Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten [5th edition 2019] 9789036822893, 9789036822886, 9036822890 [PDF]


127 83 6MB

Dutch Pages [251] Year 2019

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Woord vooraf......Page 6
Inhoud......Page 8
1 Het uitvoeren van medisch-technische handelingen......Page 10
1.3Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst......Page 11
1.4Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg......Page 12
1.5Administratieve afhandeling......Page 14
2 Veilig werken......Page 16
2.3Persoonlijke hygiëne......Page 17
2.3.5Eten en drinken......Page 18
2.3.7Ziek en werken?......Page 19
2.3.8Handen reinigen......Page 20
2.3.10Steriele handschoenen aantrekken......Page 21
2.3.11Aangeven steriele handschoenen......Page 23
2.4Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten......Page 24
2.4.1Reiniging......Page 25
2.4.2Desinfecteren......Page 26
2.4.3Steriliseren......Page 27
2.5Onderhoud van de praktijkruimten......Page 29
2.5.2Afval......Page 30
Anchor 24......Page 33
3 Instrumentenkennis......Page 34
3.2Instrumenten......Page 35
3.2.1Keel, neus en oren (KNO)......Page 40
3.2.2Oogheelkunde......Page 41
3.2.3Gynaecologie......Page 42
3.2.5Overige instrumenten......Page 44
3.3Materiaal voor wondverzorging......Page 47
4 Medicatie toedienen......Page 53
4.2.1Lokaal op huid of slijmvlies......Page 54
4.2.2Lokaal in de longen......Page 56
4.3.1Oraal......Page 57
4.3.2Rectaal......Page 59
4.3.3Parenteraal......Page 60
4.3.5Toedienen subcutane injectie......Page 66
4.3.6Toedienen intramusculaire injectie......Page 68
4.4Eerste hulp bij prikaccidenten......Page 72
Anchor 14......Page 73
5 Onderzoeken......Page 74
5.1Inleiding......Page 79
5.1.1Sensitiviteit en specificiteit......Page 80
5.1.2Eenheden......Page 82
5.2.3Uitvoering......Page 83
5.2.4Wat betekent de uitslag?......Page 84
5.3.1Doel......Page 86
5.3.3Uitvoering......Page 87
5.3.4Wat betekent de uitslag?......Page 88
5.4.3Uitvoering......Page 90
5.4.4Wat betekent de uitslag?......Page 91
5.5.3Uitvoering......Page 92
5.5.4Wat betekent de uitslag?......Page 96
5.6.2Informatie patiënt......Page 98
5.6.3Uitvoering......Page 99
5.7.1Doel......Page 101
5.7.4Wat betekent de uitslag?......Page 102
5.8.2Informatie patiënt......Page 107
5.8.3Uitvoering......Page 108
5.8.4Wat betekent de uitslag?......Page 109
5.9.3Uitvoering......Page 110
Wat kun je allemaal zien in het sediment?......Page 112
5.9.4Wat betekent de uitslag?......Page 116
5.10.4Wat betekent de uitslag?......Page 118
5.11.3Uitvoering......Page 119
5.12.1Doel......Page 121
5.12.3Uitvoering......Page 122
5.13.3Uitvoering......Page 126
5.13.4Wat betekent de uitslag?......Page 127
5.14.3Uitvoering......Page 129
5.14.4Wat betekent de uitslag?......Page 131
5.15.3Uitvoering......Page 133
5.15.4Wat betekent de uitslag?......Page 134
5.16.3Uitvoering......Page 137
5.16.4Wat betekent de uitslag?......Page 138
5.17.3Uitvoering......Page 139
5.17.4Wat betekent de uitslag?......Page 140
5.18.3Uitvoering......Page 141
5.18.4Wat betekent de uitslag?......Page 142
5.19.3Uitvoering......Page 143
5.20.1Doel......Page 146
5.20.3Uitvoering......Page 148
5.20.4Wat betekent de uitslag?......Page 151
5.21.3Uitvoering......Page 152
5.21.4Wat betekent de uitslag?......Page 155
5.22.3Uitvoering......Page 156
5.22.4Wat betekent de uitslag?......Page 159
5.23.2Informatie patiënt......Page 160
5.23.4Wat betekent de uitslag?......Page 161
5.24.3Uitvoering......Page 162
5.24.4Wat betekent de uitslag?......Page 164
5.25.2Informatie patiënt......Page 165
5.25.3Uitvoering......Page 166
5.25.4Wat betekent de uitslag?......Page 169
5.26.1Doel......Page 170
5.26.3Uitvoering......Page 171
5.26.4Wat betekent de uitslag?......Page 174
5.27.1Doel......Page 176
5.27.3Uitvoering......Page 177
5.27.4Wat betekent de uitslag?......Page 180
5.28.1Doel......Page 181
5.28.3Uitvoering......Page 182
5.29.2Informatie patiënt......Page 184
5.29.3Uitvoering......Page 185
5.29.4Wat betekent de uitslag?......Page 188
Anchor 142......Page 189
6 Behandelen......Page 190
6.1.1Ontstekingsinfiltraat en abcesvorming......Page 192
6.1.2WCS-classificatiemodel......Page 193
6.2.1Reinigen......Page 195
6.2.2Ontsmetten......Page 196
6.2.4Plaatselijke verdoving......Page 198
6.2.5Wondsluiting......Page 200
6.2.6Hechten van een wond......Page 204
6.2.7Keuze van wondbedekker......Page 208
6.2.8Nazorg......Page 209
6.2.10Hechtingen verwijderen......Page 210
6.3.1Bijtwonden en steekwonden......Page 212
6.3.2Brandwonden......Page 213
6.3.4Tetanus......Page 214
6.4.1Materialen klaarzetten......Page 215
6.5Verbandtechnieken......Page 219
6.5.2Zwachtels aanbrengen......Page 220
6.5.3Windingen......Page 221
6.5.4Controle CSM......Page 223
6.5.5Bijzondere verbanden......Page 224
6.5.6Draagverbanden......Page 229
6.6.1Doel van de behandeling......Page 231
6.6.3MCA......Page 232
6.6.4Cryotherapie......Page 233
6.7Uitspuiten van het oor......Page 234
6.8.1Verwijderen van de teek......Page 237
6.9IUD inbrengen......Page 238
6.9.2Handeling......Page 239
6.10.1Materialen bij katheterisatie......Page 240
6.10.2Incontinentiematerialen......Page 241
6.10.3Materialen voor stomaverzorging......Page 242
Anchor 49......Page 243
Literatuur......Page 245
Register......Page 247
Papiere empfehlen

Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten [5th edition 2019]
 9789036822893, 9789036822886, 9036822890 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Basiswerk AG

Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten Vijfde, herziene druk

J. van Amerongen F. Hersevoort-Zomer

Basiswerk AG J. van Amerongen, Hoogeveen, Nederland Serieredacteur C. Huizinga-Arp, Amersfoort, Nederland Serieredacteur J.M. Birza-Holthof, Groningen, Nederland Serieredacteur

Dit boek Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten is onderdeel van de reeks Basiswerken AG voor de mbo-opleidingen voor dokters-, apothekers- en tandartsassistenten. Reeks Basiswerk AG De boeken in de serie basiswerken AG bieden kennis voor de opleidingen op mbo-­ niveau voor dokters-, apothekers- en tandartsassistenten. Bij veel uitgaven zijn online aanvullende materialen beschikbaar, zoals video’s, protocollen, toetsen etc. Bestellen De boeken zijn te bestellen via de boekhandel of rechtstreeks via de webwinkel van uitgeverij Bohn Stafleu van Loghum: 7www.bsl.nl Redactie De redactie van de serie Basiswerken AG bestaat uit Jan van Amerongen, Carolijn ­Huizinga-Arp en Jacquelien Birza-Holthof, die ieder de uitgaven van één van de ­opleidingen coördineren. Zij hebben zelf ook boeken binnen de serie geschreven. Jan van Amerongen is als arts (niet-praktiserend) verbonden aan het Alfa-college te Hoogeveen. Daarnaast is hij actief bij de nascholing van doktersassistenten in Noord-Nederland. Carolijn Huizinga-Arp is werkzaam als openbaar apotheker, actief in verschillende

bestuurlijke functies en vanuit haar eigen schrijfbureau betrokken bij de ontwikkeling van (e-)cursussen voor apothekersassistenten, doktersassistenten, huisartsen en ­apothekers.

Jacquelien Birza-Holthof is als docent verbonden aan de opleiding voor tandartsassis-

tenten van het Noorderpoort te Groningen.

J. van Amerongen F. Hersevoort-Zomer

Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten Vijfde, herziene druk

ISSN  2468-2381 ISSN  2468-239X  (electronic) Basiswerk AG ISBN 978-90-368-2288-6 ISBN 978-90-368-2289-3  (eBook) https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3 © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. De uitgever blijft onpartijdig met betrekking tot juridische aanspraken op geografische aanwijzingen en gebiedsbeschrijvingen in de gepubliceerde landkaarten en institutionele adressen. NUR 891 Basisontwerp omslag: Studio Bassa, Culemborg Automatische opmaak: Scientific Publishing Services (P) Ltd., Chennai, India Bohn Stafleu van Loghum Walmolen 1 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

V

Woord vooraf Bij de vijfde druk zijn de medisch-technische handelingen geactualiseerd aan de nu geldende standaarden. Daarnaast is het boek uitgebreid met onder meer de stemvorkproeven, het afnemen van de Mini Mental State Examination, de kloktekentest, een andere methode van intramusculair injecteren en katheteriseren. Bij de beschrijving van de handelingen dienden de (werkveld)standaarden (NHG, CBO, RIVM, Vilans en JGZ) steeds als leidraad. In dit basiswerk zijn vrijwel alle in het kwalificatiedossier genoemde medisch-technische handelingen opgenomen, met uitzondering van de reanimatie en EHBO-handelingen. Voor deze handelingen verwijzen we naar het boekje Eerste hulp van het Nederlandse Rode Kruis, de TriageWijzer of het Oranje-Kruisboekje. B1-K2

Handelen in het kader van de individuele gezondheidszorg

B1-K2-W1 Voert medisch-technische ­handelingen uit B1-K2-W2 Assisteert bij uitvoering van medische verrichtingen B1-K2-W3 Geeft voorlichting en advies

Met de aankoop van dit boek wordt toegang verkregen tot mijn.bsl.nl. Deze online leeromgeving bevat meer dan veertig protocollen en enkele tientallen video’s van medischtechnische handelingen. In de hoofdstukken van het boek wordt verwezen naar de online bijbehorende protocollen. De volgende video’s zijn opgenomen in dit boek: Hoofdstuk

Video

Hoofdstuk

Video

2

Handen wassen en desinfecteren

6

Hechtingen verwijderen

2

Steriele handschoenen

6

Steriele tafel

2

Instrumenten steriliseren

6

Het aanbrengen van een wonddekverband

4

Opzuigen uit ampul of flacon

6

Het aanbrengen van een open handverband

4

Subcutane infectie

6

Het aanbrengen van een gesloten handverband

4

Intramusculaire injectie

6

Het aanbrengen van een dekverband aan de knie

5

Bloeddruk meten

6

Het aanbrengen van een vingerverband

5

Urinekweek maken

6

Het aanbrengen van elastische zwachtels met twee heellocks

5

Maken van een urinesediment

6

Het aanbrengen van een wonddrukverband

5

Hb-bepaling met de Hemocue

6

Het aanbrengen van een drukverband bij de elleboog

VI

Woord vooraf

Hoofdstuk

Video

Hoofdstuk

Video

5

ECG

6

Het aanbrengen van een drukverband bij de pols

5

Enkel-armindex

6

Het aanbrengen van een drukverband bij de enkel

6

Wond verdoven

6

Het aanbrengen van een mitella

6

Werken met staplers

6

Oren uitspuiten

6

Hechten met naald en draad

Uiteraard is dit boek niet volmaakt en het zal dat waarschijnlijk ook nooit worden. We ­stellen kritische opmerkingen van de kant van de gebruikers ervan daarom zeer op prijs. J. van Amerongen F. Hersevoort-Zomer

Hoogeveen, 2019

VII

Inhoud 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5

Het uitvoeren van medisch-technische handelingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1

2

Veilig werken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7

2.1 2.2 2.3 2.4 2.5

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 Algemeen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 Persoonlijke hygiëne. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 Onderhoud van de praktijkruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20

3 3.1 3.2 3.3

Instrumentenkennis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25

4 4.1 4.2 4.3 4.4

Medicatie toedienen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 5.12 5.13 5.14 5.15 5.16

Onderzoeken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 67

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Beroepshouding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Administratieve afhandeling. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

2 2 2 3 5

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 Instrumenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 Materiaal voor wondverzorging. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46 Lokale toediening. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46 Systemische toediening. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49 Eerste hulp bij prikaccidenten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72 Wegen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76 Lengte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 79 Temperatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83 Bloeddruk. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85 Urine opvangen voor onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91 Urineonderzoek met teststroken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 Urinekweek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100 Sediment. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 Zwangerschapstest . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111 Vingerprik. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112 Venapunctie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 114 Hb-bepaling met de HemoCue® . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 119 Bloedsuikerbepaling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122 POC-analyzers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 126 Bezinking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 130

VIII

Inhoud

5.17 5.18 5.19 5.20 5.21 5.22 5.23 5.24 5.25

Fecesonderzoek. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 132 Fluoronderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 134 Weefsel, wondvocht (en dergelijke) voor versturing. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 136 Cervixuitstrijkje. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139 Allergietest. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145 ECG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 149 Inspannings-ECG. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 Enkel-armindex . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155 Longfunctieonderzoek. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 Audiometrie en stemvorkproeven. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 Visustest . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 169 Zuurstofsaturatiemeting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 174 Mini Mental State Examination en kloktekentest . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 177

5.26 5.27 5.28 5.29 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10

Behandelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 183



Bijlagen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 237 Literatuur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 238 Register. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 240

Wondverzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 185 Werkwijze wondbehandeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 188 Traumatische wonden en tetanus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 205 Kleine chirurgie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 208 Verbandtechnieken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 212 Wratten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 224 Uitspuiten van het oor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 227 Teek verwijderen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 230 IUD inbrengen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 231 Materialen bij katheterisatie, incontinentie en stomaverzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 233

1

Het uitvoeren van medischtechnische handelingen 1.1 Inleiding – 2 1.2 Beroepshouding – 2 1.3 Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst – 2 1.4 Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg – 3 1.5 Administratieve afhandeling – 5

© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_1

1

2

1

Hoofdstuk 1 · Het uitvoeren van medisch-technische handelingen

1.1

Inleiding

In dit boek worden veel medisch-technische handelingen aangeleerd. Het gevaar bestaat daarbij dat je je als beginnend beroepsbeoefenaar in de praktijk zo sterk op de handeling moet concentreren dat je de patiënt als het ware uit het oog verliest. Anderzijds kan een handeling voor een ervaren beroepsbeoefenaar zo normaal geworden zijn dat vergeten wordt dat deze handeling voor de patiënt wel heel bijzonder is. Belangrijk is daarom een goede beroepshouding waarbij je de patiënt volledig aandacht geeft. In dit hoofdstuk wordt niet alleen aan de beroepshouding aandacht besteed, maar ook aan de wettelijke eisen rond het uitvoeren van medisch-technische handelingen. 1.2

Beroepshouding

Realiseer je altijd dat veel medisch-technische handelingen voor de meeste patiënten nieuw en onbekend zijn. Een patiënt kan het maken van een hartfilmpje (ECG) als bedreigend ervaren doordat hij aan allerlei draden vastgelegd wordt. Bij wondverzorging zul je zelf niet meer zo snel schrikken van een vies verband; je let vooral op de wond en als je daarin vooruitgang ziet, ben je tevreden. Je weet dat een vies verband heel normaal is in deze situatie. Bij een patiënt kan dat heel andere gevoelens oproepen, zoals afkeer van het eigen lichaam. Een goed inlevingsvermogen zorgt ervoor dat je de situatie leert zien door de ogen van de patiënt. Hierdoor ben je in staat om de patiënt die informatie te geven die hij op dat moment nodig heeft. Realiseer je steeds weer dat alle medisch-technische handelingen in wezen vreemd zijn voor een patiënt. Hierdoor kun je voorkomen dat je deze handelingen routinematig gaat uitvoeren, zonder aandacht te besteden aan de gevoelens van de patiënt. Hetzelfde geldt voor het ontkleden van de patiënt. Voor jou is het heel gewoon om te zeggen: ‘Doet u uw bloes maar even uit’, enzovoort. Er zijn echter nog veel mensen die er moeite mee hebben zich voor een onderzoek uit te kleden. Dit geldt vooral voor ouderen, die opgroeiden in een andere tijd. Ook mensen uit een andere cultuur of pubers kunnen het moeilijk vinden om zich voor een onderzoek uit te kleden. Dit gaat ook op voor lichamelijk contact. In je beroep raak je veel mensen aan op plekken waar je dat normaal gesproken niet doet. Dit kan voor sommige mensen heel vervelend zijn, zeker als ze te maken hebben gehad met mishandeling of misbruik. Ze ervaren het dan als een inbreuk op hun intimiteit, waarbij ook traumatische herinneringen boven kunnen komen. Voldoende privacy, uitleg en de patiënt op zijn gemak stellen, zijn zaken die weinig moeite hoeven te kosten, maar voor een patiënt veel kunnen betekenen. 1.3

Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst

Aandacht voor je beroepshouding is ook terug te vinden in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Deze wet regelt onder andere de rechten van de patiënt. In de WGBO wordt ervan uitgegaan dat er bij een medische handeling sprake is van een overeenkomst tussen de hulpverlener (bijvoorbeeld een doktersassistent) en de patiënt. De WGBO kent hierbij twee belangrijke uitgangspunten: de informatieplicht en het toestemmingsvereiste. Je bent verplicht om de patiënt duidelijk te informeren over een behandeling, onderzoek of ingreep. Er zijn drie uitzonderingen op de plicht om informatie te geven:

3 1.4 · Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg

1. In de gegeven situatie kan geen informatie gegeven worden. De patiënt is bijvoorbeeld bewusteloos of onmiddellijk ingrijpen is noodzakelijk. 2. De patiënt weigert informatie te ontvangen. Als een patiënt bijvoorbeeld zegt: ‘Verzorg die wond nu maar, ik hoef niet te weten wat je gaat doen’, dan hoef je deze patiënt niet te vertellen wat er gaat gebeuren. Zo’n weigering moet geaccepteerd worden, tenzij het ernstig risico oplevert voor de patiënt of anderen. 3. De hulpverlener kan zelf besluiten om geen informatie te geven als bijvoorbeeld de waarheid een sterk nadelig effect heeft op de patiënt. Dit mag overigens alleen na overleg met een andere zorgverlener. Nadat de patiënt geïnformeerd is, moet hij toestemming geven. Bij eenvoudige onderzoeken en ingrepen hoef je daar niet apart om te vragen. Het uitsteken van de arm voor een venapunctie (bloed prikken in de ader van de elleboog) kan beschouwd worden als het geven van toestemming. Voor ingrijpende behandelingen is een uitdrukkelijke vraag om toestemming wel verplicht. Ook hier zijn er weer enkele uitzonderingen. Zo vraag je bijvoorbeeld bij patiënten die in verband met hun leeftijd geen toestemming kunnen geven, de toestemming aan hun vertegenwoordiger (zoals de ouders). Deze combinatie van uitleg en toestemming wordt ook wel aangeduid met de term ‘informed consent’. De patiënt verklaart daarbij toestemming te geven en geeft aan dat hij voldoende geïnformeerd is over de behandeling. De manier waarop informatie gegeven en toestemming verkregen wordt, is afhankelijk van de leeftijd van de patiënt. In de WGBO worden drie leeftijdsgroepen onderscheiden: 1. Personen vanaf 16 jaar zijn zelfstandig bevoegd beslissingen te nemen over het al dan niet ondergaan van een medische behandeling. Overigens blijven ouders tot het 18e levensjaar wel verantwoordelijk voor de betaling van de medische zorg. 2. Bij kinderen tussen 12 en 16 jaar geldt er een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Voor behandelingen en onderzoeken is dus de toestemming van ouders én kind nodig. Alleen in het geval dat het vragen van toestemming van de ouders een ‘ernstig nadeel’ voor het kind kan opleveren, hoeft dit niet te worden gedaan. Als ouders en kind niet gelijk besluiten, wordt meestal gekozen voor de mening van het kind als dit volgens de arts een ‘weloverwogen besluit’ is. 3. Bij kinderen tot 12 jaar is de toestemming van de ouders vereist. De ouders van kinderen jonger dan 12 jaar hebben dan ook recht op informatie, inzage in of een afschrift van de medische gegevens van hun kind. Daarnaast heeft een kind ook recht op informatie op een niveau dat past bij de leeftijd van het kind.

1.4

Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg

De Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) heeft als belangrijkste doel het verbeteren en waarborgen van de kwaliteit van de medische hulpverlening. Dit gebeurt onder andere met een openbaar register van mensen die een bepaalde (medische) opleiding hebben gevolgd. Voor acht beroepen in de gezondheidszorg is er via deze Wet BIG sprake van titelbescherming: arts, tandarts, apotheker, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige en verpleegkundige.

