader te onderzoeken. In december rapporteerde deze aan De Klerk dat de veiligheidseenheid in een skybox van een rugbystadion van Pretoria had besloten om Inkatha illegaal van wapens te voorzien en het geweld verder aan te wakkeren. Zodoende konden onderhandelingen worden getraineerd en de voorwaarden worden geschapen voor een militaire staatsgreep. Bovendien bleek dat legerinfiltranten het geweld in de Oost-Rand voedden en verantwoordelijk waren voor de bloedige aanslagen op forenzentreinen. De luchtmachtgeneraal wees de opperbevelhebber van de Zuid-Afrikaanse strijdkrachten aan, omdat deze ‘in het verleden bij bepaalde activiteiten betrokken was geweest’. Twee maanden voor de verkiezingen van 1994 stuitte Goldstone op bewijzen dat een moordbrigade van de politie nog steeds actief was. Deze stond onder bevel van drie politiegeneraals, onder wie de ondercommandant van het politiekorps— dezelfde man die vijf jaar eerder zijn ongerustheid had geuit over de onderhandelingen die Vlok naar aanleiding van de hongerstaking met kerkleiders voerde. Na 1994 vroegen politiemensen en agenten uit het leger bij de Waarheids- en Verzoeningscommissie amnestie aan wegens wapensmokkel en het geven van militaire trainingen aan Inkatha. Voorts hadden ze Inkathaleden op de hoogte gebracht van politie-invallen in pensions en operaties uitgevoerd die het ANc in diskrediet moesten brengen. Met de suggestie dat de regering in de laatste apartheidsjaren een dubbele onderhandelingsstrategie volgde wil nog niet gezegd zijn dat alle betrokkenen er noodzakelijkerwijs medeplichtig aan waren. Tot de Afrikaners die hun voelhoorns uitstaken en eind jaren tachtig als intermediair optraden voor het ANc behoorden verlichte academici die heftig van mening verschilden met Botha en wier integriteit nooit ter discussie heeft gestaan. Er wil ook niet mee gezegd zijn dat De Klerk die strategie onderschreef toen hij aan de macht kwam. Tutu waarschuwde in de jaren negentig tot vervelens toe dat De Klerk door het voortdurende geweld zijn krediet verspeelde, maar hij ging nooit zo ver als sommige ANC’ers die de president verweten dat hij het geweld ondergeschikt maakte aan zijn onderhandelingspositie. 'Tot zijn verdediging heeft De Klerk aangevoerd dat hij, vóór hij Mandela vrijliet, achthonderd politieofficieren ontbood en hun te verstaan gaf dat ze zich niet met de politiek moesten bemoeien. Later deed hij met de strijdkrachten hetzelfde. Hij heeft ook gezegd dat hij wel degelijk optrad, elke keer wanneer hij harde bewijzen had dat de veiligheidstroepen zich hadden misdragen: hij degradeerde Vlok en minister van Defensie Magnus Malan naar lagere regeringsposten, benoemde een regeringscommissie die geheime fondsen moest beheren, benoemde Goldstone, ontsloeg drieëntwintig legerofficieren, onder wie generaals en 343

_

brigadecommandanten, en drukte de schorsing door van de drie politiegeneraals die betrokken waren bij activiteiten van de ‘derde mach’. Nooit is aangetoond dat De Klerk bij het geweld betrokken was. Thatchers ambassadeur, Robin Renwick, die De Klerk regelmatig bezocht, vertelde mij dat de president ‘wel degelijk wist wat voor rotzooi er gaande was’ door het optreden van de veiligheidspolitie: Zijn fout [.] was dat hij nooit bereid was ronduit toe te geven dat hij helemaal geen greep op hen had. Tegen mij zei hij het destijds wel. [.] Hij heeft het nooit publiekelijk willen toegeven, maar hij was niet echt bij machte om vijfentachtig generaals te ontslaan en dat veroorzaakte al zijn problemen.

cI4-contacten in Zuid-Afrika kwamen tot dezelfde conclusie. Uit een Us National Intelligence Estimate uit 1992 blijkt dat de kans op een staatsgreep door leger of politie klein was, maar dat die kans ‘aanzienlijk toenam’ als De Klerk een massale zuivering hield onder conservatieve legerofficieren. Toen ik hem vroeg of hij bang was voor een staatsgreep, wilde De Klerk alleen maar zeggen dat de veiligheidstroepen zijn laatste bolwerk waren tegen de chaos en dat hij het zich niet kon permitteren hen te demotiveren: ‘Als je de hele leger- en politietop ontslaat, dan is dat vragen om probiemen als gezagsondermijning. […] Reageerde ik te scherp, dan liep ik het gevaar dat ik de veiligheidstroepen totaal demotiveerde, omdat de kans bestond dat er totale anarchie uitbrak.’ Voor Tutu werd de overgangsperiode, zoals hij ooit beschreef, ‘een ritje in een achtbaan’, waarbij hoop en vrees elkaar afwisselden. Negen maanden na het begin, rond zijn negenenvijftigste verjaardag in oktober 1990, was hij de uitputting nabij. Zijn arts schreef hem een maand rust voor. Voor een periode van tien dagen zei hij afspraken af. Vijf maanden later kreeg hij tijdens een bisschoppensynode in Namibië last van een ontsteking aan de urinewegen en lag een week in het ziekenhuis. Onderzoek wees uit dat er problemen waren met zijn prostaat. Ér waren ook tekenen dat de tb uit zijn jeugd de kop opstak als hij zich te druk maakte; zijn borstholte was opgezet en hij had last van druk op de borst. In oktober 1990 hervatte hij zijn werkzaamheden en richtte zijn aandacht op wat de kern werd van zijn bijdrage aan de onderhandelingen die naar een akkoord leidden: de zwarte Zuid-Afrikanen met alle mogelijke middelen tot een eenheid smeden en tot vrede bewegen. Ook al zat er een ‘derde macht’ achter het geweld, hield hij hun voor, dan nog was het onaanvaardbaar dat zij zich als pionnen lieten gebruiken. Als ze zo met zich lieten sollen, dan was de zwarte bewustzijnsbeweging er kennelijk niet in 323

geslaagd om zwarten een besef van zelfrespect bij te brengen. Zijn welsprekendste en krachtigste openbare vermaning uitte hij in de week voor Pasen 1991 tijdens een middagpauzedienst in St. George’s Cathedral die in het teken stond van gebed en vasten voor de vrede. Er waren tal van redenen om geweld te gebruiken, hield hij de schare gelovigen voor. Een overgangsperiode was per definitie weinig stabiel. Zuid-Afrika kende geen cultuur waarin oppositie werd gedoogd en er was sprake van economische achterstelling. De ‘afschuwelijke pensions’ in het stelsel van trekarbeid waren een lont in een kruitvat en de veiligheidstroepen hadden zich over het algemeen schandalig gedragen: ‘Allemaal olie op het vuur.’ Allemaal waar, herhaalde hij.

Maar het is niet de hele waarheid. Veel geweld komt voort uit politieke rivaliteit. Politieke groeperingen in de zwarte gemeenschap vechten om grondgebied en ze lijken niet te weten — en hun achterban lijkt het zeker niet te weten — dat het een fundamenteel democratisch principe 1s dat mensen de vrijheid moeten hebben om hun stem in vrijheid uit te

brengen. [..]

Er is iets hopeloos verkeerd gegaan in de zwarte gemeenschap. [..] Uiteindelijk moeten we de schijnwerper op onszelf richten. We kunnen de schuld niet eeuwig aan de apartheid blijven geven. Natuurlijk is die verantwoordelijk voor een groot deel van het kwaad. Maar uiteindelijk zijn wij mensen, en dat hebben we bewezen door veerkracht te tonen in de strijd voor gerechtigheid. We konden ons niet permitteren gedemoraliseerd te raken, ontmenselijkt te worden. We konden lachen, we konden vergeven. Op de ergste momenten in de strijd weigerden we verbitterd te raken. Wat is er verkeerd gegaan dat het lijkt alsof we onze eerbied voor het leven zijn kwijtgeraakt, wanneer kinderen om iemand heen kunnen dansen die de gruwelijke dood sterft van de halsband? Er is iets hopeloos fout gegaan als de achterban niet luistert naar zijn leiders. Er valt veel te bewonderen aan onze politieke organisaties, maar er is ook veel wat niet deugt. Sommige aanhangers zijn totaal tuchteloos en je kunt geen strijd voeren tenzij je toegewijd bent en gedisciplineerd.

Hij kon zich nog net inhouden, anders had hij vrouwen aangemoedigd om in seksstaking te gaan, maar in plaats daarvan opperde hij dat leden van de kerkelijke vrouwenbond zouden moeten weigeren voor hun mannelijke familieleden te koken als ze toch maar gingen vechten: ‘Je kunt niet negen maanden in verwachting zijn van een baby om die als voer te laten dienen voor AK-47S.’

324

In 1990 ontbood hij zwarte politieke leiders naar Bishopscourt voor een top met kerkleiders. Deze werd bijgewoond door een ongekend groot aantal leiders uit ANC, PAC, Azapo en zes thuislanden, die hun achterban opriepen tot vrije politieke activiteiten, zonder dwang of intimidatie. Buthelezi, Lucas Mangope, hoofd van het ‘onafhankelijke’ thuisland Bophuthatswana in het noordwesten van Zuid-Afrika en Oupa Gqozo, de militaire leider van het ‘onafhankelijke’ Ciskei in de oostelijke Kaapprovincie, boycotten de bijeenkomst. Mandela en Buthelezi, wier heen-enweergepraat over een bijeenkomst was vastgelopen in geruzie, hielden hun eerste tête-à-tête uiteindelijk twee maanden later, zonder steun van de kerk en met weinig merkbare gevolgen. Tutu steunde kerkelijke en zakelijke leiders die bemiddelden bij de ondertekening van een nationaal vredesakkoord in september 1991, maar zijn rol was beperkt wegens Inkatha’s argwaan jegens kerkleiders. Het akkoord had enig succes in die townships waar het plaatselijk bestuur sterk genoeg was om invoering ervan te garanderen, zoals in Alexandra in Johannesburg— maar het geweld ging door. In december 1991 kwam de nationale conventie, waar Tutu in zijn brief aan Vorster uit 1976 al voor had gepleit, voor het eerst bijeen als de Conventie voor een Democratisch Zuid-Afrika. In de twee jaar daarna strompelde het land van crisis naar crisis terwijl politici ruzieden over een grondslag voor een nieuwe democratische staat. Het leek alsof de onderhandelaars zich in wisselend tempo langs de rand van een ravijn hadden gewaagd, soms op hun schreden terugkeerden, herhaaldelijk met elkaar op de vuist gingen, en dan weer uit de koers raakten door gebeurtenissen die al dan niet binnen hun macht lagen —om pas weer bij hun positieven te komen wanneer ze massaal over de rand dreigden te storten. Tutu hoefde niet lang na te denken over de vraag of hij een nieuwe rol als gespreksleider en verzoener op zich moest nemen, die lag hem veel beter dan de confrontatie en paste hem als een handschoen. Tegelijkertijd nam hij zijn rol van zielzorger in grondige heroverweging. Halverwege zijn termijn als aartsbisschop, na ondertekening van het vredesakkoord, bracht hij vier maanden door aan de Chandler School of 'Theology van de Emory University in Atlanta. Hij hunkerde al lang naar een contemplatievere levensstijl en bij terugkomst nam hij zich voor om m1nder irritant over te komen en zich voorkomender op te stellen. Binnen enkele weken werden zijn goede voornemens doorkruist door een bloedbad. De Waarheids- en Verzoeningscommissie telde tussen 1990 en 1992 ruim honderd moorddadige excessen in Transvaal. Het bloedigste vond plaats op de avond van 17 juni 1992 in de Vaaldriehoek. Vlak na negen uur vielen tussen de driehonderd en vijfhonderd mannen uit het kwaMadala-pension de township Boipatong en de naburige sloppenwijk Slo-

325

vo Park binnen. Zwaaiend met speren, bijlen, panga’s, knobkieries (stokken), AK-475, jachtgeweren en pistolen joegen ze de uit vrijwilligers bestaande zelfverdedigingseenheid op de vlucht. In een uur tijd vermoordden ze zesenveertig mensen, onder wie een negen maanden oude baby, een zwangere vrouw en een vrouw van tachtig. Zestien mannen verklaarden voor een amnestiepanel van de Waarheidscommissie lid te zijn van Inkatha en een leegstaand pension te hebben gekraakt nadat ze de township door politiek geruzie onder dwang hadden moeten verlaten. Voortdurend het doelwit van aanvallen en beperkt in hun bewegingsvrijheid, hadden pensionbewoners hun leiders geprest om eerdere moorden te wreken. Het amnestiepanel sprak een conclusie van de volledige commissie tegen dat de politie met de aanvallers onder een hoedje had gespeeld, maar erkende dat de politie vlak voordat de aanval plaatsvond barricaden had ontruimd en zelfverdedigingseenheden had verjaagd. Uit het feit dat honderden mannen na de grootscheepse aanval ongezien naar hun pension hadden kunnen terugkeren, concludeerde het panel dat de aanvoerders voorkennis

moeten hebben gehad van de bewegingen van politiepatrouilles. Daags na de aanval stelde Nuttall aan een radeloze Tutu voor een bezoek te brengen aan Boipatong. Met Peter Lee en een oecumenische delegatie onder leiding van Frank Chikane werd een bezoek gebracht aan de township, bezocht men de huizen van dodelijke slachtoffers en gewonden, waaronder peuters, en ging men met getraumatiseerde slachtoffers en nabestaanden 1in gebed. Chikane was de wanhoop nabij. Hij vertelde Tutu dat hij het spuugzat was, al die delegaties die na dergelijk nietsontziend geweld bezoeken aflegden, altijd als mosterd na de maaltijd. Tutu’s antwoord klonk vaderlijk, maar misschien was het meer tegen zichzelf dan tegen Chikane gericht. Ja, zei hij, alles moest in het werk worden gesteld om het kwaad te keren. Maar zij bekleedden een geestelijk ambt en vanuit hun roeping waren ze in de eerste plaats zielzorgers. Het enige wat ze behoefden te doen was simpelweg bij de mensen te zijn in hun pijn, naar hen te luisteren en met hen te bidden. 'Tegen de inwoners van Boipatong zei hij: ‘We proberen een beetje olie te brengen om over jullie wonden te gieten. We komen met hele kleine zakdoekjes; maar laat ons uw tranen afwissen. Wij huilen met u mee.’ De Klerk bracht de volgende dag een bezoek aan Boipatong in een poging zijn medeleven te tonen. Hij werd door een vijandige menigte weggehoond: ‘Vermoord de Boeren!’ Zijn privésecretaris hoorde een politiegeneraal tegen een andere mompelen: ‘Nu ziet hij met eigen ogen hoe dat ellendige nieuwe Zuid-Afrika van hem eruitziet.’ Mandela werd ontvangen met borden waarop stond: ‘Mandela Geef Ons Wapens.’ De laatste onderhandelingsronde over de grondwet was in een impasse geëindigd. Man326

dela schortte de bilaterale gesprekken op om de patstelling te doorbreken. Tutu mengde zich weer in het politieke proces toen hij vanaf de kansel van St. George’s Cathedral een oproep deed om Zuid-Afrika uit te sluiten van de aanstaande Olympische Spelen, mocht de regering niet aan een reeks eisen tegemoetkomen om een einde te maken aan het geweld. Samen met een groepje parochianen hield hij na de dienst een demonstratieve optocht naar het Tuynhuys om zijn eisen te overhandigen. Het ANC was niet bereid akkoord te gaan met een boycot en riep sporters op in plaats daarvan _ een zwarte armband te dragen. Dat idee was ‘ronduit bizar’ aldus Tutu — blanken gunde je niet ‘én Boipatong én Barcelona’. Onder blanken was zijn imago sinds 1990 stukje bij beetje verbeterd, maar door de aanblik van een betogende Tutu die het ANc links inhaalde, kelderde het weer even snel. Een afgetrainde atlete die hem passeerde toen hij een ommetje maakte door de straten van Bishopscourt beet hem toe: ‘Jij smerige communis-

tische koffieboon!’ Ook het antwoordapparaat van het bisdom kreeg weer flink wat scheldkanonnades te verduren. Anderhalve week na het pastorale bezoek aan Boipatong ging Tutu er opnieuw naartoe, dit keer voor een preek op het voetbalveld van de township. Toen rijen en rijen doodkisten werden neergezet voor de duizendkoppige menigte was de woede tastbaar— wat zelfs voor een massale begrafenis ongebruikelijk was. Een zwarte jongen gaf Mike Terry, de secretaris van de Britse Antiapartheidsbeweging die samen met Trevor Huddleston arriveerde, een schop. De politici hielden een reeks toespraken die Nuttall

omschreef als ‘erg sterk’ — alleen die van Peter Lee bestond uit ‘een en al getier’. Huddleston brak in zijn preek een lans voor de haat: het was billijk om het kwaad te haten zei hij. Tutu gaf geen commentaar, maar hij voelde

zich er zichtbaar ongemakkelijk onder. Terwijl de begrafenis in volle gang was, hielden jongeren elders een man met dreadlocks staande die ze ervan verdachten Inkatha-lid te zijn. Voor de ogen van geschokte fotografen trad een man uit de menigte naar voren, pakte een steen en liet hem met kracht neerkomen op het hoofd van het slachtoffer, waarna massaal op hem werd ingebeukt. De fotografen zagen dat de man in brand werd gestoken: ‘Ineens steeg er een reusachtige vlam boven de menigte uit,’ schreef een van hen, ‘[en] met de vlammen steeg een collectief gejoel op dat klonk als een vreugdekreet.’ Op het veld begon Tutu aan zijn preek. Hij hield de rouwenden voor dat ieder van hen geschapen was naar Gods beeld, dat God niet doof en niet blind was, maar dat Hij, zoals in het Oude Testament stond, ‘met ons in de brandende oven’ was. Hij somde zijn eisen aan De Klerk op, riep op tot tucht en waardigheid en ging de menigte voor in een gescandeerd: ‘T'm black and Pm proud’ — Ik ben zwart en daar ben ik trots op. De begrafe327

nisplechtigheid eindigde vreedzaam. Peter Lee vond Tutu’s preek een van diens grootste verzoenende momenten. Tutu was er een vurig voorstander van dat de kerk de pijlen van haar kritiek op alle betrokken partijen richtte, en aan dat gevoel gaf hij een paar weken vóór de slachting bij Boipatong uiting in een persoonlijke afwijzing van een SACC-oproep om te bidden voor de val van de regering. Tutu schreef aan Frank Chikane dat hij met een pleidooi voor de vorming van een breed gedragen interim-regering zou hebben ingestemd als de woordkeus van de SAcCC niet tot onnodige controverse had geleid: Ik zeg de regering zonder scrupules ongezouten de waarheid. Maar eerlijk gezegd zou ik me, en met mij de [anglicaanse kerk], binnenskamers van deze actie distantiëren. Ik zou dat niet in het openbaar doen wegens mijn loyaliteit aan de sacc. [.…] Als je toch de bedoeling hebt de dingen bij hun naam te noemen [.…] waarom wordt er dan bijvoorbeeld _ met geen woord gerept over de zwarte gemeenschap, vooral over jongeren die opnieuw hun toevlucht hebben gezocht tot halsbandmoorden? Waarom geen kritiek op Inkatha, en uiteraard op het ANc in het licht van [.…] onze eigen kennis omtrent tal van dingen die niet deugen aan die organisaties? De slachting in Boipatong zette de reeks stakingen en demonstraties die het ANC na de impasse in de onderhandelingen had geïnitieerd kracht bij. Toen de confrontatie escaleerde, nam Tutu de rol van bemiddelaar weer op zich. In september 1992 probeerde hij, door telefonisch overleg met het ANc en De Klerk, een betoging naar Bisho, de hoofdstad van de bantoestan Ciskei, tegen te houden. Deze was bedoeld om te pleiten voor de ontplooiing van vrije politieke activiteiten in de thuislanden. Zijn poging mislukte en tijdens de demonstratie probeerde een groep ANc-betogers via een gat in het hek in Bisho te komen. Soldaten van de bantoestan openden het vuur, waardoor achtentwintig mensen om het leven kwamen. La-

ter stelde de Waarheidscommissie het ANC wegens ‘onvoorzichtigheid’ gedeeltelijk aansprakelijk voor het grote aantal doden. De bisschop van Gra-

hamstown, David Russell, bracht samen met Tutu een pastoraal bezoek aan de plek des onheils en bad nadrukkelijk tot God dat de leiders ‘geen spelletjes moeten spelen met Uw volk, Heer’. Het bloedbad van Bisho was een van de momenten in de overgangsperiode waarop de onderhandelaars beseften dat ze een stap achteruit moesten doen, weg van de afgrond. Mandela gaf aan De Klerk te kennen dat hij weer tot praten bereid was, waarop de twee een ontmoeting hadden en de basis werd gelegd voor hervatting van het meerpartijenoverleg uit

328

1993. Maar dat ging wel ten koste van verwijdering van Inkatha. Buthelezi, wiens gedrag De Klerk onvoorspelbaar en frustrerend vond, ging een bondgenootschap aan met de grootste verdedigers en begunstigers van apartheid: rechtse Afrikaners die De Klerk beschuldigden van verraad en de leiders van de ‘onafhankelijke’ bantoestans Bophuthatswana en Ciskei. Met tegenzin hervatte Tutu zijn Ulundi-pendel. In een reeks bezoeken probeerde hij naast Buthelezi ook de leiders van ‚ de thuislanden die niet bij de top op Bishopscourt aanwezig waren ge‚ weest te overtuigen dat ze als zwarten natuurlijke bondgenoten waren van de bevrijdingsbewegingen en niet van die blanken die hunkerden naar apartheid. Hij werd beleefd ontvangen, maar er waren geen tekenen die wezen op vooruitgang. Zijn poging om een neutrale houding aan te nemen had weinig indruk gemaakt op Buthelezi, die hem verweet geen blijk van medeleven te hebben gestuurd voor de Inkatha-slachtoffers van het geweld. (Buthelezi trok zijn beschuldiging in nadat hij eraan was herinnerd dat Tutu dat wel degelijk had gedaan.) Hij bracht voor het eerst een bezoek aan de president van Bophuthatswana, Lucas Mangope — die ook bij de Communauteit van de Verrijzenis op school had gezeten. Mangope dwong Tutu tot een gewetensonderzoek toen hij hem vroeg waarom de leiders van de thuislanden geen pastorale zorg hadden ontvangen van de kerken. In november 1992 bekende Tutu tegenover Buthelezi dat de kerken er te weinig rekening mee hadden gehouden dat kwaZulu en zijn koning niet door de apartheid in het leven waren geroepen: ‘Het 1is een zelfbeschuldiging. […] Het was een erg simplistische, naïeve politieke analyse.’ In 1993 boekten het ANc en de regering vooruitgang over een akkoord waardoor een politiek midden zou ontstaan. Tegelijkertijd echter dreigden krachten die door het geweld werden ontketend het land te verscheuren. ANC-aanhangers dwongen op een slingerend weggetje in de heuvels bij Pietermaritzburg een scholierenbusje tot stoppen en openden het vuur, waardoor zes kinderen de dood vonden en vijftien ernstig gewond raakten. De ANc’ers dachten dat het busje werd bestuurd door een ‘krijgsheer’ van Inkatha.* Onder de slachtoffers bevonden zich kinderen van Inkatha-medewerkers. Tutu, Nuttall en de sacc-leiders gingen naar de plek des onheils om te bidden en bezochten de getroffen ouders. De volgende dag namen Inkatha-aanhangers wraak, maar ze hadden het op het verkeerde voertuig voorzien: vijf van de tien inzittenden die het leven lieten, waren eigen mensen. Later dat jaar waren het vermoedelijke PAc-schutters die op een avond een kerk in een voorstad van Kaapstad binnenvielen. Ze gooiden handgranaten tussen de banken en beschoten de duizend * Een ANC-lid vroeg amnestie aan voor de aanval. Het verzoek werd afgewezen.