1

4

1

Hoofdstuk 1 · Het uitvoeren van medisch-technische handelingen

De Wet BIG beschermt patiënten tegen ondeskundige hulpverleners. Een aantal medische handelingen is namelijk zo riskant dat alleen mensen die daarvoor voldoende bekwaam zijn ze mogen uitvoeren. Dit zijn de dertien ‘voorbehouden handelingen’: 1. verrichten van heelkundige handelingen; 2. verrichten van verloskundige handelingen; 3. verrichten van endoscopieën (kijkonderzoek in lichaamsholten); 4. verrichten van katheterisaties (inbrengen van een slangetje in bijvoorbeeld een bloedvat of de plasbuis); 5. geven van injecties; 6. verrichten van puncties (met behulp van een holle naald bloed, vocht of weefsel uit het lichaam nemen); 7. onder narcose brengen; 8. in de gezondheidszorg gebruikmaken van radioactieve stoffen of toestellen die radioactieve stralen uitzenden; 9. verrichten van electieve cardioversie (het corrigeren van het hartritme met behulp van een elektrische schok); 10. verrichten van defibrillatie (het corrigeren van een hartstilstand met behulp van een elektrische schok); 11. toepassen van elektroconvulsieve therapie (met een korte elektrische stroomstoot een epileptische aanval opwekken om een ernstige depressie te behandelen); 12. steenvergruizing voor geneeskundige doeleinden; 13. verrichten van handelingen ten aanzien van menselijke geslachtscellen en embryo’s, tenzij dit gedaan wordt om een zwangerschap tot stand te brengen. Het beroep doktersassistent wordt niet in de Wet BIG genoemd. Toch heeft ook een dokters­ assistent met deze wet te maken. Je verricht immers handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Een groot aantal van deze handelingen valt niet onder de dertien genoemde voorbehouden handelingen, zoals wondverzorging, een vingerprik of het geven van advies bij koorts. Een aantal handelingen valt wel onder deze voorbehouden handelingen, zoals het geven van een injectie of het verrichten van een venapunctie. In .tab. 1.1 zie je een overzicht van de voorbehouden handelingen die regelmatig aan doktersassistenten gedelegeerd worden. Bij het verrichten van een medische handeling stelt de Wet BIG de voorwaarden van deskundigheid en bekwaamheid. Je bent deskundig als je voldoende scholing hebt gehad (zowel theorie als praktijk). Je bent bekwaam als je voldoende ervaring hebt om deze handeling zelfstandig uit te voeren. Dit betekent dat je een handeling regelmatig moet doen om bekwaam te zijn. Als je slechts enkele keren per jaar een venapunctie verricht, ben je hierin niet langer bekwaam. Daarnaast moet je jezelf geregeld laten beoordelen (meestal eens per jaar) bij het uitvoeren van de handeling door iemand die ‘zelfstandig bevoegd’ is in de Wet BIG (zoals een arts). Bij de voorbehouden handelingen komen er nog twee voorwaarden bij: opdracht en mogelijkheid van tussenkomst van de arts. Dit betekent dat je de handeling alleen mag uitvoeren na een uitdrukkelijke opdracht van de arts. Dit hoeft niet voor iedere handeling apart; de arts kan je de opdracht geven om alle patiënten die vanmiddag komen een griepvaccinatie te geven of in het medisch dossier van een patiënt vastleggen dat er iedere drie weken een vitamine B12-injectie gegeven moet worden. De mogelijke tussenkomst van de arts houdt in dat deze, indien nodig, direct beschikbaar moet zijn om bij de voorbehouden handeling te assisteren of deze over te nemen, en er moet de mogelijkheid zijn van toezicht door de arts. Voor de griepspuit en de venapunctie maakt de Wet BIG wat dit betreft een uitzondering,

5 1.5 · Administratieve afhandeling

. Tabel 1.1  Voorbehouden handelingen die regelmatig aan de doktersassistent gedelegeerd worden voorbehouden handeling

wat deze handeling onder meer inhoudt

wat erop lijkt, maar geen voorbehouden handeling is

heelkundige handelingen

– kleine chirurgische ingrepen – verwijderen van een ­wonddrain (een slangetje dat bloed en wondvocht uit het wondgebied afvoert) – wondtoilet (het reinigen van een wond)

– verwijderen van hechtingen – wondverzorging – verwijderen van tampons uit een bestaande holte

geven van een injectie

– intramusculaire injectie – subcutane injectie – intracutane injectie – toedienen van lokale anesthesie (verdoving) per injectie

verrichten van puncties

– venapunctie (bloed opzuigen uit een ader)

– vingerprik

want bij deze handelingen hoeft de arts alleen telefonisch bereikbaar te zijn. Wel moeten er dan duidelijke en schriftelijk vastgelegde afspraken zijn over wat de assistent moet doen als er iets niet goed gaat tijdens de handeling. Voor alle medische handelingen geldt dat de uitvoerder zelfstandig verantwoordelijk is voor die handelingen. Als je als doktersassistent een medische handeling verricht, dan ben je daar zelf verantwoordelijk voor en kun je daar ook zelf op aangesproken worden. Doordat doktersassistent geen geregistreerd beroep is volgens de Wet BIG, is er geen tuchtrecht op van toepassing. De aansprakelijkheid loopt dan via het gewone strafrecht of civiel recht. Bij iedere handeling moet je je daarom afvragen of je voldoet aan de eisen zoals die gesteld worden in de Wet BIG: deskundigheid en bekwaamheid en – bij voorbehouden handelingen – de opdracht en mogelijke tussenkomst van de arts. Als aan deze voorwaarden niet voldaan is, mag je de handeling niet uitvoeren. Een overzicht van deze afweging zie je in .fig. 1.1. De Wet BIG wordt voor doktersassistenten vaak in verband gebracht met medisch-technische handelingen, maar de wet speelt ook een rol bij andere aspecten van het beroep. Ook bij het afnemen van een anamnese, bij het geven van advies of voorlichting of als je besluit de arts wel of niet langs te sturen voor een visite, verricht je een handeling die valt onder de reikwijdte van de Wet BIG. En daarom moet je je steeds afvragen of je in staat bent om deze handeling zelfstandig uit te voeren. Goede werkafspraken en een geregeld werkoverleg met de arts kunnen veel problemen voorkomen. Het betekent ook dat je verplicht bent om je deskundigheid op peil te houden, door het bijhouden van vakliteratuur en het volgen van bijscholingen. 1.5

Administratieve afhandeling

Na elke handeling moeten de gegevens in het medisch dossier van de patiënt worden vastgelegd. Dit kan in het journaaldeel (met de zogenoemde ‘SOEP-notatie’) of in het diagnostisch archief van het elektronisch medisch dossier (EMD) van de patiënt. Vergeet daarbij niet dat voor sommige verrichtingen geldt dat ze apart gedeclareerd kunnen worden (voor meer informatie, zie Handboek organisatie van de huisartsenpraktijk.)

1

6

Hoofdstuk 1 · Het uitvoeren van medisch-technische handelingen

1

voorbehouden handeling (VH)

opdracht arts?

nee

ja

VH niet uitvoeren; eerst opdracht

acht u zichzelf bekwaam?

nee

ja bereid aanwijzingen op te volgen?

niet bevoegd eerst bijscholen

nee

ja

niet bevoegd VH niet uitvoeren

is arts in de praktijk aanwezig? nee

ja

venapunctie of griepvaccinatie? nee

ja

VH niet uitvoeren

VH uitvoeren volgens protocol

. Figuur 1.1  Beslisschema voor het uitvoeren van een voorbehouden handeling door een doktersassistent

SOEP-notatie 5 5 5 5

Subjectief: welke klachten heeft de patiënt? Objectief: wat is er bij onderzoek gevonden? Evaluatie: klacht- of ziektediagnose & ICPC-code. Plan: wat gaat er gebeuren (zoals advies, medicatie of verwijzing)?

7

Veilig werken 2.1 Inleiding – 8 2.2 Algemeen – 8 2.3 Persoonlijke hygiëne – 8 2.3.1 Kleding – 9 2.3.2 Haren – 9 2.3.3 Hoofddoek – 9 2.3.4 Nagels – 9 2.3.5 Eten en drinken – 9 2.3.6 Bril – 10 2.3.7 Ziek en werken? – 10 2.3.8 Handen reinigen – 11 2.3.9 Handschoenen – 12 2.3.10 Steriele handschoenen aantrekken – 12 2.3.11 Aangeven steriele handschoenen – 14

2.4 Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten – 15 2.4.1 Reiniging – 16 2.4.2 Desinfecteren – 17 2.4.3 Steriliseren – 18 2.4.4 Steriliseren in het ziekenhuis – 20

2.5 Onderhoud van de praktijkruimten – 20 2.5.1 Desinfectie van grote oppervlakken – 21 2.5.2 Afval – 21

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_2) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_2

2

8

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

2.1

2

Inleiding

Als doktersassistent is het belangrijk om veilig te werken. Dat heeft niet alleen te maken met de risico’s die je als doktersassistent kunt lopen, maar ook met de veiligheid van de patiënt. In dit hoofdstuk wordt daarom uitgelegd hoe je de persoonlijke hygiëne moet toepassen om zo veilig mogelijk te werken en hoe je om moet gaan met instrumenten en praktijkruimten. 2.2

Algemeen

Het spreekt eigenlijk vanzelf dat het belangrijk is om veilig te werken. Door onvoldoende veilig te werken kun je namelijk zelf een risico lopen, denk bijvoorbeeld aan het jezelf prikken met een naald die al met bloed van een patiënt in aanraking is geweest. Maar ook kun je door onveilig te werken een ziektekiem van de ene patiënt overbrengen op de andere. Dit laatste wordt een kruisbesmetting genoemd. De hoeveelheid voorzorgsmaatregelen die je moet nemen om veilig te werken, hangt echter wel samen met de plaats waar je werkt en de patiënt waarmee je werkt. In een thuissituatie is de kans op besmetting met een agressieve ziektekiem namelijk niet zo groot. Die kans neemt toe in de huisartsenpraktijk en is nog weer groter in het ziekenhuis. De voorzorgsmaatregelen die je moet treffen zijn in een ziekenhuis daarom veel uitgebreider en strenger dan in de huisartsenpraktijk. Ook de soort patiënt kan van invloed zijn op de mate waarin je veilig moet werken. Zo moet je veel voorzichtiger zijn bij patiënten met een verminderde weerstand. Als je zelf een besmettelijke ziekte hebt, maar nog wel in staat bent om te werken (bijvoorbeeld bij verkoudheid of diarree), kun je bij deze groep patiënten beter direct patiëntencontact vermijden. Patiënten met verminderde weerstand Bij de volgende patiënten moet je rekening houden met een verminderde weerstand: 5 patiënten met een ziekte die de afweer kan verzwakken (zoals diabetes mellitus, kanker of aids); 5 patiënten die medicijnen gebruiken die de afweer onderdrukken (zoals prednison, methotrexaat of azathioprine); 5 patiënten jonger dan zes maanden of ouder dan zeventig jaar; 5 patiënten met een verstandelijke beperking; 5 patiënten die recent een operatie hebben ondergaan of opgenomen zijn geweest; 5 zwangeren; 5 verslaafden.

2.3

Persoonlijke hygiëne

Hygiënisch werken houdt allereerst persoonlijke hygiëne in. Elke dag douchen, goede gebitsverzorging en schone kleren dragen spreken daarbij hopelijk vanzelf. Daarnaast gelden de volgende regels.

9 2.3 · Persoonlijke hygiëne

2.3.1

Kleding

Als er bij kleine ingrepen kans bestaat op spatten van bloed of verontreiniging met ander lichaamsvocht, moet je speciale beschermende kleding dragen (zoals een schort). Beschermende kleding wordt vervangen bij verontreiniging of na maximaal een week. Wassen moet gedaan worden bij een temperatuur van ten minste 60 °C. Om de handen en de onderarmen goed te kunnen reinigen, moet er kleding worden gedragen met korte mouwen en mogen geen sieraden, polshorloges, piercings en braces gedragen worden. Let erop dat de eigen kleding niet onder de korte mouwen van de beschermende kleding uitsteekt. Een laboratoriumjas heeft altijd lange mouwen om de onderarmen te beschermen tegen het spatten van patiëntenmateriaal of chemicaliën. Draag op of over de beschermende kleding geen sieraden of accessoires. Als een zichtbare piercing (dat geldt dus ook voor een oorbel) ontstoken is, moet deze bij patiëntencontact verwijderd worden en moet de piercing worden afgedekt met een niet-vochtdoorlatende pleister. 2.3.2

Haren

Lang haar moet zo worden opgebonden of in een staart gedragen, dat contact van het haar met een patiënt niet mogelijk is. In een aantal situaties kan ook gebruikgemaakt worden van een muts die de haren helemaal bedekt. Voor een baard en/of snor geldt dat deze kortgeknipt moet zijn en niet in contact mag kunnen komen met de patiënt en instrumenten of materialen tijdens het uitvoeren van een handeling. 2.3.3

Hoofddoek

Het dragen van een hoofddoek is toegestaan mits deze niet loshangt over de beschermende kleding en tijdens de uitvoering van de werkzaamheden niet in contact komt met de patiënt of met (patiënten)materiaal. De hoofddoek moet iedere dag verschoond worden. Dit verschonen moet direct gebeuren bij zichtbare verontreiniging. 2.3.4

Nagels

De nagels moeten kortgeknipt (wit gedeelte niet langer dan 2 mm) en schoon zijn. Omdat kunstnagels, gelnagels en nagellak een bron van een infectie kunnen vormen, zijn deze niet toegestaan. 2.3.5

Eten en drinken

Eet en drink niet in ruimten waarin patiënten behandeld worden of waar wordt gewerkt met patiëntenmateriaal. Het voedsel en de drank mogen ook niet, zelfs niet tijdelijk, in deze ruimten bewaard worden.

2

10

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

2.3.6

2

Bril

Een beschermende bril en een mond-neusmasker worden gedragen wanneer tijdens de behandeling een grote kans bestaat op spatten of spuiten van bloed of ander lichaamsvocht. Je kunt daarbij denken aan kleine chirurgische ingrepen als een ingegroeide teennagel, het hechten van een kleine snijwond of het verwijderen van een vetbult. Als je zelf al een bril draagt, gebruik dan een beschermende bril over je eigen bril heen. Bij de beschermende bril beschermen namelijk ook de zijkanten tegen spatten. Na iedere verontreiniging moet de (beschermende) bril gereinigd worden met water en zeep. Daarna wordt de bril afgedroogd en gedesinfecteerd met alcohol 70 %. Bij een beschermende bril en een mond-neusmasker wordt ook altijd beschermende kleding gedragen. 2.3.7

Ziek en werken?

Het kan gebeuren dat je niet helemaal fit bent, maar ook weer niet zo ziek dat je niet zou kúnnen werken. Vraag in dat soort situaties altijd aan je werkgever of je wel mág werken. Doe dit zeker ook als je last hebt van een wond, een huidinfectie (bijvoorbeeld een steenpuist), een nagelbedontsteking, aanhoudende diarree, waterpokken, gordelroos, koortsuitslag of een oogontsteking. Check dit ook altijd na een recent verblijf in een buitenlandse gezondheidszorginstelling. BRMO en MRSA BRMO is de afkorting van Bijzonder Resistente Micro-Organismen. Bijzonder resistent betekent dat de bacterie ongevoelig is voor vrijwel alle antibiotica. MRSA (Meticillineresistente Staphylococcus aureus) is een van de bekendste bacteriën binnen de BRMO. MRSA is eigenlijk een gewone Staphylococcus aureus-bacterie die voorkomt bij 30 % van de gezonde mensen, maar die in tegenstelling tot de andere Staphylococcus aureus-bacteriën ongevoelig is geworden voor meticilline. Normaal gesproken veroorzaakt deze bacterie geen problemen. Soms veroorzaakt hij een onschuldige infectie als een steenpuist. Deze infecties gaan vrijwel altijd vanzelf over. Bij mensen met een verminderde weerstand is dat echter anders. Zij kunnen zeer ernstig ziek worden van deze bacteriën. Daarom wordt geprobeerd om deze bacterie zo veel als mogelijk is buiten de muren van het ziekenhuis te houden. Om deze reden wordt aan patiënten in het ziekenhuis gevraagd om direct te melden als ze het laatste half jaar in het buitenland in een zorginstelling opgenomen of behandeld zijn geweest. Een andere mogelijke bron van BRMO is de veestapel. Daarom wordt ook gevraagd te melden of men werkt met levende varkens, vleeskalveren of vleeskuikens of woont op een bedrijf waar deze dieren worden gehouden. Voor de huisartsenpraktijk is over het algemeen het BRMO-dragerschap minder belangrijk. Soms is het handig om in overleg wat meer tijd in te plannen voor het consult. Over het algemeen zijn echter de algemene voorzorgsmaatregelen, mits goed toegepast, afdoende.

11 2.3 · Persoonlijke hygiëne

2.3.8

Handen reinigen

In principe moeten rond elk patiëntencontact de handen gereinigd worden. De WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) beveelt aan om daarbij als uitgangspunt de vijf momenten van handhygiëne te gebruiken. Daarbij moeten de handen gewassen worden: 1. voordat een patiënt wordt aangeraakt; 2. voordat er wordt schoongemaakt of er wordt begonnen aan een medische procedure; 3. na contact met lichaamsmaterialen en -vloeistoffen; 4. na lichamelijk contact met patiënten; 5. na contact met de omgeving van de patiënt. > Protocol 1

In de huisartsenpraktijk hebben we echter veel minder te maken met ziektekiemen die niet of nauwelijks meer gevoelig zijn voor antibiotica. Daarom is het daar bij kort contact met patiënten (zoals een hand geven) niet nodig de handen te reinigen. Dat geldt echter wel in veel andere situaties. Zo moeten de handen altijd gereinigd worden vóór en na: 5 behandeling van wonden of contact met een wond; 5 bij kleine ingrepen waarbij de barrière van huid of slijmvlies doorbroken wordt; 5 contact met bloed, urine, pus of ontlasting; 5 contact met slijmvliezen; 5 vóór en na langdurig contact met een patiënt; 5 na toiletbezoek, hoesten en het snuiten van de neus (uiteraard met een papieren wegwerpzakdoekje). Als er geen wegwerpzakdoekje voorhanden is, kan eventueel gehoest of geniesd worden in de elleboogholte. In de praktijk heb je de keuze tussen handen wassen met water en zeep, en het inwrijven van de handen met handalcohol. Als de handen zichtbaar vuil zijn, wordt er echter altijd gewassen met water en zeep. Voor de normale handhygiëne wordt echter de voorkeur gegeven aan handalcohol. z Handen reinigen met handalcohol

Zorg ervoor dat de handen helemaal droog zijn. Breng minimaal 3 ml handalcohol uit de dispenser (zie .fig. 2.1) op de droge handen aan. Let erop dat er voldoende handalcohol wordt gebruikt. Wrijf de handen nu gedurende circa dertig seconden zorgvuldig over elkaar tot ze droog zijn. Ook de vingertoppen, duimen en de gebieden tussen de vingers en de polsen moeten grondig met de oplossing worden ingewreven. z Handen wassen met water en zeep

Zet de kraan open en laat het water eerst even goed doorstromen. Maak de handen en de polsen nat en neem dan wat vloeibare zeep uit de zeephouder. Wrijf de handen gedurende tien seconden goed over elkaar en vergeet daarbij niet de vingertoppen, duimen en de gebieden tussen de vingers en de polsen mee te nemen (zie .fig. 2.2). Spoel de handen goed af door het water vanaf de handen over de polsen naar beneden te laten stromen. Droog ze daarna met een papieren wegwerphanddoek en denk eraan om ook de polsen en de huid tussen de vingers goed te drogen. Sluit de kraan zonder die met de handen aan te raken (met de elleboog of met de papieren wegwerphanddoek). Doe ten slotte de wegwerphanddoek in de afvalbak, zonder daarbij de afvalbak met de handen aan te raken.

2

12

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

2

. Figuur 2.1  Dispensers voor zeep en handalcohol met elleboogbediening

2.3.9

Handschoenen

Handschoenen verkleinen het risico op overdracht van ziektekiemen en worden altijd gedragen wanneer de handen in contact (kunnen) komen met bloed, urine, ontlasting, wonden, wondvocht of slijmvliezen. Ook worden er handschoenen gedragen bij het omgaan met materialen die hiermee in aanraking zijn geweest. Let op: handschoenen bieden geen bescherming tegen prikaccidenten. Er zijn steriele en niet-steriele handschoenen. Het gebruik van steriele handschoenen in de huisartsenpraktijk blijft meestal beperkt tot ingrepen in slecht doorbloede gebieden (zoals de onderbenen of pezen) of bij mensen met een verminderde afweer. In alle andere gevallen kan volstaan worden met het gebruik van disposable niet-steriele handschoenen. In het ziekenhuis is het gebruik van steriele handschoenen echter bij elke bloederige ingreep noodzakelijk. > Video Handen wassen en desinfecteren

2.3.10 Steriele handschoenen aantrekken

Reinig de handen volgens voorschrift en maak de verpakking van de steriele handschoenen open. Vouw de binnenverpakking open en leg deze zo neer dat de linkerhandschoen aan de linkerkant en de rechterhandschoen aan de rechterkant ligt.

13 2.3 · Persoonlijke hygiëne

. Figuur 2.2  Handen wassen

> Protocol 2

Als je rechtshandig bent (linkshandigen kunnen het meestal het best net andersom doen), pak je met de linkerhand de omgeslagen flap van de rechterhandschoen en trek je deze aan zonder de buitenkant van de handschoen aan te raken. Als vingers of duim niet in de juiste opening terecht zijn gekomen, wacht dan met corrigeren tot je de andere handschoen ook aan hebt. Steek de vingers van je rechterhand in de omgeslagen flap van de linkerhandschoen en trek deze aan zonder met de rechterhandschoen in contact te komen met de huid van de linkerhand of -arm. Corrigeer zo nodig een vinger of duim die niet goed in de handschoen terechtgekomen is. Steek de vingers in de omgeslagen flappen en vouw deze om in de richting van de pols, zonder de huid aan te raken. De verschillende stappen kun je bekijken in .fig. 2.3. Bij het uittrekken van de handschoenen moet je ervoor zorgen dat ze, ter bescherming van jezelf, binnenstebuiten komen te zitten. Gooi ze daarna direct in de afvalemmer.

2

14

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

2

. Figuur 2.3  Aantrekken van steriele handschoenen

2.3.11 Aangeven steriele handschoenen z Aangeven steriele handschoenen als zowel de assistent als de arts steriele handschoenen aan moeten hebben

Reinig de handen volgens voorschrift en vouw de binnenverpakking van twee paar steriele handschoenen open. Trek volgens voorschrift eerst zelf steriele handschoenen aan. Pak dan een van de andere handschoenen op door de vingers van een hand onder de flap te steken. Steek aan de andere kant van de flap de vingers van je andere hand onder de flap en trek de handen zo ver uit elkaar dat er een ruime opening ontstaat, zodat de andere persoon er gemakkelijk zijn hand in kan steken. Houd de handschoenen ruim van je af, zodat ze niet per ongeluk ergens tegenaan kunnen komen. Doe hetzelfde met de andere handschoen. De andere persoon kan nu zelf de flappen in de richting van de pols omslaan. z Aangeven steriele handschoenen als alleen de arts steriele handschoenen aan moet hebben

Reinig de handen volgens voorschrift en vouw de binnenverpakking van een paar steriele handschoenen open. Pak dan met twee handen één steriele handschoen (die van de dominante hand van de arts) op door met duim en wijsvinger van beide handen de omgeslagen flappen te pakken en uit elkaar trekken, zodat de arts er gemakkelijk zijn hand in kan steken. Let erop dat je de buitenkant van de steriele handschoen niet aanraakt! Met de steriele handschoen kan de arts vervolgens zelf de andere handschoen aantrekken. > Video Steriele handschoenen

15 2.4 · Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten

Handig om te weten 5 Leesbrillen met halve glazen en contactlenzen vormen onvoldoende bescherming tegen spatten in de ogen van bloed of ander lichaamsvocht. 5 Reinig de wandhouder met zeep of handalcohol telkens als er een nieuw reservoir geplaatst wordt. 5 Als je vaak je handen wast, kan de huid daardoor beschadigd worden. Dit kun je voorkomen door de handen regelmatig in te smeren met een barrièrecrème of vette handcrème. Gebruik hiervoor geen potje maar bij voorkeur een dispenser of kleine tube. Let erop dat de mond van de tube en de onderkant van de dop bij het nemen van crème niet worden aangeraakt, om besmetting van de crème te voorkomen. 5 Als er naast de handschoenen nog meer beschermende materialen gebruikt worden (denk aan bril, jas, mondkapje), doe je de handschoenen altijd als laatste aan. 5 Doe bij patiëntencontact handschoenen aan als je zelf een wondje of andere beschadiging aan je handen hebt. Dek dit wondje af met een niet-vochtdoorlatende pleister. 5 Het dragen van handschoenen is geen alternatief voor handreiniging. Voordat de handschoenen aangetrokken worden, moeten de handen daarom eerst volgens de regels gereinigd worden. 5 Handschoenen worden alleen tijdens patiëntgebonden handelingen gedragen en worden direct na deze handelingen uitgetrokken. Hierna moeten de handen weer gereinigd worden met bij voorkeur handalcohol. 5 De handschoenen mogen tijdens het dragen niet in contact komen met omgevings­ materialen (zoals telefoons, deurknoppen, apparatuur of toetsenborden). 5 Sommige handschoenen bevatten latex of poeder. Voor mensen die daar allergisch voor zijn, bestaan er latex- en poedervrije handschoenen. 5 Denk erom dat je tijdens laboratoriumwerkzaamheden, zowel met als zonder handschoenen, je gezicht (vooral mond, ogen en neus) niet aanraakt. Doe daarom tijdens deze werkzaamheden ook geen potlood of pen in de mond of achter het oor. Realiseer je dat een met ‘vieze’ handschoenen aangeraakte pen of potlood ook gedesinfecteerd moet worden en dat ‘schone’ handschoenen na aanraking van een ‘vieze’ pen of potlood gewisseld moeten worden. 5 Pas nooit handhygiëne toe op gehandschoende handen, ook niet als alternatief voor het verwisselen van handschoenen. 5 Er zijn allerlei eisen die volgens de Europese richtlijn Persoonlijke beschermingsmiddelen gesteld worden aan het gebruik van middelen en materialen. Zo moet bijvoorbeeld een veiligheidsbril voldoen aan de norm NEN-EN 166. Ook voor (niet-) steriele handschoenen, mondneusmaskers, reinigingsmiddelen enzovoort zijn dit soort normen opgesteld.

2.4

Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten

Bij ingrepen waarbij het belangrijk is om besmetting en verontreiniging van wond of slijmvliezen te voorkomen, wordt aangeraden om daarbij zo veel als mogelijk gebruik te maken van disposable (onderdelen van) instrumenten. Voor wat betreft de niet-disposable instrumenten geldt dat deze na gebruik goed gereinigd, schoongemaakt en eventueel gesteriliseerd moeten worden. Op grond van hun doel

2

16

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

instrument in contact geweest met:

voorbeelden

uit te voeren actie:

2

handmatige reiniging met een schoonmaakmiddel niet-kritische instrumenten

intacte huid

reflexhamer, stethoscoop, verbandschaar, onderzoeksbank

mag het onder water gehouden worden?

met vochtig doekje afnemen (eventueel met schoonmaakmiddel)

als het instrument in contact is geweest met lichaamsvocht of bloed na het schoonmaken nog inwrijven met alcohol (mits het instrument hiertegen bestand is)

1e keus: desinfecterende wasmachine semikritische instrumenten

kritische instrumenten

slijmvliezen

oorspuit, keelspiegel, tekenpincet

beschadigde huid of slijmvliezen, steriele lichaamsholte

naaldvoerder, scherpe lepel, oogboortje, speculum, uterussonde, oorspuit (na gebruik bij ontstoken of beschadigde gehoorgang)

verwijder eerst zichtbaar vuil

verwijder eerst zichtbaar vuil

1e keus: steriliseren 2e keus: met de hand reinigen met instrumentreinigingsmiddel

als desinfectie en/of sterilisatie > 24 uur later is, instrument bewaren in afgesloten bak met een eiwitoplossend middel

2e keus: inwrijven met alcohol of ander middel dat voor het betreffende instrument wordt aanbevolen 1e keus: desinfecterende wasmachine

verpakken en daarna steriliseren

2e keus: met de hand reinigen met instrumentreinigingsmiddel

. Figuur 2.4  Reinigen, desinfecteren of steriliseren

worden instrumenten daartoe ingedeeld in niet-kritisch, semikritisch en kritisch instrumentarium. Zoals je in .fig. 2.4 kunt zien hangt de manier waarop ze schoongemaakt moeten worden, hiermee nauw samen. Sowieso moet veelgebruikt instrumentarium, zoals een stethoscoop, bij voorkeur dagelijks gereinigd worden en zo nodig zelfs vaker. 2.4.1

Reiniging

Als er zichtbaar vuil op instrumenten aanwezig is, wordt dit zo snel mogelijk na het gebruik afgespoeld onder de kraan of afgeveegd met bijvoorbeeld een gaasje of een tissue. Pas daarbij op dat je je niet verwondt aan scherpe delen! Deze voorreiniging heeft als doel om te voorkomen dat er roestvorming ontstaat en dat deze vuilresten kunnen gaan dienen als voedingsbodem voor ziektekiemen. Als de instrumenten meer dan 24 uur na gebruik gereinigd, gedesinfecteerd en/of gesteriliseerd worden, moeten ze tot die tijd worden bewaard in een afgesloten, lekdichte bak met een goedgekeurd eiwitoplossend middel.

17 2.4 · Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten

Als de instrumenten binnen 24 uur na gebruik gereinigd, gedesinfecteerd en/of gesteriliseerd worden, kunnen ze droog bewaard worden in een afgesloten bak of emmer. Het gebruik van een desinfecterende afwasmachine of een ultrasoonreiniger heeft bij het reinigen van instrumenten de voorkeur boven handmatige reiniging, vooral als de instrumenten sterk verontreinigd zijn. Een medische afwasmachine, ook wel thermodesinfector genoemd, combineert machinale reiniging met desinfectie door verhitting. Let erop dat instrumenten die geen hoge temperaturen verdragen, hier dus niet mee gereinigd worden. Een ultrasoonreiniger is een afwasmachine die het vuil van instrumenten met geluidsgolven lostrilt. Zo wordt een betere reiniging gecombineerd met een sterk verkleinde kans op spatten. Bij het schoonmaken van gebruikte instrumenten is het dragen van handschoenen van belang om eventuele besmetting te voorkomen. Bij handmatige reiniging van kritisch instrumentarium moeten een niet-vochtdoorlatende halterschort, niet-steriele handschoenen en een spatbril worden gedragen. Gebruik bij het reinigen een kunststof borstel en een handwarm sopje met een goedgekeurd eiwitoplossend instrumentreinigingsmiddel. Probeer, om spatten te voorkomen, het instrument zo veel mogelijk onder het wateroppervlak te borstelen. Daarna onder een lopende kraan de zeepresten afspoelen. Na schoonmaken moeten de instrumenten met een theedoek goed gedroogd worden. De theedoek wordt, na elk gebruik, machinaal gewassen bij een temperatuur van ten minste 60 °C. Het drogen is tevens een mooie gelegenheid om de instrumenten te beoordelen op beschadigingen (zoals speling in de bladen van een schaar of een braam op het snijvlak). 2.4.2

Desinfecteren

Het verlagen van het aantal micro-organismen op voorwerpen en/of materialen tot een aanvaardbaar niveau wordt desinfecteren of ontsmetten genoemd. Omdat desinfecteermiddelen minder goed werken als ze verdund zijn of in contact zijn geweest met materiaal dat afkomstig is van mensen of dieren (organisch materiaal), moeten de instrumenten eerst altijd goed schoon- en drooggemaakt worden. Haal de instrumenten daarbij zo veel als mogelijk is uit elkaar of leg ze in geopende toestand in het desinfecteermiddel. Er zijn verschillende stoffen die als desinfectans of ontsmettingsmiddel gebruikt kunnen worden, zoals alcohol en chloor. Belangrijk is dat er altijd gewerkt wordt met een middel dat hiervoor wettelijk is goedgekeurd. Voor desinfectie van instrumentarium, kleine oppervlakken en voorwerpen heeft alcohol 70 % voordelen ten opzichte van chloor. Zo laat het geen resten achter en is naspoelen niet nodig; aan de lucht laten drogen volstaat. Dompel het instrument gedurende 10 minuten volledig onder in een afgesloten bak met alcohol 70 %. Haal de instrumenten na desinfectie met schone handschoenen uit de bak en laat ze aan de lucht drogen op een schone doek of rekje. Na gebruik moet de bak leeggemaakt en gereinigd worden. Na droging van de bak kan deze zo nodig opnieuw met alcohol gevuld worden. De alcohol moet dagelijks worden ververst. Instrumenten die niet met bloed in aanraking zijn geweest, kunnen worden gedesinfecteerd met alcohol 70 % of 250 ppm chlooroplossing. Bij instrumenten die wel met bloed in aanraking zijn geweest moet als desinfecteermiddel gebruikgemaakt worden van een 1.000 ppm chlooroplossing. Bij het werken met een chlooroplossing, moeten de ­instrumenten na minimaal 5 minuten desinfectie met schone handschoenen uit de bak gehaald worden, afgespoeld met water en te drogen gelegd op een schone doek of rekje.

2

18

2

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

Let er bij het werken met chloor op dat je handschoenen en een veiligheidsbril draagt en je de ruimte waarin je werkt goed ventileert (zet een raam open). Gebruik koud water om het ontstaan van chloorgas zo veel als mogelijk is te voorkomen. Berg de instrumenten, als ze helemaal droog zijn, op in een schone lade of kast. Indien instrumenten niet ondergedompeld kunnen worden, zoals een glucosemeter, dan kunnen ze worden gereinigd met een vochtig doekje (met eventueel wat reinigingsmiddel) en gedesinfecteerd door ze in te wrijven met alcohol. Ppm De afkorting ppm staat voor ‘parts per million’. Dat betekent dat er in de verhouding van één op miljoen verdund is, oftewel 1 mg/l. Om een concentratie van 250 ppm te krijgen moet je één tablet van 1,5 gram actief chloor oplossen in 6 liter handwarm water. Er zijn ook tabletten in de handel met 1,0 gram actief chloor per tablet; in dat geval moet er 1 tablet worden opgelost in 4 liter water. Voor de 1.000 ppm-oplossing moet één tablet van 1,5 gram actief chloor opgelost worden in 1½ liter handwarm water. Een tablet met 1,0 gram actief chloor moet voor die concentratie opgelost worden in 1 liter water.

2.4.3

Steriliseren

Als instrumenten gesteriliseerd zijn gaan we ervan uit dat er geen enkel levend microorganisme meer op het instrument aanwezig is. Omdat dat in de praktijk echter vrijwel onmogelijk is, noemen we elk instrument steriel als de kans op de aanwezigheid van levende organismen kleiner is dan één op een miljoen. Sterilisatie is nodig voor alle instrumenten en materialen die in contact komen met beschadigde huid, beschadigd slijmvlies of steriele lichaamsholten. Als basisregel geldt: reinigen gaat altijd vooraf aan steriliseren. In de huisartsenpraktijk wordt vooral gebruikgemaakt van de stoomsterilisator of autoclaaf (zie .fig. 2.5). Nadat de instrumenten in de autoclaaf geplaatst zijn, wordt eerst de aanwezige lucht eruit gezogen. Vervolgens wordt er stoom in geblazen, waardoor een hogere druk in de autoclaaf ontstaat. Door de hoge druk en de hoge temperatuur worden de microorganismen gedood. Door de vacuümpomp wordt vervolgens de stoom na het sterilisatieproces verwijderd, zodat de instrumenten droog uit de sterilisator komen en meteen gebruikt kunnen worden. Bij verpakt steriliseren wordt gebruikgemaakt van laminaatzakjes zoals afgebeeld in .fig. 2.6. Er zijn zelfsluitende laminaatzakjes of zakjes die met een apparaat dichtgeseald worden. De meeste laminaatzakjes hebben aan de zijkant een indicatorstrook die verkleurt wanneer een bepaalde temperatuur wordt bereikt of wanneer deze temperatuur gedurende een vastgestelde tijd wordt aangehouden. Het kan ook voorkomen dat er op de laminaatzakjes een indicatortape wordt aangebracht. Deze papierstrookjes worden met de instrumenten mee gesteriliseerd. Sommige indicatortapes verkleuren wanneer een bepaalde temperatuur wordt bereikt, andere alleen wanneer deze temperatuur ook gedurende een vastgestelde tijd wordt aangehouden. Let op: een verkleurde indicatortape duidt aan dat de verpakking uit de sterilisator komt, maar is nooit een bewijs van steriliteit. Na mechanische reiniging worden de instrumenten en materialen in deze laminaatzakjes verpakt. Haal de instrumenten daarbij zo veel als mogelijk is uit elkaar of leg ze er in geopende toestand in. Voor het steriliseren worden de instrumenten per stuk verpakt en de

19 2.4 · Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten

. Figuur 2.5 Autoclaaf

. Figuur 2.6 Laminaatzakjes

autoclaaf voor maximaal 75 % gevuld. Zorg dat de wanden en het plafond van de autoclaaf vrij blijven (volg de gebruiksaanwijzing van de fabrikant). Leg de laminaatzakjes, als ze niet rechtop gezet kunnen worden, met de papierkant naar beneden en met de doorzichtige zijde omhoog. Verspreid ze zo goed mogelijk over de tray en leg ze niet op elkaar. Kies volgens de voorschriften van de fabrikant van de autoclaaf voor de juiste instelling van het sterilisatie- en droogprogramma. Met een langere sterilisatieduur bij een lagere temperatuur en druk kunnen ook instrumenten van textiel of kunststof gesteriliseerd worden.

2

20

2

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

Plak na afloop van het sterilisatie- en droogproces een stickertje met de sterilisatiedatum op de laminaatzijde van de verpakking (dus: niet op de papierzijde schrijven). Sla, na handreiniging, de droge gesteriliseerde (verpakte) instrumenten op in een gesloten kast of lade. Gesteriliseerde instrumenten zijn houdbaar tot een half jaar na sterilisatie als ze tenminste opgeborgen zijn in een afgesloten bak die uitsluitend voor steriele medische hulpmiddelen wordt gebruikt. Hanteer bij het gebruik het principe ‘first in, first out’: wat het eerst gesteriliseerd is, wordt ook weer het eerst gebruikt. > Video Instrumenten steriliseren

2.4.4

Steriliseren in het ziekenhuis

Ieder ziekenhuis heeft een centrale sterilisatieafdeling (CSA). Gebruikte instrumenten worden door de medewerkers van de centrale sterilisatie opgehaald van de afdelingen. Op de CSA worden de instrumenten opnieuw gesteriliseerd, in setjes verpakt en weer naar de afdelingen of poliklinieken gebracht. Dit betekent dat je meestal met kant-en-klare setjes werkt. 2.5

Onderhoud van de praktijkruimten

In sommige praktijken zijn laboratorium en behandelkamer in één ruimte ondergebracht. Beter is het echter om hiervoor twee aparte ruimten in te richten. Laboratoriumwerkzaamheden, zoals het schoonmaken van instrumenten en urineonderzoek, behoren niet verricht te worden in de behandelkamer. In het laboratoriumgedeelte is er bij voorkeur een dubbele wasbak (groot en klein). Aan de ene kant kan dan het ‘schone’ werk (bloed, microscoop) gedaan worden en aan de andere kant het ‘vuile’ werk (urine, schoonmaken instrumenten). Een afvalbak moet altijd zo geplaatst worden dat er zo min mogelijk gelopen hoeft te worden met (mogelijk besmettelijk) materiaal. De ruimten in de huisartsenpraktijk zijn voor wat betreft reiniging te onderscheiden in: 5 niet-kritische (openbare) ruimten zoals koffiekamer, opslagruimte, entree, gang en wachtkamer; 5 semikritische ruimten zoals spreekkamer, onderzoekkamer, verkleedruimte patiënt, en toiletten; 5 kritische ruimten zoals behandelruimte, laboratorium en de ruimte waar instrumenten worden gereinigd en ontsmet. De niet-kritische ruimten moeten in elk geval regelmatig droog en zo nodig vochtig of nat worden gereinigd, de semikritische en kritische ruimten dagelijks. Denk eraan dat de laboratoriumtafel aan het eind van elke werkdag moet worden gereinigd en gedesinfecteerd met alcohol 70 %. Dit moet ook elke keer gebeuren als de laboratoriumtafel tijdens het werk zichtbaar met biologisch materiaal verontreinigd is (zoals bloed of wondvocht). Pedaalemmers en prullenbakken moeten dagelijks worden geleegd en aan de buitenkant vochtig gereinigd. Er wordt zo veel mogelijk eerst droog gereinigd. Vervuiling met organisch materiaal wordt bijvoorbeeld eerst met tissue of keukenpapier verwijderd voordat met nat schoonmaken en desinfecteren kan worden begonnen. Voor de dagelijkse reiniging van sanitair voldoet

21 2.5 · Onderhoud van de praktijkruimten

een alkalisch reinigingsmiddel (zoals zeep of soda). Voor preventie en verwijdering van kalk­ aanslag in wasbakken en toiletten kan het beste een zuur middel (zoals schoonmaakazijn) gebruikt worden. Het is belangrijk dat je bij het schoonmaken de juiste volgorde hanteert, omdat anders een oppervlak juist vuil wordt gemaakt. Werk dus altijd van schoon naar vuil. Gebruik schoonmaakmaterialen na een vuil gedeelte niet weer voor een schoner gedeelte. Ten slotte is het goed om van hoog naar laag te werken. Eerst stof afnemen, vervolgens de vloer stofwissen of zuigen. Daarna begint de natte reiniging met een emmer met handwarm sop. Neem alles nat af of dompel het onder, spoel het na met heet water en droog het met een schone doek of weggooiwerkdoekje. Maak dan een emmer met sop klaar om de vloer te dweilen. Vul ook een emmer met alleen water waarin de mop kan worden uitgespoeld. Volgorde van schoonmaken: maak altijd eerst de minst vuile ruimte schoon en vervolgens de vuilere ruimten. Neem voor zowel het keukengedeelte als voor de toiletruimte altijd schoon sop. Na het soppen van de vloer naspoelen met water en eventueel nadrogen. Bij voorkeur aan de lucht laten drogen. Als het sop zichtbaar vervuild is, moet het tussendoor ververst worden. Gooi na afloop van het schoonmaken het sop direct weg in een uitstortgootsteen of, als die er niet is, in het toilet (en vergeet niet daarna het toilet schoon te maken). z Schoonmaken in de juiste volgorde

5 Eerst droog, dan nat. 5 Van schoon naar vuil. 5 Eerst hoog, dan laag. 2.5.1

Desinfectie van grote oppervlakken

Desinfecteren van oppervlakken, meubilair of voorwerpen moet gebeuren als er bloed of ander lichaamsvocht is gemorst. In zo’n situatie moet de verontreinigde plek eerst met een droge doek (tissue of keukenrolpapier) worden gereinigd omdat desinfecteermiddelen door organisch materiaal (zoals bloed) gedeeltelijk onwerkzaam worden gemaakt. Vervolgens wordt het besmette gedeelte gedesinfecteerd met alcohol 70 %. Omdat grote oppervlakken (groter dan 50 × 50 cm) vanwege brandgevaar niet met alcohol mogen worden gedesinfecteerd, wordt in die situaties een vers bereide chlooroplossing 1.000 ppm (bijvoorbeeld natriumhypochloriet) gebruikt. Sop het oppervlak hiermee in en laat het minimaal vijf minuten inwerken. Spoel het oppervlak daarna schoon met schoon water. Let er bij het werken met chloor op dat je handschoenen en een veiligheidsbril draagt en de ruimte waarin je werkt goed ventileert (zet een raam open). Het gebruik van huishoudchloor (bleekmiddel) als desinfecteermiddel is overigens bij de wet verboden. 2.5.2

Afval

In z’n algemeenheid valt op te merken dat er afvalemmers met voetpedaal gebruikt moeten worden en dat iedere praktijk moet beschikken over een afgesloten ruimte voor opslag van volle afvalzakken en containers.

2

22

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

1. scherp

naaldencontainer

2 gevaarlijk afval

afval van patiëntenzorg

2. met infectierisico

3. cytostatica e.d.

moet verpakt in speciale containers afgevoerd worden door erkend VIHBbedrijf naar een afvalverwerkingsinstallatie met een speciale vergunning

4. lichaamsdelen ongevaarlijk afval

afval in de HA-praktijk

overig praktijkafval

5. overig ongevaarlijk afval

afvalscheiding > vuilnisophaaldienst

6. overig gevaarlijk afval

gescheiden inzamelen > (meestal) klein chemisch afval

. Figuur 2.7  Afvalstromen in de huisartsenpraktijk (VIHB: vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars)

In de huisartsenpraktijk mag veel afval niet zomaar met de vuilnisophaaldienst meegegeven worden. Dat heeft alles te maken met risico’s voor het overbrengen van infecties. In .fig. 2.7 zie je welke groepen er in het afval onderscheiden worden. Denk er ten slotte aan dat het afvoerpunt elke dag huishoudelijk gereinigd moet worden. Toelichting bij de 6 groepen: 1. Scherp Injectienaalden, naalden van hechtdraad, scherpe voorwerpen, afgeknipte capillairen, mesjes, objectglaasjes enzovoort worden na gebruik zo snel mogelijk in een naaldencontainer gedeponeerd. 2. Afval met een infectierisico Hieronder valt al het met lichaamsvocht verontreinigd materiaal, zoals bloed, urine, sputum, feces enzovoort, tenzij deze volledig zijn opgedroogd of geabsorbeerd door bijvoorbeeld verbandmateriaal zodat er geen lekgevaar meer bestaat. Het is niet toegestaan om dit afval met een extra plastic zak of iets dergelijks te verpakken en bij het gewone huisvuil aan te bieden. Ook kweekmateriaal zoals de dipslide valt onder deze categorie.