329

kerkgangers met automatische wapens, waardoor twaalf mensen de dood vonden. Tutu’s bezoek aan de plek des onheils herstelde voor korte tijd de eenheid tussen twee rivaliserende kerkgenootschappen — de parochie die het slachtoffer werd van de aanslag behoorde tot de Church of England in South Africa, een conservatief anglicaans kerkgenootschap dat tijdens Tutu’s leiderschap ontgoochelde anglicanèn aantrok. In 1993 werd Zuid-Afrika bijna in een openlijke burgeroorlog gestort toen Chris Hani, de razend populaire secretaris-generaal van de ZuidAfrikaanse Communistische Partij, op stille zaterdag, de dag voor Pasen, door een Poolse immigrant en communistenhater werd vermoord. Tutu had niet veel op met de materialistische aspecten van de partijideologie, maar hij was gesteld op partijvoorzitter Joe Slovo en op Hani in het bijzonder. Anders dan de christelijke kerk had de partij haar lot ondubbelzinnig verbonden met de strijd tegen apartheid. Hani had Tutu een jaar eerder geamuseerd door uit zijn hoofd het gezang Lizalis’ idinga lako, T'hixo nKosi yenyanyiso te zingen, althans wat hij zich ervan herinnerde. Voor de militante jeugd in de townships was Hani een legende en in de anderhalve week na de moord bevond het land zich op de rand van de anarchie. De Klerk had militaire macht, maar geen bevoegdheden in deze situatie en daarom deed hij een stap opzij om Mandela in de gelegenheid te stellen in een welhaast presidentiële oproep tot kalmte te manen. Een herdenkingsdienst in St. George’s Cathedral moest worden ingekort omdat de kerk veel te vol was. Op de Grand Parade gingen woedende jongeren met de politie op de vuist en in de zakenwijk van Kaapstad en drie andere steden werden auto’s in brand gestoken, ruiten ingegooid en winkels geplunderd. Vier miljoen mensen bleven thuis op de dag van Chris Haní’s begrafenis. Meer dan 120.000 mensen kwamen in het grootste voetbalstadion van het land, buiten Soweto, bijeen voor een herdenkingsdienst die rechtstreeks werd uitgezonden. De dienst begon met gebeden door christelijke, joodse, hindoeïstische en islamitische geestelijken, gevolgd door toespraken van onder anderen Slovo en Mandela. Het stadion was afgeladen, op het riskante af. Hele rijen banken bezweken bijna onder het gewicht van dansende jongeren. Buiten keken ordetroepen machteloos toe terwijl groepen jongeren huizen in de buurt in brand staken. Anonieme schutters vuurden automatische wapens af op politiehelikopters. In het stadion vreesden waarnemers dat de ordedienst van het ANcC de controle over de menigte zou verliezen. Tutu had tot taak aan het einde van de dienst aanwijzingen te geven. Nooit eerder werden zijn vaardigheden als kundige bespeler van de gevoelens van een wispelturige menigte zo op de proef gesteld. Als schriftlezing had hij een bekende passage gekozen uit de brief 330

van Paulus aan de Romeinen: ‘Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn?’ Hij begroette de rouwenden in vijf talen, condoleerde Han’s familie in het IsiXhosa en het Sesotho en stelde toen de retorische vraag: ‘Is hier iemand die twijfelt dat Chris een grote zoon van de aarde was?’ (‘Nee!’) ‘Ik kan jullie niet horen.’ (‘Nee!”) Hij bracht een eerbetoon aan Hani, nam blanke Zuid-Afrikanen op de hak, geobsedeerd als ze waren door het communisme— ‘het waren niet de communisten die ons onderdrukten’ —en zei dat Haní’s dood een overwinning kon zijn, zoals de kruisiging voorafging aan de verrijzenis.

Chris Han’s dood geeft […] de regering en alle belangrijke partijen nog één kans. Wij stellen vandaag een eis [.] Wij eisen democratie en vrijheid. Wanneer? (‘Nu!’) In Pretoria kunnen ze jullie niet horen. En in Kaapstad ook niet. Wanneer? (‘Nu!’) Wij eisen democratie en vrijheid. Wanneer? (‘Nu!’) Wij eisen een datum voor de eerste democratische verkiezingen in dit land. Wanneer? (‘Nu!’) Zuid-Afrika was op weg naar de vrijheid, herhaalde hij steeds opnieuw, ‘de overwinning van het licht op de duisternis van de apartheid [.…] de overwinning van het leven op de dood van de apartheid [.…] de overwinning van het goede op het kwaad van de apartheid’. Deze woorden liet hij volgen door een passage die hij vier jaar eerder op het balkon van het stadhuis van Kaapstad had gebruikt: Wij zijn Gods regenboogvolk! Niets kan ons tegenhouden! Niemand kan ons tegenhouden op onze mars naar de overwinning! Niemand, geen wapens, niets! Niets kan ons tegenhouden, want wij zijn op weg naar de vrijheid! (Gefluit.) Wij zijn op weg naar de vrijheid en niets kan ons tegenhouden. (Gefluit en gejuich.) Want God staat aan onze kant!

Ten slotte vroeg Tutu de tienduizenden voor hem om hun handen in de lucht te steken. Mandela, Sisulu en Slovo — die in de gevangenis hadden gezeten of in ballingschap waren toen Tutu zijn technieken ontwikkelde, keken gebiologeerd toe terwijl hij de menigte voorging en zijn armen omhoogstak en ze heen en weer zwaaide:

Wij zullen vrij zijn! (“Wij zullen vrij zijn!”) Zwart en blank samen! (‘Zwart en blank (Wij zullen vrij zijn!) Wij allemaal! (“Wij men! (‘Zwart en blank samen!’) Want wij (Gejuich, gefluit.) 331

Wij allemaal! (‘Wij allemaal!) samen!) Wij zullen vrij zijn! allemaal!’) Zwart en blank sazijn op weg naar de vrijheid!

De moord op Hani bracht de Zuid-Afrikaanse leiders dichter bij de afgrond dan ooit. Toen ze over de rand keken en zagen hoe diep deze was, deden ze een stap terug en hervatten de onderhandelingen met een nieuw besef van urgentie. Tutu’s vertrouwen groeide — als de overgangsperiode deze crisis overleefde, dan kon ze ongeveer alles overleven. Maar Inkatha verzette zich nog steeds tegen de vaststelling van een datum voor de verkiezingen en Buthelezi en Mandela spraken al meer dan twee jaar niet meer met elkaar. Begin juni 1993 was Tutu in Pietermaritzburg voor de wijding van de nieuwe bisschop van Zululand en de onthulling van een standbeeld van Mahatma Gandhi vóór het station aldaar. Het was een eeuw geleden dat Gandhi op het station van Pietermaritzburg om zijn huidskleur uit de trein was gezet. (Mohandas Karamchand Gandhi verbleef van 1893 tot 1914 in Zuid-Afrika. Het was hier dat hij de Satyagraha ontwikkelde en opkwam voor de rechten van Zuid-Afrikanen van Indiase afkomst.) Toen de parochianen elkaar de vrede van Christus toewensten, vroeg Tutu aan Buthelezi of hij bereid was Mandela te ontmoeten. Dat was hij. De volgende dag vroegen Tutu en Nuttall tijdens een lunch na de onthulling van het monument voor Gandhi aan Mandela of hij bereid was Buthelezi te ontmoeten. Ook Mandela stemde in met een gesprek. De twee leiders troffen elkaar op 23 juni met hun delegaties en spraken negen uur lang met elkaar in het Luthers Conferentiecentrum buiten Johannesburg. Ze konden het opnieuw niet eens worden over een datum voor de verkiezingen, maar beloofden plechtig te zullen streven naar politieke verdraagzaamheid. Mogoba — met Tutu voorzitter van de bijeenkomst — en Nuttall deelden de mening dat de belangrijkste prestatie was dat de twee leiders gescheiden van hun delegaties met elkaar thee hadden gedronken en geluncht. Tutu vond de plechtige belofte ‘een grote stap voorwaarts’ maar was teleurgesteld over de impasse rond de verkiezingsdatum. Mandela was tot het uiterste gegaan om Buthelezi tegemoet te komen, zei Tutu — hij had hem zelfs de post van minister van Buitenlandse Zaken aangeboden in het eerste kabinet van na de bevrijding— maar Buthelezi leek niet iemand die tot concessies in staat was. Twee jaren van onderhandelingen leidden tot een besluit over een interim-grondwet, die de weg moest banen voor de eerste democratische verkiezingen van april 1994 — zonder Buthelezi’s instemming. Dus bleef de Ulundi-pendel in werking en die leverde een paar weken voor de verkiezingen toch nog wat succes op. De regeringen van Bophuthatswana en Ciskei waren onder druk van ANC-aanhangers ten val gekomen en Buthelezi en Zulu-koning Goodwill Zwelethini bleven een vorm van zelfbestuur eisen toen de zakenman John Hall, tevens voorzitter van de com332

missie die toezicht hield op het Nationale Vredesverdrag, in Johannesburg een vergadering van kerkleiders belegde. Hall vreesde dat er tijdens de verkiezingen in kwaZulu en Natal geweld zou uitbreken. Besloten werd een audiëntie aan te vragen bij Zwelethini. De koning liet via Buthelezi weten dat hij daartoe bereid was en Hall en de kerkleiders trokken op 15 april naar zijn paleis in Nongoma op het platteland van kwaZulu. Na hun oproep te hebben aangehoord, ontbood de koning een televisieploeg en liet in een emotionele boodschap weten dat het moorden zinloos was: ‘Iedere Zulu weet dat ik zijn koning ben — het geweld moet nu ophouden.’ Op de dag van de ontmoeting met de koning probeerde Washington Okumu — een Keniaanse academicus die bij Afrika Enterprise, een evangelische organisatie in Pietermaritzburg, werkte — Buthelezi over te halen een laatste poging te doen om tot een akkoord te komen. Tutu vernam de uitslag vier dagen later in het Uniegebouw, de zetel van de regering in Pretoria. Hij vergaderde met de commissie die de inhuldiging van een nieuwe president voorbereidde toen het nieuws kwam dat er een doorbraak was bereikt in de onderhandelingen. Mandela, Buthelezi en De Klerk maakten tijdens een persconferentie in een belendend vertrek van het Uniegebouw bekend dat ook Buthelezi aan de verkiezingen zou deelnemen. Tutu reageerde opgetogen: ‘Ik ben zielsgelukkig. [….] Het lijkt wel een droom; we blijven God dankzeggen dat Hij een God is van verrassingen, een God die aan de lopende band wonderen verricht.’ Spanningen tussen de slachtoffers van apartheid beperkten zich niet tot kwaZulu, Natal en de thuislanden. In Kaapstad leidde een breuk in de kleurlinggemeenschap een paar dagen voor de verkiezingen tot een confrontatie tussen Tutu en een aantal geestelijken die het ANC steunden. De kleurlinggemeenschap, ontstaan door vermenging van blanke kolonisten, de oorspronkelijke Khoisan-bevolking in de westelijke Kaapprovincie en slaven uit Maleisië en Indonesië, bevond zich in een identiteitscri-

sis. Charles Albertyn, regionaal bisschop en adviseur van Tutu, beschreef mij het probleem van de kleurlingen als een strijd om in het reine te komen met het feit dat ze met een been in het zwarte en met het andere in het blanke kamp stonden: U zult nooit begrijpen hoe moeilijk het is om het [aan een buitenstaander] uit te leggen. Politiek gezien zijn wij zwart en worden we onderdrukt. [..] Maar sociaal, biologisch en cultureel gezien staan we veel dichter bij de blanken. [.] Er is een sterke band tussen ons. Vroeger zei men dat Afrikaners zich vooral jegens kleurlingen zo onbehoorlijk gedroegen omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan en daar schuilt 333

veel waarheid in. [Wij] worden door zwart én blank verstoten. Zij laten er geen twijfel over bestaan dat wij blank zijn noch zwart.

Onder de apartheid kregen de kleurlingen in de westelijke Kaapprovincie wat betreft werkgelegenheid, huisvesting en voorzieningen een voorkeursbehandeling. Nu de verkiezingen naderden, overwogen tal van kleurlingen op De Klerks Nationale Partij te stemmen. Verontrust ondertekenden tachtig geestelijken uit zestien kerken een advertentie, betaald door het ANcC, waarin ze verklaarden dat ‘een niet-raciale samenleving op grond van de waarden van het evangelie’ het best tot uiting kwam in het ANCverkiezingsprogramma. Zeventien ondertekenaars waren anglicanen uit het bisdom Kaapstad. Tutu riep de vaste geestelijken bij zich op het matje. Hij gaf hun te verstaan dat ze het bisschoppelijk verbod om zich met politiek 1n te laten hadden overtreden en eiste verontschuldigingen op straffe van ontslag uit het priesterambt. Zestien van hen — onder wie de voormalige stafleden Chris Ahrends, Matt Esau en Wilma Jakobson — kwamen tot inkeer. Barney Pityana, wiens salaris werd betaald door de Universiteit van Kaapstad, was niet bij de bijeenkomst aanwezig en weigerde zijn excuses aan te bieden. Hij schreef 'Tutu dat hij onder voorbehoud akkoord was gegaan met het verbod lid te zijn van een politieke partij. Nu ging het zelfs zo ver dat ‘wij niet zelf mogen uitmaken hoe wij ons democratische recht uitoefenen. Dat vind ik zo mogelijk nog onacceptabeler. [..] Het morele oordeel van de geestelijkheid dient te worden geëerbiedigd en haar autonomie in pastorale zaken moet worden erkend.’ Tutu en Pityana hadden een stormachtige ontmoeting in Bishopscourt. Tutu waarschuwde Pityana dat hij uit het ambt zou worden gezet. Pityana zei dat hij in dat geval geen geestelijke meer wilde zijn ook. In de verhitte discussie die volgde, gaf Tutu Pityana zijn congé. 'Tutu was dagenlang zichtbaar aangeslagen. Pityana werd na verloop van tijd in genade aangenomen en de ruzie werd bijgelegd. Miljoenen Zuid-Afrikanen gingen op 27 april 1994 voor het eerst van hun leven stemmen, maar niemand was zo uitgelaten als Tutu. Beelden van de dansende aartsbisschop gingen de hele wereld over. Zo ook de geluidsfragmenten: ‘We zijn in de zevende hemel’ en: ‘het voelt als verliefdheid.’ Hij ging stemmen in de township Gugulethu, alvorens een rondje te maken langs andere stembureaus. Daar stonden lange rijen kiezers geduldig te wachten. Bij de meeste stembureaus werd Tutu met gejuich begroet. Tijdens de overgangsperiode was Tutu een enthousiast voorstander van apaiserende gebaren naar de Afrikaners en maakte hij tijd vrij voor interviews met Afrikaner kranten waarin hij het Afrikaner volksdeel de verzekering gaf dat het Afrikaans zou blijven bestaan en dat Zuid-Afrika onder 334

het aloude springbokembleem zijn rentree zou maken in het internationale rugby. In de commissie die de inhuldiging van de president voorbereidde, deed hij niet anders. In het nieuwe Zuid-Afrika was gekozen voor twee volksliederen: ‘Die Stem’, het nationalistisch getinte oude Afrikaner volkslied, en ‘Nkosi Sikele] iAfrika’. Het inhuldigingscomité kreeg het voorstel om de Engelse vertaling van ‘Die Stem’ te gebruiken, maar Tutu was tegen dat idee omdat hij vond dat de symboliek van ‘Die Stem in vertaling verloren zou gaan. Zijn oordeel gaf de doorslag. In een opzicht was Tutu echter onbuigzaam, ook al kwam hem dat te staan op persoonlijke druk van De Klerk. Als voorzitter van de ondercommissie-religie van het inhuldigingscomité wilde Tutu dat het godsdienstige deel van de ceremonie een interconfessioneel karakter droeg. Op de dag dat Buthelezi aankondigde dat hij aan de verkiezingen zou deelnemen, stelde De Klerk tijdens een ontmoeting met Tutu voor om een oude inaugurele traditie in ere te houden. Die hield in dat het hoofd van het kerkgenootschap waartoe de president behoorde het gebed zou uitspreken. Inmiddels twijfelde niemand er meer aan dat Mandela tot president zou worden gekozen en in de lijn van De Klerks voorstel zou Stanley Mogoba als enige religieuze leider een rol krijgen toebedeeld. De Klerk was belijdend lid van de gereformeerde kerk, de kleinste van de Afrikaner reformatorische kerken, en maakte zich duidelijk zorgen over de gevoelens binnen zijn kerkgenootschap. Maar Tutu hield voet bij stuk, indachtig het feit dat Zuid-Afrika zojuist een uitgesproken christelijke grondwet had vervangen door een seculiere. Op de vrijdag vóór zijn inhuldiging bezocht Mandela een historische moskee in Kaapstad en op zaterdag een synagoge in diezelfde stad. Op zondag bezocht hij een hindoetempel vlak buiten Johannesburg, waarna hij een massale christelijke dankdienst in het stadion in Soweto bijwoonde, hetzelfde stadion waar de rouwdienst voor Chris Hani was gehouden. Op maandag 9 mei keerde Mandela naar Kaapstad terug, waar hij door het nieuwe parlement formeel tot president werd gekozen. De burgemeester van Kaapstad vroeg Tutu om Mandela daarna aan de verzamelde menigte op de Grand Parade voor te stellen. Tutu sprak vanaf hetzelfde balkon als waarop hij na de grote demonstratie van september 1989 het woord had gevoerd: Vrienden, dit is de dag die de Heer ons geeft en waarover wij ons verblijden. Op deze dag hebben we meer dan driehonderd jaar gewacht. (Gejuich.) Dit is de dag van bevrijding (gejuich) voor ons allemaal, zwart en blank samen. (Gejuich.) [...] Landgenoten, ik vraag u om onze gloednieuwe president te verwelkomen: Nelson Mandela! 335

De inhuldiging in Pretoria daags daarna werd bijgewoond door het grootste aantal staatshoofden sinds de begrafenis van John E Kennedy. Bijna alle Afrikaanse leiders waren erbij aanwezig. Maar ook Fidel Castro, Jasser Arafat, prins Philip, Hillary Clinton en Al Gore, die met een stoet auto’s voor zoveel opstoppingen zorgden dat de inhuldiging vertraging opliep. De hooggeplaatste gasten werden al vroeg opgevangen in de presidentiële woning, waar eerst werd ontbeten. Tutu, de herkenbaarste Zuid-Afrikaan onder de aanwezigen, bewoog zich tussen de gasten, begroette oude vrienden en kennissen als Gore, koning Letsie 111 van Lesotho, Joaquim Chissano uit Mozambique en Malcolm Fraser en Bob Hawke uit Australië. Het religieuze deel van de plechtigheid bestond uit schriftlezingen en gebeden door christelijke, joodse, hindoeïstische en islamitische geestelijken. De Klerk liet er geen twijfel over bestaan tot welke God hij bad toen hij als vicepresident in de regering van nationale eenheid de eed aflegde. In plaats van de woorden van de opperrechter te herhalen: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig,’ zoals Mandela had gedaan, zei De Klerk in het Afrikaans: ‘Zo waarlijk helpe mij de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest.’ Tutu besloot met een gebed in het Engels, Afrikaans, Sesotho en IsiXhosa waarin hij de naam van ‘Jezus Christus, onze Heer en zaligmaker’ aanriep: Dank U, o God dat U ons naar dit punt 1n de geschiedenis van ons prachtige moederland, Zuid-Afrika, hebt geleid. Voor onze eigen ogen zien we een wonder gebeuren en onze dromen werkelijkheid worden, en de zon opkomen over een nieuwe dageraad voor ons allemaal, zwart en blank samen. Dank U, o God dat U ons land hebt bevrijd van racisme en onderdrukking en dat U onze ketenen hebt afgeschud. Dank U voor de moed van diegenen die de verandering in gang hebben gezet. Dank U, o God voor hen die hun vrijheid en zelfs hun leven hebben opgeofferd in de strijd voor recht en gerechtigheid. Dank U dat U hen die vroeger vijanden waren om dezelfde tafel hebt gebracht om te onderhandelen over een akkoord. Dank U voor de wonderlijke wijze waarop U de verkiezingen hebt omgevormd tot een eendrachtige daad van nationaal bewustzijn. Dank U, o God voor al diegenen, hier en in het buitenland, die ons in hun gebeden hebben bedacht en met hun liefde hebben bemoedigd.

336

15 Een harde confrontatie

In 1987 hield Tutu een reeks voordrachten voor een beraad van de anglicaanse kerk, waarin hij zijn visie op verzoening in Zuid-Afrika schetste. De woorden die hij gebruikte herinnerden aan zijn toespraak voor de commissie-Eloff in 1983. Hij vergeleek het Zuid-Afrika van de apartheid met de situatie van na de zondeval: een wereld waar de harmonie ver te zoeken was als gevolg van de erfzonde — vervreemding, tweedracht en scheiding. De kerk moest zich geroepen voelen om te werken aan de vervulling van Gods visioen van ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, waarin ‘een wolf zich [zal] neerleggen naast een lam, een panter zich bij een bokje [neervlijt]’.* Maar dat gebeurde niet zonder slag of stoot: Vaak komen mensen aanzetten met een soort pseudo-verzoening. [.…] Een roep om ‘vrede, vrede’, waar geen vrede is, waarin de muren met witkalk worden gepleisterd**, waar de scheuren worden weggewerkt achter behang in plaats van ze grondig te repareren en de confrontatie met al dat onverkwikkelijke in alle ernst aan te gaan. In Zuid-Afrika hoor je mensen afkeurend spreken over ‘confrontatie’, en die vervolgens afzetten tegen ‘verzoening’. Op die manier [.…] komen prachtige evangeliewoorden in een kwaad daglicht te staan en boeten ze gruwelijk aan kracht in, zodat velen denken dat ‘verzoening’ betekent: vrede hebben met de zonde, met het kwaad, het onrecht, de onderdrukking en de wreedheid waarvan zij het slachtoffer zijn. Terecht moeten ze van zo’n vertekend beeld niets hebben. Hoe kan iemand nu denken dat ware verzoening zonder een harde confrontatie gepaard kan gaan?

Hiermee voorzag Tutu de strijd tegen apartheid van een theologisch motief en de activiteiten die hij in de twintig jaar daarna zou ontplooien van een adequate onderbouwing. Na 1990 drong hij er — eerst in de kerken, vervolgens bij De Klerk en ten slotte door de Waarheids- en Verzoeningscommissie — op aan dat Zuid-Afrika de gevolgen van de apartheid onder * Tekstgedeelten respectievelijk uit Openbaring 21:1 en Jesaja 11:6.