23 2.5 · Onderhoud van de praktijkruimten

3. Cytostatica e.d. Het gaat hierbij niet alleen om het afval dat vrijkomt bij het klaarmaken en toedienen van cytotoxische geneesmiddelen, maar ook om afval dat besmet is met lichaamsvocht van patiënten binnen een bepaalde periode na het toedienen van deze medicijnen (afhankelijk van het medicijn 1 tot 7 dagen na toediening). In overleg met de afvalinzamelaar kan dit afval vaak in dezelfde containers afgevoerd worden als (en gemengd met) het afval met infectierisico. 4. Lichaamsdelen Te denken valt aan bij kleine chirurgische ingrepen verwijderd lichaamsmateriaal dat geen vloeibaar bloed meer bevat. In principe wordt dit naar het pathologisch-anatomisch laboratorium gezonden voor weefselonderzoek, maar mocht dit niet gebeuren dan valt het onder deze categorie. 5. Overig ongevaarlijk afval Dit bestaat voor een deel uit disposable materialen, al dan niet bevuild met lichaamsvocht als bloed en pus. Dit afval mag in een gewone stevige vuilniszak worden afgevoerd mits de lichaamsvochten volledig zijn opgedroogd en/of geabsorbeerd en het afval daarmee drup- en lekvrij kan worden afgevoerd. In deze categorie vallen ook de ingeleverde (plastic) urinepotjes, mits de resterende urine in het toilet is geloosd. Let er bij het lozen op dat spatten wordt voorkomen! Daarnaast is er het gewone afval als papier, kapotte pennen, theezakjes en ga zo maar door. Afhankelijk van de gemeente kan dit al dan niet gescheiden aan de vuilnisophaaldienst worden aangeboden. 6. Overig gevaarlijk afval In deze categorie vallen gevaarlijke chemische stoffen, batterijen, tl-buizen, lampen, kapotte elektronische apparaten enzovoort. Meestal kan dit afval bij de gemeente als ‘klein chemisch afval’ ingeleverd worden. Handig om te weten 5 De klemtoon ligt bij het woord desinfectans op de derde lettergreep: desinféctans. 5 Handig voor het snel desinfecteren zijn de geïmpregneerde alcoholdoekjes. 5 In de (koel)kasten waarin patiëntenmateriaal staat opgeslagen, mogen geen levensmiddelen en dranken bewaard worden. 5 Meng nooit reinigingsmiddelen met elkaar. Wanneer bijvoorbeeld chloorbleekmiddel en een zuur met elkaar gemengd worden, ontstaat het schadelijke chloorgas. Het mengen van zure en alkalische reinigers heeft bovendien geen nut, want ze heffen elkaars werking op. 5 Omdat houten borstels moeilijk te reinigen zijn, moeten er kunststof borstels gebruikt worden. Let erop dat ook deze borstels geregeld vervangen worden. 5 Borstels, emmers enzovoort, worden na gebruik schoongemaakt, gespoeld, aan de lucht gedroogd en vervolgens droog opgeborgen. 5 Wanneer een borstel, emmer enzovoort, gebruikt is voor de reiniging van iets wat mogelijk besmet is geweest met bloed, moet er na het schoonmaken gedurende minstens vijf minuten gedesinfecteerd worden met behulp van een vers bereide chlooroplossing 1.000 ppm. Daarna spoelen, aan de lucht drogen en droog opbergen.

2

24

2

Hoofdstuk 2 · Veilig werken

5 Moppen moeten na elk gebruik goed uitgespoeld worden en zo opgeborgen dat ze goed kunnen drogen. 5 Gebruik sopdoeken voor eenmalig gebruik of herbruikbare sopdoeken die in de wasmachine op 60 °C gewassen kunnen worden. 5 De stofzuiger (inclusief het borstelmondstuk) moet maandelijks schoongemaakt worden. 5 Kinderspeelgoed uit de wachtkamer en/of spreekkamer moet gereinigd worden met warm water met een sopje of in een vaatwasser. Na reiniging goed drogen met een theedoek die, na elk gebruik, machinaal gewassen moet worden bij een temperatuur van ten minste 60 °C. 5 Wanneer kritisch instrumentarium bij een patiënt thuis gebruikt is, moet dit in een goed afgesloten zak of bak naar de praktijk meegenomen worden. Uiteraard horen naalden en andere scherpe voorwerpen in een speciale kleine naaldencontainer voor onderweg.

25

Instrumentenkennis 3.1 Inleiding – 26 3.2 Instrumenten – 26 3.2.1 Keel, neus en oren (KNO) – 31 3.2.2 Oogheelkunde – 32 3.2.3 Gynaecologie – 33 3.2.4 Neurologie – 35 3.2.5 Overige instrumenten – 35

3.3 Materiaal voor wondverzorging – 38

© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_3

3

26

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3.1

3

Inleiding

In dit hoofdstuk bespreken we alleen de bekendste en meest gebruikte instrumenten. Het is daarbij niet altijd mogelijk voor alle instrumenten een afgebakend gebruiksgebied aan te geven. In ziekenhuizen en huisartsenpraktijken gebruikt men immers veel instrumenten voor verschillende doeleinden; hierdoor kan ook de naamgeving variëren. 3.2

Instrumenten

z Tangen

5 Korentang (zie .fig. 3.1). Een korentang is een grote tang met een ovaalvormige kop die aan de binnenkant geribbeld is. De tang wordt gebruikt voor het vastpakken van steriele instrumenten en materialen. Daarnaast kan de tang ook toegepast worden bij het (met een gejodeerd gaasje in de bek) joderen van lichaamsdelen. z Scharen (zie .fig. 3.2)

5 Verbandschaar. De verbandschaar volgens Lister wordt gebruikt voor het afknippen en doorknippen van verbandstoffen. Door de stompe punt kun je de verbandschaar makkelijk onder het verband schuiven zonder gevaar voor verwonding. Als de schaar niet onder het verband wil schuiven, wat vooral bij klevende verbandmaterialen voorkomt, kan het helpen om de punt van de schaar met wat crème of witte vaseline in te vetten. De verbandschaar wordt in de praktijk vaak slecht schoongemaakt. Door het knippen van klevende materialen blijven er plakresten achter, waardoor de schaar slechter gaat knippen. Regelmatig even schoonmaken met wat ether kan dit voorkomen. Omdat een verbandschaar ook wordt gebruikt voor het doorknippen van verbanden bij wonden, kan de schaar besmet worden met ziekteverwekkers. Ook een verbandschaar moet dus gedesinfecteerd worden (soms ook gesteriliseerd) om kruisbesmetting te voorkomen. 5 Irisschaar. De irisschaar is een kleine spits-spitse schaar die vooral geschikt is voor heel secuur werk. Wordt soms ook gebruikt om hechtingen te verwijderen, maar kan daardoor wel sneller stomp worden. 5 Spits-spitse schaar. Een spits-spitse schaar is de grote uitvoering van de irisschaar en heeft twee korte spitse rechte bladen. 5 Spits-stompe schaar. De spits-stompe schaar heeft twee korte rechte bladen, waarvan er één stomp is. 5 Stomp-stompe schaar. De stomp-stompe schaar heeft twee korte rechte stompe bladen. Een bijzondere vorm van de stomp-stompe schaar is de prepareerschaar volgens Metzenbaum. Deze schaar heeft afgeronde uiteinden en kan zowel gebruikt worden voor knippen als voor het spreiden van weefsels. De licht gebogen versie van deze schaar wordt door veel artsen als makkelijker in het gebruik ervaren dan de rechte versie. 5 Onthechtingsschaar. De onthechtingsschaar heeft één spits kort blad en één blad met aan de onderkant een uitholling aan het snijgedeelte. Deze schaar wordt gebruikt om hechtingen mee te verwijderen.

27 3.2 · Instrumenten

. Figuur 3.1  Korentang met standaard

z Veelgebruikte instrumenten bij kleine chirurgie (zie .fig. 3.3)

5 Mesheft. Het mesheft wordt ook wel bistouri, lemmethouder of (eigenlijk onjuist) scalpel genoemd. Het dient om de mesjes op vast te zetten die gebruikt worden bij chirurgische ingrepen. 5 Lemmet. Een lemmet is een mesje dat op het mesheft kan worden vastgeklemd. Er zijn heel veel verschillende soorten lemmeten, die alle worden aangeduid met een nummer. De meest gebruikte mesjes zijn de nummers 10, 11 en 15. 5 Naaldvoerder. Een naaldvoerder wordt bij het hechten gebruikt om de gebogen naald door het weefsel te brengen. Een smalle bek is vooral bij kleine naalden prettig om verbuigen van de naald te voorkomen. Veel naaldvoerders zijn uitgerust met een cremaillère; deze heeft tandjes die in elkaar grijpen. Ze worden in de handvatten van instrumenten aangebracht om de bek in een bepaalde stand op slot te kunnen zetten. De meest bekende naaldvoerders zijn die volgens Mathieu (met veer, doorlopende benen en cremaillère), de naaldvoerder volgens Mayo-Hegar (met recht tegenover elkaar geplaatste ogen) en de naaldvoerder volgens Gillies (met schuin tegenover elkaar geplaatste ogen). Sommige naaldvoerders hebben een ingebouwd schaartje. Deze worden dan aangeduid met de toevoeging Olsen (zoals Mathieu-Olsen of Hegar-Olsen).

3

28

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3

. Figuur 3.2  Diverse scharen: prepareerschaar volgens Metzenbaum (1), onthechtingsschaar (2), stompstompe schaar (3), verbandschaar (4), spits-spitse schaar (5), irisschaar (6) en spits-stompe schaar (7)

. Figuur 3.3  Veelgebruikte instrumenten bij kleine chirurgie: chirurgisch pincet (1), splinterpincet (2), anatomisch pincet (3), naaldvoerder volgens Mathieu (4), naaldvoerder volgens Gillies-Olsen (5), wondspreider (6), wondhaakje (7), lemmethouder en lemmet 11 (8), doekklem (9) en arterieklem volgens Kocher (10)

29 3.2 · Instrumenten

5 Chirurgisch pincet. Een chirurgisch pincet heeft in de bek tandjes die in elkaar haken. Dit combineert een goed houvast met een kleine kans op weefselbeschadiging. 5 Anatomisch pincet. Een anatomisch pincet heeft een platte bek met ribbeltjes. Bij het vasthouden van weefsel kan er door pletten gemakkelijk beschadiging ontstaan. Een anatomisch pincet kan daarom beter alleen gebruikt worden om iets vast te houden wat verwijderd wordt. 5 Splinterpincet. Het splinterpincet heeft een zeer spitse bek en wordt vooral gebruikt om stukjes glas, splinters, spelden enzovoort te verwijderen. 5 Wondhaakje. Een wondhaakje doet dienst om wonden open te houden. Het heeft vaak een vingergat, dat handig is als men langere tijd een wond moet openhouden. 5 Wondspreider. Ook een wondspreider wordt gebruikt om een wond open te houden. Door een veer of cremaillère kan een wond zonder assistentie opengehouden worden. 5 Arterieklemmen. Arterieklemmen worden voor allerlei verschillende doeleinden gebruikt. De klem heeft een cremaillère, zodat de tang op slot gezet kan worden. Er zijn twee veelgebruikte soorten: de klem volgens Péan en de klem volgens Kocher. De klemmen zijn identiek, met als enige verschil dat de klem volgens Kocher tandjes heeft aan het uiteinde van de bek. De Péan wordt gebruikt om bloedvaten af te klemmen tijdens een chirurgische wondbehandeling, bij het zetten van een Oberst-anesthesie (om het bandje vast te zetten waarmee de bloedtoevoer wordt afgekneld) of bij het vastpakken van teer weefsel (zoals bloedvaten, zenuwen of slijmvliezen). De Kocher wordt meer gebruikt voor het vastpakken van stevig of stug weefsel (zoals pezen, spieren of huid). 5 Doekklemmen. Doekklemmen worden gebruikt om steriele doeken aan elkaar vast te zetten. z Overige instrumenten bij kleine chirurgie (zie .fig. 3.4)

5 Verwijdertang voor nietjes. De verwijdertang voor nietjes (‘nietjestang’ of ‘staplerverwijdertang’) is voor het verwijderen van bij wondsluiting gebruikte staplers (nietjes). 5 Stitch-cutter. Voor het verwijderen van hechtingen kan men ook gebruikmaken van disposable stitch-cutters. 5 Scherpe lepel. Een scherpe lepel heeft een ronde of ovaalvormige kop in de vorm van een kommetje met een scherpe rand. Al naargelang de doorsnede van het kommetje zijn er verschillende maten scherpe lepels. De scherpe lepel wordt gebruikt bij het schoonschrapen van een wond en bij het wegschrapen van wratten. 5 Stans. Een stans is een soort appelboortje waarmee stukjes weefsel weggenomen kunnen worden voor onderzoek (biopten) of kleine huidafwijkingen in hun geheel kunnen worden verwijderd. Ook de stans is er in verschillende maten. 5 Nagelextractietang. De nagelextractietang heeft een geribbelde bek met op het korte bekgedeelte een uitholling in de vorm van een nagelbed. De tang wordt gebruikt bij het verwijderen van (een gedeelte van) een nagel. 5 Ringzaagtang. Een ringzaagtang is een onmisbaar instrument om een ring door te zagen bij verbrande, gebroken of gekneusde vingers. 5 Knopsonde. De knopsonde wordt gebruikt om de diepte van een wond te bepalen of de doorgankelijkheid van holle organen (bijvoorbeeld een traanbuisje). 5 Sleufsonde. De sleufsonde kan gebruikt worden om het nagelbed te beschermen bij het in lengterichting doorknippen van een nagel. Daarnaast kan er ook de huid mee beschermd worden als strak zittend verband doorgeknipt moet worden met een spits-spitse schaar. 5 Mosquitoklemmen. Met mosquitoklemmen worden kleine klemmetjes aangeduid die gebruikt kunnen worden om bloedvaatjes af te klemmen. Deze tangetjes zijn daarom vrijwel altijd ook uitgerust met een cremaillère. Mosquitoklemmetjes zijn er in rechte en gebogen uitvoeringen.

3

30

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3

. Figuur 3.4  Overige instrumenten bij kleine chirurgie: stans (1), mosquitoklem (2), verwijdertang voor nietjes (3), stitch-cutter (4), sleufsonde (5), knopsonde (6), scherpe lepel (7), nagelextractietang (8) en ringzaagtang (9)

. Figuur 3.5 Elektrocauter

z Elektrocauter of hyfrecator (zie .fig. 3.5)

5 Elektrocauter (ook wel cauterisator of hyfrecator). De elektrocauter is een bekend en veelgebruikt instrument in de huisartsenpraktijk maar ook in de ziekenhuispolikliniek. Met het apparaat kunnen delen van de huid (bijvoorbeeld wratjes) worden weggebrand of bloedvaten worden dichtgeschroeid (bijvoorbeeld bij kleine goedaardige bloedvatgezwelletjes zoals de zogenoemde ‘cherry angioma’).

31 3.2 · Instrumenten

Handig om te weten 5 In verband met brandgevaar mag de elektrocauter niet met alcohol gereinigd worden (of je moet de alcohol heel goed laten verdampen). 5 Zorg dat de patiënt goed contact maakt en blijft maken met de grondplaat. 5 Gebruik mondmasker en afzuigapparatuur bij behandeling van wratten (in de damp zijn levende virusdeeltjes aangetroffen). 5 De behandeling verspreidt een zeer onaangename geur. Plan patiënten die hiermee behandeld moeten worden daarom indien mogelijk als laatste in.

z Onderzoeksbanken

De meeste onderzoeksbanken laten zich vrij eenvoudig verstellen. Het meest bekend is de positie van Trendelenburg, waarbij de bank zo is gekanteld dat de benen hoger liggen dan het hart. Deze wordt vooral gebruikt bij patiënten die in shock zijn of dreigen te raken, vanuit de gedachte dat er zo meer bloed voor de hersenen beschikbaar blijft. Of dit klopt is echter niet zeker. De tegenovergestelde positie (benen lager dan het hoofd) wordt anti-Trendelenburg genoemd. De houding van Fowler wordt wel aanbevolen bij patiënten met acute buikklachten. Bij deze houding ligt de patiënt half zittend met opgetrokken benen en met een kussen onder de knieën. Sommige onderzoeksbanken zijn zo verstelbaar dat het kussen niet nodig is omdat de benen er gehoekt mee ondersteund kunnen worden. In .fig. 3.6 staan de diverse posities schematisch weergegeven. 3.2.1

Keel, neus en oren (KNO)

z Instrumenten voor KNO-onderzoek (zie .fig. 3.7)

5 Cerumenhaak en cerumenlusje. De cerumenhaak en het cerumenlusje kunnen gebruikt worden bij het verwijderen van een prop oorsmeer (cerumen) uit de gehoorgang. 5 Hefboompje en klem. Zowel met het hefboompje volgens Quire als de klem volgens Buck kan een corpus alienum uit de gehoor- of neusgang verwijderd worden. Corpus alienum betekent letterlijk ‘vreemd lichaam’; in dit geval gaat het daarbij meestal om een kraaltje, propje papier of klein stukje speelgoed. 5 Oor- en neuspincetten. Oor- en neuspincetten zijn eigenlijk gewone pincetten die na het greepgedeelte meestal in kniestand gebogen zijn (daarom worden ze ook wel kniepincetten genoemd). Ze zijn vooral handig als je met een pincet in een holte met een kleine ingang moet werken. 5 Otoscoop. Met een otoscoop kunnen gehoorgang en trommelvlies al dan niet met vergroting bekeken worden. Vóór gebruik wordt er in verband met de hygiëne een plastic disposable trechter op de otoscoop gedraaid. Denk eraan om de vaste trechter regelmatig te reinigen. De meeste otoscopen hebben een bajonetsluiting naar het gedeelte met de voeding (batterij of accu). Door de ring onder de otoscoop naar rechts te draaien, kan het otoscoopgedeelte verwijderd worden en kunnen er andere instrumenten op vastgezet worden door deze erop te duwen. 5 Neusspeculum. Een neusspeculum wordt gebruikt om de neusgang open te spreiden, zodat deze goed geïnspecteerd kan worden. Ook is een neusspeculum handig als er een behandeling in de neusholte moet plaatsvinden.

3

32

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3

. Figuur 3.6  Op de foto staat de onderzoeksbank in de positie van Trendelenburg. In de tekeningen daaronder van links naar rechts: anti-Trendelenburg, Fowler en Trendelenburg

5 Disposable tongspatel. Met een disposable tongspatel kan de tong naar beneden gedrukt worden om een goed beeld te krijgen van de mond- en/of keelholte en eventueel een behandeling te kunnen uitvoeren. 5 Keelspiegel. Een keelspiegel wordt gebruikt voor het inspecteren van de keel- en mondholte. Ook afwijkingen van de stembanden kunnen ermee in beeld worden gebracht. 3.2.2

Oogheelkunde

z Instrumenten voor oogheelkundig onderzoek (zie .fig. 3.8)

5 Oftalmoscoop of fundoscoop. Een oftalmoscoop wordt soms ook wel fundoscoop genoemd. Met dit instrument kan (in de C-stand, van cornea) het hoornvlies van het oog bekeken worden op beschadigingen. Het is ook mogelijk om het vaatvlies achterin het oog te inspecteren (in de F-stand, van fundus). Meestal past de oftalmoscoop op hetzelfde handvat als de otoscoop. 5 Oogmagneet. Met een oogmagneet kunnen kleine metaaldeeltjes aangetrokken worden die op het hoornvlies of bindvlies van het oog zijn terechtgekomen.

33 3.2 · Instrumenten

. Figuur 3.7  Instrumenten voor KNO-onderzoek: cerumenlusje (1), cerumenhaakje (2), keelspiegel (3), hefboompje volgens Quire (4), klem volgens Buck (5), neusspeculum (6), oor- en neuspincetten (7) en otoscoop (8)

5 Ooglidhouder. Een ooglidhouder wordt gebruikt om te voorkomen dat er met het oog wordt geknipperd tijdens een ingreep aan het oog. 5 Ooggutsje, oogbeiteltje en oogboortje. Met een ooggutsje, oogbeiteltje en oogboortje kan een vastzittend corpus alienum of verdikt weefsel verwijderd worden uit het hoorn- of bindvlies van het oog. 5 Chalazionklem. Een chalazionklem kan gebruikt worden bij het verwijderen van een bultje (gerstekorrel of chalazion) in een ooglid. 5 Ooglensjes en de stenopeïsche opening. Deze hulpmiddelen worden gebruikt bij het onderzoek van de visus (het gezichtsvermogen). 3.2.3

Gynaecologie

z Instrumenten voor gynaecologisch onderzoek (zie .fig. 3.9)

5 Eenbladig vaginaspeculum volgens Doyen. Met het eenbladig vaginaspeculum volgens Doyen kan de vaginawand voor onderzoek of behandeling naar beneden gedrukt worden. 5 Specula. Er zijn vele verschillende ‘eendenbekken’ (specula), waarvan het speculum volgens Cusco, het speculum volgens Collin en het speculum volgens Seyffert het meest gebruikt worden. De specula volgens Cusco en Collin kunnen ook in rugligging op een platte onderzoeksbank gebruikt worden en zijn daarom iets gemakkelijker in gebruik dan dat volgens Seyffert. Er zijn van al deze specula diverse bladbreedten beschikbaar, waaronder ook een virgospeculum (voor meisjes en vrouwen die nog maagd zijn) met

3

34

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3

. Figuur 3.8  Instrumenten voor oogheelkundig onderzoek: stenopeïsche opening (1), ooglensjes (2), oogbeiteltje (3), ooggutsje (4), oogmagneet en ooglusje (5), ooglidhouder (6), oftalmoscoop (7), oogboortje (8) en chalazionklem (9)

5 5

5

5

extra smal blad. Let erop dat het (virgo)speculum volgens Seyffert bij spreiden ook bij het handvat uitzet waardoor bij vrouwen die nog niet vaginaal bevallen zijn (de restanten van) het maagdenvlies (verder) in zouden kunnen scheuren. Het Cusco- en Collin-speculum doen dat nauwelijks en zijn daarom wat vrouwvriendelijker dan het Seyffert-speculum. Femiscope. De femiscope is een speculum dat bestaat uit een kunststof handvat, al dan niet met ingebouwde lichtbron, waarop wegwerptips geplaatst worden. Portioaanhaak- of kogeltang. De portioaanhaaktang volgens Schroeder, ook wel kogeltang genoemd, wordt gebruikt om bewegingen van de baarmoeder bij behandelingen en onderzoeken tegen te gaan. Uterusdilatatoren. Met de uterusdilatatoren volgens Hégar in verschillende dikten kunnen de baarmoedermond en het baarmoederhalskanaal geleidelijk verwijd worden. Dit kan nodig zijn bij het inbrengen van een spiraaltje of bij een curettage. Uterussonde. Voorafgaand aan het inbrengen van een spiraaltje of een curettage kan met een uterussonde de diepte van de uterus bepaald worden.