** Een verwijzing naar Ezechiël 13:10.

337

ogen zou zien en ze zou verwerken. Hem stond een expliciet christelijk verzoeningsmodel voor ogen, met drie stadia. Bij twee ervan moesten de daders of aanhangers van apartheid in actie komen; de derde stap bestond uit een royaal gebaar van de kant van de slachtoffers. Negen maanden na Mandela’s vrijlating lichtte hij het model toe tijdens een nationale conferentie van Zuid-Afrikaanse kerkleiders buiten het plaatsje Rustenburg, ten noordwesten van Johannesburg. De conferentie bracht een ongekende verscheidenheid aan Zuid-Afrikaanse kerken samen. In zijn openingsrede zei Tutu dat kerkleiders niet geloofwaardig overkwamen als ze in het land verzoening preekten zonder dat ze zich onderling met elkaar hadden verzoend. Om verzoening tot stand te brengen, zei hij, moesten zij die verantwoordelijk waren voor de apartheid eerst hun zonde opbiechten: ‘Zij die onrecht hebben gepleegd, moeten bereid zijn te zeggen: “Wij hebben jullie met dit onrecht leed berokkend door jullie je huis te ontnemen en jullie in erbarmelijke omstan- _ digheden in de thuislanden te dumpen. We hebben jullie kinderen inferieur onderwijs gegeven, jullie onmenselijk behandeld, jullie menselijke waardigheid met voeten getreden en jullie beroofd van jullie grondrechten. Het spijt ons; vergeef ons.” ’ Ten tweede verplichtte het evangelie de slachtoffers om te vergeven. 'Ten derde moesten de daders de slachtoffers schadeloos stellen: ‘Als ik jouw pen gestolen heb, dan kan ik niet berouwvol zeggen ‘“Alsjeblieft, vergeef me”, als ik je pen nog steeds in mijn bezit heb. Als het me echt spijt, dan zal ik dat moeten tonen door je je pen terug te geven.’ Zijn rede werd gevolgd door een ontroerende spijtbetuiging over de apartheid door een andere spreker, Willie Jonker, theoloog aan de Universiteit van Stellenbosch, het intellectuele hart van het Afrikaner nationalisme. Deze spijtbetuiging, die daags erna werd onderschreven door de blanke NG-moederkerk, zorgde voor deining in gereformeerde kring en in Afrikaner geledingen. Enerzijds plaatsten de gereformeerde kerken van zwarten en kleurlingen vraagtekens bij de oprechtheid van de blanke kerk en vroegen ze zich af waar Tutu het recht vandaan haalde om deze belijdenis te aanvaarden. Anderzijds deed een woedende P. W. Botha telefonisch zijn beklag bij de synodevoorzitter van de NGK. Tutu ontkende dat hij namens de hele conferentie had gesproken, maar zei dat hij weigerde om Gods genade aan beperkingen onderhevig te maken. Hij zette zijn mening kracht bij met een citaat van een compagnon van Steve Biko, Malusi Mpumlwana, die hem een keer had verteld dat hij, toen hij door de politie werd gemarteld, opkeek naar zijn folteraars en bij zichzelf dacht: ‘Wacht even, dit zijn ook kinderen van God en […] ze hebben jou nodig om hen te helpen om de menselijkheid die ze bezig zijn te verliezen terug te krijgen.’

338

Tutu zei dat de spijtbetuiging van de NGK een ‘nogal schokkend’ betekende in de geschiedenis van het land: ‘God brengt ons dit [...]ik kan alleen voor mijzelf spreken. Wanneer iemand naar mij en zegt: “Vergeef me,” dan kan ik niet zeggen: ‘“Nee, vergeet het

moment moment toe komt maar.”’

De conferentie nam een lange verklaring aan, met daarin een uitvoerige

collectieve schuldbekentenis voor de medeplichtigheid van de kerken aan de apartheid. Een paar maanden later vroeg Tutu De Klerk om een privéonderhoud, waarin hij de president vroeg om een formele spijtbetuiging voor het lijden dat de apartheid had veroorzaakt. De Klerk antwoordde dat zijn vader, als lid van een van de eerste kabinetten in het apartheidstijdperk, had bijgedragen aan de invoering van de apartheid en dat hij geen slecht man was geweest. Tutu zei dat hij bedoelde dat het beleid slecht was

geweest, niet de daders, maar hij slaagde er niet in De Klerk te vermurwen. De Klerk stelde Tutu opnieuw teleur toen hij in 1991 met een dele-

gatie van Mfengu-leiders naar hem toe kwam om te pleiten voor de teruggave van land waar ze op gewelddadige wijze van waren verdreven. Een van hen vertelde De Klerk: ‘Vroeger had ik land, vroeger had ik runderen, vroeger had ik schapen, vroeger had ik een eigen huis. Ik ben zeventig jaar

oud. Nu heb ik niets.’ Deze cri de coeur, zoals Tutu hem beschreef, bracht

bij De Klerk of zijn collega’s niet de geringste spijtbetuiging teweeg. Twee jaar later bood De Klerk wel zijn verontschuldigingen aan: ‘We hebben mensen niet met opzet hun rechten ontnomen en ze ellende willen bezorgen,’ zei hij, ‘maar uiteindelijk had de apartheid wel precies dat tot gevolg. Als dat het geval was, dan betuigen wij onze diepe spijt. […] We verklaren hierbij dat het ons spijt.’ Tutu accepteerde de spijtbetuiging onder voorbehoud en was van oordeel dat De Klerk nog niet bereid was toe te geven dat apartheid een wezenlijk kwaad was, maar hij drong aan op aanvaarding van zijn excuses. ‘Het is niet gemakkelijk te zeggen dat iets je spijt,’ zei hij. ‘We houden zo vaak een slag om de arm waar het onze excuses betreft. [.…] We moeten grootmoedig zijn en ze onbaatzuchtig accepteren.’ De kwestie zou tijdens de Waarheids- en Verzoeningscommissie nog vaak de kop opsteken en, zoals is opgemerkt, van invloed zijn op de onderlinge betrekkingen tussen Tutu en De Klerk. Naarmate het vooruitzicht op democratie naderbij kwam, werd de kloof tussen de verschillende inzichten met betrekking tot de behandeling van mensenrechtenschendingen uit het verleden groter. De Nationale Partij wilde voor iedereen die de partij had gediend een pardonregeling en stelde een ruime amnestieregeling voor, waar iedereen die misdaden had begaan met een politiek motief, of men nu voor of tegen apartheid had gevochten, onder zou vallen. Instinctief vonden de meeste ANc-leiders het tegenovergestelde — in de rake bewoordingen van Thabo Mbeki: ‘de huf339

ters pakken en ophangen’. Tutu propageerde zijn driestappenmodel vanaf het begin van het debat. Geen Neurenbergachtige processen, zei hij in november 1992, maar een biecht, ‘een volledige opening van zaken’ wat betreft de misdaden, gevolgd door vergeving, ‘een goed geleide amnestie’, en ten slotte, waar mogelijk, genoegdoening: ‘Laten we het op [...] de christelijke wijze doen, dus: ja, je loopt risico als je mensen vergeving aanbiedt, je weet niet hoe ze zich uiteindelijk zullen gedragen. Maar dat is niet [..] onze zaak, dat is een zaak van God met die afzonderlijke individu.’ Uiteindelijk werd gekozen voor Tutu’s oplossing. De vorm waarin dat gebeurde — de Waarheids- en Verzoeningscommissie — had overigens weinig met hem of met nobele christelijke motieven van doen, maar meer met zealpolitik, met pressie uit drie verschillende richtingen: idealistische voorstanders van de mensenrechten binnen het ANc, bange generaals uit het oude bestel en een non-gouvernementele lobby, gecoördineerd door de man die in de commissie Tutu’s plaatsvervanger zou worden. De druk vanuit het ANC was een reactie op drie onderzoeken in opdracht van de beweging zelf naar martelingen, mishandeling en executies in ANC-gevangenkampen in het buitenland. In augustus 1993 reageerde het ANc-bestuur op een rapport van het laatste onderzoek met de oproep tot een ‘Commissie van Waarheid’ die een breed onderzoek zou doen naar mensenrechtenschendingen door alle partijen in het apartheidstijdperk. Amnestie werd een paar maanden later van belang toen onderhandelaars probeerden de laatste obstakels die moesten leiden naar een grondwettelijke regeling uit de weg te ruimen. Generaals van de veiligheidstroepen vertelden Mbeki dat er geen vreedzame verkiezingen zouden plaatsvinden als hun manschappen onder de nieuwe regering moesten terechtstaan. Mbeki bracht deze waarschuwing over aan Nelson Mandela. In december 1993 plakten de onderhandelaars een ‘postambule’ vast aan het slot van de interim-grondwet— een paragraaf waarin amnestie werd beloofd voor misdaden die tijdens vroegere conflicten waren begaan. ‘Zonder,’ zei de grondwetexpert van het ANC, Albie Sachs, ‘hadden we geen verkiezingen gehad, geen grondwet en geen land.’ De postambule liet de wetgeving over aan het eerste democratisch gekozen parlement. In dit stadium werd de rol van voormalig parlementariër Alex Boraine belangrijk. Boraine was drie jaar voor de val van Botha uit het parlement gestapt, uit weerzin tegen diens onvermogen om door middel van een non-gouvernementele organisatie die naar democratische alternatieven voor de apartheid moest zoeken, een uitweg te vinden uit de impasse waarin Zuid-Afrika zich bevond. Begin jaren negentig begon hij onderzoek te doen naar de waarheidscommissies waarmee andere landen met een autoritair bewind — vooral in Oost-Europa en Latijns-Amerika —

340

met hun verleden waren omgegaan. Toen het ANC aan de macht was gekomen, werd Boraine een belangrijke factor bij het opstellen van de Wet op de bevordering van nationale eenheid en verzoening uit 199 5‚ die voorzag in de instelling van de Commissie voor Waarheid en Verzoening. Het parlement verwierp een algehele amnestiemaatregel zoals deze na het einde van het regime van Augusto Pinochet in Chili was afgekondigd. Men koos

ervoor om van geval tot geval te bekijken of amnestie kon worden verleend en dan pas alleen nadat gepleegde misdaden volledig aan het licht waren gekomen. De amnestieregeling werd een onlosmakelijk onderdeel van de

commissie. Onder druk van Boraine en non-gouvernementele mensenrechtengroepen werd de wetgeving nog tijdens het parlementaire debat aangepast. Bij wet werd vastgesteld dat er openbare hoorzittingen moesten komen, een tweede cruciaal besluit, uniek voor de Zuid-Afrikaanse

waarheidscommissie. Een paar dagen nadat de wet in juli 1995 in het parlement was aangenomen, opperde Michael Nuttall als eerste dat Tutu tot de zeventien leden tellende commissie zou toetreden. In september werd hij formeel door de bisschoppensynode voorgedragen. Zijn benoeming was niet vanzelfsprekend, ook niet als gewoon lid van de commissie. Drie maanden na Mandela’s inhuldiging als president een jaar eerder hadden hij en Tutu in het openbaar een felle woordenwisseling gehad. Tutu verweet de regering dat ze de wapenindustrie, die nog uit de tijd van de apartheid stamde, niet aanpakte en onderschreef de kritiek — eerder geuit door de activist Cheryl Carolus — dat nieuwe parlementsleden weliswaar een einde hadden gemaakt aan de fluwelen baantjes uit de apartheidstijd, maar zichzelf ook niet tekort hadden gedaan door grote salarisverhogingen te accepteren. Mandela sloeg terug door Tutu een ‘populist’ te noemen. De aartsbisschop moest zulke dingen eerst onder vier ogen met hem bespreken. Tutu reageerde woedend in de taal die hij tegen ministers in apartheidsregeringen had gebruikt: Mandela jokte of hij was vergeetachtig, zei hij, want hij (Tutu) had deze kwestie wel degelijk aangekaard toen hij een keer met Mandela had ontbeten. (Vermaard is Tutw’s kritiek op Mandela’s kleurige overhemden met open hals. Dat soort overhemden droeg hij zelf ook, maar die van Mandela waren van Italiaanse snit en leken op pyjama’s. Erger nog, de president droeg ze ook tijdens gelegenheden die binnen de zwarte gemeenschap als minder geschikt werden ervaren, zoals begrafenissen. Mandela’s reactie was even vermaard: hij antwoordde dat die kritiek tamelijk amusant was, komend van een man die zich graag in een jurk hees.) Niettemin benoemde Mandela Tutu tot voorzitter van de wvc. Alex Boraine, die net als Michael Nuttall in een eerder tijdperk in aanmerking zou zijn gekomen voor deze topfunctie, werd benoemd tot Tutu’s plaats-

341

vervanger. Tutu wilde met Boraine eenzelfde soort relatie opbouwen als met Nuttall en samen bereidden ze op Bishopscourt de eerste bijeenkomst van de commissie voor. Die vond plaats op 16 december 1995, een nationale feestdag waarop vroeger een militaire overwinning van de Afrikaners op de Zulu’s werd herdacht maar die was omgedoopt tot Verzoeningsdag. De wvc was veel groter dan Desmond Tutu. Volgens Priscilla Hayner,

een expert op het gebied van waarheidscommissies, ‘verzonken eerdere [..] commissies erbij in het niet wat betreft omvang en bereik’. Op het hoogtepunt van haar activiteiten telde de commissie een staf van driehonderd mensen en nog eens twintig extra personeelsleden, verdeeld over vier regionale kantoren. De commissie was onderverdeeld in drie comités — een onderzocht mensenrechtenschendingen, het tweede besloot over amnestie en het derde formuleerde aanbevelingen ten aanzien van schadevergoedingen en de rehabilitatie van slachtoffers. Soms waren er een aantal openbare hoorzittingen tegelijk bezig, werden getuigenverklaringen van slachtoffers gehoord of aanbevelingen gedaan over amnestieaanvragen. De commissie bracht uit eigen gelederen minstens acht boekwerken voort — waaronder essentiële bijdragen van Tutu en Boraine — en een aantal andere werken waarin haar kracht en haar zwakte werd ontleed. Wat volgt is daarom niet meer dan een korte beschrijving van de manier waarop Tutu, die in zijn gebruikelijke stijl op de voorgrond trad, probeerde om een parlementaire wet te herscheppen tot een werktuig van genezing en bevrijding. De wvc had tot taak om de flagrante mensenrechtenschendingen — waaronder moord, ontvoering, marteling en ernstige mishandeling —in de periode tussen het bloedbad van Sharpeville in 1960 en de inhuldiging van Mandela in 1994 te onderzoeken en vast te leggen. Voorts moest ze zich buigen over amnestieaanvragen en de regering aanbevelingen doen over de uitkering van schadevergoedingen. Aan de kern van Tutuw’s visie op het werk van de commissie lag een zin ten grondslag uit de postambule van de grondwet: ‘Er is behoefte aan begrip, maar niet aan wraak, een behoefte aan genoegdoening, maar niet aan vergelding, een behoefte aan ubuntu, maar niet aan represailles.’ Het Nguni-woord ubuntu kan eenvoudig vertaald worden als ‘mens-zijn’, zonder dat daarmee het Afrikaanse wereldbeeld tot uitdrukking wordt gebracht. Toen hij de overwegend blanke lezers van de Johannesburgse krant The Star al in 1981 probeerde uit te leggen wat ubuntu betekende, schreef Tutu wat het begrip in de traditionele Afrikaanse samenleving omvatte:

Ubuntu is terug te voeren op wat ons uiteindelijk onderscheidt van de dieren — de eigenschap mens te zijn en dus menselijk. De definitie is

342

bijna een tautologie. Iemand die ubuntu had stond bekend als mededogend en vriendelijk, stelde zijn kracht in dienst van de zwakken, maakte

nooit misbruik van anderen — kortom bekommerde zich om anderen,

trad mensen op menselijke wijze tegemoet. [..] Zonder dit vermogen werd een welvarend man, ook al was hij stamhoofd, beschouwd als iemand om medelijden mee te hebben en soms zelfs minachting voor te voelen. [..] Zonder ubuntu [..] miste je iets essentieel menselijks. Al had je nog zoveel wereldse goederen, al had je status en gezag, zonder ubuntu stelde je niet veel voor. Ook nu word je om ubuntu erg bewonderd, je valt ermee in de smaak. Alleen iemand met wie iets ernstig mis is zou kunnen zeggen dat de dood van een medemens hem koud laat.* Zwarten zouden schrikken als iemand in hun midden zoiets harteloos zei. Zo iemand had iets onmenselijks.

Tutu stelde de westerse notie van mens-zijn tegenover de Afrikaanse, door de populaire vertaling van Descartes — ‘Ik denk, dus ik ben’ — te vervangen door de uitdrukking in het Nguni, die grofweg kan worden vertaald als: ‘Ik besta omdat jij bestaat; jij bestaat omdat wij bestaan,’ of: ‘Iemand is iemand door anderen.’ Voor een westerling deed de formulering die Tutu ontwikkelde denken aan ‘Niemand is een eiland’ van John Donne. ‘Niemand komt volledig ontwikkeld ter wereld. We zouden niet weten hoe te denken, lopen, spreken of ons als mensen te gedragen als we het niet van anderen leerden. [..] De solitaire, geïsoleerde mens 1s een contradictio in terminis.’ In de wvc propageerde Tutu ‘helend recht’, wat hij omschreef als kenmerkend voor de traditionele Afrikaanse jurisprudentie: ‘Hier is de centrale gedachte niet vergelding of straf maar, in de geest van ubuntu, het helen van breuken, het ongedaan maken van wanverhoudingen, herstel van verbroken relaties. Dit soort rechtvaardigheid streeft naar rehabilitatie van slachtoffer én dader, omdat de laatste in staat moet worden gesteld om te re-integreren in de gemeenschap die hij of zij met zijn of haar vergrijp schade heeft toegebracht.’ Met dit in gedachten probeerde Tutu, nog vóór zijn benoeming een feit was, de diep argwanende Afrikaner gemeenschap in het proces te betrekken. Zich niet bewust van Boraines betrokkenheid bij het opzetten van de wvc probeerde hij de regering aanvankelijk zover te krijgen een Afrikaner als zijn plaatsvervanger te benoemen. Zijn keus viel op Willie Esterhuyse, een academicus aan de Universiteit van Stellenbosch die in de jaren tach* Een toespeling op minister van Politie Jimmy Kruger die zei dat de dood van Biko hem koud liet.

343

tig het eerste contact had gelegd tussen Zuid-Afrikaanse geheim agenten en het ANc. Tutu had meer succes met zijn lobby onder medecommissieleden om extra commissieleden te werven. Hij maakte zich zorgen over het feit dat de Afrikaner kerken niet waren vertegenwoordigd en ging te rade bij Piet Meiring, een gerespecteerd theoloog aan de Universiteit van Pretoria en wist hem als commissielid benoemd te krijgen. Tutu had ook hoge achting voor de katholieke leek Thom Manthata, een voormalig sociaal werker en sAacc-veldwerker, en haalde hem ook als commissielid binnen. Toen de commissie begon, maakte Tutu gretig gebruik van zijn status om te voorkomen dat er langdurig werd gekissebist over interne benoemingen. Boraine vond dat de hele commissie kandidaten moest kunnen voordragen en erover moest discussiëren. Maar Tutu hield voet bij stuk: hij wilde alleen beslissen op grond van een kandidatenlijst. Hij eiste voor zichzelf het voorzitterschap op van de commissie-mensenrechtenschendingen, die de slachtoffers zou horen. Hij had weinig te zeggen over de samenstelling van de amnestiecommissie — de leden werden benoemd door Mandela. Haar besluiten waren onherroepelijk, dat wil zeggen niet onderhevig aan toetsing door de volledige commissie. Hij oefende evenwel met succes druk uit om Andrew Wilson, een onafhankelijk denkende jurist uit Natal, van wie Nuttall een hoge pet op had, benoemd te krijgen als vicevoorzitter. Een belangrijke benoeming die op voorspraak van andere commissieleden tot stand kwam, was die van Dumisa Ntsebeza, een activist en jurist uit de oostelijke Kaapprovincie, als hoofd van de afdeling onderzoek. Ntsebeza’s botte eerlijkheid en onafhankelijkheid deden denken aan de jonge Tutu en hij werd de beoogde ‘nummer drie’ van de commissie — en evenals de jonge Tutu een aanstichter van controverses. Tutu delegeerde de bijzaken van de wvc. Omdat hij Boraine een talentvol organisator vond, belastte hij hem met het soort bestuurszaken die hij in de kerk aan Nuttall overliet. Evenals Nuttall kende hij Boraine in het besluitvormingsproces en noemde hem een keer de ‘premier’ van de wvc. Tutu probeerde zijn agenda leeg te houden en streefde ernaar zijn deur open te zetten voor commissie- en subcommissieleden. Maar algauw kwam hij in problemen. De bisschoppensynode was een homogeen mannenbolwerk. De bisschoppen dienden het grootste deel van hun leven eenzelfde doel en dezelfde instelling, de anglicaanse kerk. Ze waren allemaal tegen apartheid, ook al aanvaardden sommigen maatregelen als sancties, waar de meeste bisschoppen wel achter stonden, slechts met tegenzin. Ze deden hun werk volgens beproefde conventies, waardoor geschillen op een enkele uitzondering na openlijk ter tafel kwamen en op doorzichtige wijze tot een oplos-

344

sing werden gebracht. De wvc daarentegen was heterogeen van samenstelling en bestond uit tien mannen en zeven vrouwen met zeer verschillende achtergronden. De meesten kenden Tutu alleen van naam en elkaar hoegenaamd niet. De commissie telde vooral antiapartheidsjuristen, geestelijken en medici, aangevuld met een enkele voorstander van de apartheid. Aanvankelijk werd ze verdeeld door politieke, raciale en onderlinge achterdocht. Zo waren sommige commissieleden woedend toen de eerste drie stafbenoemingen aan blanken toevielen. Ntsebeza vond het een politieke blunder. Boraine was als blanke progressief verdacht, omdat hij tijdens de apartheid in het parlement had gezeten. Aanvankelijk zette Ntsebeza hem in vergaderingen de voet dwars als hij het persoonlijk voornaamwoord ‘“wij’ gebruikte als hij beslissingen doorgaf waar niet alle commissieleden mee instemden. Sommige blanke leden wilden zich niet uitspreken over gevoelige kwesties uit angst voor racist te worden aangezien, andere waren

gekrenkt als hun antiapartheidsverleden in twijfel werd getrokken. Als ze bij Boraine troost zochten of hem om advies vroegen, dan ontstond al snel de indruk van een blanke kongsi. De snelheid waarmee de commissie tot stand kwam, zorgde voor logistieke nachtmerries. Wettelijk moesten de werkzaamheden binnen anderhalf jaar zijn geklaard, ingaande op de eerste vergaderdag — zonder kantoorruimte, personeel, meubels, uitrusting. Om de commissie snel van de grond te krijgen, overschreed Boraine met het fiat van Tutu en van de commissie budget na budget, waardoor de president van de Algemene Rekenkamer ten slotte ingreep en hem op de vingers tikte. Wegens de rol die Tutu aan Boraine had toegedacht, kwam het tussen de twee een enkele keer tot een botsing. De commissie dreigde soms tot op het bot verdeeld te raken. De ergste crisis werd veroorzaakt door een getuige die voor de amnestiecommissie beweerde dat Ntsebeza’s auto in 1993 bij een PAc-aanslag op een bar in Kaapstad was gebruikt. Tutu en Boraine waren een paar maanden vóór de hoorzitting van de aantijging op de hoogte gesteld. Sceptisch over het waarheidsgehalte ervan lieten ze een intern onderzoek instellen — juist door de afdeling waarvan Ntsebeza aan het hoofd stond. Tutu en Boraine erkenden later dat de kwestie daardoor niet tot op de bodem was uitgezocht. De crisis verdampte echter toen de getuige contact opnam met Tutu en zijn beweringen herriep. Op verzoek van de wvc benoemde Mandela Richard Goldstone om de zaak te onderzoeken. Deze zuiverde Ntsebeza van alle blaam. Maar uiteindelijk viel het interne gekibbel in het niet bij de enorme uitwerking die de hoorzittingen op de Zuid-Afrikaanse samenleving had345

den. Eerdere waarheidscommissies in het buitenland hadden achter gesloten deuren vergaderd en hun bevindingen op gedrukt papier het licht doen zien. In Zuid-Afrika vonden de hoorzittingen onder druk uit de samenleving in de openbaarheid plaats. Bovendien besloten Tutu en Boraine tv-camera’s toe te laten bij de hoorzittingen. De commissie-mensenrechtenschendingen had daar geen problemen mee, slechts een representatief aantal slachtoffers zou getuigen, wie niet in de publiciteit wilde komen kon volstaan met een schriftelijke verklaring. De amnestiecommissie daarentegen werd gerund door rechters die niets moesten hebben van op tv uitgezonden processen naar Amerikaans model. Er werd een beroep gedaan op Britse knowhow in de hoop dat die de rechters zou kunnen vermurwen. De producent van een rechtbankprogramma van de BBC stelde een aantal richtlijnen op die de camera’s een bescheiden rol moesten geven. Nog weigerden de rechters. Tutu nodigde hen en Boraine uit voor een etentje in de indrukwekkende ambiance van Bishopscourt waar hij kort voor zijn emeritaat nog steeds woonde. Ze weken geen duimbreed. 'Ten slotte hield Tutu hun voor dat hun bevoegdheid beperkt was tot amnestiebesluiten. Aldus

schoof hij hun bezwaren terzijde en, schreef Boraine later, ‘verdween 1n zijn trainingspak’ naar boven om naar een voetbalwedstrijd te gaan kijken. Het gevolg van dit alles was dat Zuid-Afrika ruim twee jaar lang werd

overspoeld door de tot dan toe verborgen verhalen over misstanden onder de apartheid. Als er in het land hoorzittingen plaatsvonden, dan stonden de journaals die avond geheel in het teken van onthullingen uit het verleden. Een team van televisiejournalisten maakte wekelijks een programma over de wvc. Met de hulp van tolken, die pionierswerk verrichtten door de hoorzittingen te vertalen in de elf officiële talen van Zuid-Afrika, leverden journalisten nieuws dat zelfs doordrong tot afgelegen plekken zonder elektriciteit. Een Engelse vertaling van de hoorzittingen werd rechtstreeks uitgezonden. In hun jarenlange strijd tegen apartheid hadden Tutu en Boraine een uitstekend gevoel ontwikkeld voor de rol die onafhankelijke journalisten spelen en dat lag ten grondslag aan de goede verhouding tussen de commissie en de media. De commissie gaf welbewust voorrang aan slachtoffers en nabestaanden. In april 1996 werd begonnen met een vier weken durende reeks hoorzittingen in de vier steden waar de commissie een regionaal kantoor had. Van meet af aan was de religieuze toon van de commissie een punt van discussie. Boraine stelde voor dat Tutu zijn paarse soutane thuisliet en commissieleden in Johannesburg vroegen hem of hij de hoorzittingen wilde laten voorafgaan door een moment van stilte in plaats van met gebed. Tutu wees Boraines voorstel resoluut van de hand: tachtig procent van de bevol-

346

king zei gelovig te zijn— van die tachtig procent was vijfenzeventig procent christelijk. Hij hield Boraine voor dat Mandela hem had benoemd, wetende dat hij aartsbisschop was. Hij kreeg steun van een hindoecommissielid. Hij probeerde zich te houden aan het verzoek uit Johannesburg, maar het gebed was zo’n wezenlijk bestanddeel van zijn leven — zo bad hij aan het begin van elke bijeenkomst, en dagelijks wanneer hij voor de eerste keer in de auto stapte — dat het bij een poging bleef. Na wat onrustig heen en weer geschuifel aan het begin van de eerste hoorzitting in de regio, zwicht_ ten zijn medecommissieleden en ging hij voor in gebed. Commissiebijeenkomsten werden rond het middaguur geschorst voor gebed en de commissieleden gingen tweemaal met elkaar in retraite. Vanaf de eerste hoorzitting in East-London maakte Tutu gebruik van het instrument dat Mandela hem had toevertrouwd en streefde hij ernaar er zijn voordeel mee te doen. Hij richtte zich op vergevingsgezinde getuigen en maakte hun verhalen tot leidmotief. De vader van Babalwa Mhlauli was door de politie ontvoerd en vermoord. Zijn afgehakte hand werd in een stopfles bewaard en deze prijkte op het bureau van een hoge officier. Tutu prees de dochter toen ze de commissie vertelde: ‘Ik zou dolgraag willen weten wie de dood van mijn vader op zijn geweten heeft. [..] We willen graag vergeven maar we weten niet wie we moeten vergeven.’ Tutu vond met name de getuigenverklaring van Beth Savage, het slachtoffer van een PAC-aanslag op een golfclub waar een wijnproeverij werd gehouden, uitzonderlijk. De granaatscherven in haar lichaam zorgden ervoor dat metaaldetectors op vliegvelden spontaan afgingen. Ondanks het haar aangedane leed wist ze te zeggen: ‘Ik zou die granaatgooier graag ontmoeten vanuit een houding van vergeving en hoop, opdat hij ook mij kan vergeven, om wat voor reden dan ook.’ Tutu legde de nadruk op de bescheiden eisen van familieleden van de ‘vermisten’ die — net als New Yorkers na II september — niets liever wilden dan een stukje stoffelijk overschot begraven, al was het maar een botje. Toen hij de hoorzittingen afrondde, prees hij de slachtoffers om hun vermogen tot ‘onbaatzuchtigheid’, om hun ‘weigering zich te laten verteren door verbittering en haat’. Tegelijkertijd moedigde Tutu degenen die de apartheid ten uitvoer hadden gebracht of ervan hadden geprofiteerd aan om zich bij het proces aan te sluiten. Hij stelde blanken op hun gemak met de verzekering dat de wvc onpartijdig was, dat er ook ruimte was voor de verhalen van de slachtoffers van de gewapende strijd van de bevrijdingsbewegingen. 'Tijdens de hoorzittingen in Bloemfontein, de hoofdstad van de Vrijstaat, bezocht hij een gedenkteken voor Afrikaner vrouwen en kinderen die tijdens de Boerenoorlog van 1899-1902 waren omgekomen in Britse concentratiekampen. Daags daarop stond er in de Afrikaner kranten een foto van 347

Tutu met gebogen hoofd, biddend bij een standbeeld van twee vrouwen en een stervend kind. Met zo’n bezoek probeerde hij goodwill te kweken voor de waarheidscommissie. De erfenis van verbittering tussen Afrikaner en Engelstalige Zuid-Afrikanen, zei hij, had voorkomen kunnen worden als er een eeuw eerder een waarheids- en verzoeningsproces op gang was gekomen. Tutu liet zijn emoties tijdens de hoorzittingen doorgaans de vrije loop. In de openingsronde werd een bejaard slachtoffer van martelingen, Singgokwane Malgas, overmand door emoties toen hij de ‘helikopter’procedure beschreef, waarbij hij geboeid aan handen en voeten ondersteboven werd gehangen en in de rondte gedraaid. Tutu legde zijn hoofd op het tafelblad voor zich en begon ontroostbaar te huilen, waardoor de zitting moest worden geschorst. In het vervolg probeerde hij zich te verbijten of legde hij een vinger tegen zijn lippen wanneer het hem te veel dreigde te worden. Halverwege de bij wet geregelde oorspronkelijke zittingsduur van de wvc, vastgesteld op anderhalf jaar, begonnen de commissieleden zich zorgen te maken over de trage voortgang. Slachtoffers en nabestaanden hadden zes maanden lang in het openbaar hun pijn tentoongespreid, maar zonder duidelijke gevolgen. Blanken spraken spottend over de ‘Kleenexcommissie’, doelend op de tranen die werden vergoten. Racisten maakten er in hun nachtclubs, bars en binnenshuis gewag van dat zwarten altijd de neiging hadden tot overdrijven. De wvc had hoge verwachtingen van de onderzoeksafdeling, maar het werd duidelijk dat een staf van vijf, zes teams van rechercheurs binnen twee jaar niet alle belangrijke misdaden kon onderzoeken die tussen 1960 en 1994 waren gepleegd. De commissie zat dringend verlegen om aanvragen voor amnestie. De amnestieregeling kwam voort uit de gedachte dat een combinatie van belonen en straffen zou leiden tot amnestieverzoeken: de beloning bestond uit amnestie in ruil voor de waarheid, de straf uit gerechtelijke vervolging. Maar de einddatum voor aanvragen naderde en er bestond alleen maar een vermoeden dat slechts een enkele politieman de mogelijkheden behoedzaam aftastte. Toen belde de advocaat van vijf leden van de veiligheidspolitie vanuit Pretoria met Max du Preez, de bevlogen hoofdredacteur van het progressieve Afrikaner Vrye Weekblad, die onthuld had dat doodseskaders vanuit de boerderij Vlakplaas hadden geopereerd. Du Preez leidde inmiddels de televisieploeg die de hoorzittingen van de commissie uitzond. Hij bracht de advocaat in contact met de wvc en na verloop van tijd vond er een ontmoeting plaats tussen de mannen en hun advocaten enerzijds en een wvc-delegatie anderzijds. Tutu heette de man-

348

nen in het Afrikaans welkom en stelde ze op hun gemak door met hen in gebed te gaan. De advocaten verklaarden dat hun cliënten overwogen een amnestieaanvraag in te dienen, maar huiverig als ze waren, wilden ze eerst een verkennend gesprek. Als blijk van hun oprechtheid zouden de mannen een lijst verstrekken met incidenten waarbij ze betrokken waren geweest. Een week of twee later hadden de advocaten en vier van hun vijf cliënten in het Johannesburgse kantoor van de commissie een ontmoeting met een wvc-delegatie onder leiding van Tutu. De hoogste officier was een brigadegeneraal, Jan Hattingh Cronje, voormalig commandant van Vlakplaas en later van de Noord-Transvaalse veiligheidspolitie. Hij en zijn manschappen hadden zoveel moorden op hun geweten dat ze de tel waren kwijtgeraakt, maar uit de lijst bleek al snel hoeveel bloed aan hun handen kleefde. Yasmin Sooka, vicevoorzitter van de commissie-mensenrechtenschendingen, walgde van het vooruitzicht de mannen te ontmoeten. ‘We kunnen deze hufters niet aan,’ vertelde ze Tutu. Hij antwoordde dat ze als lid van de wvc niet te kiezen had. In een interview vertelde ze hoe de ontmoeting met de mannen was verlopen: ‘Het was te afschuwelijk voor woorden, om te beginnen al het handen schudden. [..] Ik herinner me dat ik mijn handen na afloop langdurig waste.’ De juristen wilden weten of hun cliënten in aanmerking kwamen voor bescherming en spraken over Juridische hulp. Tutu had meer oog voor de principiële kant. ‘Hij legde uit waar het bij het amnestieproces om begonnen was,’ aldus Sooka, ‘dat het niet ging om wraakneming maar om een genezingsproces waarmee heel het land was gemoeid. Wat dat laatste betreft raakte hij wel een gevoelige snaar, geloof ik, want dat was de geruststelling waar ze zo op hoopten. [.…] Eigenlijk waren het totaal ontgoochelde mannen.’ De bijeenkomst betekende een keerpunt voor de commissie. De combinatie van belonen en straffen wierp vruchten af. De commissie vernam algauw dat de Transvaalse procureur-generaal op het punt had gestaan om over te gaan tot arrestatie van Cronje en zijn mannen. Tutu oefende opnieuw druk uit op de rechters van de amnestiecommissie, dit keer om de amnestieverzoeken om te zetten in een hoorzitting. Omgeven door de nodige publiciteit nam Johannes van der Merwe, voormalig hoofd van de veiligheidspolitie en de landelijke hoofdcommissaris van politie, de morele verantwoordelijkheid voor het optreden van zijn mannen op zich. Voorts biechtte hij zijn eigen rol op bij de bomaanslag op Khotso House en de verspreiding van de onklaar gemaakte handgranaten onder activisten in de Oost-Rand. In de reeks hoorzittingen die in de vijf jaar daarna volgden, dienden dertig leden van de Noord-Transvaalse veiligheidspolitie een amnestieverzoek in voor tientallen vergrijpen, begaan tussen 1981 en 1990, waaronder vijfenveertig moorden, tweeëntwintig ontvoeringen, zestien 349

bomaanslagen, brandstichting, twaalf gevallen van marteling of ernstige mishandeling en de poging tot moord op Smangaliso Mkhatshwa van de katholieke bisschoppenconferentie. Toen andere politiemensen vernamen dat de procureur-generaal van Transvaal bezig was gerechtelijke vervolging in te stellen, veranderde het straaltje verzoeken om amnestie in een stortvloed. Van de 293 aanvragen waren er. 229 afkomstig van veiligheidstroepen van de voormalige regering.

Om de aard van de vergrijpen te illustreren, refereerde Tutu herhaaldelijk aan voorbeelden— zoals hij had gedaan tijdens de getuigenverklaringen van slachtoffers. Het vaakst citeerde hij uit de getuigenverklaring van Dirk Coetzee, eveneens een voormalig commandant van Vlakplaas, die had beschreven hoe de politie gevangenen in de bush om het leven bracht en zich van de lijken ontdeed. Coetzee vertelde tijdens een amnestiehoorzitting in november 1996: Sizwe Kondile [een studentenactivist] kreeg [.…] een verdovend middeltje in zijn drankje gestopt. Wijzelf dronken een biertje, of iets sterkers. [...] Hij viel ten slotte achterover op zijn rug en op een gegeven moment zei kolonel Nic van Rensburg of majoor Flemington: ‘Oké, mannen, laten we dit zaakje even afhandelen.’ Intussen hadden twee Jonge officieren [.…] hout aangevoerd, grote houtblokken en autobanden en een van hen [.…] pakte een Makarov-pistool met een geluiddemper erop en terwijl […] Kondile op zijn rug lag schoot hij hem door het hoofd. Hij schokte even en dat was dat. Vier jonge onderofficieren [..] pakten hem bij zijn armen en benen, legden hem op de stapel autobanden en hout, goten benzine over het lijk en staken het in brand. [.…] Wij hielden naast het vuur een braai [barbecue]. Dat zeg ik niet om te laten zien hoeveel bravoure we hadden, ik vertel het de commissie om te laten zien hoe harteloos het eraan toeging en tot welke uitersten we in die tijd 1n staat waren. Een lijk doet er zeven uur over voordat het volledig is verast en het achterwerk en de bovenbenen moesten gedurende de nacht regelmatig worden omgedraaid om ervoor te zorgen dat ze helemaal verkoolden.

Tutu weigerde resoluut te verklaren dat er voor de daders van dergelijke gruweldaden geen redding mogelijk was. ‘Ja, deze mensen waren inderdaad schuldig aan monsterlijke, zelfs duivelse daden [maar] dat maakt ze nog niet tot monsters of duivels. Waren ze dat wel, dan zouden ze moreel niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun laaghartige daden. Monsters kennen geen morele verantwoordelijkheid.”’

350

Terwijl de bewijzen over gruweldaden zich opstapelden, ging de aandacht van de commissie uit naar de leiders onder wier verantwoordelijkheid ze zich hadden voorgedaan. Tutu speelde een grote rol in het ter verantwoording roepen van drie leiders in het bijzonder: twee voormalige staatshoofden uit apartheidsregeringen en iemand uit de bevrijdingsbeweging: de vrouw die wel de ‘moeder van de natie’ werd genoemd. Hij speelde die rol niet als kille arbiter die vanaf de Olympus rechtsprak over mensen die hij nog nooit had ontmoet. Als er iemand was die zich door zijn emoties liet leiden, dan was het Tutu. Hij toonde zich een warm pleitbezorger, iemand die te maken had met mensen die hij goed kende en voor wie hij bereid was alle mogelijke moeite te doen om hen tot bekentenissen te bewegen in ruil Voor vergeving. Tutu benaderde Botha voor het eerst sinds hun confrontatie in 1988 in het Tuynhuys. Dat deed hij nadat de voormalige politiecommissaris Van der Merwe de amnestiecommissie in oktober 1996 had verteld dat

de bomaanslag op Khotso House op bevel van Botha was uitgevoerd. De commissie hoefde maar een dagvaarding te sturen om Botha te gelasten in Kaapstad te komen getuigen. Omdat hij zich niet de woede van Bothaaanhangers op de hals wilde halen en gezien Botha’s leeftijd — tachtig — en broze gezondheid, besloot Tutu de voormalige president op te zoeken in zijn huis vlak bij George, aan de Zuid-Afrikaanse zuidkust. Botha stemde in met een bezoek, maar dan bij zijn dochter, die in George woon-

de. Anders dan bij hun laatste ontmoeting hadden ze dit keer een redelijk gesprek. Botha ontkende dat hij ook maar iets gedaan had waarvoor hij om amnestie zou moeten vragen. Hij zei dat de beschuldigingen omtrent Khotso House onjuist waren, en dat de bomaanslag niet viel binnen

de definitie van ernstige mensenrechtenschendingen (naar later bleek op grond van de bewering dat er geen gewonden waren gevallen). Hij beloofde schriftelijk te antwoorden op vragen van de wvc en adviseerde Tutu te gaan praten met zijn ministers van Politie en Defensie, Adriaan Vlok en Magnus Malan. Een paar maanden later overleed Botha’s vrouw en nog had hij niet gereageerd. Tutu woonde de begrafenis bij, waar een zwarte journalist hem vroeg wat hij er te zoeken had. Tot ver in 1997 had de commissie nog steeds geen reactie van Botha ontvangen, terwijl er op grond van bestudering van de notulen van zijn Staatsveiligheidsraad steeds meer vragen rezen. De commissie-mensenrechtenschendingen besloot hem daarom te dagvaarden, maar onder het mom dat hij ziek was, verscheen hij niet. Nadat een nieuwe datum was vastgesteld, verklaarde de commissie zich bereid om naar George af te reizen, maar opnieuw weigerde Botha te verschijnen. ‘Ik ben geen circusartiest,’ zei hij. Nelson Mandela bood tevergeefs aan om Botha naar de hoor351

zitting te vergezellen. Acht jaar nadat hij afstand had moeten doen van zijn presidentschap, moest Botha in een kleine, spaarzaam gemeubileerde lagere rechtbank in zijn woonplaats voor een zwarte rechter verschijnen omdat hij niet aan de dagvaarding gehoor had gegeven. Voorafgaand aan het proces probeerden Botha’s advocaten de zaak in der minne te schikken. Tutu en Boraine waren bereid een besloten hoorzitting van de wvC te beleggen, waar Boraine niet bij aanwezig zou zijn. De onderhandelingen duurden tot de ochtend van Botha’s verschijning, waarop Tutu hem een privé-bezoek bracht in een laatste poging hem op andere gedachten te brengen. Botha zei dat hij alleen met Tutu en Mandela zaken deed en niet met een commissie die erop uit was hem en de Afrikaners te vernederen. In het proces dat volgde moest Botha luisteren naar Eugene de Kock, ook een voormalige commandant van Vlakplaas, door de pers omschreven als de ‘grootste duivel’. De Kock, die tot twee keer levenslang was veroordeeld en tot nog eens 212 jaar gevangenisstraf, werd uit zijn cel overgebracht om te vertellen hoe de bomaanslag op Khotso House in zijn werk was gegaan. De Kock verweet Botha en andere leiders van de Nationale Partij dat ze hun mannen in de steek hadden gelaten: ‘Ze willen lamsvlees

eten, maar het bloed en de ingewanden willen ze niet zien,’ zei hij. ‘Het

zijn lafaards.’ De secretaris van het bestuur van de wvc, Paul van Zyl, getuigde dat er in notulen van de Staatsveiligheidsdienst termen werden gebruikt als ‘elimineren’ en ‘neutraliseren’ als het tegenstanders betrof. Om te getuigen dat aan de overkant van Khotso House gewonden waren gevallen, vloog Peter Storey — die in Ohio studeerde na een zittingstermijn als bisschop te hebben afgerond — naar Zuid-Afrika om de nasleep van de aanslag te beschrijven. Hij had een ‘totale ravage’ aangetroffen in zijn flat bij de kerk, zei hij. Bejaarden en geestelijk gehandicapten verkeerden in shocktoestand, ze hadden verwondingen opgelopen aan armen en gezicht en in de muur boven hun bed zaten granaatscherven. Tutu liet zijn getuigenis voorafgaan door een verklaring waarin hij zei dat hij dat met tegenzin deed: ‘Ik heb de heer Botha alle ruimte gegeven,’ hield hij de rechtbank voor. ‘God heeft mij niet geroepen om pastor te zijn van zwarten, God heeft mij geroepen om pastor te zijn van Zijn kinderen. [..] De heer Botha [...] is mijn broeder want dat is de interpretatie van mijn geloof en mijn doop. […] Hij hoort bij de familie en God zal mij vragen: “Wat heb je gedaan om Mijn kind te redden?” ’ Na een langdurig kruisverhoor door Botha’s advocaten vroeg Tutu de rechter nog een laatste oproep te mogen doen:

Edelachtbare, ik geloof dat we nog steeds een kans maken — hoewel dit een rechtbank is, en zonder te willen suggereren dat de beklaagde 352

schuldig is aan geweldpleging, spreek ik namens hen die ernstig hebben geleden onder het beleid dat door de regering werd uitgevoerd, ook de regering waarvan hij de leiding had. Ik wil een beroep op hem doen. Ik wil een beroep op hem doen om van deze gelegenheid gebruik te maken [.] en te zeggen dat hij dit lijden zelf misschien niet zo [heeft] bedoeld. [.] Misschien heeft hij er geen opdracht toe gegeven of het goedgekeurd. [.] Ik zeg alleen dat de regering die onder zijn leiding stond heel veel mensen diepe smart, diepe pijn en groot leed heeft bezorgd. Onze mensen willen deel uitmaken van dit land en deel hebben aan verzoening. Was de heer Botha nu maar in staat te zeggen: het spijt me dat het beleid van mijn regering u leed heeft bezorgd. Niet meer dan dat. Kan hij zichzelf ertoe brengen te zeggen: het spijt me dat het beleid van mijn regering u zo veel leed heeft bezorgd? Dat zou geweldig zijn en ik doe een beroep op hem. Botha gaf geen krimp. Hij kreeg een boete omdat hij had geweigerd gehoor te geven aan de dagvaarding en werd veroordeeld tot twaalf maanden voorwaardelijk. In hoger beroep kwam hij door een vormfout vrij. In haar eindrapport, dat in 1998 verscheen, wees de commissie Botha aan als ‘de man die de staat binnen de gevarenzone van de misdaad had gebracht’. Hij werd aansprakelijk gesteld voor moord en poging tot moord, de grootschalige toepassing van martelpraktijken en andere vormen van ernstige mishandeling, ontvoering, brandstichting en sabotage. De confrontatie van de wvc in 1997 met Winnie Madikizela-Mandela, die inmiddels was gescheiden van Nelson Mandela, ging terug tot 1986, toen ze na een gedwongen verblijf op het platteland naar Soweto was teruggekeerd. Madikizela-Mandela was sinds haar huwelijk met Mandela in 1958 voortdurend het mikpunt geweest van pesterijen door de politie, en het slachtoffer van bewegingsbeperking, arrestatie, marteling en gevangenschap. Ze oefende op jongeren die bescherming en hulp zochten een grote aantrekkingskracht uit. Een aantal van hen nam zijn intrek in kamers in de achtertuin van haar huis in Orlando West, bij de Tutu’s om de hoek. Toen ze de Mandela United Football Club oprichtten, betaalde Winnie hun trainingspakken, in de kleuren van het ANc. Medio 1988 kregen leerlingen van een school in Soweto het met leden van de voetbalclub aan de stok over het gebruik van een voetbalveld. Voorts zouden tienermeisjes door leden van de voetbalclub zijn aangerand. Het gerucht ging dat de voetbalclub de buurt terroriseerde. In juli 1988 staken scholieren het huis van Winnie Mandela in brand, waarbij persoonlijke bezittingen verloren gingen. Toen bleek hoezeer ze van de buurt was vervreemd. De Tutu’s,