35 3.2 · Instrumenten

. Figuur 3.9  Instrumenten voor gynaecologisch onderzoek: uterusdilatator volgens Hégar (1), portioaanhaaktang volgens Schroeder (2), uterussonde (3), speculum volgens Collin (4), speculum volgens Seyffert (5), speculum volgens Cusco (6) en speculum volgens Doyen (7)

3.2.4

Neurologie

z Instrumenten voor neurologisch onderzoek (zie .fig. 3.10)

5 Stemvork. Een stemvork wordt in de huisartsenpraktijk zowel gebruikt voor het onderzoek bij gehoorstoornissen als voor het opsporen van zenuwletsel, waarbij de trillingen van de stemvork niet meer gevoeld worden. 5 Reflexhamer. Bij het neurologisch onderzoek worden de reflexen (zoals de kniepees- en de achillespeesreflex) onderzocht met een reflexhamer. 5 Monofilament. Het monofilament is een fijn nylon draadje aan een houdertje, dat een druk uitoefent van 10 gram als de punt van het draadje zo stevig tegen de huid wordt aangedrukt dat het draadje net iets doorbuigt. Het wordt vooral gebruikt om het gevoel aan de voeten te controleren bij patiënten met diabetes mellitus. 3.2.5

Overige instrumenten

z Stethoscoop (zie .fig. 3.11)

5 Stethoscoop. Een stethoscoop is een instrument waarmee men diverse geluiden in het lichaam van de patiënt kan beluisteren. Er bestaat ook een elektronische uitvoering, waarbij een microfoon als borststuk wordt gebruikt. Het beluisteren met een stethoscoop wordt ausculteren genoemd. De stethoscoop wordt onder meer gebruikt bij het opnemen

3

36

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

3

. Figuur 3.10  Instrumenten voor neurologisch onderzoek: stemvork (1), reflexhamer (2) en monofilament (3)

. Figuur 3.11  Als het gat in de kelk gesloten is (zie de pijl) is de membraanzijde van de stethoscoop geopend

van de bloeddruk en het beluisteren van de harttonen, ademhaling en darmperistaltiek. Veel gewone stethoscopen hebben aan het uiteinde een kelk en een membraan. De kelk wordt gebruikt om de lage tonen waar te nemen, het membraan voor de hoge tonen. Door het uiteinde te draaien, kan gekozen worden voor de membraan- of kelkzijde. De dopjes die in de oren komen, moeten in de richting van de neus wijzen.

37 3.2 · Instrumenten

. Figuur 3.12 Proctoscoop

. Figuur 3.13 Dermatoscoop

z Proctoscoop (zie .fig. 3.12)

5 Proctoscoop. Een proctoscoop is een plastic of metalen buis die wordt gebruikt om de binnenkant van de endeldarm te beoordelen. De proctoscoop bestaat uit twee delen: een binnenste deel dat taps toeloopt en gebruikt wordt voor het makkelijk inbrengen van de buitenste holle buis. Dit binnenste deel wordt de obturator genoemd. Het wordt na inbrengen verwijderd, zodat via de holle buis het slijmvlies van de endeldarm onderzocht en zo nodig behandeld kan worden. z Dermatoscoop (zie .fig. 3.13)

5 Dermatoscoop. Een dermatoscoop maakt structuren in de huid zichtbaar die met het blote oog niet waar te nemen zijn. Er zijn verschillende soorten dermatoscopen. De meeste vergroten tienmaal en kunnen schakelen tussen een lichtbron met of zonder gepolariseerd licht. Zonder gepolariseerd licht moet voor een goed beeld gebruikgemaakt worden van een contactvloeistof tussen de huid en de dermatoscoop. Er zijn ook modellen die aan een smartphone gekoppeld kunnen worden. Men kan de digitale foto’s dan direct opslaan en eventueel voor een (tweede) beoordeling doorsturen naar een dermatoloog. Dit wordt teledermatologie genoemd.

3

38

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

z Microscoop

3

5 Een microscoop wordt in de huisartsenpraktijk vooral gebruikt voor het beoordelen van het urinesediment. Daarnaast kan het ook nodig zijn bij onderzoek van vaginale afscheiding of het vaststellen van schimmelinfecties aan huid of nagels. De meeste microscopen zijn voorzien van een in de voet ingebouwde lichtbron, waardoor lichtstralen van onder naar boven door het preparaat gaan. Het preparaat wordt in de preparaathouder op de kruistafel gelegd. Met de bedieningsknoppen van de kruis- of objecttafel kan het preparaat van links naar rechts en van onder naar boven verschoven worden. Onder de kruistafel bevindt zich de condensor, die het licht van de lichtbron concentreert op het preparaat. In het condensorgedeelte zit ook een diafragma om de hoeveelheid licht te kunnen regelen. Met de condensor en het diafragma kan het contrast in het preparaat zo goed mogelijk afgesteld worden. Werken met de microscoop (zie .fig. 3.14) 5 Begin altijd met het kleinste objectief. Door aan de revolver te draaien, kan daarna een ander objectief gebruikt worden en daarmee een sterkere vergroting. 5 Scherpstellen gebeurt eerst met de grofregelaar, gevolgd door de fijnregelaar. Blijf tijdens het beoordelen van het preparaat voortdurend met de fijnregelaar bewegen om de gehele dikte van het preparaat goed te kunnen doorzien. Let erop dat je met ontspannen ogen kijkt; probeer je voor te stellen dat je kijkt naar een preparaat dat tien meter verder staat. 5 Bij zeer sterke vergrotingen moet, om een goede afbeelding te krijgen, gebruikgemaakt worden van de olie-immersielens. Er wordt dan een druppel olie-immersie op het preparaat gedaan, waarna de lens in deze olie wordt gedompeld. Omdat het licht zo geen lucht-glasbreking meer heeft, is een veel sterkere vergroting mogelijk. Gebruik bij de olie-immersielens alleen de fijnregelaar om scherp te stellen. 5 Denk eraan dat het oculair verontreinigd kan raken met oogmake-up. 5 De grotere objectieflenzen zitten bij een ingesteld preparaat vlak op het objectglas, waardoor eventueel vocht aan de lens kan komen. Probeer dit te vermijden. Alle microscooplenzen mogen overigens alleen worden schoongeveegd met speciaal zacht lenspapier.

3.3

Materiaal voor wondverzorging

Er zijn heel veel verschillende verbandmaterialen in de handel. In .tab. 3.1 en 3.2 vind je een overzicht van respectievelijk de belangrijkste wondbedekkers en de belangrijkste materialen om wonden te verbinden.

39 3.3 · Materiaal voor wondverzorging

oculair

schroef voor vastzetten van de kop

revolver met objectieven

preparaathouder kruistafel diafragma

grofregelaar

condensor schakelaar lamp fijnregelaar lamp

bedieningsknoppen kruistafel

. Figuur 3.14 Microscoop

3

40

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

. Tabel 3.1 Wondbedekkers verbandsoort

toepassing en kenmerken

wondpleister

Een pleister is een klevende strook met in het midden een absorberend gaaskompres. Wondpleisters zijn leverbaar in allerlei formaten en vormen (zoals al dan niet elastisch, van katoen of kunststof, dik of dun gaaskompres, al dan niet vochtdoorlatend). Voor mensen die allergisch zijn voor colofonium, dat in de lijm op bruine pleisters zit, zijn er ook hypoallergene pleisters. Daarnaast zijn er blauwgekleurde pleisters voor mensen die met levensmiddelen werken. Het wondkussen bevat een metaalstrip, waardoor ze te detecteren zijn met metaaldetectoren. Blauwe pleisters zijn nodig als er aan de HACCP-richtlijnen van de Voedsel- en Warenautoriteit moet worden voldaan.

gaas

Gazen kunnen over het algemeen goed vocht opnemen en zijn geschikt voor reinigen, desinfecteren, bevochtigen en afdekken van wonden. Er zijn gazen van katoen (woven) of viscose (non-woven). Viscose heeft als voordeel boven katoen dat het minder deeltjes achterlaat in de wond, meer vocht kan opnemen, minder aan de wond kleeft en zachter aanvoelt. De non-woven gazen zijn minder geschikt voor een nat verband.

absorberend kompres

Voor wonden waar veel vocht bij vrijkomt is een absorberend kompres aangewezen. Deze kleeft niet aan de wond, neemt vocht op, maar is niet vochtdoorlatend. Het beschermt door de dikte de wond tegen stoten. Kan ook op een indifferent vetgaas gebruikt worden. In dit geval kan bij een verbandwisseling ook alleen het absorberend kompres vervangen worden om te voorkomen dat de genezende wond te vaak wordt verstoord door het meerdere keren per dag wisselen van het vetgaas.

indifferent vetgaas of paraffinegaas

Voor droge of natte wonden. Neemt in combinatie met een afdekkend absorberend verband wondvocht op. Verkleeft nauwelijks aan een open wond. Moet altijd als enkele laag aangebracht worden (dus nooit dubbelvouwen of elkaar laten overlappen). Een indifferent vetgaas moet regelmatig worden vervangen om uitdroging van de wond en ingroei van de genezende wond in het vetgaas te voorkomen. Een indifferent vetgaas kan drie dagen blijven zitten; bij een vieze wond echter vaker wisselen.

siliconengaas

Geeft geen beschadiging van huid en wondbed. Door goede kleefkracht is tussentijdse inspectie van de wond mogelijk. Sommige siliconengazen hebben een gunstig effect bij littekenbehandeling. Siliconengazen kleven nog minder aan de wond dan paraffinegazen en geven daardoor minder pijn bij verbandwisselingen. Siliconengazen moeten altijd als enkele laag aangebracht worden (dus nooit dubbelvouwen of elkaar laten overlappen) en tot 1 à 2 cm buiten de wond reiken. Siliconengazen kunnen een dag of zeven op de wond blijven zitten; bij een vieze wond echter vaker wisselen.

antibacterieel zalfgaas

Voor gebruik op geïnfecteerde wonden. Na verwijdering van een antibacterieel gaas de wond spoelen met water of een fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9 %). Gazen met jodium mogen niet gebruikt worden bij jodiumovergevoeligheid. Gebruik ze zonder toestemming van een arts ook nooit bij patiënten met hyperthyreoïdie, zwangeren en vrouwen die borstvoeding geven. Voor de povidonjodiumgazen (o.a. Betadine®) geldt dat de povidonjodium is uitgewerkt als de bruine kleur uit de zalfgazen wegtrekt. Een alternatief voor povidonjodiumgaas is het honingverband.

3

41 3.3 · Materiaal voor wondverzorging

. Tabel 3.1  Wondbedekkers (Vervolg) verbandsoort

toepassing en kenmerken

watten

Er zijn drie soorten watten: witte, vette en synthetische. Witte watten nemen vocht op en worden gebruikt om over steriel gaas heen te leggen, om zo bloed en wondvocht op te nemen. Vette watten zijn veerkrachtig, nemen geen vocht op en worden gebruikt om drukverbanden mee aan te leggen. Synthetische watten zijn niet van katoen en combineren eigenschappen van de andere twee. Ze zijn lucht- en vochtdoorlatend, elastisch en niet-absorberend.

Engels pluksel

Engels pluksel wordt gebruikt ter preventie van smetten en voor het aanbrengen van zalf. De zalf moet op de geruwde, wollige zijde aangebracht worden bij een intacte huid. Bij open wonden moet de gladde zijde als wondcontactlaag gebruikt worden.

wondfolie

Voor schone, weinig natte of droge wonden. Ondoordringbaar voor vloeistof en bacteriën. Het is patiëntvriendelijk: vermindert de pijn, kan vijf tot tien dagen blijven zitten, het is mogelijk om ermee te douchen en het hoeft voor wondinspectie niet verwijderd te worden. Door de wondfolie na het aanbrengen op de wond een halve minuut met de hand te verwarmen (zonder te wrijven) neemt de kleefkracht toe. Voor het verwijderen een hoekje loshalen en vervolgens de folie horizontaal wegtrekken.

hydrocolloïd wondbedekker

Wordt ook wel ‘kaasplak’ genoemd. Voor matig vochtige, schone of geïnfecteerde oppervlakkige (schaaf)wonden. Ondoorlaatbaar voor vocht. Bevordert de wondgenezing en kan, mits er niet te veel wondvocht is, tot zeven dagen blijven zitten. Douchen is mogelijk. Verwarm het verband vóór het aanbrengen door het, in de verpakking, gedurende een minuut tussen de handen te houden. Bij het aanbrengen niet trekken aan het verband, maar het rustig met een rollende beweging op de wond plaatsen. Zorg ervoor dat bij het aanbrengen de wondranden zo’n 3 cm overlapt worden. Verwarm het verband na aanbrengen door het een halve minuut met de hand aan te drukken. Doe dit vooral goed op de wondranden.

hydrofiber of hydro­ actief verband

Een hydrofiber of hydroactief verband is geschikt voor chronische, natte, schone of geïnfecteerde wonden. Door het goede absorberende vermogen mag het niet op een droge wond gebruikt worden. Kan afhankelijk van de vochtproductie tot maximaal zeven dagen blijven zitten. Lucht- en waterdoorlatend. Kleeft niet aan de wond. Omdat het verband uitzet, moet een diepe wond voor maar 80 % gevuld worden. Zorg ervoor dat de wondranden minimaal 1 cm overlapt worden. Soms wordt aan wondbedekkers zilver toegevoegd omdat deze stof een bacteriedodende werking heeft. Deze wondbedekkers-met-zilver zijn te herkennen aan de toevoeging ‘Ag’.

hydrogel

Voor chronische wonden met veel dood weefsel. Hydrogel kan vocht afstaan of opnemen en beslag oplossen. Beschermt tegen uitdroging en werkt verkoelend en pijnverzachtend. Afdekken met een niet-verklevend vetgaas met daarop absorberend verband of schuimverband. Niet toepassen op zeer natte wonden. Afhankelijk van de hoeveelheid wondvocht kunnen hydrogels twee tot drie dagen blijven zitten.

3

42

Hoofdstuk 3 · Instrumentenkennis

. Tabel 3.1  Wondbedekkers (Vervolg) verbandsoort

toepassing en kenmerken

alginaten

Voor natte schaaf- en brandwonden en voor chronische wonden. Stelpt de bloeding en kan de wondgeur verminderen. Kan twee tot vier dagen blijven zitten, afhankelijk van de hoeveelheid wondvocht. Bij een infectie moet het wel dagelijks gewisseld worden. Een alginaat moet op maat voor de wond geknipt worden en moet bedekt worden met een gaas, absorberend verband of schuimverband. Er zijn alginaten met snelle gelvorming (bevatten veel mannuronaat, vooral geschikt voor drogere wonden) en met langzame gelvorming (bevatten veel guluronaat, vooral geschikt voor natte wonden). Als een alginaat met langzame gelvorming als pijnlijk ervaren wordt, kan het helpen om het te vervangen door een alginaat met langzame gelvorming.

foam- of schuimverbanden

Voor oppervlakkige vochtige wonden, schoon of geïnfecteerd. Goed absorptievermogen en doorlaatbaar voor vocht en gassen. Goed vervormbaar en op maat te knippen. Kan onder een compressiezwachtel gebruikt worden. Een schuimverband kan drie tot zeven dagen blijven zitten, afhankelijk van de hoeveelheid wondvocht.

dextranomeren

Vochtabsorberende korrels, pasta of poeders voor al dan niet geïnfecteerde wonden met veel wondvocht. Verbandwisseling afhankelijk van de hoeveelheid wondvocht, tussen tweemaal per dag tot tweemaal per week. Bij elke verbandwisseling moet alle gelei uit de wond gespoeld worden.

geurneutraliserend verband

Voor sterk ruikende geïnfecteerde wonden met veel dood weefsel. Bevat geactiveerde koolstof. Mag niet doorgeknipt worden.

Metalline®-laken

Gemetalliseerde of Metalline®-lakens worden altijd met de aluminiumzijde op de wond gelegd. Deze kant hecht niet aan de wond en is daardoor geschikt voor het afdekken van grote oppervlakkige en vochtafgevende wonden zoals brandwonden.

wondrandbeschermers

Voor wonden met veel wondvocht en geïnfecteerde wonden. Beschermen de wondranden tegen verweking. Zinkoxidesmeersel FNA (zinkolie) bevat 60 % zinkoxide en heeft ook een indrogend effect. Zinkoxidezalf 10 % FNA is een vette zalf die verwijderd moet worden met een gaasje met zoete olie. Een barrièrecrème moet altijd dun ingewreven worden. Een barrièrespray wordt met een vegende beweging op circa 15 cm van een droge schone huid op de wondranden aangebracht. Klevend verband kan, na 30 seconden drogen, op de spray of de crème worden aangebracht.

enzymatische necroseoplossers

Lossen dode weefselresten op, als deze niet op een andere manier verwijderd kunnen worden. Er moet een laag van 1 à 2 mm op het necrotische weefsel aangebracht worden. De werking staat ter discussie.

3

43 3.3 · Materiaal voor wondverzorging

. Tabel 3.2  Materiaal om te verbinden en te fixeren (vast te zetten) verbandsoort

toepassing en kenmerken

hechtpleisters

Hechtpleisters worden vooral gebruikt om verbanden vast te zetten. Ze zijn leverbaar in allerlei breedten en materialen (zoals al dan niet elastisch, van papier, katoen of kunststof). Voor mensen die allergisch zijn voor colofonium, dat in de lijm op bruine pleisters zit, zijn er ook hypoallergene pleisters. Er zijn ook hechtpleisters om ervoor te zorgen dat wondranden tegen elkaar aan blijven liggen. Meestal worden die hechtstrips of zwaluwstaartjes genoemd.

hydrofiel gaaswindsel

Gaaswindsels worden vooral gebruikt om wondbedekkers te fixeren.

elastisch, al dan niet zelfklevend hydrofiel windsel

Elastisch windsel is vooral handig bij fixatie van wondbedekkers op beweeglijke delen van het lichaam (zoals gewrichten). Zelfhechtende zwachtels niet te strak aanbrengen; dat kan door eerst af te wikkelen en dan pas aan te brengen.

crêpewindsel

Een crêpewindsel is licht elastisch en heeft als voordeel dat de windingen als een soort klittenband in elkaar haken en daardoor onderling nauwelijks verschuiven. Daardoor is het geschikt voor het aanleggen van allerlei verbanden maar vooral die rond het hoofd of om een stomp.

netverband

Een netverband is kous- of buisvormig en is bedoeld om verbandgaas op lichaamsdelen op de plaats te houden. Er zijn verschillende maten: 0 (vinger), 1 (hand, pols), 2 (arm, been), 3 (knie, bovenbeen), 4 (bovenbeen), 5 (hoofd), 6 (borst, oksel) en 7 (borst, oksel: large).

compressieverband

Voor compressietherapie bij problemen met de vochtafvoer uit armen of benen. Eerst wordt er meestal gepolsterd. Polsteren is het opvullen van holtes met (synthetische) watten of foam zodat het verband overal gelijke druk geeft. Langerekzwachtels (grotere druk in rust) moeten ’s nachts verwijderd worden, korterekzwachtels (grotere druk bij beweging) blijven dag en nacht zitten.

drukverband

Voor kneuzingen en verstuikingen of als drukverband bij wonden. Eventueel eerst polsteren met foam of synthetische watten.

steunverband

Voor contusies (kneuzingen), distorsies (verstuikingen), luxaties (ontwrichtingen) of fracturen (botbreuken), al dan niet in combinatie met gips of spalk. Kleefzwachtels en bandages en buisverbanden zijn geschikt voor toepassing rond gewrichten. Als het buisverband als drukverband gebruikt wordt, mag het dubbelom aangelegd worden. Het moet dan eenmaal per week worden vernieuwd. Bij de enkel mag het ’s nachts blijven zitten.

3

45

Medicatie toedienen 4.1 Inleiding – 46 4.2 Lokale toediening – 46 4.2.1 Lokaal op huid of slijmvlies – 46 4.2.2 Lokaal in de longen – 48

4.3 Systemische toediening – 49 4.3.1 Oraal – 49 4.3.2 Rectaal – 51 4.3.3 Parenteraal – 52 4.3.4 Toedienen intracutane injectie – 58 4.3.5 Toedienen subcutane injectie – 58 4.3.6 Toedienen intramusculaire injectie – 60

4.4 Eerste hulp bij prikaccidenten – 64

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_4) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_4

4

46

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

4.1

Inleiding

Geneesmiddelen kunnen op verschillende manieren in of op het lichaam worden gebracht. Voor elk van deze toedieningswegen zijn er weer verschillende toedieningsvormen. In dit hoofdstuk hebben we het vooral over de manieren om een geneesmiddel in het lichaam te brengen. We maken daarbij onderscheid tussen lokale en systemische toediening.

4

4.2

Lokale toediening

Bij lokale of plaatselijke toediening gaat het erom het geneesmiddel direct op de plaats van werking te brengen. In de eerste plaats zijn dat vrijwel alle geneesmiddelen die direct op de huid worden aangebracht, zoals zalven en crèmes. Andere mogelijkheden zijn inhalaties, oogdruppels, oordruppels, neusdruppels en vaginaaltabletten. Het grote voordeel van plaatselijke toediening is dat het geneesmiddel direct op de plaats wordt gebracht waar het moet werken. De rest van het lichaam zal daar meestal niets van merken. Bij lokale toediening is de hoeveelheid geneesmiddel die nodig is veel kleiner dan bij andere toedieningswegen. De kans op bijwerkingen in de rest van het lichaam is daardoor ook erg klein. 4.2.1

Lokaal op huid of slijmvlies

De meest bekende lokale toedieningsweg is die op de huid (cutaan). Veel huidaandoeningen kunnen lokaal behandeld worden. Ook de meeste slijmvliezen aan de buitenkant van het lichaam kunnen lokaal worden behandeld. De slijmvliezen van mond, ogen en oren worden bereikt met behulp van een spoeling, druppels, gels of sprays. De slijmvliezen van de vagina kunnen lokaal behandeld worden met crèmes of speciale vaginaaltabletten. z Zalf of crème

Een zalf of crème bestaat uit een basis waarin een werkzame stof is verwerkt. De basis is erg belangrijk voor de werking. Een zalfbasis bestaat meestal uit vetten. Een crèmebasis bevat vet en water waardoor deze iets makkelijker is aan te brengen. Crèmes hebben in de meeste gevallen de voorkeur, omdat ze minder opvallend in het gebruik zijn. Zalven worden voornamelijk gebruikt bij huidaandoeningen waarbij de huid erg droog is. Zalven en crèmes zonder werkzame stof mogen een onbeperkt aantal keren per dag en dik worden aangebracht. Als er wel een werkzame stof is toegevoegd, moet het volgens voorschrift dun worden aangebracht. z Oordruppels

Oordruppels (otoguttae) worden gebruikt voor aandoeningen in de gehoorgang. Zorg dat de druppels op kamertemperatuur zijn. Controleer de houdbaarheidsdatum en let erop dat een eenmaal aangebroken verpakking meestal maar maximaal een maand gebruikt mag worden door dezelfde persoon. Laat de patiënt op de zij liggen of het hoofd opzij houden om oordruppels in te brengen. Trek het oor naar boven en naar achteren (bij kinderen jonger dan zes jaar alleen naar achteren), houd de druppelaar boven de gehoorgang en laat de druppels in het oor vallen. Zorg dat de druppelaar nergens mee in aanraking komt, om besmetting van de vloeistof te voorkomen. Laat de patiënt het hoofd nog twee minuten opzij houden, zodat de druppels alle plekken in de gehoorgang kunnen bereiken. Daarna kan de gehoorgang eventueel worden afgesloten met een watje.

47 4.2 · Lokale toediening

. Figuur 4.1 Minim

z Oogdruppels

Oogdruppels (oculoguttae) zijn oplossingen van geneesmiddelen, bestemd voor het oog. Omdat het oog een zeer gevoelig orgaan is, let men bij de bereiding van oogdruppels erg zorgvuldig op zuiverheid en steriliteit. Bij het druppelen moet daarom ook worden voorkomen dat de vloeistof verontreinigd raakt. Het uiteinde van de druppelaar mag dan ook nooit in aanraking komen met handen of oogharen. Gebeurt dat per ongeluk toch, dan mag het flesje niet meer gebruikt worden. De gebruikstermijn van oogdruppels is beperkt. Een flesje dat eenmaal open is geweest, mag niet langer dan een maand worden gebruikt. Om dat goed te kunnen bijhouden, moet op ieder geopend flesje de openingsdatum worden genoteerd. Om verspilling te voorkomen, worden oogdruppels veelal geleverd in een kleine druppelaar voor eenmalig gebruik (minim; zie .fig. 4.1) bij één patiënt. Voordeel van een minim is dat er ook geen conserveermiddel nodig is; patiënten zijn daar nogal eens overgevoelig voor. Niet-geconserveerde oogdruppels zijn na opening maximaal 24 uur houdbaar. Voor het toedienen van oogdruppels moeten eerst de handen gewassen worden. Wanneer het gaat om het druppelen van een ‘vies’ oog, wordt het oog eerst schoongemaakt met een gaasje met lauw water. Strijk van buiten naar binnen en neem steeds een nieuw gaasje. Was daarna opnieuw je handen. Het is overigens ook regel om druppels die gebruikt worden bij een patiënt met (verdenking op) een oogontsteking nooit voor andere patiënten te gebruiken. Als de patiënt een contactlens heeft, laat deze dan verwijderen voor het druppelen van het oog. Ga voor het toedienen van oogdruppels indien mogelijk achter de patiënt staan. Laat de patiënt het hoofd recht achterover houden tegen je buik aan (of verzoek hem op de onderzoekbank te gaan liggen). Verwijder het dopje van het oogdruppelflesje en leg dit neer op een schone tissue of houd het vast tussen ringvinger en pink van je niet-dominante hand. Steun met de hand op het voorhoofd/slaap en houd het flesje 3 cm schuin boven het oog. Let erop dat de druppelaar geen contact kan maken met oogleden en (knipperende) wimpers. Laat de patiënt een gootje maken, door met de wijsvinger het onderooglid naar beneden te trekken of doe dit zelf met de duim van de andere hand. Vraag de patiënt om naar de wenkbrauwen te kijken, knijp in het flesje en laat één druppel in het ‘gootje’ vallen. Laat de patiënt direct daarna het oog sluiten en ten minste een minuut de traanbuis dichtknijpen, door zachtjes onder het kleine harde bobbeltje in de ooghoek (aan de neuskant) te drukken. Vertel de patiënt dat hij voorlopig even niet in het oog mag wrijven. Plaats de dop weer terug op het flesje en bewaar deze op de juiste plaats (bijvoorbeeld koelkast). Als het een minim betreft kan deze na sluiting bij het chemisch afval gedeponeerd worden. Na het druppelen van een patiënt altijd de handen weer wassen of desinfecteren met handalcohol.

4

48

4

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

Bij het druppelen van een oog bij een kind kan het voorkomen dat deze erg angstig is. Je kunt dan de druppel ook op de volgende manier toedienen: laat het kind de ogen sluiten, waarbij de positie van het hoofd dezelfde is als eerder beschreven. Laat een oogdruppel in de ooghoek aan de neuskant vallen en zeg dat dan de ogen weer open mogen. Laat de ogen direct daarna weer zachtjes dichtdoen. Houd de traanbuis vervolgens drie minuten dichtgedrukt. Op deze manier komt het grootste deel van de oogdruppel toch op de juiste plaats terecht. Denk eraan dat contactlenzen meestal niet direct na het druppelen ingedaan mogen worden. Kijk op de bijsluiter van de oogdruppels voor de periode waarna de lenzen weer gebruikt mogen worden. z Oogzalf

Een oogzalf (oculentum) of ooggel hecht zich iets beter aan het oogslijmvlies dan oogdruppels. Volg de procedure zoals deze bij het toedienen van oogdruppels beschreven is. In plaats van het druppelen wordt de zalf of de gel als een ‘sliertje’ in het onderste ooglid aangebracht. Door knipperen met de ogen verdeelt de zalf of de gel zich over het slijmvlies. z Vaginaaltablet

Een vaginaaltablet (ovule) kan ingebracht worden met behulp van een speciaal hulpmiddel om de tablet zo hoog mogelijk in de vagina (schede) in te brengen. Een dergelijk hulpmiddel wordt een applicator genoemd. Het tablet valt in de vagina door het aanwezige vocht uiteen of lost op. z Vaginaaltampon

Een andere toedieningsvorm is de vaginaaltampon waarop de werkzame stof is aangebracht. z Vaginaalcrème

Vaginaalcrème kan zowel in de vagina als op de schaamlippen worden toegepast. Voor de toepassing van crème en zalf in de vagina worden (wegwerp)inbrengkokertjes bijgeleverd. 4.2.2

Lokaal in de longen

Inname via inhalatie gebeurt door geneesmiddelen samen met lucht in te ademen. Dat kan via de luchtpijp door inademing in de lagere luchtwegen of door toediening in de neusholte. Voor beide toedieningswijzen geldt dat het geneesmiddel lokaal kan werken (in de longen respectievelijk in de neusholte), maar ook een systemische werking is mogelijk. Het geneesmiddel kan via het slijmvlies worden opgenomen in het bloed (zoals bij narcosegassen en sommige neussprays) en dan elders in het lichaam een werking hebben. Voor toediening in de luchtwegen zijn er verschillende toedieningsvormen. Voor gebruik in de neusholte zijn er neusdruppels (rhinoguttae) en neussprays (rhinosprays). Voor gebruik in de longen zijn er verschillende toedieningsvormen voor inhalatie. z Inhalatiesprays

Bij de inhalatiesprays (aerosolen) bevindt het geneesmiddel zich in een houder met drijfgas. Als het ventiel wordt ingedrukt, wordt het geneesmiddel, fijn verdeeld door het drijfgas, naar buiten gedreven. Het grote probleem bij de dosisaerosol is dat er een zeer goed samenspel tussen hand en inademing nodig is om de werkzame stof in de longen te krijgen. Precies op

49 4.3 · Systemische toediening

het moment dat de vinger op de knop drukt, moet worden ingeademd. Dit blijkt in de praktijk buitengewoon moeilijk te zijn. Daarom wordt vaak gebruikgemaakt van zogenoemde ‘autohalers’ (die bij inademing automatisch een dosis afgeven) en voorzetkamers. Een voorzetkamer is een hulpstuk dat een tussenruimte vormt tussen de dosisaerosol en de mond. Een pufje van de dosisaerosol wordt in het hulpstuk gespoten, waarna de patiënt rustig enkele keren kan inhaleren. Voor baby’s en jonge kinderen zijn er speciale voorzetkamers met babyof kindermaskers. Elke fabrikant heeft zijn eigen voorzetkamers. Bij het reinigen van de voorzetkamer moet deze voor zover mogelijk eerst uit elkaar gehaald worden. Reinigen kan met een mild sopje. Na schoonmaken rechtop aan de lucht laten drogen. Dit om te voorkomen dat statische energie ervoor zorgt dat medicatie tegen de wand gaat kleven. Kijk altijd ook even in de gebruiksaanwijzing van de voorzetkamer om te controleren of er nog specifieke schoonmaakinstructies zijn. z Poederinhalator

Bij de poederinhalatoren wordt de vaste stof naar het longweefsel gebracht door via het mondstuk krachtig in te ademen. Kinderen vanaf circa zeven jaar kunnen gebruikmaken van poederinhalatoren. Bij inhaleren met een poederinhalator moet de patiënt rechtop zitten, met het hoofd iets achterover. Na eerst goed uitgeademd te hebben, worden de mond en tanden om het mondstuk geplaatst. Na inhalatie moet de adem tien seconden ingehouden worden of zo lang als comfortabel is. Laat de patiënt na inhalatie van een luchtwegbeschermer (corticosteroïd) de mond en keel spoelen: het eerste slokje gorgelen en uitspugen om een schimmelinfectie in de mond te voorkomen. Daarna nog een tweede slokje dat doorgeslikt mag worden. Eventueel kan dit laatste ook vervangen worden door iets te eten of te drinken. z Vernevelapparatuur

Inhalatievloeistoffen worden via vernevelaars toegediend. Het geneesmiddel wordt met het apparaat tot hele kleine druppels verstoven en deze druppeltjes worden gedurende vijf tot tien minuten ingeademd. Soms moet het geneesmiddel eerst verdund worden met een fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9 %). Er zijn diverse soorten vernevelaars. De apparaten worden meestal via de zorgverzekeraar of thuiszorgorganisatie in bruikleen gegeven. 4.3

Systemische toediening

Bij systemische toediening wordt het geneesmiddel via de bloedsomloop naar de plaats gebracht waar het moet werken. Het geneesmiddel moet dus eerst in het bloed worden opgenomen. Dat kan door het geneesmiddel rechtstreeks in het bloed te spuiten via een ader, maar ook door inname via de mond, waarna het via de darm wordt opgenomen in het bloed. 4.3.1

Oraal

De meest gebruikte toedieningsweg is toediening door de mond, ook wel oraal of ‘per os’ genoemd. Het geneesmiddel gaat dezelfde weg als het voedsel. Als het in het bloed wordt opgenomen, zal het, afhankelijk van het soort geneesmiddel, op bepaalde organen zijn werking uitoefenen. De gemakkelijke toedieningsweg via de mond heeft echter ook nadelen. Zo

4

50

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

worden sommige middelen door het maagzuur afgebroken en daardoor onwerkzaam. Andere geneesmiddelen zijn wel bestand tegen het maagzuur, maar worden vrijwel direct na de opname in het bloed door de lever omgezet in onwerkzame producten. z Tabletten

4

Een tablet is een toedieningsvorm waarin het geneesmiddel, samen met hulpstoffen, met behulp van een machine tot één vorm is samengeperst. Men kan een tablet voor het innemen eerst uiteen laten vallen in water, maar het is gebruikelijker om een tablet met behulp van water geheel door te slikken. Afhankelijk van het geneesmiddel moet dat vóór, tijdens of na de maaltijd gebeuren. Doorslikken met de kin op de borst verkleint de kans dat het tablet achterin de keel blijft steken. z Kauwtabletten

Kauwtabletten vallen niet in water uiteen. Een kauwtablet moet gekauwd worden en daarna doorgeslikt. Deze tabletten hebben overigens meestal een lokale werking in de maag of in de darmen. z Maagsapresistente tabletten

Maagsapresistente tabletten (‘enteric coated’) zijn voorzien van een maagsapbestendige laag. Het maagsap dringt niet door die laag heen, waardoor deze tabletten in zijn geheel in de darmen terechtkomen. In de darm moeten ze snel uiteenvallen. Deze tabletten mogen niet gekauwd of fijngemaakt worden, maar moeten in hun geheel worden doorgeslikt. z Tabletten met vertraagde afgifte

Tabletten met vertraagde afgifte (‘slow-release’-tabletten) worden tegenwoordig veel gebruikt. De fabrikant geeft door middel van een toevoeging aan de naam aan dat het om een dergelijke toedieningsvorm gaat, bijvoorbeeld met ‘durette’, ‘retard’, ‘ZOC’, ‘chrono’ of ‘mga’ (met gereguleerde afgifte). Een tablet met vertraagde afgifte moet in z’n geheel worden doorgeslikt. Het doel van deze toedieningsvorm is een hoeveelheid geneesmiddel gelijkmatig over de tijd verdeeld in het bloed te krijgen. Een dergelijk tablet hoeft meestal maar eenmaal per dag te worden ingenomen, wat voor de patiënt een voordeel is. Door de gelijkmatige opname van het geneesmiddel in het bloed, komen soms ook minder bijwerkingen voor. z Sublinguaal tabletten en spray

Sublinguaal tabletten moeten in de mond smelten; een sublinguaal spray moet onder de tong worden toegediend. Het geneesmiddel wordt dan door het slijmvlies van de mond opgenomen en komt zo direct in het bloed. De werking van een sublinguaal toegediend geneesmiddel begint dus snel. z Capsules

Capsules bestaan uit twee in elkaar schuivende dopjes met geneesmiddel in poedervorm erin. Een capsule moet in z’n geheel worden doorgeslikt. In water wordt een capsule zacht. Sommige mensen (vooral kinderen) hebben moeite met het heel doorslikken van een capsule. Een goed advies is dan de capsule op een lepel(tje) water of limonadestroop te leggen, even zacht te laten worden (5–10 min.) en dan door te slikken met de kin op de borst. In bepaalde gevallen mag een capsule opengemaakt worden, waarna de inhoud als een poeder

51 4.3 · Systemische toediening

ingenomen kan worden. Een capsule moet staand of zittend worden ingenomen, door deze met veel water in z’n geheel door te slikken. Gebeurt dat niet, dan kan de capsule in de slokdarm blijven steken en daar mogelijk een beschadiging veroorzaken. z Dranken

Dranken (solutio, mixtura of sirupus) zijn vloeistoffen waarin het geneesmiddel al dan niet in opgeloste vorm aanwezig is. 4.3.2

Rectaal

Rectaal is de toedieningswijze waarbij een geneesmiddel in het laatste deel van de dikke darm wordt gebracht. Het laatste stuk van de dikke darm heet endeldarm of rectum. De rectale toediening wordt toegepast als: 5 het geneesmiddel bij oraal gebruik maagklachten geeft; 5 de patiënt slecht kan slikken; 5 de patiënt misselijk is of moet braken; 5 het rectum plaatselijk behandeld moet worden. Rectale toediening is vooral geschikt voor kleine kinderen en mensen die niet of slecht kunnen slikken. z Zetpil

Een zetpil (suppositorium) bestaat uit een bij lichaamstemperatuur smeltende vaste stof, waarin het geneesmiddel is verwerkt. Een zetpil heeft meestal een typische torpedovorm en zit in een strip verpakt. Om een zetpil in te brengen, moet deze in de meeste gevallen eerst een beetje bevochtigd worden met lauw water of slaolie. Er bestaat een lichte voorkeur voor het eerst inbrengen van de stompe kant van de zetpil. De zetpil hoeft dan niet helemaal met de vinger nageduwd te worden in de anus en er is ook een kleinere kans dat de zetpil er weer uitkomt. Bij het inbrengen moet de zetpil eerst zachtjes tegen de anus geduwd worden, zonder door te drukken. Na even wachten wordt de gevoelde weerstand (door de anale reflex) vanzelf minder en kan de zetpil gemakkelijk ingebracht worden. Als het dikste deel van de zetpil de anus gepasseerd is, zal de spanning van de kringspier de zetpil vanzelf verder naar binnen leiden. z Klysma en rectiole

Behalve zetpillen kennen we de toediening van een vloeistof via het rectum met behulp van een klysma of rectiole. Geneesmiddelen die zo worden toegediend kunnen zowel een plaatselijke als een algemene werking hebben. Bij het inbrengen van een klysma of rectiole moet eerst het dopje van de canule (dit is het langwerpige ‘tuitje’ dat op het klysma of de rectiole zit) verwijderd worden. De ­tuitjes van sommige klysma’s en rectiolen zijn al voorzien van een glijmiddel dat het inbrengen vergemakkelijkt. Is dat niet het geval, knijp dan voorzichtig een druppel van de vloeistof uit de flacon; hierdoor wordt het tuitje een beetje vochtig. Breng het tuitje voorzichtig via de anus in het rectum. Laat de patiënt daarbij zo mogelijk op de linkerzij liggen. Bij kinderen alleen de eerste helft van het tuitje inbrengen (sommige tuitjes hebben daarvoor een speciale

4

52

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

90°

90°

45°

15° opperhuid en lederhuid

4

onderhuids bindweefsel spierweefsel

. Figuur 4.2  Injectietechniek; de hoek waaronder de naald wordt ingebracht verschilt per techniek: van links naar rechts een intramusculaire injectie, een loodrechte subcutane injectie, een schuine subcutane injectie en een intracutane injectie

markering). Knijp de gehele inhoud van het klysma of de rectiole eruit. Trek het tuitje daarna met ingeknepen flacon voorzichtig uit het rectum terug. Bij kleine kinderen kan het soms raadzaam zijn na het toedienen van het klysma het kind nog even rustig te laten liggen en de billen van het kind enkele minuten tegen elkaar te houden om te voorkomen dat het geneesmiddel weer naar buiten komt. 4.3.3

Parenteraal

Wil de arts er absoluut zeker van zijn dat het geneesmiddel in het bloed terechtkomt of wil de arts een snelle werking, dan moet gebruikgemaakt worden van de toediening per injectie of infuus. De toediening per injectie of infuus heet parenterale toediening. De gewenste hoeveelheid van het geneesmiddel kan zo nauwkeurig en snel in het bloed worden gebracht. Bij een intracutane injectie wordt het geneesmiddel in de huid ingebracht. Bij een subcutane injectie wordt het geneesmiddel direct onder de huid ingebracht. Een injectie direct in het spierweefsel wordt een intramusculaire injectie genoemd. Een intramusculaire injectie werkt over het algemeen sneller dan een subcutane. De snelste werking wordt gekregen met de intraveneuze toediening (direct in een ader). Zie .fig. 4.2 voor de verschillende injectietechnieken. De injectievloeistof is altijd een steriele vloeistof die op verschillende manieren verpakt kan zijn: 5 dichtgesmolten ampul; 5 flacon; 5 ampul of flacon waarin het medicijn zich in onopgeloste toestand (poedervorm) bevindt (het poeder moet dan voorafgaand aan het injecteren met een bijgeleverd oplosmiddel opgelost worden); 5 infuuszak of -fles (vaak in grote hoeveelheden voor gebruik in een ziekenhuis); 5 kant-en-klare injectiespuit.

53 4.3 · Systemische toediening

. Tabel 4.1 Injectienaalden dikte (mm)

dikte (gauge)

meest voorkomende kleur

lengte (mm)

0,40

27 G

grijs

12-13-16-19-25

0,45

26 G

bruin

10-13-16-23

0,50

25 G

oranje

10-16-24-25

0,60

23 G

blauw

16-25-30-31-32

0,70

22 G

zwart

25-30-32-38-40-50

0,80

21 G

groen

16-25-38-40-50

0,90

20 G

geel

25-38-40-50

1,10

19 G

crème/lichtbruin

25-30-38-40-50

1,20

18 G

roze

25-38-40-50

z Injectienaalden

Zoals in .tab. 4.1 te zien is, zijn injectienaalden er in allerlei lengtes en diktes. De te gebruiken maat is afhankelijk van de te injecteren vloeistof en de manier waarop geïnjecteerd wordt. De dikte van de naald kan zowel in millimeters als gauge (uitspraak is ‘geedsj’ met de g van goal) uitgedrukt worden. Een injectienaald bestaat uit een holle metalen naald bevestigd op een kunststof conus. De kleur van de conus hangt bij verreweg de meeste fabrikanten (helaas niet allemaal) samen met de dikte van de naald, maar zegt niets over de lengte ervan. Voor intracutane injecties wordt een dunne naald gebruikt (dikte 0,40–0,50 mm) van 10–12 mm lengte. Voor subcutane injecties wordt een naald gebruikt met een dikte van 0,40–0,60 mm. De lengte van de naald is afhankelijk van de gebruikte techniek en van de dikte van de huid. Voor loodrechte subcutane injecties gebruikt men naalden met een lengte van 8–13 mm; voor subcutane injecties met de huidplooitechniek naalden van 15–25 mm lang. Voor intramusculaire injecties wordt een iets dikkere (0,80 mm) en langere naald (40–50 mm) gebruikt. z Veilige naalden

Om prikaccidenten zo veel mogelijk te voorkomen, is het gebruik van veilige injectienaalden verplicht geworden (zie .fig. 4.3). Bij een veilige injectienaald zit er een beschermkapje aan de naald vast. Er wordt onderscheid gemaakt in passieve en actieve systemen: 5 Bij de actieve systemen zijn er twee mogelijkheden: 5 Het beschermkapje is met een enkele duimbeweging veilig over de naald te klikken. 5 De naald schiet vanzelf terug in het beschermkapje door op een knopje te duwen. 5 Bij een passief systeem schiet de naald na de prikhandeling automatisch terug in het beschermkapje. Bij beide systemen wordt de naald inclusief beschermkapje na gebruik in de naaldencontainer (zie .fig. 4.4) gedeponeerd. Welk systeem wordt gebruikt, hangt af van de doelgroep en de situatie. Heb je rustig de tijd om met je duim het beschermkapje over de naald te klikken, dan kun je het eerste systeem gebruiken. Bij een onrustige patiënt is het veiliger om te kiezen

4

54

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

4

. Figuur 4.3  Veilige injectienaald

voor een naald die automatisch in het beschermkapje terugschiet. Bij de naaldjes die gebruikt worden voor een vingerprik, wordt als regel gebruikgemaakt van het passieve systeem. z Voorbehouden handeling

Omdat het geven van injecties een voorbehouden handeling is, mag je dat alleen doen als je voldoet aan de BIG-voorwaarden (zo is er een opdracht van een zelfstandig bevoegde, zoals een arts, ben je bevoegd en bekwaam om te injecteren, en is er een zelfstandig bevoegde in de directe omgeving aanwezig om eventueel in te kunnen grijpen als er iets misgaat). Omdat het geneesmiddel bij injecteren direct in het lichaam van de patiënt komt, is het heel erg belangrijk om hierbij geen fouten te maken. Controleer dus extra goed of je het juiste geneesmiddel in de juiste concentratie en dosis voor de juiste patiënt hebt. Let bij het uit de verpakking halen van de spuit, naald en geneesmiddel goed op of deze verpakking intact is en of de houdbaarheidsdatum niet verlopen is. Laat eventueel een collega controleren of de injectiespuit klopt met wat er gespoten moet worden en check vóór het injecteren of je het bij de juiste patiënt doet door deze naar de geboortedatum te vragen. Daarnaast is het belangrijk om te weten wat je spuit. Moet dit middel langzaam of snel gespoten worden? Met een lange, korte of juist extra dikke naald? Zijn er speciale richtlijnen voor de plaats waar het gespoten moet worden en met welke techniek? Op welke direct optredende bijwerkingen moet je bedacht zijn? Hoe moet je handelen als deze bijwerkingen optreden? Vaak worden veel van deze vragen al beantwoord in de bijsluiter van het geneesmiddel. Lees deze daarom altijd goed door! > Protocol 3