353

die in Groot-Brittannië de tienjaarlijkse Lambeth-conferentie van anglicaanse bisschoppen bijwoonden, waren onthutst — het was voor hen ondenkbaar dat het huis van Nelson Mandela in brand werd gestoken. Maar dat was nog niet alles. Als er ergens brand uitbrak in Soweto, dan schoten buren elkaar te hulp omdat de brandweer zo slecht functioneerde. Trevor Tutu, die ook vlak bij de Mandela’s woonde, wist zijn ouders te vertellen dat niemand ook maar een vinger had uitgestoken. Madikizela-Mandela en haar ‘jongens’ verhuisden naar de wijk Diepkloof in Soweto. Eenmaal terug in Zuid-Afrika wilde Tutu haar over de voetbalclub aanspreken, maar ze weigerde hem te ontvangen. Later kwam aan het licht dat zij en haar aanhang tussen augustus 1988 en februari 1989 direct en indirect betrokken waren geweest bij mishandeling, ontvoering, pogingen tot moord en de moord op minstens tien personen, de ontvoering van vier jongeren uit een methodistische pastorie in Orlando West en de moord op de veertienjarige Moeketsi ‘Stompie’ (‘kleintje’) Seipei in januari 1989. Vanuit zijn gevangeniscel beval Nelson Mandela de ontbinding van de voetbalclub. Een crisisteam bestaande uit buurtbewoners en religieuze leiders moest een einde maken aan het schrikbewind. Toen Madikizela-Mandela geen prijs stelde op hun tussenkomst, bestempelden de Mass Democratic Movement en leiders van het ANC in ballingschap haar tot dissident omdat ze weigerde zich te richten naar de bevrijdingsbeweging en namen afstand van haar. Twee jaar later, toen ze terechtstond en werd veroordeeld voor ontvoering, stond Mandela nog steeds achter haar. In 1992 kwam hun huwelijk in de problemen en berichtten de kranten over haar overspel en wispelturige gedrag. Zoals meestal wachtte Tutu niet tot hij erbij werd geroepen. Hij wist Nelson en Winnie bij elkaar te brengen en praatte uitvoerig met hen. De inhoud van zijn pastorale gesprekken maakte hij nooit openbaar. De Mandela’s scheidden in T996. Madikizela’s verschijning voor de wvc eind 1997 verliep voor zwarte Zuid-Afrikanen uiterst traumatisch. Drie jaar na de bevrijding was ze uitgegroeid tot de Eva Perón van arme en gemarginaliseerde Zuid-Afrikanen, geliefd in de sloppenwijken waar men in diepe armoede leefde. Terwijl haar gewezen echtgenoot bezig was zich terug te trekken uit het openbare leven en Thabo Mbeki zich opmaakte voor het presidentschap, probeerde haar aanhang haar verkozen te krijgen tot ANC-vicevoorzitter, en dus tot Mbeki’s logische opvolger. De waarheid over de voetbalclub werd in grote delen van het land ontkend. Hoe verder van Orlando West of Diepkloof, hoe meer je hoorde dat de verhalen berustten op leugens, op een ‘truc van de Boeren’ (en inderdaad waren er aanwijzingen dat de club wemelde van de informanten en dat de politie expres een oogje had toegeknepen). Zo

354

bezien viel Madikizela-Mandela’s veroordeling door een blanke rechter in een blanke rechtszaal te verwachten. Het zou hypocriet zijn geweest als Tutu tijdens de hoorzitting had gedaan alsof hij onverschillig had toegekeken bij wat zich in zijn buurt had voorgedaan en daar was hij dan ook niet toe in staat. Zoals gebruikelijk heette hij slachtoffers welkom, begroette hij prominente bezoekers en omhelsde hij ook Madikizela-Mandela. Negen tumultueuze dagen lang — acht dagen langer dan apartheidsleiders die voor de commissie waren verschenen — had hij de regie over wat haar publieke vernedering en ondergang zou worden. Hij leidde de gang van zaken met ijzeren vuist, hekelde blanke progressieve advocaten die de Afrikaanse namen van hun cliënten niet konden uitspreken, riep op de hem bekende manier het publiek tot de orde wanneer het getuigen uit hun evenwicht bracht. Een voor een verschenen bange jongeren, regelrechte misdadigers, labiele medeplichtigen, smekende of boze ouders, even gewetensvolle als berouwvolle maatschap-

pelijk werkers, moreel moedige politieke leiders en dappere methodistische dominees om het wanstaltige verhaal uit de doeken te doen van wat zich in Madikizela-Mandela’s achtertuin had afgespeeld. Ze repten over afstrafingen, martelingen, over accuzuur dat in open wonden was gegoten. Ze vertelden dat Stompie Seipei als een bal in het rond was geschopt en dat ze hem als een beest hadden afgemaakt, door hem een snoeischaar in zijn hals te steken. Peter Storey, een van de onderhandelaars die geprobeerd hadden de ontvoerden vrij te krijgen, werd uit Amerika teruggeroepen om te getuigen. Hij gebruikte woorden uit zijn preek bij Stompies begrafenis, om de dood van de jongen de betekenis te geven waar velen naar hadden verlangd. Zijn dood heeft de dieperliggende wonden blootgelegd die in deze jaren

in de zielen van de mensen zijn gekerfd […] de afstomping van het geweten, de ontwaarding van het menselijk leven, het mijden van de waar-

heid en de roekeloze toepassing van geweld. En ik denk dat de pijnlijke ontdekking die uit deze hoorzittingen naar boven komt deels te maken heeft met het feit dat de onderdrukking onder de apartheid een gezwel was dat ook veel tegenstanders van de apartheid heeft besmet, waardoor hun besef van goed en kwaad werd ondermijnd. Een van de drama’s van het leven, edelachtbare, is [dat] we tot het ergste kunnen vervallen en ik voel dat deze tragedie daar een voorbeeld van is.

Op de negende dag van de hoorzitting kreeg Madikizela-Mandela gelegenheid te reageren. Haar getuigenverklaring was rechtstreeks op de te-

355

levisie te zien. Er waren boze woordenwisselingen met een hele schare advocaten van de getuigen en van de commissie, waarin ze, zoals verslaggever Lynne Duke van de Washington Post beschreef, ontkenning op ontkenning stapelde: ‘Winnie zag niets kwaads, hoorde niets kwaads, deed niets kwaads, vermoedde niets kwaads, ook al werden er in haar huis mensen half doodgeslagen. [..] Het was een angstaanjagende vertoning.’ Er was geen spoortje wroeging, laat staan van berouw. Aan het einde van de zitting besloot Tutu het erop te wagen. Hij vertelde de aanwezigen — en de kijkers thuis, die het zonder soap moesten stellen omdat de hoorzit— over de vriendschappelijke betrekkingen tussen de Tutu’s en ting uitliep de Mandela’s, over de uitstekende bijdrage aan de strijd die MadikizelaMandela had geleverd en over haar weigering 1in 1988 om Tutu te ontmoeten. Vooruitlopend op de bevindingen van de wvc later dat jaar zei hij dat

‘er iets verkeerd was gegaan, vreselijk, afschuwelijk verkeerd. Wát, weet ik

niet.’ Ten slotte deed hij een beroep op haar:

Er zijn daarbuiten mensen die u willen omhelzen. Ik omhels u nog steeds omdat ik van u houd, zielsveel van u houd. Er zijn daarbuiten mensen die hetzelfde zouden willen doen als u het kunt opbrengen te zeggen: er is iets fout gegaan. […] En te zeggen: het spijt me, ik heb spijt van mijn aandeel in wat er fout ging [.…] ik smeek u, ik smeek u, ik smeek u, alstublieft — ik heb nog geen conclusies getrokken uit wat hier is gebeurd. Ik spreek als iemand die in deze gemeenschap leeft. U wordt als persoon geacht en u hebt geen idee hoe u nog meer in achting zou stijgen als u zou zeggen dat het u speet, er zijn dingen fout gegaan, vergeef me. Ik smeek u.

Het publiek in de zaal hield collectief de adem in. Madikizela-Mandela richtte zich met een bedankje tot het panel. Toen bood ze Stompie Seipeis moeder en de familie van een arts die was vermoord (naar werd beweerd nadat hij Stompie had behandeld) haar excuses aan. Daarna wendde ze zich tot Tutu: Dank u wel voor uw mooie, wijze woorden. [..] Dat is de vader die ik altijd in u heb herkend.. Het is waar, er zijn dingen verschrikkelijk fout gegaan. Ik ben het daar volledig mee eens en voor die pijnlijke jaren toen er dingen verschrikkelijk fout gingen en wij wisten dat er factoren

waren die dat in de hand werkten, betuig ik mijn diepe spijt.

In deze teneur eindigde de hoorzitting. Er brak een storm uit boven Tutu’s hoofd, zoals nooit eerder was gebeurd wanneer hij apartheidsleiders

356

smeekte om hun verontschuldigingen aan te bieden. Er waren ook mensen die het voor hem opnamen. Yasmin Sooka vond het een aangrijpend moment, een van de ‘parels’ van de commissie. In haar boek Country of My Skull over de wvc schreef de dichter Antjie Krog hoe verrukt ze was: Tutu had een dader gedwongen om door de knieën te gaan voor zijn morele code. Maar zulke geluiden waren zeldzaam. Volgens zijn critici had Tutu zich vernederd, had hij Madikizela-Mandela de gelegenheid gegeven om een goedkoop, onoprecht gebaar te maken. ‘Hij had terughoudender en onpartijdiger moeten zijn,’ schreef Boraine. ‘Zijn omhelzing […]en zijn uiting van liefde en bewondering maakte de commissie vatbaar voor beschuldigingen van vooringenomenheid.’ Carmel Rickard, een vooraanstaand juridisch commentator, verwoordde het ongemak van het juridisch establishment over Tutuw’s dubbele rol van pastor en semi-juridisch functionaris. Zijn ‘legendarische expertise’ was ver te zoeken, zei ze. ‘Waarom moest de voorzitter van de commissie zich voor haar verlagen om haar een spijtbetuiging te ontlokken, terwijl ze er niet over piekerde ook maar iets te bekennen?’ Tutu lag weer eens onder vuur, maar hield voet bij stuk. Terugkomend op zijn reactie op De Klerks verontschuldiging vier jaar eerder, zei hij: ‘Ik weet niet zeker of we er goed aan doen te schimpen op zo’n halfhartig verzoek om vergeving. Het is moeïilijk om je spijt te betuigen. [.…] De profeet Jesaja spreekt over de dienaar van God als een vriendelijk man die de kwijnende vlam niet zal doven.’ Dit betekende niet dat hij terugschrok voor de waarheid. Een jaar later ondertekende hij de bevindingen van de commissie over Madikizela-Mandela. Daarin werd geconcludeerd dat wie zich tegen haar en de voetbalclub keerde als informant werd bestempeld en uit de weg werd geruimd. Ze had weet van of nam deel aan activiteiten van clubleden, gaf er opdracht toe of keurde ze goed, of allebei: ‘Voorts [..]is ze politiek en moreel aansprakelijk voor de ernstige mensenrechtenschendingen die door de Mandela United Football Club zijn gepleegd. De commissie is voorts van oordeel dat mevrouw Madikizela-Mandela zelf de verantwoordelijkheid draagt voor deze grove mensenrechtenschendin4 gen. Tutu had voor De Klerk minder bewondering dan voor Winnie Madikizela-Mandela, maar van De Klerk had hij verwachtingen, veel meer dan van Botha. Toen ik begin jaren negentig op Bishopscourt werkte, kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat Tutu hoopte dat De Klerk zich zou ontpoppen tot een soort Beyers Naudé. Een van die Afrikaners die niet ‘slim en geraffineerd’ waren zoals doorsnee-Britse Zuid-Afrikanen die tegen apartheid waren, maar voor wie er geen halve maatregelen bestonden toen ze zich tot de antiapartheidsstrijd bekeerden. Maar De Klerk was 357

geen Beyers Naudé — en indien wel, dan had zijn partij hem zeker laten vallen. Ondanks zijn teleurstelling in De Klerk, maakte hij in 1992 van zijn recht als Nobelprijswinnaar gebruik om de toenmalige president samen met Nelson Mandela voor de vredesprijs te nomineren. ‘Zij tweeen,’ schreef hij aan het Noorse Nobelcomité, ‘spelen een cruciale rol in de ontmanteling van apartheid.’ De vredesprijs ging in 1992 naar Rigoberta Menchú Tum uit Guatemala, maar in 1993 waren de Zuid-Afrikanen weer aan de beurt. De keuze voor De Klerk lag niet voor de hand. De Noorse antiapartheidsbeweging vond het te veel eer: alsof je een man beloonde omdat hij zijn vrouw niet langer sloeg. De beslissing van het comité liet een week langer op zich wachten. Geir Lundestad had eerst telefonisch overleg met Tutu. Meer dan anderhalf jaar was verstreken sinds Tutu De Klerk en Mandela had voorgedragen. Stond hij nog steeds achter zijn voordracht, wilde Lundestad weten. De Klerk en Mandela namen de prijs in december 1993 in Oslo tijdens een gespannen bezoek in ontvangst. De Klerk was van meet af aan ongelukkig met de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Zijn partij had geprobeerd een algehele amnestie in de wacht te slepen, maar dat was niet gelukt en dat vond hij waarschijnlijk de grootste nederlaag. In het nieuwe Zuid-Afrika ging de Nationale Partij met het ANc de strijd aan voor een wet die haar goedkeuring kon wegdragen, maar groot was De Klerks teleurstelling toen Mandela hem een lijst met commissieleden voorlegde. Hij had liever iets gehad naar het voor-

beeld van de Chileense waarheidscommissie, waarin de oude en de nieu-

we regering evenredig waren vertegenwoordigd. Mandela dacht er anders over: de wvc moest een brede afspiegeling zijn van de Zuid-Afrikaanse samenleving en zou maar twee leden tellen die de apartheid expliciet had— van hen was een rechtse tegenstander van de Nationale den gesteundeen Partij. De Klerk besloot dat hij met Tutu wel kon leven — hoe bevooroordeeld Tutu ook was, hij had bewezen onafhankelijk te zijn. Hij had veel meer moeite met Boraine, wiens felle oppositie tegen de apartheid hem in het blanke parlement onder Afrikaner nationalisten de bijnaam Boerehater had bezorgd. Later schreef De Klerk in zijn autobiografie over Boraine: ‘Achter een hoffelijk en bedrieglijk innemend uiterlijk klopt het hart van een fanatiekeling en een inquisiteur.’ De Klerk verscheen voor de eerste keer voor de amnestiecommissie van de wvc tijdens de verhoren van de Vlakplaas-commandanten Cronje en Coetzee en hun manschappen. De Klerk erkende dat veiligheidstroepen, uit frustratie over hun onvermogen om achter revolutionaire strategieën te komen, ‘onconventionele tegenmethoden’ hadden ontwikkeld die van geval tot geval werden ingezet. Maar voorzover ‘mijn kennis en ervaring strekken, vielen moord, marteling, verkrachting, mishandeling en derge-

358

lijke daar niet onder’. Hij en zijn collega’s gaven ‘direct of indirect nooit opdracht tot zulke praktijken’. Toen hij voor de tweede keer kwam getuigen, hadden de bekentenissen van de commandanten van de veiligheidspolitie en hun onderhorigen het beeld bijgesteld. In een schriftelijke verklaring zei De Klerk dat verreweg de meeste partijleden ontzet waren over de onthullingen, maar niet bereid bleken verantwoordelijkheid te dragen voor de ‘misdadige praktijken van een handvol agenten’. Toen hij opnieuw voor de commissie verscheen maakte hij opnieuw zijn excuses voor de

apartheid, maar voegde eraan toe: ‘Er gebeurden veel dingen zonder toestemming, zonder vooropgezet doel en er gebeurde veel waar we niets van af wisten. De recente informatie over wreedheden vind ik even schokkend en weerzinwekkend als iedereen.’ Vanaf dat moment zette De Klerk zich schrap. Tijdens een uitvoerig kruisverhoor verwierp hij ‘met elke vezel waarover ik beschik’ de bewering dat zijn regering stelselmatig geweld had toegepast: ‘Het is [in] mijn hele fysieke en geestelijke beleven [.…] ondenkbaar dat we wegens [bedreigingen van de veiligheid] iedereen zouden ontheffen van zijn morele en religieuze verantwoordelijkheid om als christen te handelen in het kader van de […] wet.’ Na een opmerking van Tutu dat het misbruik nauwelijks afwijkend was als het zich over zo’n lange periode uitstrekte en er zulke hooggeplaatste figuren bij betrokken waren, trok De Klerk de oprechtheid van spijtoptanten in twijfel die in aanmerking wilden komen voor amnestie en hadden verklaard dat hun daden van hogerhand waren goedgekeurd. Na de hoorzitting zag Antjie Krog Tutu gedesillusioneerd in zijn stoel zitten, ‘zichtbaar gebukt gaand onder de nederlaag’. Hij had zo graag gezien dat er een Zuid-Afrikaanse leider zou opstaan die volledig rekenschap zou afleggen voor het verleden, iemand die de verantwoordelijkheid zou nemen en het land in staat zou stellen er een punt achter te zetten. De volgende dag wilde een journalist tijdens een persconferentie van Tutu weten wat hij van De Klerks reactie vond. Strijdbaar zei hij dat hij had gehoopt op staatsmanschap. Hij vond het onbegrijpelijk dat De Klerk volhield dat hij niets van de wreedheden af wist, terwijl hij hem zelf op de hoogte had gebracht van beschuldigingen dat de veiligheidstroepen betrokken waren bij het bloedbad van Boipatong. Er was een stortvloed aan informatie. Dat je dan zegt: Ik wist van niets [..] dat vind ik moeilijk te begrijpen. Ik moet zeggen dat ik daar bijna in tranen zat. Het spijt me voor hem. Ik ben er kapot van. [Dat hij] zo gloedvol zijn excuses aanbood [..] om die vervolgens te ontkrachten. Hij hoeft alleen maar te zeggen: ‘Wij stonden achter dit beleid, maar het was een beleid dat al dat leed veroorzaakte. Door dit beleid hebben 359

mensen hun leven verloren. Niet per ongeluk, maar opzettelijk. Het gebeurde volgens plan.’ Later zou Tutu schrijven dat hij, als hij in 1993 had geweten wat hij vijf jaar later wist, heftig zou hebben geprotesteerd tegen de toekenning van de Nobelprijs aan De Klerk, die ‘kleingeestig is geworden, iemand wie het ontbreekt aan grootmoedigheid en geestelijke souplesse’. De commissie raakte gefrustreerd: het lukte niet om De Klerk de verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen op zich te laten nemen. Ook Tutu’s pogingen om een blanke leider zo ver te krijgen de verantwoordelijkheid voor de gruwelen op zich te nemen faalden. Die frustratie uitte zich in een beschamend zwakke conclusie jegens De Klerk. Omdat hij tegenover de wvc had ontkend dat hij als president wist dat Botha opdracht had gegeven tot de bomaanslag op Khotso House, achtte de commissie hem medeschuidig aan ernstige mensenrechtenschendingen. De Klerk vocht de conclusie aan en in het eindrapport uit 1998 van de commissie was de betreffende bladzijde onleesbaar gemaakt. In het eindrapport van de amnestiecommissie was de conclusie afgezwakt: De Klerk had slechts verzuimd de hele waarheid te vertellen. Zijn eerdere verklaring dat geen van zijn collega’s bevel had gegeven tot ernstige mensenrechtenschendingen was, gelet op wat hij wist, ‘aanvechtbaar’. De commissie had meer succes met een paar collega’s van De Klerk. Adriaan Vlok ontkende opdracht te hebben gegeven om mensen uit de weg te ruimen of te martelen, maar erkende dat termen die in de Staatsveiligheidsraad werden gebruikt— ‘elimineren’, ‘neutraliseren’, ‘verwijderen’, ‘vernietigen’ — door politiemensen misschien verkeerd waren geïnterpreteerd. Roelf Meyer, een voormalig viceminister van Politie, zei dat hij achteraf vond dat stringentere stappen uitwassen hadden moeten voorkomen. Leon Wessels, ook een voormalig plaatsvervangend minister van Politie, ging het verst in het aanvaarden van aansprakelijkheid. Tutu kende hem vooral als het parlementslid dat zich had uitgesproken tegen de gedwongen verhuizing van Munsieville en hij was tevens de eerste nationalist die in het parlement zijn excuses maakte voor de apartheid. ‘Ik [...] vind niet,’ vertelde Wessels de commissie, ‘dat het politieke verweer van “Ik wist er niets van” mij past, omdat ik in veel gevallen niet wilde weten water gebeurde. […] Ik had mijn vermoedens [.….] maar beschikte niet over de feiten om mijn vermoedens te staven of ik had de moed niet om ermee naar buiten te treden, ik moet bekennen dat ik ze in de wandelgangen rondfluisterde.’ Er werd geen misbaar gemaakt wegens het feit dat Tutu Meyer en Wessels na hun getuigenverklaring omhelsde. De Klerk erkende in zijn autobiografie dat de wvc zijn imago ernstig

360

had beschadigd. Na publicatie van het eindrapport onthulde een krant dat De Klerk in 1984 aanwezig was geweest bij een vergadering van de Staatsveiligheidsraad en als minister van Onderwijs opdracht had gegeven tot het ‘verwijderen’ van twee leerkrachten in Cradock, in de oostelijke Kaapprovincie. Ruim een jaar later waren dezen, samen met twee anderen, door de politie om het leven gebracht. De Klerk vertelde de journalist dat het de bedoeling was geweest de leerkrachten naar elders over te plaatsen. De journalist wilde weten in hoeverre de verstandhouding tussen Tutu en De Klerk was vertroebeld en vroeg hem wat er door hem heen was gegaan toen hij hoorde dat de leerkrachten waren geliquideerd. Bespeurde hij nooit onraad? Was het antwoord van De Klerk acht jaar eerder gekomen, dan zou dat het vermogen van de commissie om verzoening te bevorderen ten goede zijn gekomen, gelet op Tutu’s bereidheid om ‘kwijnende vlammetjes’ vooral aan te moedigen. De Klerk: Ik heb hier nooit iets van af geweten en ik heb nooit deel gehad aan enig beleid waarin zoiets werd toegestaan. Waar ik misschien in faalde was dat ik niet meer vragen stelde, nooit dieper op de zaken inging [.…] gehoor gaf aan een ongemakkelijk gevoel hier en daar. [.…] Ik wil niet zeggen dat ik het niet wilde weten. Het is wijsheid achteraf dat ik soms niet sterk genoeg was om mijn instinct te volgen. Maar dat neemt niet weg dat er nooit beslissingen zijn genomen waaraan ik deel had en die mij het gevoel gaven: ‘nu geef ik opdracht tot een politieke liquidatie of tot moord in koelen bloede’. En ik herinner me heel goed een incident tijdens een receptie, waarover ik [in de autobiografie] heb gezwegen en dat ik ook hier niet nader zal noemen, waar ik ontzettend boos werd, want uit wat ik hoorde maakte ik op dat er naar mijn mening sprake was van onaanvaardbaar gedrag. En in het bijzijn van drie topveiligheidsmensen in Zuid-Afrika ben ik ontploft. Journalist: Was dat in de jaren tachtig? De Klerk: Ja. Ze namen mij apart en verzekerden mij op hun erewoord dat mijn vermoedens in dat specifieke geval ongegrond waren. Journalist: Herinnert u zich nog waar het hier om ging? Waren er mensenlevens te betreuren geweest? De Klerk: Ja, inderdaad. Maar [ze] gaven mij hun erewoord. […] En het waren mensen voor wie ik ontzag had.