55 4.3 · Systemische toediening

. Figuur 4.4 Naaldencontainers

z Injectiespuit klaarmaken

Als jij degene bent die de injectiespuit klaarmaakt terwijl de injectie zelf door een ander wordt gegeven, plak de spuit dan met een stukje tape op de flacon of ampul. Op deze manier kan degene die gaat injecteren ook nog een controle uitvoeren. Een alternatief is om de spuit tezamen met de flacon of ampul in een bekkentje te leggen. Benodigdheden voor injecteren: 5 te injecteren vloeistof; 5 gaasjes of deppers; 5 steriele spuit die past bij de hoeveelheid vloeistof die ingespoten moet worden; 5 steriele injectienaald; 5 bekken voor afvalmateriaal; 5 naaldencontainer (zie .fig. 4.4); 5 pleister (vraag vooraf naar overgevoeligheid); 5 handschoenen; 5 eventueel een opzuignaald, ampullenvijltje en/of desinfectans. Bij het klaarmaken van de injectiespuit begin je met het wassen of desinfecteren van de handen. Haal de spuit uit de verpakking, zet de naald erop en haal de zuiger op en neer om te kijken of dit soepel gaat. Als er gespoten wordt met een heel kleine en/of dunne naald, kan het nodig zijn om de spuit klaar te maken met een opzuignaald. Daarnaast mag bij sommige vloeistoffen de opzuignaald niet gebruikt worden voor het injecteren (dat staat dan altijd ook duidelijk in

4

56

4

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

de bijsluiter vermeld). In alle andere gevallen kan er geïnjecteerd worden met dezelfde naald waarmee de vloeistof opgezogen is. Er zijn echter ook praktijken waar standaard bij iedere injectie een aparte opzuig- en injecteernaald wordt gebruikt. Als er vloeistoffen gespoten worden die niet in contact mogen komen met huid en slijmvliezen, gebruik dan bij het klaarmaken van de injectiespuit ook voor jezelf toereikende beschermmiddelen (onder andere handschoenen, beschermende bril). Let erop dat voor het toedienen van de injectie er weer nieuwe handschoenen aangedaan worden. Let tijdens het toedienen overigens voortdurend op de reactie van de patiënt. Wel of geen aparte opzuignaald? Argumenten vóór: 5 Het gebruik van een glazen breekampul waarvan de kop door wegduwen afbreekt, gaat gepaard met een (niet met het blote oog zichtbare) wolk van glasdeeltjes, die (ten dele) in de ampulinhoud terecht kunnen komen. Omdat de meeste in de ampul terechtgekomen glasdeeltjes het laatst worden opgezogen en zich daardoor nog in de opzuignaald bevinden, kan men voor het injecteren beter een nieuwe injectienaald nemen. Om de kans hierop te verkleinen zijn er ook speciale opzuignaalden op de markt met filter en/of een minder scherpe punt (‘blunt’). 5 Als de te injecteren vloeistof in een ampul met een rubberstopje zit, zal doorboring van het rubber de scherpte van de naald nadelig beïnvloeden. Dit geldt ook voor het opzuigen uit een glazen breekampul, als de bodem van de ampul door de naald geraakt wordt. Ook om deze reden is het verstandiger om voor het injecteren een nieuwe naald te nemen. 5 Ten slotte kan men door een relatief dikke opzuignaald te gebruiken ook sneller en met minder luchtbellen opzuigen. Argumenten tegen: 5 In de praktijk zal het wisselen van de naald onvermijdelijk gepaard gaan met een verhoogd besmettingsrisico van de conus van de spuit en van de naaldaansluiting. 5 Daarbij is ook de kans dat men zich tijdens het wisselen van de naalden prikt niet denkbeeldig.

z Bij gebruik flacon

Als er een flacon met een rubberen dop gebruikt wordt, desinfecteer deze dan met een desinfectans vóór het opzuigen. Laat het rubberen dopje eerst goed drogen alvorens de flacon aan te prikken. Noteer op de flacon de datum waarop deze voor het eerst gebruikt is. Zuig zoveel lucht op in de spuit als de hoeveelheid vloeistof die er uit de flacon gehaald moet worden. Spuit deze lucht in de flacon en doe dit liefst niet in de vloeistof omdat dit schuimvorming kan veroorzaken. Zuig nu iets meer dan de benodigde hoeveelheid vloeistof uit de flacon. Door de spuit nu te kantelen terwijl de naald in de flacon blijft, komt de luchtbel in de spuit aan de kant van de naald te zitten. Beweeg de zuiger zover omhoog dat er geen lucht meer in de spuit zit en er precies voldoende injectievloeistof aanwezig is. Controleer de

57 4.3 · Systemische toediening

spuit op per ongeluk opgezogen rubberdeeltjes uit de dop van de flacon, door de spuit tegen het licht in te houden. Als er rubberdeeltjes gezien worden, mag er met deze spuit niet gespoten worden. Als er opgezogen is met de injectienaald, dan is de spuit klaar voor injecteren. Als er gebruik is gemaakt van een opzuignaald kan deze verwijderd worden door deze naald, na terugplaatsen van het beschermkapje, met de hand bij de conus te pakken en direct in de naaldencontainer te deponeren. Plaats vervolgens de injectienaald op de spuit; deze hoeft niet meer ontlucht te worden gezien de verwaarloosbaar kleine hoeveelheid lucht in de naald. z Bij gebruik ampul

Als er een dichtgesmolten ampul gebruikt wordt, verwijder dan eerst alle vloeistof uit het bovenste gedeelte van de ampul, door deze met een flinke zwaai ondersteboven te keren of door er met een wijsvinger tegenaan te tikken. Maak zonodig een inkerving in de hals van de ampul met een ampullenvijltje. Pak met een depper of gaasje de top van de ampul tussen duim- en wijsvinger en breek deze in een enkele beweging van de ampul af. Op veel ampullen staat ter hoogte van de hals van de ampul een stip. Houd deze stip naar je toe en breek de top vervolgens van je af. Doe het afgebroken topje in de naaldencontainer. Net als gebruikte naalden moeten ook de lege ampullen altijd direct in de naaldencontainer gedaan worden. Gooi de ampul echter nog niet weg als de injectiespuit nog gecontroleerd moet worden of als de injectie door iemand anders gegeven wordt. Bewaar de ampul dan bij de spuit, zodat er nog gecontroleerd kan worden. Zuig vervolgens de vloeistof uit de ampul in de spuit. Houd de spuit vast met de naald naar boven en trek de zuiger iets naar beneden. Er zit nu een kleine hoeveelheid lucht in de spuit. Verwijder dat door er eerst zachtjes met de wijsvinger tegenaan te tikken tot alle lucht zonder luchtbellen bovenin de spuit zit. Houd een depper ter hoogte van de conus van de naald en verwijder nu de lucht uit de spuit door de zuiger omhoog te duwen tot de vloeistof in de conus zit. Vervang daarna zonodig de opzuignaald door de injectienaald. Verwijder de opzuignaald door deze, na terugplaatsen van het beschermkapje, met de hand bij de conus te pakken en direct in de naaldencontainer te deponeren. Als de breekampul niet in z’n geheel toegediend moet worden, moet je iets meer vloeistof opzuigen dan er moet worden gespoten. Na het verwijderen van de lucht uit de spuit, houd je de spuit vast met de opzuignaald naar beneden. Duw daarna boven een bekkentje op de zuiger tot exact de te injecteren hoeveelheid vloeistof in de spuit aanwezig is. Tik de druppel aan het uiteinde van de naald af als een sigaret, uiteraard zonder de naald aan te raken. Vervang daarna de opzuignaald door de injectienaald. De spuit is nu klaar voor gebruik. z Bij gebruik kant-en-klaarspuit

In veel kant-en-klaarspuiten (zoals griepvaccinaties) bevindt zich een luchtbel. Deze spuiten hoeven niet ontlucht te worden, zolang er maar voor gezorgd wordt dat de luchtbel zich bij het injecteren aan de kant van de zuiger bevindt. Voorafgaand aan elke injectie vertel je de patiënt wat er gaat gebeuren, was je je handen en trek je handschoenen aan. > Video Opzuigen uit ampul of flacon

4

58

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

4 . Figuur 4.5  Intracutane injectie

4.3.4

Toedienen intracutane injectie

Een intracutane injectie wordt meestal toegediend in de huid van de onderarm. Leg de patiënt vooraf uit dat de injectie zelf pijnlijk is, maar dat de pijn van korte duur zal zijn (zie .fig. 4.5). > Protocol 4

Trek de huid strak in de richting van de pols. Steek de naald met de scherpe punt aan de onderkant, vrijwel evenwijdig aan de oppervlakte van de huid, een paar millimeter in de huid. Dus niet door de huid heen steken! Spuit de vloeistof langzaam in. Als de naald op de juiste plaats in de huid zit, ontstaat er tijdens het spuiten een kwaddel (een soort muggenbult). Houd de depper op de insteekopening en trek de naald met een snelle beweging terug. Bij gebruik van een actieve veilige naald moet nu eerst het beschermkapje weer over de naald geklikt worden. Laat de patiënt de depper op de spuitplaats houden, doe de naald in de naaldencontainer en plak een pleister op de injectieplaats (ook als het niet bloedt). Ruim het materiaal op, was of desinfecteer je handen en verwerk de injectie in het medisch dossier van de patiënt. 4.3.5

Toedienen subcutane injectie

Een subcutane injectie wordt meestal toegediend in het onderhuidse vetweefsel aan de buitenkant van de bovenarm, de voor-/zijkant van het bovenbeen of in het losse onderhuidse weefsel van de buikwand. Voor subcutane injecties worden over het algemeen spuiten van maximaal 1 ml gebruikt omdat grotere hoeveelheden erg pijnlijk kunnen zijn. Er zijn twee manieren om subcutaan te injecteren. Bij de huidplooitechniek wordt de naald aan de voet van een opgenomen huidplooi ingestoken. Bij de loodrechtmethode wordt er geen huidplooi opgenomen, maar wordt een kortere naald loodrecht in de huid gestoken (zie .fig. 4.6).

59 4.3 · Systemische toediening

. Figuur 4.6  Subcutane injectie: links de huidplooitechniek en rechts de loodrechtmethode

Bij kinderen tot ongeveer 6 jaar oud en heel slanke volwassenen is bij het loodrecht injecteren het opnemen van een huidplooi vaak wel raadzaam; dit om te voorkomen dat er onder het subcutane weefsel geïnjecteerd wordt. Meestal wordt voor de loodrechttechniek gebruikgemaakt van pennaalden met een lengte van 4 tot 5 mm en voor de huidplooitechniek van pennaalden met een lengte van 6 mm of meer. Een subcutane injectie kan ook worden toegediend met een injectiepen die niet groter is dan een grote vulpen. Hierbij wordt vrijwel altijd de loodrechtmethode gebruikt. In de pen zit een reservoir met geneesmiddel en een zeer fijne naald. Voor het gebruik wordt de pen op de huid gezet en door een druk op de knop wordt de juiste hoeveelheid ingespoten. > Protocol 5

Bij gebruik van de huidplooitechniek kun je eenvoudig controleren of de naald goed onder de huid zit. Laat na het inbrengen van de naald de huidplooi los en beweeg de naald heen en weer. Als de naald goed subcutaan zit zal de huid niet meebewegen. Tenzij er met een injectiepen gespoten wordt, controleer je nu of de naald niet in een bloedvat zit door de zuiger iets terug te trekken. Als er bloed wordt opgezogen, vervang dan de naald en begin opnieuw. Als er veel bloed opgezogen is, moet de hele spuit vervangen worden. Spuit de vloeistof daarna langzaam in. Laat de pennaald na injectie minimaal tien seconden in de huid. Dit verlaagt de kans op lekkage en vergroot de kans dat het geneesmiddel volledig is toegediend. Houd de depper op de insteekopening en trek de naald met een snelle beweging terug. Bij gebruik van een actieve veilige naald moet nu eerst het beschermkapje weer over de naald geklikt worden. Laat de patiënt de depper op de spuitplaats houden, doe de naald in de naaldencontainer en plak een pleister op de injectieplaats (ook als het niet bloedt). Ruim het materiaal op, was of desinfecteer daarna je handen en verwerk de injectie in het medisch dossier van de patiënt. > Video Subcutane injectie

4

60

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

Aandachtspunten bij het gebruik van insulinepennen

4

5 Insulinepennen en -patronen mogen niet door meerdere personen gebruikt worden om overdracht van lichaamsmateriaal te voorkomen. 5 Voor het toedienen van de injectie moet er eerst een ‘airshot’ uitgevoerd worden tot er een druppel insuline zichtbaar is. Op deze manier wordt de naald luchtvrij gemaakt en wordt tegelijk gecontroleerd of de naald goed doorgankelijk is. 5 Het heeft de voorkeur om direct na het injecteren de pennaald van de insulinepen te verwijderen. Dit om te voorkomen dat er lucht in de insuline komt of dat er lekkage van insuline optreedt. 5 Masseren van de huid na injectie wordt niet aanbevolen omdat dit de opnamesnelheid kan beïnvloeden. 5 Als er veel eenheden tegelijk gespoten moeten worden, kan dat soms gepaard gaan met pijnklachten. Er kan dan overwogen worden om een meer geconcentreerde insulineoplossing te gebruiken of de totale hoeveelheid te splitsen in twee injecties. In dat laatste geval mag wel dezelfde naald worden gebruikt voor beide injecties. 5 Troebele insuline, zoals NPH-insuline ( = isofaan), kan goed gemengd worden door de pen minimaal tien keer te zwenken en/of rustig tussen de handpalmen te laten rollen. Als er nog minder dan twaalf eenheden troebele insuline in de pen overgebleven zijn, wordt geadviseerd om een nieuwe insulinepen of nieuw insulinepatroon te nemen. 5 In de praktijk zijn er veel diabeten die wel eens door kleding heen injecteren. Dit moet ontraden worden omdat daardoor te ondiep kan worden geïnjecteerd. Daarnaast kan kleding vies zijn en kan er niet gecontroleerd worden of de huid schoon en onbeschadigd is. 5 Een veelvoorkomend probleem bij insuline spuiten is lipohypertrofie. Dit zijn verdikkingen in het onderhuids vetweefsel die over het algemeen beter te voelen zijn dan te zien. Injecteren op zo’n plek kan de opnamesnelheid van insuline beïnvloeden en zo voor onverwachte verstoringen van de bloedsuikerspiegel zorgen. Lipohypertrofie kan mogelijk voorkomen worden door met een rotatieschema de plaatsen waar geprikt wordt zo goed mogelijk te variëren. Daarnaast is het belangrijk om de pennaalden niet te hergebruiken. Sowieso is dat niet verstandig omdat deze pennaalden voorzien zijn van een glijmiddel waardoor ze alleen geschikt zijn voor eenmalig gebruik.

4.3.6

Toedienen intramusculaire injectie

Een intramusculaire injectie wordt meestal in de arm (zie .fig. 4.7), het bovenbeen of de bil toegediend. Een injectie in de arm wordt meestal gespoten in het bovenste derde gedeelte van de bovenarm aan de buitenzijde (in de musculus deltoideus). Een injectie in het been wordt in de meeste gevallen toegediend aan de buitenzijde van het middelste derde gedeelte van de bovenbeenspier (in de musculus vastus lateralis). Door zowel bovenop het bovenbeen als aan de buitenkant, in het midden een denkbeeldige lijn te trekken van boven naar beneden en het been van boven naar beneden in drie gelijke stukken te verdelen, kan eenvoudig de plaats bepaald worden waar met het minste risico om een zenuw of een bloedvat te raken een injectie gegeven kan worden (zie .fig. 4.8).

61 4.3 · Systemische toediening

. Figuur 4.7  Intramusculaire injectie in de musculus deltoideus; de stippellijn in de linkerafbeelding geeft de musculus deltoideus aan; met de doorgetrokken lijn wordt de plaats aangeduid waar de injectie dan het veiligst gegeven kan worden. De hand waarmee de spuit wordt vastgehouden maakt ter fixatie contact met de huid van de patiënt

Voor de bil kan gekozen worden uit het dorsogluteale (DG-) gebied of het ventrogluteale (VG-) gebied. Bij een injectie in het DG-gebied wordt geïnjecteerd in de grote bilspier (de musculus gluteus maximus). Bij een injectie in het VG-gebied wordt geïnjecteerd in de middelste bilspier (de musculus gluteus medius). Er is een lichte voorkeur voor injecteren in het VG-gebied omdat hier minder zenuwen en grote bloedvaten aanwezig zijn en er een dunnere onderhuidse vetlaag is. Vooral dit laatste is van belang omdat uit onderzoek gebleken is dat een groot deel van de intramusculaire injecties in het DG-gebied uiteindelijk in het onderhuidse vetweefsel gespoten wordt in plaats van in het spierweefsel. Het DG-gebied kan gevonden worden door de bil denkbeeldig in vieren te verdelen. De injectie wordt dan gegeven in het gebied dat zich bovenin aan de buitenkant van de bil bevindt. Een andere methode is om, wanneer er in de rechterbil geïnjecteerd wordt, de rechterhand op de bovenrand van het rechterbekken te leggen en met de duim een cirkelvormige beweging te maken over de bil. De injectieplaats bevindt zich dan in de gemaakte cirkel (zie .fig. 4.9). Het VG-gebied kun je vinden door, wanneer er in de rechterbil geïnjecteerd wordt, de palm van de linkerhand op het naar opzij uitstekende deel van de rechterheup te plaatsen (de trochanter). Als ezelsbruggetje kun je gebruiken dat je de goede hand op de trochanter hebt geplaatst als je duim naar de voorkant van de patiënt wijst.

4

62

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

4

. Figuur 4.8  Intramusculaire injectie in het bovenbeen

. Figuur 4.9  Bepalen van de plaats voor een intramusculaire injectie in het dorsogluteale gebied van de bil

Plaats de punt van je wijsvinger op de spina iliaca anterior superior, dat is het voorste puntje van de bovenrand van het rechterbekken. Beweeg de middelvinger vervolgens langs de bovenrand van dit bekken naar achteren zodat een V ontstaat tussen de wijs- en middelvinger. De injectieplaats bevindt zich dan tussen de eerste kootjes van de beide vingers (zie .fig. 4.10). > Protocol 6

Span de huid en steek de naald loodrecht en snel in. Controleer of de naald niet in een bloedvat zit, door de zuiger een klein stukje terug te trekken. Als er bloed wordt opgezogen, vervang dan de naald en begin opnieuw. Als er veel bloed opgezogen is, moet de hele spuit vervangen worden.

63 4.3 · Systemische toediening

. Figuur 4.10  Bepalen van de plaats voor een intramusculaire injectie in het ventrogluteale gebied van de bil. 1 = trochanter, 2 = spina iliaca anterior superior, 3 = bovenrand bekken (crista iliaca)

Spuit de vloeistof langzaam in. Trek de naald met een snelle beweging terug en doe een depper op de insteekopening. Bij gebruik van een actieve veilige naald moet nu eerst het beschermkapje weer over de naald geklikt worden. Laat de patiënt de depper op de spuitplaats houden, doe de naald in de naaldencontainer en plak een pleister op de injectieplaats (ook als het niet bloedt). Ruim het materiaal op, was of desinfecteer daarna je handen en verwerk de injectie in het medisch dossier van de patiënt. Intramusculaire injectie moet in de spier gegeven worden Het effect van een intramusculaire injectie wordt onder meer bepaald door de plaats waar deze wordt gegeven. Zo is de piekconcentratie in het bloed na een injectie in de deltaspier hoger dan die na een injectie in de bilspier. Dit verschil kan worden toegeschreven aan een sterkere doorbloeding van de deltaspier, druk van buitenaf op de bilspier en een verschil in de hoeveelheid vetweefsel. Door de toename van overgewicht zal vooral dat laatste een steeds grotere rol gaan spelen. Zo bleek uit een onderzoek onder honderd patiënten die een CT van het bekken moesten ondergaan, dat bij 43 patiënten de vetlaag in het bovenbuitenkwadrant van de bil dikker was dan 35 mm (het maximale bereik van een groene naald) en bij 72 patiënten dikker dan 25 mm (het maximale bereik van een blauwe naald). Bij vrouwen lag de spierlaag meestal dieper dan bij mannen. Op grond van deze gegevens werd geconcludeerd dat injecties in de bilspier zo mogelijk vermeden moeten worden. Bovendien moet het gebruik van langere naalden worden overwogen. Bron: Nisbet (2006)

> Video Intramusculaire injectie

4

64

Hoofdstuk 4 · Medicatie toedienen

Handig om te weten

4

5 Desinfectie van de huid voor het geven van een injectie is bij patiënten met een normale weerstand niet nodig. Bij patiënten met een verminderde weerstand moet je de huid wel desinfecteren. 5 De vloeistof mag nooit te koud zijn (bijvoorbeeld direct uit de koelkast). Houd de ampul dan even in je handpalm vast, zodat de vloeistof wat wordt verwarmd. 5 Zorg ervoor dat het lichaamsdeel waarin gespoten wordt, ontspannen is. 5 Weet wat je spuit en ken de signalen van eventueel optredende ongewenste effecten. 5 Wrijf nooit met een watje na, omdat dit juist blauwe plekken in de hand kan werken. 5 Rond het geven van een injectie of bloedafname zijn er nogal wat mensen die last hebben van (een neiging tot) flauwvallen. Vaak voelen ze dit aankomen door transpireren, een licht gevoel in het hoofd, duizeligheid, hartkloppingen, misselijkheid, krachtsverlies en doordat ze geluiden anders gaan waarnemen. Om dit flauwvallen te voorkomen is het van belang dat patiënten zorgen voor voldoende inname van zout en vocht (200–500 ml water) voorafgaand aan de injectie of bloedafname. Daarnaast kan het aanspannen van de spieren in het onderlichaam helpen. Natuurlijk spreekt het vanzelf om bij patiënten die dit van zichzelf al weten, de injectie of bloedafname uit te voeren met de patiënt in liggende positie.

4.4

Eerste hulp bij prikaccidenten

Hoe precies je ook werkt, het kan gebeuren dat je geraakt wordt door een naald of mesje waaraan bloed van een patiënt kan zitten. Het is belangrijk dat je dan precies weet wat je moet doen om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken. De kans verkleinen kan in ieder geval al door te zorgen dat je gevaccineerd bent tegen hepatitis B, een van de ziekten die via een prikaccident kan worden overgebracht. Bij werknemers die kans lopen om intensief in contact te komen met bloed, is de werkgever zelfs verplicht om de inenting tegen hepatitis B te regelen. Ook doktersassistenten (in opleiding) moeten voldoende gevaccineerd zijn tegen hepatitis B, voordat ze met bloed(producten) mogen werken. Behalve met het virus dat hepatitis B veroorzaakt, kun je bij een prikaccident besmet worden met het virus dat hepatitis C veroorzaakt en het virus dat aids veroorzaakt (hiv). Onder prikaccidenten vallen ook: bijt-, snij-, of spataccidenten op slijmvliezen of niet-intacte huid met mogelijk besmet materiaal (zoals bloed, wondvocht, vruchtwater, sperma of vaginale afscheiding). Belangrijk bij een prikaccident is in ieder geval rustig te blijven. Laat na het accident de prik-, snij- of bijtwond direct goed doorbloeden en spoel de wond daarna uit met water of fysiologisch zout. Vervolgens moet de wond gedesinfecteerd worden met een huiddesinfectans: alcohol 70 % of chloorhexidine 0,5 % in alcohol 70 %. Bij spataccidenten op de huid of slijmvliezen (oog, mond) moet het oppervlak direct en grondig gespoeld worden met fysiologisch zout of eventueel water. Als niet bekend is of de patiënt een ziekte heeft die via een prikaccident kan worden overgedragen, zorg er dan voor dat dit (na toestemming van de patiënt) zo snel mogelijk wordt bepaald. Laat je niet geruststellen met uitlatingen als: ‘Ach joh, ik heb me al zo vaak geprikt.’ Een prikaccident moet je direct melden. Dit kan bij de arts waar je werkt/stage loopt of (in ziekenhuizen) bij de microbioloog of ziekenhuishygiënist.