In bij in de

tegenstelling tot wat de commissie verwachtte, richtte de aandacht zich de presentatie van het vijfdelige, 2700 pagina’s tellende eindrapport oktober 1998 niet op de belangrijkste mededeling eruit, namelijk dat apartheid als stelsel van formele rassendiscriminatie en -scheiding een 361

misdaad tegen de menselijkheid was, en evenmin op de belangrijkste conclusie eruit dat de ernstige mensenrechtenschendingen in Zuid-Afrika grotendeels van staatswege waren gepleegd, en wel door de vroegere veiligheidsdienst en de politie. In plaats daarvan werd het nieuws beheerst door de mensenrechtenschendingen van het Anc. Dat kwam doordat het ANC zijn eigen glazen op spectaculaire wijze had ingegooid. Van de commissieleden kreeg met name Tutu het regelmatig met het ANC aan de stok, omdat sommige partijbonzen vonden dat het ANC geen verzoek tot amnestie hoefde in te dienen omdat het voor de goede zaak had gestreden. Tutu hield staande dat de wet wat betreft amnestie geen onderscheid maakte tussen strijders voor en tegen apartheid: wie de wet had overtreden moest in aanmerking kunnen komen voor amnestie, anders volgde een rechtszaak. Hij dreigde met aftreden als het ANc zich niet bij het amnestieproces neerlegde. De partij haalde bakzeil, maar een enkele leider — en een enkel commissielid — bleef het moeilijk vinden om het denkbeeld te accepteren dat ook het aNc aansprakelijk kon worden gesteld voor mensenrechtenschendingen. Enkele weken voordat het rapport werd afgerond, kreeg een aantal betrokkenen, waaronder de politieke partijen, de mogelijkheid om schriftelijk op de bevindingen van de commissie te reageren. In de ontwerpversie die het ANC ontving, stond te lezen dat aanslagen op burgerdoelen (die overigens indruisten tegen het ANCbeleid), een landmijnenoffensief op grensboerderijen, liquidatie van informanten en vermeende vijandige agenten of opstandige ANc-ballingen in militaire kampen, doorgingen voor ernstige mensenrechtenschendingen. Het ANc werd ook moreel en politiek aansprakelijk gesteld voor de schendingen tijdens de ‘burgeroorlog’ in de townships in de jaren tachtig en voor de excessen die waren begaan door de zelfverdedigingseenheden die het ANC in het begin van de jaren negentig had opgericht en bewapend. Het ANC vroeg een gesprek aan met de commissie. Dumisa Ntsebeza, waarnemer voor Tutu, en Boraine die, nu het werk was afgerond, gastdocentschappen vervulden in de vs, ging er niet op in. De geloofwaardigheid van de wvc zou ernstig worden aangetast als ze een van de partijen voortrok. Het ANc leverde zijn schriftelijke reactie op het eindrapport in toen het al ter perse was en oefende naar verluidde druk uit op commissieleden uit de eigen gelederen. Twee dagen voordat het rapport aan Mandela zou worden overhandigd en daarmee openbaar gemaakt, pleitte een aantal commissieleden voor heroverweging van het ANC-verzoek om een gesprek. Tutu was onthutst: ‘Ik geloofde mijn oren niet. [..] Mijn maag draaide om bij het vooruitzicht dat de hele onderneming roemloos ten onder zou gaan.’ Hun voorstel was nog niet verworpen, of ze stelden voor 362

om de reactie van het ANC op de bevindingen in het eindrapport in behan-

deling te nemen. De stemmen staakten en het was aan Tutu om de door-

slag te geven: hij stemde tegen en daarmee was de zaak gesloten. Daags voor de publicatie dreigde het ANC bij het Hooggerechtshof een verbod op publicatie te zullen eisen van die delen van het rapport die voor het ANc bezwarend waren, als de commissie nog langer weigerde de schriftelijke reactie te behandelen. Tutu was razend. Een delegatie van de 21.000 slachtoffers die voor de commissie hadden getuigd — voor Tutu de mensen om wie het ging— was naar Pretoria gereisd om de aanbieding van het rapport aan Mandela bij te wonen. Het vooruitzicht dat uitgerekend zij een klap in het gezicht zouden krijgen was ondraaglijk en Tutu uitte zijn woede in hyperbool. In een reactie die de ANc-leiders nog lang zou bijblijven, vertelde hij journalisten: ‘Ik heb gevochten tegen een tiranniek bewind. Ik heb dat niet gedaan om de ene tirannie door een andere vervangen te zien worden. Waar tirannie en machtsmisbruik heersen, zal ik ertegen vechten.’

Al om zes uur de volgende ochtend verzamelden de Zuid-Afrikaanse en de internationale media zich op de plek waar de publicatie van het rapport zou plaatsvinden. Het zou, tot het rond het middaguur aan Mandela zou worden overhandigd, onder embargo aan journalisten worden uitgereikt. Als alles volgens plan verliep, dan had de pers zes uur de tijd om het rapport tot zich te nemen en er volop uit te citeren. Bijvoorbeeld uit de vierentwintig bladzijden met conclusies over de voormalige regering en haar bondgenoten. Of uit de zes bladzijden tekst gericht tegen ANC en UDF, gebaseerd op getuigenverklaringen uit de partijen zelf, grondig onderzocht en tijdens een geruchtmakende zitting anderhalf jaar eerder openbaar gemaakt. Maar zolang er geen gerechtelijke uitspraak was, bleef de pers met lege handen zitten. Er zat in de lange uren van vergeefs wachten niets anders op dan te speculeren over wat het ANC precies dwarszat. De rechter deed ruim een uur vóór publicatie van het eindrapport uitspraak en stelde het AN c in het ongelijk, waarna het verzamelde journaille in minder dan geen tijd de feiten op een rijtje moest zien te krijgen. De kranten openden met de controverse over de conclusies van de commissie ten aanzien van het ANC. Het anc had niet als enige kritiek op het eindrapport en op de werkzaamheden van de commissie. Een criticus vond dat de voorstanders van apartheid er wel heel gemakkelijk van afkwamen. Een klein aantal daders werd afgeschilderd als schurk, terwijl de gedwongen verhuizingen waarvan miljoenen het slachtoffer waren geworden, niet golden als schending van de mensenrechten. Andere commentatoren beschuldigden de commissie ervan partij te kiezen voor het ANC en van onvermogen om ge-

363

tuigenverklaringen te verifiëren en bevindingen volledig met bewijzen te staven. De Inkatha Freedom Party en Mangosuthu Buthelezi betwistten voor de rechter de conclusie dat de partij verantwoordelijk was voor ernstige mensenrechtenschendingen en dat Buthelezi er als leider persoonlijk aansprakelijk voor was. (De kwestie werd in der minne geschikt doordat de bevindingen werden bijgesteld en de IFP een verklaring aan het eindrapport mocht toevoegen waarin andere bevindingen werden aangevochten.) De commissie slaagde er evenmin in om manschappen van militaire doodseskaders te achterhalen. Slechts drieëndertig militairen uit de ZuidAfrikaanse strijdkrachten — merendeels manschappen die met de politie hadden samengewerkt — dienden een amnestieverzoek in. En de commissie zelf? Die betreurde haar onvermogen om substantiëlere doorbraken te bereiken dan de commissie-Goldstone in haar onderzoek naar het geweld in de overgangsperiode had geboekstaafd. De belangrijkste prestatie van de wvc was misschien wel dat blanke Zuid-Afrikanen zich niet meer konden verschuilen nadat ze politiemensen voor de televisiecamera’s gruwelijke misdaden hadden zien bekennen en hun woorden en de beelden avond aan avond in nieuwsbulletins nagalmden. Ze wisten alles over halsbandmoorden en ‘terroristische aanslagen’ — daar had de voormalige regering voor gezorgd, die de daders gevangen had gezet of had laten ophangen. Nu zagen ze dat hun vaders, broers en zonen tot alles in staat waren geweest om hun blanke voorrechten veilig te stellen. Ze konden het journaal afzetten of naar een ander kanaal zappen maar, zoals Antjie Krog hen waarschuwde: ‘Als je jezelf afsluit voor het proces, dan word je wakker in een ander land — een land dat je niet kent en nooit zult begrijpen.’ Ondanks — of misschien juist door — het drama werd de wvc een profeet die in eigen land niet werd geëerd. Buitenlandse leiders als Shimon Peres uit Israël en de Duitse president Roman Herzog overlaadden Mandela, Tutu en Boraine met eerbetoon en onderscheidingen. Amnestie in ruil voor de waarheid, genezing in plaats van vergelding vond erkenning als iets buitengewoons in het bestaan van een land. Ubuntu werd verwelkomd als een prikkelend nieuw concept voor de mensheid. In Zuid-Afrika viel de commissie ten slachtoffer aan haar eigen succes: de gruwelijke onthullingen leidden tot verzoeken vanuit de bevolking om gerechtelijke vervolging en een einde aan amnestie. Maar dat was onmogelijk, vooral doordat verzoeken om amnestie tot al die onthullingen hadden geleid. Ook 998 ANC’ers en 138 PAC’ers vroegen amnestie aan en beslissingen in dezen leidden tot voorspelbare, partijgebonden reacties. De commissie boog zich uitsluitend over ernstige mensenrechtenschendingen en behandelde alleen de smerigste en niet de roemrijkste episoden uit dertig jaar strijd.

364

Zuid-Afrika wilde de spiegel met apartheidswandaden die het kreeg voorgehouden het liefst verbrijzelen. De meest ervaren Zuid-Afrikaanse onderzoeker op het gebied van politiek geweld en oorlogsmisdaden was Richard Goldstone, die, na zijn Voorzitterschap van de permanente onderzoekscommissie naar het geweld tijdens de overgangsperiode, hoofdaanklager werd van het internationale tribunaal inzake Joegoslavië en Rwanda in Den Haag. Na zijn werk daar bestond bij hem geen twijfel meer dat in Zuid-Afrika met amnestie meer was bereikt dan met gerechtelijke vervolging. De behandeling van mensenrechtenschendingen uit het verleden zou resulteren in ‘reeksen lange en kostbare processen’, met als extra moeilijkheid dat overtuigend en wettig bewijs nauwelijks viel te leveren, met vrijspraak als gevolg. ‘In de

meeste gevallen,’ vertelde hij mij, ‘bestond de keuze niet uit amnestie of een proces; maar uit: amnestie of niets. [..] Dat zou hebben geleid tot een

even verwarde als pijnlijke situatie.’ Goldstone vergeleek het succes van de wvc met de gang van zaken tijdens het Joegoslavië-tribunaal. Daarin vonden mensen aan alle drie de kanten van het conflict dat ze slachtoffer waren en ontkenden ze schuld, ‘terwijl ze in werkelijkheid in meer of mindere mate allemaal slachtoffer én dader waren’. Het Joegoslavië-tribunaal maakte aan de ontkenningen een einde. Hetzelfde gebeurde in Zuid-Afrika:

De grootste prestatie van de wvc is dat ze Zuid-Afrika één enkele geschiedenis heeft opgeleverd van wat zich tijdens de apartheidsjaren op het gebied van mensenrechtenschendingen heeft voorgedaan. Zonder de wvc zouden er ongetwijfeld ruwweg twee geschiedenissen zijn geweest [.] een zwarte geschiedenis die de waarheid het dichtst zou hebben benaderd omdat de slachtoffers weten wat hun is aangedaan en [.…] een blanke geschiedenis die zou zijn gebaseerd op verzonnen ontkenningen. [.] De wvc heeft door dat soort ontkenning een streep getrokken.

In januari 1997, een jaar na de start van de w vc, deed zich de vraag voor of de wvc ook zonder Tutu een succes zou zijn geworden Voor de commissieleden was de vraag relevant omdat bij Tutu prostaatkanker werd geconstateerd. Pumla Gobodo-Madikizela, lid van de commissie-mensenrechtenschendingen, had al gemerkt dat zijn symbolische aanwezigheid voor de slachtoffers van doorslaggevend belang was — deze was ‘een bevestiging van de pijn die ze hadden geleden’. Antjie Krog vond de wvc zonder Tutu ondenkbaar:; ‘Welke rol anderen ook spelen, Tutu is het kompas. […] Hij is het die taal bedenkt voor wat er gebeurt.’ Nadat zijn prostaat deels was

365

verwijderd en was vastgesteld dat er geen uitzaaiingen waren, was Tutu snel weer op de been. 'Toen Tutu in het buitenland verdere medische behandeling onderging, drong het tot Boraine door hoe belangrijk Tutu’s rol was geweest. Boraine, die zelf leiding had kunnen geven aan de wvc, vond dat Tutu van alle commissieleden het meest onmisbaar was geweest: ‘Volgens mij was de commissie zonder de présence, de persoon en het leiderschap van Desmond Tutu ondenkbaar.’

16 Internationale icoon

De contemplatieve levensstijl waar Tutu na de vrijlating van Nelson Mandela zo naar verlangde, was hem niet gegund. Na de tumultueuze overgangsperiode waarin euforie en vertwijfeling elkaar afwisselden, volgde de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Toen deze haar eindrapport eenmaal had voltooid, vertrok Tutu voor twee jaar als gasthoogleraar naar de Emory University in Atlanta om zijn opvolger Jongonkulu Ndungane niet voor de voeten te lopen. In Amerika vervulde hij tal van spreekbeurten. Hij bedankte oude vrienden voor hun steun in het verleden. Dankzij zijn bekendheid kon hij ze nu een wederdienst bewijzen. Hij vond emplooi bij een Amerikaans sprekersbureau, wat een welkome aanvulling betekende op zijn pensioentje als geestelijke. Financieel legde deze beslissing hem geen windeieren. Wie had dit veertig jaar eerder, toen ze in die garage in de Oost-Rand woonden, allemaal kunnen denken. Bij terugkeer in ZuidAfrika in 2000 huurde Tutu kantoorruimte in Kaapstad. Lavinia Browne, de persoonlijk assistent die hem vijftien jaar had gediend, nam haar oude taak weer op. De Tutu’s verdeelden hun tijd tussen Soweto en Kaapstad, waar ze een huis hadden gekocht toen Tutu voor de wvc werkte. Tutu bleef dus hunkeren naar meer tijd voor meditatie en gebed. Maar dat verlangen botste met tal van andere impulsen: zijn onvermogen om nee te zeggen tegen vrienden, de verlokkingen van het geld dat in het sprekerscircuit verdiend kon worden, de energie die hij aan mensenmenigten ontleende. Hij genoot ervan om in de schijnwerpers te staan, vond steeds weer bevrediging in de verbreiding van het evangelie, maakte zich grote zorgen over de kinderziekten van de democratie in Zuid-Afrika en, het meest controversieel van al, hij vond het zijn plicht zijn mond open te doen wanneer hij vond dat mensen onrecht werd aangedaan, hoe impopulair het hem ook maakte.

Binnen de anglicaanse kerk trad hij ook na zijn emeritaat in de publiciteit met zijn standpunt over homoseksualiteit. In de jaren zeventig had hij weliswaar tolerant gestaan tegenover homo’s, maar in zijn preken noemde hij hen in een adem met drugsverslaafden en armen. Rond de eeuwwisseling was hij misschien wel de prominentste religieuze leider die het opnam

367

voor homo’s en lesbische vrouwen. Zijn herziene standpunt werd ingegeven door zijn opvatting dat iemands seksuele geaardheid vrijwel nooit een kwestie was van vrije keus. ‘Sterker nog,’ zei hij in 1990 in reactie op de kwestie: ‘homoseksuelen worden in de maatschappij zo behandeld [.] dat niemand snel geneigd zal zijn te zeggen: ‘“Ik word homo.”’ Toen hij eenmaal tot het inzicht was gekomen dat seksuele geaardheid, evenals huidskleur en geslacht, een vaststaand feit was, kon de conclusie alleen maar luiden dat de achterstelling van homo’s en lesbische vrouwen even laakbaar was als racisme en seksisme: ‘Wij streden tegen apartheid omdat ons iets werd verweten waar we niets aan konden veranderen. Met homoseksualiteit is het niet anders.’ Hij bracht de strijd voor de rechten van homo’s en lesbische vrouwen naar een hoger plan, maar slaagde er niet in om verandering te brengen in het standpunt van de anglicaanse kerk van Zuid-Afrika. Officieel heette het dat er met een homoseksuele geaardheid niets mis was, zolang homo’s hun homoseksualiteit maar niet praktiseerden. Dat betekende dat ze gedwongen waren tot het celibaat — een beleidslijn die, althans in naam, ook gold voor de geestelijkheid. Als leider van zijn kerk voelde Tutu zich aan die koers gebonden, maar hij week er wel van af: ‘Waarom mogen homoseksuelen hun liefde niet tot uitdrukking brengen 1n seksualiteit? Waarom gelden voor homoseksualiteit andere criteria dan voor heteroseksualiteit, waarom is een heteroseksuele verhouding wel gezond en een homoseksuele niet?’ De koers van de anglicaanse kerk in zuidelijk Afrika week in dezen niet veel af van die van de anglicaanse wereldkerk. De Lambeth-conferentie van 1998 naderde evenwel en pressiegroepen voerden actie. Als aartsbisschop-emeritus bezocht Tutu de conferentie niet, wat rampzalig was voor de voorstanders van een radicale wijziging in de kerkelijke opstelling. De kwestie bereikte al snel een bedenkelijk niveau toen een bisschop door middel van een duivelsuitdrijving probeerde een homopriester te bevrijden van de ‘demon’ van de homoseksualiteit. Bisschoppen uit Oost- en West-Afrika riepen homo’s en lesbische vrouwen op berouw te tonen over

hun zonde. Zonder veel succes, maar de slotresolutie bevatte wel een uit-

drukkelijke afwijzing van de ‘homoseksuele praktijk’ als ‘strijdig met de Schrift’. In een persoonlijke brief aan George Carey, de opvolger van Robert Runcie als aartsbisschop van Canterbury, luchtte Tutu zijn hart: ‘Ik schaam me anglicaan te zijn.’ In het openbaar onthield Tutu zich aanvankelijk van commentaar omdat hij vond dat hij, een geëmeriteerd aartsbisschop zonder achterban die hem tot de orde kon roepen, zijn voormalige collega’s niet voor de voeten moest lopen. Maar erg lang zijn mond hou368

den kon hij niet. Uitnodigingen voor conferenties over dit thema sloeg hij steevast af, maar in toespraken en preken liet hij voorzichtig doorschemeren hoe hij erover dacht. Hij was principieel voorstander van de kerkelijke inzegening van het lesbische en homoseksuele partnerschap maar ging niet zo ver de plechtigheid als een ‘huwelijk’ te bestempelen: ‘dat leidt alleen maar tot een hoop gedoe. Als je zegt dat je een verbintenis inzegent, dan heb ik dat liever.’ Geconfronteerd met ernstige vormen van discriminatie gebruikte hij duidelijker taal, bijvoorbeeld in het geval van Jeffrey John, kanunnik van Southwark Cathedral in Londen, die werd gedwongen om zijn bisschopskandidatuur in te trekken wegens zijn seksuele geaardheid. In 2004 hekelde Tutu dergelijke discriminatie vanaf de kansel als even onrechtvaardig als apartheid vroeger: ‘De Jezus die ik aanbid zal niet snel samenwerken met lieden die een toch al onderdrukte minderheid verketteren en vervolgen.’ Toen de Engelse Crown Appointments Commission in 1990 naar een opvolger zocht voor Runcie, vroeg een niet-stemhebbend lid van die commissie Tutu’s personalia op. Met het doel, verklaarde hij, om te bezien of Tutu in aanmerking kwam als Runcies opvolger. Dat kwam hij niet — hij was niet bij machte om trouw te zweren aan de koningin van Engeland — en als de kerk toch over de grens wilde kijken dan was de Ier Robin Eames in ieder geval een waarschijnlijker kandidaat. Als Tutu was benaderd, dan had hij zijn kandidatuur zonder twijfel in ernstige overweging genomen, want hij hield van de anglicaanse kerk. Hij zag haar als een gezin— zijn eigen gezin, wanordelijk en luidruchtig kibbelend, maar daardoor juist des te beminnelijker. Hij voelde zich aangetrokken tot de verdraagzaamheid en het wij-gevoel van het anglicanisme, tot het beroep op de redelijkheid dat de kerk deed, haar hang naar traditie en schrift en doordat de lidkerken niet waren overgeleverd aan wat door het centraal gezag werd gedecreteerd. Hij moest daarom met leedwezen van de zijlijn toezien hoe een conflict over de benoeming in 2003 van Gene Robinson, een homo, als bisschop van New Hampshire, bezit nam van de kerk. Tutu vond het een grof schandaal dat kerkleiders, geconfronteerd met uitdagingen als aids en wereldwijde armoede, zich zo in beslag lieten nemen door seksualiteit. En hij vond ook dat Careys opvolger, Rowan Williams, zijn oren te veel naar de conservatieven liet hangen, die eisten dat de kerken in de vs en Canada hun verdraagzaamheid jegens homo’s en lesbische vrouwen lieten varen of anders uit de anglicaanse wereldkerk werden gezet. Hij vertelde mij in een vraaggesprek dat het de conservatieven ‘vrijstond uit de kerk te stappen’ als de verbondenheid van de anglicaanse gemeenschap hun niet beviel.

369

Internationaal nam Tutu uitnodigingen van kerken of mensenrechtengroepen aan, vaak ging het om eenmalige bezoeken, die zijn gastheren moesten helpen om bredere langetermijndoelen te verwezenlijken. Toen hij aartsbisschop was, moesten dergelijke bezoeken worden ingepast in zijn binnenlandse verplichtingen. Zo maakte hij tussen de betoging in Kaapstad in september 1989 en de vrijlating van Mandela in januari 1990 drie afzonderlijke reizen naar Egypte, Ethiopië en Soedan, Israél/Palestina en de vs. Dergelijke bliksembezoeken waren onvermijdelijk van beperkte invloed. Maar zijn internationale reizen stonden altijd in het teken van de democratie, de mensenrechten en tolerantie, liefst te bereiken via dialoog en bemiddeling tussen de strijdende partijen. Tutu’s boodschap werd tijdens zijn bezoeken aan het buitenland niet altijd evenzeer op prijs gesteld, waaruit maar weer eens blijkt dat een profeet niet alleen in eigen land niet wordt geëerd. Tutu’s internationale pastorale rol begon al ruim voor zijn emeritaat. Zo werd hij in 1987 uitgenodigd om te spreken voor de vijfde generale assemblee van de All Africa Council of Churches (4a4cc) in de Togolese hoofdstad Lomé. De aacc bestond uit protestantse kerken in Afrika, en kan worden beschouwd als de Afrikaanse tegenhanger van de sacc. Sprekend over wat het betekende om in Afrika te getuigen van Christus hield hij de assemblee voor: ‘Wij zijn getrouwe getuigen als we ons aan de zijde scharen van de zwakken, de rechtelozen en misdeelden.’ Hij putte uit ervaringen uit de jaren zeventig, toen hij voor het Theological Education Fund dwars door Afrika had gereisd. Hij verkondigde dat de Afrikaanse kerken als enige bij machte waren om op te komen voor de belangen van de stemlozen en de verdrukten: Het doet pijn te moeten erkennen dat er in de meeste onafhankelijke Afrikaanse landen minder vrijheid en persoonlijke voorrechten bestaan dan tijdens het veel belasterde koloniale verleden. Het evangelie van Jezus Christus staat ons niet toe te zwijgen wanneer we hiermee worden geconfronteerd. [.] We moeten ons toeleggen op de volledige bevrijding van Gods kinderen, politiek, socíaal, economisch. [.…] Dat geldt vanzelfsprekend voor onze zusters en broeders in Zuid-Afrika, maar ook voor velen in onafhankelijk Afrika voor wie niets lijkt te zijn veranderd dan de huidskleur van de onderdrukker. Tutu werd onder meer naar Lomé uitgenodigd wegens de bestuurscrisis binnen de Aacc. Aan het einde van de assemblee werden hij en de Angolese kerkelijke functionaris José Belo Chipenda respectievelijk tot voorzitter en secretaris-generaal gekozen. Chipenda was een kundige diplomaat, die 370

vloeiend Engels, Frans en Portugees sprak. Samen vormden hij en Tutu

een hecht duo, dat tien jaar lang zou werken aan een ‘Afrikaanse renaissan-

ce’, een term die Tutu voor het eerst bezigde toen hij in 1997 een eredoctoraat kreeg aan de Nationale Universiteit van Benin. De bestuurstermijnen van Tutu en Chipenda vielen samen met wat wel de ‘nieuwe strijd voor de democratie’ oftewel de ‘tweede bevrijdingsgolf’ wordt genoemd, waarin het aantal meerpartijendemocratieën in Afrika steeg van slechts vijf®* in 1989 naar zesendertig in 1995. De Aacc had tot taak om lidkerken te steunen in hun strijd voor de mensenrechten — soms door ze tot actie aan te sporen, soms door achter initiatieven te gaan staan die de kerken zelf ontplooiden. Tutu steunde die strijd vooral met bezoeken aan lidkerken door heel Afrika. Door zijn internationale faam had hij toegang tot staatshoofden en tijdens bezoeken wist hij voor zijn lokale kerkelijke gastheren gedaan te krijgen dat ze gehoor kregen, wat hun normaal gesproken werd geweigerd. Als antiapartheidsactivist had hij een goede naam en was als gastspreker daarom aan minder beperkingen onderhevig dan plaatselijke kerkleiders. Hij preekte over de onderdrukking onder de apartheid, maar de specifieke misbruiken die hij noemde deden zich ook voor in de landen die hij bezocht. Tutu en Chipenda reisden in 1989 naar Zaïre om de kerken te helpen afstand te nemen van hun nauwe betrekkingen met Mobutu Sese Seko, waarvan Tutu de ontwikkeling in de jaren zeventig had meegemaakt. Theologiestudenten in Kinsjasa applaudisseerden spontaan toen hij in een toespraak zei dat de Bijbel ‘in een situatie van onderdrukking het meest revolutionaire boek is’. God stond aan de kant van de onderdrukte, vervolgde hij: ‘Jullie zijn [hier] om de kerk eraan te herinneren dat ze, als ze gehoorzaam is aan deze Heer en Meester, zelf aan het kruis zal eindigen, zoals haar Heer en Meester overkwam. Want de machthebbers en de rijken zijn huiverig voor een kerk die het opneemt voor de zwakken en de misdeelden. (Gelach.) [..] Een kerk die niet lijdt, kan geen kerk van Jezus Christus zijn. (Gejuich.)’ Doordat studenten te hoop liepen tegen Mobutu, verplaatsten de autoriteiten een kerkdienst van een stadion naar het parlementsterrein. Officieel heette het dat men Tutu wilde eren door hem te laten preken op de plek waar paus Johannes Paulus 11 zich tot de Zaïrezen had gericht. Maar toen Tutu op zondagochtend arriveerde, bleek het parlementscomplex te zijn afgezet met ijzeren hekken en was de verzamelde menigte ingesloten door een troepenmacht. Toch verzamelden zich zo’n vijftienduizend gelovigen, die aanhoorden hoe hij Afrika veroordeelde wegens de mensenrechtenschendingen en de militaire dictaturen. * Botswana, Gambia, Mauritius, Senegal en Zimbabwe.

371

In Ethiopië, waar Mengistu Haile Meriam aan het hoofd stond van een marxistisch-leninistische dictatuur, preekte Tutu in een openluchtmis, omringd door bisschoppen van de Ethiopische orthodoxe kerk in rijk versierde gewaden, die onder kleurige, met kant afgezette parasols beschutting zochten tegen de zon. Hij herhaalde een passage uit een preek die hij ook in Zaïre had gebruikt: ‘God is een God die de kant kiest van de hon-

gerigen, de misdeelden en de verschoppelingen en daarom zeggen we tegen machthebbers overal: […] ‘““Wacht maar af! Wacht maar af! Want God komt om ze te verlossen!” ’ In Angola vroeg hij aan MPLA-leiders hoeveel marxisten de bevolking telde. De cijfers stonden in schril contrast met het totale inwonertal van negen miljoen. De MPLA had naar schatting zestigduizend leden, van wie zo’n tienduizend doorgingen voor marxistleninist. Waarop Tutu president José Eduardo dos Santos voor de voeten

wierp dat hij het land onmogelijk tot ontwikkeling kon brengen als hij de christenen van machtsdeelname bleef uitsluiten. In 1992 werd Tutu naar het Witte Huis uitgenodigd, waar president Bill Clinton en vicepresident Al Gore hem aan het begin van hun eerste ambtsperiode in kennis stelden van het Amerikaanse voornemen om de Angolese regering te erkennen. Een geruchtmakend plan, omdat vorige Amerikaanse regeringen de MPLA-machthebbers vijandig gezind waren geweest. De keuze viel op Tutu omdat hij als bliksemafleider kon dienen waardoor het nieuws zonder veel ophef zou worden ontvangen. Tutu en Chipenda waren op pastoraal gebied ook in burgeroorlogen actief. Toen Tutu in 1994 een bezoek bracht aan Liberia stormden honderden mensen op het vliegtuig af waarmee hij arriveerde. Hij nam deel aan een missie van het Carter Center uit Atlanta, opgericht door de voormalige Amerikaanse president Jimmy Carter. vN-troepen en West-Afrikaanse milities gaven hun pogingen om de menigte weg te houden ten slotte op. In een reeks bijeenkomsten en openbare toespraken verklaarde Tutu dat ook Liberia zijn problemen kon oplossen, net als Zuid-Afrika. De ontmoeting die Tutu, Chipenda en vertegenwoordigers van het Carter Center met krijgsheer Charles 'Taylor hadden, verliep chaotisch. Het gezelschap werd per Chinook-helikopter naar Gbarnga gevlogen, de hoofdstad van het leengoed dat Taylor had omgedoopt tot Groot-Liberia. Tijdens een ontmoeting in een oud landhuis op een theeplantage stelde Taylor op luide, geagiteerde toon een wapenstilstand in het vooruitzicht, maar volgens een AAcc-delegatielid vond Tutu Taylor hoogst labiel en onbetrouwbaar. (Taylor werd in 1997 president. In 2003 werd hij afgezet, en in 2006 overgedragen aan het Internationale Strafhof in Den Haag om terecht te staan wegens oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.) Nadat in 1994 een democratisch gekozen regering aan de macht was ge372

komen in Zuid-Afrika, maakte Nelson Mandela gebruik van Tutu’s faam door hem in 1995 naar Nigeria te sturen om bij de militaire dictator Sani Abacha te pleiten voor de vrijlating van M. K. O. Abiola, de winnaar van de ongeldig verklaarde verkiezingen van 1993, en van het vroegere staatshoofd Olesegun Obasanjo.* De missie mislukte, hoewel Tutu een ontmoeting onder vier ogen had met Abiola, waarin deze Abacha’s beweringen over het waarom van zijn gevangenneming punt voor punt verwierp. Toen in Zimbabwe de democratie aan het wankelen sloeg, maakte Tutu Robert Mugabe, die hij ooit had omschreven als een ‘uitstekend leider, [.] een

van de helderste sterren aan het Afrikaanse firmament’, uit voor een ‘karikatuur van een Afrikaanse dictator’, die ‘compleet de weg kwijt is’. Mugabe zette het hem in gelijke munt betaald: ‘[Tutu] is een rabiate, abjecte en ergerlijke bisschop van gering formaat […], die zich in het apartheidstijdperk een bang man betoonde.’ Tutu maakte zich sterk voor andere Afrikaanse kwesties. In 1993 riep

hij in Zweden op tot kwijtschelding van de buitenlandse Afrikaanse schuld op grond van het bijbelse principe dat schulden in een jubeljaar moesten worden kwijtgescholden. Hij was een sterk voorstander van de interkerkelijke dialoog, maar niettemin gevoelig voor de belangen van Aacc-leden in Oost- en West-Afrika die zich bedreigd voelden door het islamitische fundamentalisme en deed een beroep op moslimlanden om de godsdienstvrijheid van christelijke minderheden te eerbiedigen.

De moeilijkste en emotioneel zwaarste missie die Tutu en Chipenda voor de aacc ondernamen was die naar Rwanda, in juli 1995. Tutu’s bezoek vond een jaar na de slachting onder Rwandezen plaats. Van april tot juli 1994 vermoordden Hutu-militia bewapend met panga’s en masus, knuppels met spijkers erin, en opgehitst door extremisten uit de Hutu-groep, die de grootste was, tussen de achthonderdduizend en een miljoen Tutsi’s. Chipenda en Tutu kwamen uit het naburige Burundi waar ze, in een poging om eenzelfde conflict en een grootschalige geweldsuitbarsting te voorkomen, hadden bemiddeld tussen rivaliserende politici. In Bujumbura, de hoofdstad van Burundi, hadden ze in hun hotel nachtelijk geweervuur gehoord uit de buitenwijken. Toen ze incheckten in Hôtel des Mille Collines (Hotel Rwanda in de gelijknamige film) in de Rwandese hoofdstad Kigali, was het veel rustiger. Na de genocide werd het land geregeerd door een coalitie, in het zadel geholpen door Tutsi’s van het Rwandese Patriottisch Front (RPF), dat de génocidaires had afgezet. In Kigali deden Tutu en Chipenda samen met een groep evangelische * De latere democratisch gekozen president van Nigeria.

373

christenen van de organisatie African Enterprise een poging om met de evangelische en oecumenische stromingen binnen het wereldchristendom één front te vormen. Van meet af aan ontraadde Tutu de Rwandezen ‘totaalrecht’ als reactie op de genocide. Hij pleitte tegen een algemene amnestie en voor het boven water halen van de waarheid, vertelde hij op een persconferentie, maar genade moest gelden voor recht. In een preek voor tienduizend mensen tijdens een zondagse dienst in het belangrijkste stadion van Kigali, greep hij — misschien onbewust — terug op woorden die hij tweeëntwintig jaar eerder had gebruikt in zijn rapportage over de regio voor het Theological Education Fund. De Rwandese geschiedenis, betoogde hij met klem, was een verhaal van ‘meesters’ en ‘knechten’, waarin twee groepen elkaar generaties lang de macht hadden betwist en elkaar naar het leven hadden gestaan. Hij verwees naar het feit dat de Tutsi-aristocratie die bij het Belgisch koloniale gezag in de gunst had gestaan, bij de onafhankelijkheid in 1962 was afgezet en dertig jaar had geaasd op haar terugkeer. Volgens Tutu moest de Hutu-meerderheid tot hetzelfde in staat worden geacht. De spiraal van vergelding op vergelding moest worden doorbroken. Dat kon alleen wanneer het op vergelding gebaseerde recht werd vervangen door recht dat berustte op een helend proces van vergeving. Onder Tutu’s gehoor bevonden zich de coalitieleiders van de Rwandese regering. Pasteur Bizimungu, de president — een gematigde Hutu —, maakte van de gelegenheid gebruik om Tutu’s betoog op minzame wijze van kanttekeningen te voorzien. Men was tot vergeving bereid, zei hij, maar zelfs Jezus had gezegd dat je de duivel niet kon vergeven. Tutu vroeg zich af waar Bizimungu die wijsheid vandaan haalde; niettemin was hij dankbaar dat men de wil toonde om naar hem te luisteren. Tijdens de dienst in het stadion vertelde José Chipenda Tutu dat de bedenkers van de missie wilden dat hij een bezoek bracht aan de grootste gevangenis van Kigali, waar duizenden van genocide verdachte mensen werden vastgehouden. 'Toestemming van de regering bleef echter uit. Een rechtstreeks verzoek van Tutu aan Bizimungu kon daar misschien verandering in brengen. Dat verzoek deed Tutu en die middag nog kreeg een groep van de Aacc en African Enterprise toegang. Eenmaal in het gevangeniscomplex kwamen de leden oog in oog te staan met een zee van zingende, schreeuwende en juichende gezichten. De in lichtroze overalls geklede gevangenen zaten zo dicht op elkaar gepakt dat de bezoekers zich slechts met moeite een weg konden banen. Er zaten meer dan negenduizend gevangenen in een ruimte die berekend was op vijftienhonderd man. Vijfhonderd gedetineerden waren aan de abominabele gevangeniscondities bezweken. Gedetineerden moesten wegens het ruimtegebrek in ploe374

gendienst slapen. Tutu was ontzet over de leefomstandigheden. Eenmaal buiten zei hij tegen journalisten dat een ramp niet kon uitblijven. De volgende ochtend werd het programma zonder bericht vooraf gewijzigd. De reden werd niet bekendgemaakt, maar het leek erop dat de regering, onaangenaam verrast door Tutu’s ambivalente houding over de rechtsgang in Rwanda, hem oog in oog wilde brengen met de gruwelijkheden van de genocide. Men bracht hem naar een verveloos bakstenen kerkje met een zinken dak dat aan het einde van een rode onverharde weg lag, te midden van glooiende heuvels, zo’n dertig kilometer ten zuiden van Kigali. Wat zich daar had afgespeeld was deels al bekend; de rest kwam in 2006 aan het licht, toen een voormalige gouverneur van de plaatselijke prêfecture, Frangois Karera, voor het International Criminal Tribunal for Rwan-

da in het Tanzaniaanse Arusha terechtstond op beschuldiging van genocide en misdaden tegen de menselijkheid. Op 14 april 1994, een week nadat het moorden begonnen was, had de gouverneur tegen doodsbange Tutsivluchtelingen in de Ntamara-school gezegd dat hij zou zorgen dat ze militaire bescherming kregen en dat ze zich in de kerk moesten verschuilen. De volgende dag stuurde hij naar verluidde een konvooi van zes bussen met tweehonderd soldaten en interahamwe (Hutu-jeugdmilitie) naar de kerk. ‘Ik wil dat er vanavond geen Tutsi meer in de wijk Ntamara te vinden is,’ moet hij hun te verstaan hebben gegeven. De aanvallers gooiden handgranaten door de ramen naar binnen — misschien een klein deel van de twintigduizend fragmentatiehandgranaten die Zuid-Afrika aan Rwanda had geleverd. Daarna werden de overlevenden met kogels en panga’s afgeslacht. Voor de kerk troffen Tutu en zijn gevolg een zuil aan van gebleekte schedels, keurig opgestapeld op een provisorisch van boomtakken vervaardigde verhoging. Eenmaal in de schemerig verlichte kerk ontwaarden ze iets wat op het eerste gezicht op vuilnis leek dat op en tussen de lage houten banken verspreid lag. Maar vrijwel onmiddellijk sloeg de misselijkmakende, zoete stank van de dood hen in het gezicht, een stank die je nog dagen bijblijft. Ze liepen tussen de ruim een jaar oude stoffelijke resten van mensen die waren afgemaakt en onder hun half vergane kleding lagen te verteren. Toen Tutu de kerk verliet keek hij naar de stapel schedels. Overmand door emoties begon hij ontroostbaar te huilen. Het duurde even voordat hij zijn reis naar het verderop gelegen Nelson Mandela Vredesdorp kon vervolgen, waar hij het werk dat daar gebeurde vergeleek met de verrijzenis uit de dood. Toen hij in Kigali terugkeerde voor ontmoetingen met politieke leiders en de voorlopige nationale assemblee, paste Tutu zijn aanpak aan, zonder al te veel van de kern van zijn boodschap af te wijken. Hij raadde Bizimun375

gu en diens vicepresident, RPr-leider Paul Kagame, aan iets te doen aan de overbevolkte gevangenis. Dit leidde tot een constructieve discussie waarin Kagame, die als de sterke legerleider achter de regering werd gezien, verklaarde dat het onmogelijk was om alle daders voor de rechter te brengen. Tutu leidde zijn toespraak tot de nationale assemblee in met de onomwonden stellingname dat de genocide een niet te rechtvaardigen zonde was —

niet te rechtvaardigen, maar wel te vergevén. In een tafelrede wist Tutu rechtstreeks tot de harten van de Rwandezen te spreken — in ieder geval tot de harten van de kerkleiders. De kerken waren door de genocide verscheurd geraakt. Sommige geestelijken hadden moed getoond door gelovigen te redden, andere waren medeplichtig ge-

weest of hadden aan het moorden meegedaan, uit volle overtuiging of om het leven van familieleden te redden. Velen die het afgezette regime hadden gesteund, waren het land ontvlucht. Tutu gebruikte een voorbeeld dat hij in Zuid-Afrika ook wel eens gebruikte om rassendiscriminatie op de hak te nemen. Het verkrijgen van voorrechten en mogelijkheden hing niet af van je huidskleur, maar van de grootte van je neus. Juist in Rwanda werd hierom gelachen, want ofschoon antropologen betoogden dat Hutu’s en Tutsi’s eerder politieke groeperingen waren dan etnische, werd men in werkelijkheid aangekeken op uiterlijke kenmerken: de Tutsi’s hebben een kleine, rechte neus en de Hutu’s een brede, platte. Aan het eind van zijn toespraak bleek dat Tutu dit ook niet was ontgaan. Er werd hier en daar

aarzelend gelachen, zeker toen Tutu zijn woorden kracht bijzette met een

vrije weergave van Christus’ woorden uit Matteüs 25:40: ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten, voor deze of voor gene neus, dat hebben jullie voor mij gedaan. 'Toen jullie deze vermoordden omdat zijn neus er zus uitzag en die omdat zijn neus er zo uitzag, hebben jullie God vermoord. Hebben jullie Jezus Christus vermoord.’ Het meest omstreden was Desmond Tutu als hij regeringen opriep te gaan onderhandelen met terroristen. Hij kwam voor het eerst in aanraking met de spanningen in Noord-Ierland tijdens de Lambeth-conferentie van 1988. Daar werd, met steun van de Zuid-Afrikaanse bisschoppen, een resolutie aangenomen over ‘oorlog, geweld en rechtvaardigheid’, waarin begrip werd getoond voor vrijheidsbewegingen die, als alle vreedzame middelen waren uitgeput, hun toevlucht zochten tot de ‘gewapende strijd’. De Britse media spraken schande van deze resolutie. De Irish Republican Army (IR4) rekende de campagne om Groot-Brittannië met geweld uit Terland te verdrijven tot die ‘gewapende strijd’. Sommige kranten beschuldigden de bisschoppen van het ‘goedpraten van terreur’. Ierse bisschoppen zaten met de resolutie in hun maag en kwamen met een eigen

376

principebesluit. Tutu liet Robin Eames, het hoofd van de Church of Ireland, uit de conferentiezaal roepen en al snel kwam er een compromis op tafel—al het geweld ‘in de kwestie Noord-Ierland’ werd veroordeeld. Tutu ging akkoord omdat alle Noord-leren stemrecht hadden en de Republikeinen konden dus niet volhouden dat alle vreedzame middelen waren uitgeput. Drie jaar later wist Tutu de Unionisten opnieuw tegen zich in het harnas te jagen toen hij preekte in een mis in Christchurch Cathedral in Dublin, die op televisie werd uitgezonden. De Britse regering onderhandelde met alle partijen behalve Sinn Fein en een splintergroepering, de Provisional IRA. Het zou nog twee jaar duren voordat Margaret Thatchers opvolger, John Major, bekende in het geheim contact te hebben gehad met Sinn Fein. Tutu begon met een voorzichtige veroordeling van al het geweld, uit welke hoek het ook kwam. Hij verkondigde dat alle groeperingen aan de onderhandelingstafel moesten worden uitgenodigd: ‘Geef niemand het gevoel dat hij wordt buitengesloten. Het is niet goed wanneer een enkele groepering, hoe klein ook, met echte of vermeende grieven, zich buitengesloten voelt, anders komt er nooit vrede. Ze moeten zich door hun eigen woordvoerders vertegenwoordigd weten.’ Toen Tutu de kerk na de mis verliet, werd hij omstuwd door journalisten die wilden weten of dit een oproep was tot onderhandelingen met Sinn Fein. Tutu was in zijn reactie even omzichtig als in zijn preek — dat beslisten de Ieren zelf. Hij ging de kathedraal weer binnen voor een ontmoeting met Mary Robinson, de Ierse president, die de mis had bijgewoond. In een gang werd hij staande gehouden door de Britse ambassadeur die hem smeekte zijn mond te houden. Er waren voorzichtige toenaderingen gaande, aldus de diplomaat, en Tutu had voor zijn beurt gesproken. Bij een volgend bezoek van Tutu hadden de voorzichtige toenaderingen vruchten afgeworpen. Vijf maanden na het Goede Vrijdagakkoord in 1998 en twee weken na de historische ontmoeting tussen de Unionistische leider David Trimble en Gerry Adams van Sinn Fein, sprak Tutu in Belfast vredesactivisten toe. Het vredesproces was vastgelopen op de inlevering van wapens, maar hij gaf bezorgde vragenstellers de verzekering dat Zuid-Afrika zulke crises te boven was gekomen. Robin Eames kreeg van zijn Unionistische achterban niet de vrijheid van handelen die Tutu in Zuid-Afrika gewend was en had Gerry Adams nog nooit ontmoet. Tutu had een uitnodiging ontvangen voor een bezoek aan Connolly House, het Sinn Fein-hoofdkwartier in West-Belfast. Daar en vervolgens ook in onderhandelingen met David Trimble en John Hume van de Social Democratic Labour Party (SDLP) ging hij na hoe de impasse kon worden doorbroken. Drie jaar later raakte hij opnieuw betrokken bij de Noord-lerse S

kwestie toen hij een katholieke basisschool in Noord-Belfast bezocht die het doelwit was van demonstraties door Unionisten. In het Midden-Oosten werden Tutu’s pleidooien voor onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen en de erkenning van een Palestijnse staat, op zich al controversieel genoeg, gecompliceerd door andere factoren. Een pittige ruzie in 1987 met de New Yorkse burgemeester Ed Koch lag ten grondslag aan de heftigheid waarmee Tutu’s deelname aan de discussie over Israël en Palestina werd omringd. Hays Rockwell had .een afspraak bekokstoofd tussen Tutu en Koch, wiens betrekkingen met zwarte New Yorkers zodanig waren dat er een list aan te pas moest komen om de twee bij elkaar te krijgen. Rockwell nodigde Tutu bij hem thuis uit en nam hem daarna mee naar een etentje bij de bovenburen, waar Koch ook te gast was. Rockwell herinnerde zich wat er toen gebeurde: We dronken een glas wijn en algauw kregen Tutu en Koch een woordenwisseling die tweeëneenhalf uur duurde. [..] De ruzie ging erom of Israël ten opzichte van andere landen een speciale status moest hebben. [..] Tutu ergerde zich eraan dat Israël wapens had verkocht aan de apartheidsregering. Koch zei: ‘Israël hoeft zich op moreel gebied niet positief te onderscheiden van andere landen.’ Tutu betoogde dat Israêël was gesticht met de gedachte dat het land een lichtend voorbeeld zou zijn voor andere volken, en dat was het niet zolang het wapens verkocht aan apartheidsregeringen. [.] De gastvrouw was in tranen. Ze zei dat het etentje verknald was. [..] Maar die twee [...] die waren niet te stoppen.

De militaire samenwerking tussen Israël en Zuid-Afrika stond in de vs al sinds 1971 in de belangstelling door een onthulling in de Nem York Times dat er nauwe betrekkingen tussen de twee landen bestonden. Ze konden het op ‘militair terrein erg goed met elkaar vinden’, maar details konden niet ‘worden bevestigd en werden door de staatsveiligheid geheel aan het publieke domein onttrokken’. Uit zwaar gecensureerde documenten uit het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, opgespoord door de National Security Archive van de George Washington University, blijkt dat de Amerikaanse veiligheidsdiensten de militaire en nucleaire samenwerking tussen de twee landen nauwlettend in de gaten hielden. Richard A. Clarke, de voormalige expert van het Witte Huis op het gebied van de terrorismebestrijding, werd in 1987, toen de Comprehensive Anti-Apartheid Act was aangenomen, naar Israël gestuurd met de boodschap dat aan de militaire betrekkingen met Zuid-Afrika een einde

378

diende te komen. Het Israëlische kabinet ging daar kennelijk mee akkoord, maar de Defense Intelligence Agency en het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken rapporteerden nog tot in 1989 over mogelijke samenwerking. Begin 1989 zette Tutu de kwestie tijdens een bezoek aan New York op de publieke agenda. Hij verwoordde zijn kritiek in een belangrijke toespraak in de Stephen Wise Free-synagoge. Die kritiek zou de aanleiding zijn tot een debat dat op het scherp van de snede werd gevoerd. Tutu zei dat hij in zijn eigen prediking tegen de apartheid veel had gehad aan het Oude Testament — en vooral aan de onderwijzingen van Israëls profeten. ‘U bent een lichtend voorbeeld geweest voor de wereld, zei hij. ‘Wij zijn trots op de rijkdom van onze Joodse wortels.’ Hij bracht een hommage aan Joodse antiapartheidshelden als Helen Suzman. Hij dankte God voor de staat Israël. Hij erkende Israëls recht op ‘territoriale onschendbaarheid en zelfverdediging tegen aanvallen van krachten die zijn bestaansrecht ontkenden’, veroordeelde terrorisme uit welke hoek dan ook, en prees de Israeliërs omdat ze geprotesteerd hadden tegen de bloedbaden in de Libanese vluchtelingenkampen Sabra en Shatila. ‘Die protesten strekken Israël tot eer, zij tonen aan dat het land een echte democratie is en niet bang voor zelfkritiek.’ Toen hij ten slotte over Zuid-Afrika sprak zei hij — herhaaldelijk door applaus onderbroken — dat hij niet begreep ‘dat het Joodse volk, met zo’n geschiedenis, toestaat dat de Israëlische regering, en ik maak onderscheid tussen regering en volk van Israêl, betrekkingen onderhoudt met de ZuidAfrikaanse regering. [.…] Wij begrijpen niet dat Joden kunnen samenwer_ ken met een regering waarin ettelijke ministers zitten die met Hitler en de nazi’s sympathiseerden.’ Kritiek als deze had niets met antisemitisme te maken, voegde hij eraan toe: ‘Men mag mij van Joodse zijde van antisemitisme beschuldigen, ik zal me wat dit betreft zeer kritisch jegens Israël blijven opstellen.’ Hij begaf zich helemaal op glad ijs toen hij zei dat er nog een obstakel was voor betere betrekkingen tussen zwarten en Joden — de Palestijnse kwestie: Ik heb me nog niet eerder over deze kwestie uitgelaten uit vrees voor antisemiet te worden uitgemaakt. Ik moet zeggen dat ik het heel erg moeilijk vind om Israëls beleid in dezen te begrijpen. Ik ken niet alle feiten. Mijn houding wordt bemoeilijkt door twee factoren. Ten eerste ben ik christen, onder de Palestijnen zijn ook veel christenen, anglicanen zelfs, en hun lijden snijdt door mijn ziel. Ten tweede ben ik een zwarte ZuidAfrikaan en voorzover ik kan beoordelen komt wat in de Gazastrook en op de West-Bank gebeurt griezelig dicht in de buurt van de Zuid-Afri379

kaanse situatie, je hoeft de plaatsnamen maar te verwisselen. Het is huiveringwekkend en zeer verontrustend. Israël gaat te ver. Het past niet in de bijbelse en historische traditie. Israël, of liever: de Joden hebben veel geleden, maar dat geeft de Israëlische regering nog niet het recht om kwaad met kwaad te vergelden. De Joden is groot onrecht aangedaan, maar dat betekent niet dat de Israëlische regering anderen even groot onrecht mag aandoen. Het is zo verschrikkelijk met elkaar in strijd. Een paar maanden na Tutu’s toespraak bracht een delegatie van anglicaanse aartsbisschoppen een bezoek aan Jeruzalem. Tutu ging er op uitnodiging van Samir Kafity, de bisschop van Jeruzalem, met Kerst op bedevaart. In Israël maakte men zich grote zorgen als Tutu op bezoek zou willen gaan bij Palestijnse anglicanen. Pas in 1991 zou de regering-Shamir in Madrid verkennende besprekingen voeren met de Palestijnen en twee jaar later trad de regering-Peres in Oslo in onderhandeling met de PLo. Tutu had in oktober 1989 in Caïro met Jasser Arafat gesproken over de toestand van de Palestijnen in de bezette gebieden en aangedrongen op erkenning van Israëls bestaansrecht. De Israëliërs waren vooral beducht dat Tutu een parallel zou trekken tussen Israël en Zuid-Afrika. Naarmate de reis dichterbij kwam, groeide in Israël de angst dat hij de intifada zou aanwakkeren, de Palestijnse opstand die in 1987 was uitgebroken. Kafity ontving doodsbedreigingen. Tutu maakte de Israëlische ongerustheid alleen maar groter toen hij tegenover het dagblad Ha'aretz de standpunten uit zijn toespraak in de Stephen Wise-synagoge herhaalde. Een nadeel was dat Tutu’s commentaren door de jaren heen niet altijd even zorgvuldig waren verwoord als zijn toespraak in de Stephen Wise Free-synagoge. In Zuid-Afrika konden blanken die zich erop beroemden zwarten onder hun beste vrienden te tellen rekenen op een flinke dosis zwarte achterdocht. Tutu deed volgens veel Joden iets soortgelijks door aantijgingen van antisemitisme te pareren met de opmerking: ‘Mijn tandarts heet Cohen.’ Hij wist zelfs progressieve Joodse vrienden van zich te vervreemden door de invloed van de pro-Israëllobby in de vs ter discussie te stellen. Er was geen vuiltje aan de lucht geweest als hij had gezegd dat de ArPAc (American Israel Public Affairs Committee) de ‘leviathan onder de pressiegroepen’ was, zoals iemand veel later in de Nem Yorker zou schrijven. Met de Nobelprijs op zak riep hij voor het Jewish Theological Seminary in New York op tot steun in de strijd tegen de apartheid: ‘De Joden vormen in de vs een invloedrijke pressiegroep.’ Een medestander van de rabbijnenschool, Burton L. Visotsky, legde in een persoonlijke brief aan Tutu omstandig uit hoe zijn woorden waren ontvangen:

380

Zwarten die zich achtergesteld voelen, hebben evenals wij een goed ontwikkeld oor voor onderdrukkingsretoriek. Om die reden verraste het sommigen van ons om uit uw mond woorden te horen als ‘machtige joodse pressiegroep’, of: ‘Joden moeten anders zijn’, of: ‘antisemitisme is mij totaal vreemd’. Dat soort taal wordt normaal gebezigd door de mindere filosemieten in onze kringen. Zelfs de redelijkste jood wordt hier woest om. Deels is het probleem te wijten aan uw overgevoeligheid, maar deels […] ook aan uw gebrek aan kennis omtrent onze zorgen en pijnpunten. Jammer genoeg zijn het uitglijders als deze die uw critici tegen u zullen gebruiken, waardoor de kern van uw betoog in het tumult verloren gaat. Tutu nam Visotsky’s advies ter harte en verkleinde daarmee de kans dat hij het slachtoffer zou worden van persoonlijke aanvallen. In 1989 echter achterhaalde een actieve pro-Israëlgroep de opmerkingen die hij op de rabbijnenschool had gemaakt en dreigde met deze en andere uitlatingen de tegenaanval in te zetten om een ‘grootschalige uitbarsting van anti-Israëlische sentimenten in de wereldmedia’ af te wenden. Tutu kwam met Michael Nuttall en Njongonkulu Ndungane, de alge-

meen directeur van het bisdom van Kaapstad, in Jeruzalem aan. De sfeer deed denken aan wat in Zuid-Afrika na de opstand in Soweto wel ‘zwarte Kerst’ werd genoemd. Uit protest tegen de Israëlische bezetting van de Westelijke Jordaanoever en het neerslaan van de intifada door Israél, beperkten Palestijnse christenen de viering van Kerst tot een minimum. Kerstversiering en het geven van cadeautjes werd ontmoedigd. De bedevaart begon rustig, met bezoeken aan religieuze leiders en aan christelijke, joodse en islamitische heilige plaatsen. Op kerstavond preekte Tutu in het herdersveld vlak bij Bethlehem, niet ver van Beit Sahour, een overwegend christelijk plaatsje dat werd belegerd door Israëlische troepen. Toen ze uit hun auto stapten, werden Tutu, Nuttall en Kafity omstuwd door duizenden Palestijnen. Sommigen zwaaiden uitdagend met palmtakken en scandeerden ‘ANC, PLO’, ‘PLO, Israel No’. Vrouwen hielden borden omhoog met: ‘Nee tegen racisme en bezetting; ja tegen democratie en onafhankelijkheid.’ Kerstliederen en schriftlezingen werden onderbroken door de uitbundige reacties waarmee een spontane politieke bijeenkomst gepaard gaat. Onderbroken door applaus, geschreeuw en gefluit verklaarde Tutu zijn steun voor een Palestijnse staat. ‘Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘we zeggen erbij, beste broeders en zusters, dat de Joden ook recht hebben op hun eigen zelfstandige staat.’ Zoals in sommige Afrikaanse landen het geval was geweest, vond zijn beschrijving van het lot van zwarte Zuid-Afrikanen sterk weerklank bij de Palestijnen,

381

die lachten als hij zijn betoog onderbrak om hen eraan te herinneren: ‘Ik heb het over Zuid-Afrika.’ Tutu zei dat er in Bethlehem iets wereldschokkends was gebeurd in die eerste kerstnacht en dat God ervoor gekozen had om het nieuws via herders wereldkundig te maken: ‘God heeft een speciaal plekje voor mensen die in de ogen van de wereld onbelangrijk zijn. [.] God staat aan de kant van de verschoppelingen, die door de wereld worden veracht. [...] God staat aan de kant van de misdeelden, die door de wereld onheus worden bejegend. [..] God staat aan de kant van de onderdrukten.’ Een verslaggever maakte hiervan dat Tutu had gezegd dat God aan de kant van de Palestijnen stond, tot boosheid van de Zuid-Afrikaanse opperrabbijn. Later die avond belden de Israëlische autoriteiten tijdens de nachtmis naar St. George’s Cathedral met de mededeling dat er een bommelding was. Een achterdochtige bisschop Kafity wilde niet tot ontruiming overgaan, maar Tutu wist hem over te halen het zekere voor het onzekere te nemen. De gelovigen zetten de dienst op een binnenplaats in de openlucht voort. Op kerstochtend riep Tutu Israël in een preek tot een schare Arabische gelovigen op om met de echte Palestijnse vertegenwoordigers te gaan praten. De volgende ochtend, op weg naar het holocaustgedenkteken Yad Vashem, zag Tutu een slogan, geklad op de muur rond de kathedraal: “Tutu is een zwart nazizwijn.’ Zijn programma was voor het grootste gedeelte door de plaatselijke kerk ingevuld, maar het bezoek aan Yad Vashem vond op Tutu’s verzoek plaats, op aanraden van een joodse vriend 1in Zuid-Afrika. Samir Kafity legde zich erbij neer, maar sommige anglicaanse leken probeerden het Tutu uit het hoofd te praten. ‘De holocaust is niet de andere kant van het verhaal,’ betoogde iemand. ‘Wij [de Palestijnen] hadden part noch deel aan de holocaust.’ Tutu ging toch, bracht een uur op de gedenkplaats door. Hij legde een krans, sprak een gebed uit en schreef in het gastenboek: ‘Het is een schokkende ervaring hier te zijn. We mogen nooit vergeten tot welke wreedheden we in staat zijn.’ Buiten vertelde hij aan journalisten dat het belangrijk was de wereld eraan te herinneren dat mensen zo diep konden zinken. Ook mocht niet worden vergeten dat er vergiffenis bestond: ‘Zoals onze Heer zei [.] en het staat ook in de profeten: het positieve is te vergeven, maar niet te vergeten, meer in de geest van: “God [..] dit is ons aangedaan, we bidden voor hen die het lieten gebeuren. Vergeef hun. Help ons te vergeven en help ons opdat wij op onze beurt geen wreedheden begaan tegen anderen.”’ Deze opmerkingen en zijn uitlatingen over de Palestijnen kwamen hem

op een lawine van kritiek te staan. Ed Koch noemde Tutu in een column in de Nem York Times een standaardradicaal uit de derde wereld die handelde 382

uit boosaardigheid. Het American Jewish Congress verklaarde dat hij beter eerbiedig had kunnen zwijgen, als hij het toch niet over zijn hart kon verkrijgen om iets te zeggen over de verantwoordelijkheid die de christenen droegen voor de holocaust. De Anti-Defamation League van de zionistische organisatie B’nai Brith zei dat Tutu een grote naïviteit aan de dag had gelegd ten aanzien van het Jodendom. De Israëlische minister van Godsdienst zette vraagtekens bij de vergelijking tussen Zuid-Afrika en Is- raêl en ontkende dat het politieke systeem van Israël was gebaseerd op het superioriteitsbeginsel. Tijdens de inhuldiging van David Dinkin als eerste zwarte burgemeester van New York gooide een demonstrant een met water gevulde ballon naar het podium toen Tutu het woord wilde nemen. De ballon trof een gemeenteraadslid. In mei 1990 verstoorden zeven leden van de militante Jewish Defense League een preek van Tutu in een kerk in Californië. Ze schreeuwden: ‘Waarom haat u de Joden?’ en: ‘Dood aan de

|

PLo!

De kerstbedevaart leidde ook tot de lastigste discussies die Tutu ooit met Joodse leiders had gevoerd. Ze werden georganiseerd door de episcopale kerk van Cincinnati, waar een delegatie onder leiding van Alfred Gottschalk, voorzitter van het Hebrew Union College — Jewish Institute of Religion Tutu voor de voeten wierp dat hij geen oog had voor de hachelijke situatie van Joden overal ter wereld. Tutu betreurde de weigering van Arabische landen om Israëls bestaansrecht te erkennen hartstochtelijk, maar handhaafde zijn kritiek op het Israëlische regeringsbeleid. In sommige opzichten werden Palestijnen nog slechter behandeld dan zwarte Zuid-Afrikanen, zei hij: ‘Ik heb dat niet in het openbaar gezegd, maar ik heb dingen gezien die mij hebben geschokt. Ik heb onder apartheid nooit meegemaakt [.…] dat het huis van een kind dat met stenen heeft gegooid [..] wordt platgewalst [...] of verzegeld.’ Maar hij maakte een groot onderscheid tussen Joden en Israël: ‘Ik beschuldig de Joden niet. Ik beschuldig de Israëlische regering.’ Er werd een gezamenlijke verklaring uitgegeven waarin stond dat de Joodse leiders van mening waren dat Tutu’s kritiek op Israël buiten proportie was, maar dat het onterecht was hem als antisemiet te bestempelen. Tien jaar later, na de akkoorden van Oslo en de hoorzittingen van de wvc, reisde Tutu op uitnodiging van Shimon Peres — inmiddels ook Nobelprijswinnaar — naar Tel Aviv voor een bijeenkomst van het Peres Centre for Peace. Hij maakte zich zorgen over hoe hij zou worden ontvangen, maar na de bijeenkomst was hij dankbaar door zowel Palestijnen op de Westoever als door Joden in Jeruzalem welkom te worden geheten en vooral ingenomen met het feit dat er in Jeruzalem zoveel belangstelling was voor het proces van waarheid en verzoening in Zuid-Afrika. Maar.die

383

ingenomenheid verdween al snel met het mislukken van het vredesproces in Camp David in 2000 en de verkiezingen die leidden tot de vorming van een nieuwe Israëlische regering. In 2002 hekelde hij de Israëlische politiek opnieuw in een geruchtmakende toespraak in Boston, gevolgd door een steunverklaring voor de terugtrekking van investeringen uit Israël. Het kwam hem op een onomwonden veroordeling te staan door het Simon Wiesenthal Center in Los Angeles. Terwijl het einde van het bijna zestig jaar durende conflict nog niet in zicht was, vergeleek hij Zuid-Afrika opnieuw met het Midden-Oosten. Bij deze gelegenheid legde hij in kritische

bewoordingen die zowel Israël als de Palestijnen betroffen, de nadruk op de verschillen: ‘De kwaliteit van de leiders is er de oorzaak van dat het in Zuid-Afrika goed afliep, een kwaliteit die in het Midden-Oosten ontbreekt — leiders die bereid zijn impopulaire compromissen te sluiten, tegen hun eigen achterban in durven gaan, omdat hun wijsheid en vooruitziende blik uiteindelijk de doorslag geven in het bereiken van vrede.’

In het buitenland ging Tutu als actievoerder terughoudender te werk dan in eigen land. Hij probeerde niet al te zeer verwikkeld te raken in het besluitvormingsproces van andere anglicaanse kerken en ging nooit in op uitnodigingen om deel te nemen aan straatdemonstraties in het buitenland. Hij maakte begin 2003 een uitzondering toen hij gastdocent was aan een universiteit in Florida. Terwijl Amerika en Groot-Brittannië voorbereidingen troffen voor de oorlog tegen Irak vertelde hij in een Brits actualiteitenprogramma dat het ‘verbijsterend’ was te bedenken dat premier Tony Blair George W. Bush steunde en zelfs aanmoedigde. Een paar weken later sprak hij telefonisch met Condoleezza Rice, destijds Bush’ adviseur nationale veiligheid, om erop aan te dringen dat de vs geen oorlog zou beginnen zonder resolutie van de vN-Veiligheidsraad. Militair optreden zonder zo’n mandaat zou immoreel zijn, hield hij Rice voor en hij zou er in het openbaar zijn veroordeling over uitspreken. De kwestie ging hem zo aan het hart dat hij, tegen zijn gewoonte in, een uitnodiging aannam om deel te nemen aan een van de vele demonstraties tegen de oorlog die in het weekend van 15-16 februari wereldwijd werden gehouden. In de New Yorkse vrieskou liep hij mee in een optocht van, naar schattingen van de politie, honderdduizend mensen. Van een provisorisch podium bij het gebouw van de vN en First Avenue strekte de stoet zich uit over een lengte van twintig stratenblokken, zo ver het oog reikte. De menigte waaierde uit naar Second en Third Avenue. Breedsprakigheid was wegens de kou uit den boze en Tutu wist zijn bijdrage tot een minuut of vijf te beperken. Na een grapje over het weer zei hij dat het geweldig

384

moest zijn om zoveel mensen bijeen te zien: ‘God vindt jullie geweldig.’ Volgens de theorie van de rechtvaardige oorlog, vervolgde hij, mocht alleen een bevoegde instantie de oorlog verklaren. In dit geval was dat de VN. De theorie bepaalde voorts dat oorlog een laatste redmiddel moest zijn en in dit geval waren de vreedzame middelen niet uitgeput. Hij besloot met een staaltje onvervalste Zuid-Afrikaanse straatretoriek: Nu vraag ik jullie: wat zeggen wij tegen oorlog? (‘NEE!) Ik kan jullie niet horen! (Gelach.) Wat zeggen jullie tegen oorlog? (NEE!) Wat zeggen jullie tegen dood en verderf? (‘NEE!) Wat zeggen jullie tegen vrede? (‘Ja) Ik hoor jullie niet. Wat zeggen jullie tegen vrede? (‘Ja!”) Wat zeggen jullie tegen het leven? (‘JA!”) Wat zeggen jullie tegen vrijheid? (‘zA!) Wat zeggen jullie tegen medemenselijkheid? (‘za!) Wat we eigenlijk willen zeggen is: president Bush, luister naar de stem van het volk. Heel vaak is die de stem van God. (Gejuich.) [...] Luister naar de stem van de mensen die zeggen: geef de vrede een kans. (Gejuich.) Geef de vrede een kans. En we zeggen het nog een keer, dan dringt het ook door tot het Pentagon en het Witte Huis. Wat zeggen wij tegen oorlog? (NEE!) Wat zeggen wij tegen vrede? (‘JA!”)

385

s

a £

k

da ja

‚\‘

7



Î

a

E

ae

a ì

í

A á

i

TE

£

| di

:

e

e

È CE

AE

l

Á

a

S

í

‚).‚‚‚g“:'_

dJII'4'5_:‘Ì*M’ T 4

L

de n

a

z

i z n c

S

\q-

a

‚.._‚‚z…‚.….‚„„ w.ä„**

s ‘h.'f‘;.“.‘.f'i

j6

1

Ît

lïrF?""_

"-:*t!'q3_;-'f‘m“?f:î z g

$l

'î."_1 iU î’”=fifl'*’tì‚'?fgaa

àzxìp» «+» ® 995; 4!