65 4.4 · Eerste hulp bij prikaccidenten

Weet wat je moet doen en waar je moet zijn. Hierdoor voorkom je onnodig tijdverlies. Na een accident met een reële kans op besmetting met hiv dient bijvoorbeeld binnen twee uur na blootstelling gestart te worden met postexpositieprofylaxe (PEP). Preventieve maatregelen: 5 Wees zo veel mogelijk op de hoogte van de infectiestatus van de patiënt (weet wie je prikt). 5 Draag bij het prikken altijd handschoenen. 5 Draag waar nodig altijd een spatmasker of bril. 5 Gebruik waar mogelijk passieve veilige naalden waarbij de naald bij terugtrekken automatisch in de huls wordt teruggetrokken. 5 Doe gebruikte naalden direct in de naaldencontainer. 5 Maak het jezelf zo gemakkelijk mogelijk en verklein de kans op een ongeluk door een goede voorbereiding. Zet daartoe alles op een logische plaats, zodat lopen of veel bewegen met mogelijk besmettelijk materiaal tot een minimum wordt beperkt. 5 Ga, als je een patiënt moet prikken, niet op een plaats zitten waar de kans groot is dat er onverwacht iemand tegen je aan kan lopen. Dit is een leidraad. Stel jezelf zo spoedig mogelijk op de hoogte van het op je werkplek geldende prikaccidentenprotocol.

4

67

Onderzoeken 5.1 Inleiding – 72 5.1.1 Sensitiviteit en specificiteit – 73 5.1.2 Eenheden – 75

5.2 Wegen – 76 5.2.1 Doel – 76 5.2.2 Informatie patiënt – 76 5.2.3 Uitvoering – 76 5.2.4 Wat betekent de uitslag? – 77

5.3 Lengte – 79 5.3.1 Doel – 79 5.3.2 Informatie patiënt – 80 5.3.3 Uitvoering – 80 5.3.4 Wat betekent de uitslag? – 81

5.4 Temperatuur – 83 5.4.1 Doel – 83 5.4.2 Informatie patiënt – 83 5.4.3 Uitvoering – 83 5.4.4 Wat betekent de uitslag? – 84

5.5 Bloeddruk – 85 5.5.1 Doel – 85 5.5.2 Informatie patiënt – 85 5.5.3 Uitvoering – 85 5.5.4 Wat betekent de uitslag? – 89

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_5) bevat aanvullend ­materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_5

5

5.6 Urine opvangen voor onderzoek – 91 5.6.1 Doel – 91 5.6.2 Informatie patiënt – 91 5.6.3 Uitvoering – 92

5.7 Urineonderzoek met teststroken – 94 5.7.1 Doel – 94 5.7.2 Informatie patiënt – 95 5.7.3 Uitvoering – 95 5.7.4 Wat betekent de uitslag? – 95

5.8 Urinekweek – 100 5.8.1 Doel – 100 5.8.2 Informatie patiënt – 100 5.8.3 Uitvoering – 101 5.8.4 Wat betekent de uitslag? – 102

5.9 Sediment – 103 5.9.1 Doel – 103 5.9.2 Informatie patiënt – 103 5.9.3 Uitvoering – 103 5.9.4 Wat betekent de uitslag? – 109

5.10 Zwangerschapstest – 111 5.10.1 Doel – 111 5.10.2 Informatie patiënt – 111 5.10.3 Uitvoering – 111 5.10.4 Wat betekent de uitslag? – 111

5.11 Vingerprik – 112 5.11.1 Doel – 112 5.11.2 Informatie patiënt – 112 5.11.3 Uitvoering – 112

5.12 Venapunctie – 114 5.12.1 Doel – 114 5.12.2 Informatie patiënt – 115 5.12.3 Uitvoering – 115

69

5.13 Hb-bepaling met de HemoCue® – 119 5.13.1 Doel – 119 5.13.2 Informatie patiënt – 119 5.13.3 Uitvoering – 119 5.13.4 Wat betekent de uitslag? – 120

5.14 Bloedsuikerbepaling – 122 5.14.1 Doel – 122 5.14.2 Informatie patiënt – 122 5.14.3 Uitvoering – 122 5.14.4 Wat betekent de uitslag? – 124

5.15 POC-analyzers – 126 5.15.1 Doel – 126 5.15.2 Informatie patiënt – 126 5.15.3 Uitvoering – 126 5.15.4 Wat betekent de uitslag? – 127

5.16 Bezinking – 130 5.16.1 Doel – 130 5.16.2 Informatie patiënt – 130 5.16.3 Uitvoering – 130 5.16.4 Wat betekent de uitslag? – 131

5.17 Fecesonderzoek – 132 5.17.1 Doel – 132 5.17.2 Informatie patiënt – 132 5.17.3 Uitvoering – 132 5.17.4 Wat betekent de uitslag? – 133

5.18 Fluoronderzoek – 134 5.18.1 Doel – 134 5.18.2 Informatie patiënt – 134 5.18.3 Uitvoering – 134 5.18.4 Wat betekent de uitslag? – 135

5.19 Weefsel, wondvocht (en dergelijke) voor versturing – 136 5.19.1 Doel – 136 5.19.2 Informatie patiënt – 136 5.19.3 Uitvoering – 136

5.20 Cervixuitstrijkje – 139 5.20.1 Doel – 139 5.20.2 Informatie patiënt – 141 5.20.3 Uitvoering – 141 5.20.4 Wat betekent de uitslag? – 144

5.21 Allergietest – 145 5.21.1 Doel – 145 5.21.2 Informatie patiënt – 145 5.21.3 Uitvoering – 145 5.21.4 Wat betekent de uitslag? – 148

5.22 ECG – 149 5.22.1 Doel – 149 5.22.2 Informatie patiënt – 149 5.22.3 Uitvoering – 149 5.22.4 Wat betekent de uitslag? – 152

5.23 Inspannings-ECG – 153 5.23.1 Doel – 153 5.23.2 Informatie patiënt – 153 5.23.3 Uitvoering – 154 5.23.4 Wat betekent de uitslag? – 154

5.24 Enkel-armindex – 155 5.24.1 Doel – 155 5.24.2 Informatie patiënt – 155 5.24.3 Uitvoering – 155 5.24.4 Wat betekent de uitslag? – 157

71

5.25 Longfunctieonderzoek – 158 5.25.1 Doel – 158 5.25.2 Informatie patiënt – 158 5.25.3 Uitvoering – 159 5.25.4 Wat betekent de uitslag? – 162

5.26 Audiometrie en stemvorkproeven – 163 5.26.1 Doel – 163 5.26.2 Informatie patiënt – 164 5.26.3 Uitvoering – 164 5.26.4 Wat betekent de uitslag? – 167

5.27 Visustest – 169 5.27.1 Doel – 169 5.27.2 Informatie patiënt – 170 5.27.3 Uitvoering – 170 5.27.4 Wat betekent de uitslag? – 173

5.28 Zuurstofsaturatiemeting – 174 5.28.1 Doel – 174 5.28.2 Informatie patiënt – 175 5.28.3 Uitvoering – 175 5.28.4 Wat betekent de uitslag? – 177

5.29 Mini Mental State Examination en kloktekentest – 177 5.29.1 Doel – 177 5.29.2 Informatie patiënt – 177 5.29.3 Uitvoering – 178 5.29.4 Wat betekent de uitslag? – 181

72

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5.1

5

Inleiding

Iedereen begrijpt dat een lichaamsgewicht van 5 kg voor een volwassene met een lengte van 1,75 m niet kan. Maar wanneer is het gewicht van iemand met die lengte normaal te noemen? En bij welk gewicht zeggen we dat iemand te zwaar is? Om op die vragen een goed antwoord te kunnen geven, is het belangrijk iets te weten over de waarde van testuitslagen. De resultaten van een meting noemen we de uitslag. Om te kunnen beoordelen of de uitslag van een onderzoek binnen de ‘normale’ grenzen zit, zijn voor vrijwel elk onderzoek zogenoemde ‘referentiewaarden’ bepaald. Dit zijn de uiterste waarden waarbinnen de uitslag van een onderzoek nog als normaal beschouwd wordt. Afhankelijk van het soort onderzoek is er één of zijn er twee referentiewaarden. Een voorbeeld van één referentiewaarde is het zachtste geluid dat we nog kunnen horen (goedof slechthorend). Een voorbeeld van twee referentiewaarden is het lichaamsgewicht bij een bepaalde lengte (te dun of te dik). Stel je voor dat je een grote groep mensen hebt en je gaat bij iedereen de lengte bepalen, dan kun je redelijk eenvoudig uitrekenen wat de gemiddelde lengte in deze groep is. Met een speciale wiskundige formule (standaarddeviatie of standaardafwijking) kun je echter ook uitrekenen of de meeste mensen zich dicht bij het gemiddelde bevinden (kleine spreiding) of dat er juist heel grote verschillen zijn (grote spreiding). Het voordeel van de genoemde formule is dat met het berekenen van de spreiding ook meteen wordt aangegeven hoe de verdeling van de lengte in de groep is. Voor iedere lengte kun je vervolgens aangeven hoeveel procent van de groep langer of korter is. In .fig. 5.1 zie je de spreiding zoals je die bij vrijwel alle onderzoeken aantreft (of het nu lengte, gewicht, schoenmaat of Hb-waarde is). Zoals je kunt zien, bevinden de meeste mensen zich in het midden. Dat klopt ook wel met onze waarneming. Er zijn bijvoorbeeld veel meer mannen met schoenmaat 43 dan met schoenmaat 34 of 52. Deze figuur laat zien dat, ongeacht wat je hebt onderzocht, altijd 34 % van de mensen een uitkomst heeft tussen het gemiddelde (M) plus eenmaal de standaarddeviatie (M + S). Op dezelfde manier kun je ook zien dat 95 % (in .fig. 5.1: 13,5 + 34 + 34 + 13,5) van de mensen een uitkomst heeft tussen min en plus tweemaal de standaarddeviatie (M − 2S en M + 2S). Nu is de praktijk dat bij de meeste onderzoeken de referentiewaarden worden vastgesteld door twee standaarddeviaties onder en boven het gemiddelde te bepalen. Dit heeft als gevolg dat altijd 2,5 % van de gezonde mensen een uitslag boven de bovenste referentiewaarde heeft en 2,5 % van de gezonde mensen een uitslag onder de onderste referentiewaarde. Bij vrijwel elk onderzoek dat je doet bij gezonde mensen, zal dus 5 % een afwijkende uitslag hebben zonder ziek te zijn. Dit is ook een van de redenen waarom je nooit zomaar onderzoek moet doen. De kans op een onterecht afwijkende uitslag is niet denkbeeldig en kan snel leiden tot ongeruste mensen en veel onnodig vervolgonderzoek. Soms heeft een onderzoek geen duidelijke referentiewaarden doordat er een grote overlap is tussen de uitslagen bij gezonden en zieken. In die gevallen wordt vaak gebruikgemaakt van het begrip afkapwaarde. Dat is de uitslag waarboven of waaronder de kans dat dit wordt veroorzaakt door een ziekte zo hoog is dat het gerechtvaardigd is verder onderzoek te doen. Anders gezegd: de afkapwaarde is de grenswaarde waarboven of waaronder we afspreken dat een test een ‘positieve’ uitslag heeft.

73 5.1 · Inleiding

hoogste referentiewaarde

laagste referentiewaarde

aantal personen

34%

2,5%

M − 3S

34%

13,5%

M − 2S

13,5%

M−S

M

M+S

M + 2S

2,5%

M + 3S

. Figuur 5.1  Bepaling van de referentiewaarden met behulp van de standaarddeviatie

5.1.1

Sensitiviteit en specificiteit

Daarnaast kent vrijwel elk onderzoek zogenoemde ‘fout-positieve’ en ‘fout-negatieve’ uitslagen. Zo kan een zwangerschapstest ten onrechte positief zijn bij een vrouw die niet zwanger is (fout-positief) of ten onrechte negatief bij een vrouw die wel zwanger is (fout-negatief). Hoe betrouwbaarder een onderzoek, des te kleiner de kans op fout-positieve en fout-negatieve uitslagen. Vaak worden hierbij de begrippen sensitiviteit en specificiteit van een onderzoek gebruikt (zie .tab. 5.1). 5 Hoe hoger de specificiteit van een onderzoek, des te kleiner de kans op een fout-positieve uitslag. 5 Hoe hoger de sensitiviteit van een onderzoek, des te kleiner de kans op een fout-negatieve uitslag. Twee voorbeelden: 5 Het meten van het glucosegehalte heeft een hoge sensitiviteit. Als het suikergehalte sterk verhoogd is, is de kans dat de patiënt suikerziekte heeft erg groot.

5

74

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.1  Sensitiviteit en specificiteit van een test ziek

gezond

positieve test

A

B

negatieve test

C

D

sensitiviteit = A:(A + C); specificiteit = D:(B + D)

5

5 Om een blaasontsteking aan te tonen, wordt vaak gebruikgemaakt van de nitriettest. Deze heeft een hoge sensitiviteit en een lage specificiteit. Dat betekent dat als de nitriettest positief is, de kans dat iemand ook echt een blaasontsteking heeft groot is. Een lage specificiteit betekent echter dat er, ook al is de testuitslag negatief, toch nog een behoorlijke kans is dat de klachten wel degelijk door een blaasontsteking worden veroorzaakt. In zo’n situatie zul je dus een aanvullende test moeten doen (zoals een sediment of urinekweek) om betrouwbaar uit te sluiten of aan te tonen dat er sprake is van een blaasontsteking. Als voorbeeld bij .tab. 5.1 kun je denken aan het testen van 1.000 mensen op een afwijking die bij 1 op de 10 mensen voorkomt. De testuitslagen zijn bij een gegeven test als volgt: 5 Van de mensen die de afwijking hebben (100 in totaal dus) hebben er 80 een positieve uitslag (terecht positief, A in de tabel) en 20 een negatieve uitslag (fout-negatief, C in de tabel). 5 Van de mensen zonder de afwijking hebben er 899 een negatieve uitslag (terecht negatief, D in de tabel) en 1 een positieve uitslag (fout-positief, B in de tabel). De sensitiviteit en specificiteit van de test kun je dan als volgt berekenen: 5 Sensitiviteit = A:(A + C) = 80:100 = 80,0 % 5 Specificiteit = B:(B + D) = 899:900 = 99,8 % Op grond van deze uitslag wordt aan alle 1.000 mensen meegedeeld of ze de afwijking al dan niet hebben. Er worden nu 20 mensen ten onrechte gerustgesteld en 1 persoon zal ten onrechte te horen krijgen dat hij in het bezit is van de afwijking. Je begrijpt dat zowel fout-negatief als fout-positief behoorlijk ernstige gevolgen kan hebben. Denk aan een jonge vrouw die een geneesmiddel moet gaan gebruiken dat een ongeboren vrucht ernstig kan beschadigen. Voorafgaande aan het gebruik wordt er standaard een zwangerschapstest gedaan. Stel dat deze test bij haar een fout-negatieve uitslag zou opleveren. Maar je kunt ook denken aan een man die bij het bevolkingsonderzoek op darmkanker positief gereageerd heeft. Bij het endoscopisch onderzoek van de dikke darm blijkt er gelukkig niets aan de hand te zijn, maar wel wordt tijdens het onderzoek per ongeluk met de scoop door de darmwand heen geprikt. Dit heeft een ernstige buikvliesontsteking als gevolg waarvoor de man uiteindelijk drie maanden op de intensive care moet verblijven, en ook nog gedurende een half jaar een tijdelijk stoma moet hebben. Het is dus heel erg belangrijk dat de onderzoeken die gedaan worden zo min mogelijk fout-positieve en fout-negatieve uitslagen opleveren. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er helaas vrijwel geen onderzoeken zijn waarbij zowel de sensitiviteit als de specificiteit 100 % is. Ook dit gegeven onderstreept het belang om nooit zomaar onderzoeken te doen.

75 5.1 · Inleiding

. Tabel 5.2  Notatie van standaardeenheden k

kilo

103

c

centi

102

d

deci

10

m

milli

10−3

μ

micro

10−6

n

nano

10−9

p

pico

10−12

f

femto

10−15

In de huisartsenpraktijk wordt vaak meer waarde gehecht aan het (definitief) uitsluiten van een ziekte dan aan het aantonen ervan. Zo zal een huisarts een patiënt bij vermoeden van een ernstige ziekte liever ‘ten onrechte’ insturen (fout-positieve testuitslag) dan deze ten onrechte thuishouden (fout-negatieve testuitslag). Ten slotte heeft elke test ook te maken met variaties door de test zelf. Zo kun je bij tien vingers van dezelfde persoon op hetzelfde moment het Hb bepalen en tien verschillende uitslagen krijgen. Een verschil tussen twee uitslagen heeft dus niet altijd betekenis (significantie). Bedenk daarom: 5 Een verschil in opeenvolgende uitslagen hoeft niet significant te zijn. 5 Er kan sprake zijn van een significant verschil, terwijl de achtereenvolgende resultaten binnen de referentiewaarden vallen. 5 Uitslagen kunnen zich van buiten de referentiewaarden verplaatsen naar binnen de referentiewaarden, zonder dat er sprake hoeft te zijn van een significant verschil. 5 Een uitslag buiten de referentiewaarden komt ook bij veel gezonde mensen wel eens voor. Samengevat valt het dus in de praktijk lang niet altijd mee om op grond van de uitslag van een onderzoek vast te stellen of er sprake is van een ziekte. Deel daarom zonder de toestemming van de arts nooit zomaar uitslagen mee aan een patiënt. 5.1.2

Eenheden

Veel uitslagen van laboratoriumonderzoeken worden uitgedrukt in eenheden die we in het dagelijks leven niet of nauwelijks tegenkomen. Het is belangrijk om ze te kennen en altijd goed over te nemen. Als bijvoorbeeld een microliter per ongeluk als een milliliter wordt afgekort, scheelt dat een factor duizend. Bij het toedienen van geneesmiddelen kan dat een dodelijke vergissing zijn. In .tab. 5.2 vind je de meest gebruikte notaties bij eenheden van onder meer gewicht, inhoud of lengte (steeds gevolgd door respectievelijk de g van gram, de l van liter of de m van meter). Een veel voorkomende eenheid is de mmol/l. Je spreekt dit uit als ‘mieliemol per liter’. Dit is een maat voor het aantal moleculen van een stof in een oplossing.

5

76

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5.2

Wegen

5.2.1

Doel

Het bepalen van het lichaamsgewicht gebeurt om veel verschillende redenen. Bijvoorbeeld om de dosering van medicijnen te bepalen, bij een keuring, om te bekijken of er sprake is van overgewicht, of een dieet voldoende effect heeft, of een kind goed genoeg groeit, maar ook omdat een plotselinge toename van het gewicht bij iemand met een zwak hart op hartfalen kan wijzen.

5

5.2.2

Informatie patiënt

Over het algemeen weet bijna iedereen hoe dit onderzoek plaatsvindt. Meestal zal uitleg dan ook niet nodig zijn. 5.2.3

Uitvoering

Weegschalen geven het gewicht elektronisch of met een wijzerplaat weer. Soms wordt nog gebruikgemaakt van een weegschaal met schuifgewichten (bascule). Het bereik van een babyweegschaal is over het algemeen 0–15 kg. De personenweegschaal voor het wegen van oudere kinderen en volwassenen heeft meestal een bereik van 0–150 kg. > Protocol 7

Plaats de weegschaal op een harde ondergrond (geen vloerbedekking). Zorg dat de weegschaal stevig en horizontaal staat door de pootjes onder de weegschaal te verstellen. Voorafgaande aan de meting moet altijd gecontroleerd worden of de weegschaal zonder belasting op nul staat. Zo niet, dan moet dat alsnog gedaan worden. Als het niet lukt om de weegschaal op nul te zetten, dan moet het gemeten gewicht van de patiënt na het wegen voor de afwijking worden gecorrigeerd. Laat de patiënt zich uitkleden. Kinderen jonger dan twee jaar (of tot het maximumbereik van de babyweegschaal) worden naakt en zonder luier gewogen. Voor de hygiëne en het comfort wordt, vóór de babyweegschaal op nul gezet wordt, wel een doek in de schaal gelegd. Vanaf twee jaar worden kinderen in lichte kleding (ondergoed, geen luier) gewogen met een personenweegschaal. Zorg ervoor dat het kind zelfstandig in het midden van de weegschaal staat. Houd het kind niet vast en laat het ook niet tegen een muur of iets dergelijks leunen (zie .fig. 5.2). Als regel worden volwassenen (tenzij er anders is afgesproken) gewogen zonder (over)jas en schoenen. Als iemand geen sokken aan heeft en met blote voeten op de weegschaal gaat staan, wordt er voor de hygiëne een tissue op gelegd. Vraag de patiënt om rechtop, midden op de weegschaal plaats te nemen en het gewicht zo goed mogelijk over beide voeten te verdelen. Lees het gewicht af en let er daarbij op dat de patiënt rechtop blijft staan en niet naar beneden kijkt om mee te lezen. Rond naar beneden af tot op de laatste volledige 100 g (bij baby’s de laatste volledige 10 g). Noteer de uitslag en deel de patiënt de uitslag mee of vertel wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt.

77 5.2 · Wegen

. Figuur 5.2  Meisje op een mechanische weegschaal (foto: J. Claessen, Heemskerk)

5.2.4

Wat betekent de uitslag?

Bij kinderen tot negentien jaar kan gebruikgemaakt worden van in de jeugdgezondheidszorg gehanteerde groeidiagrammen. Er bestaat een groeidiagram van gewicht naar lengte en een groeidiagram van lengte naar leeftijd. Daarnaast wordt meestal bij het bepalen of het gewicht te licht, normaal of te zwaar is, gebruikgemaakt van de Body Mass Index (BMI). De BMI kan berekend worden door het lichaamsgewicht (in kilo’s) te delen door de lengte (in meters) in het kwadraat. Dat komt erop neer dat je het gewicht deelt door de lengte en daarna de uitkomst nog een keer deelt door de lengte. Voor iemand van 1,78 m lang en 80 kg zwaar is dat dus 80:1,78 = 44,94; om de BMI te vinden deel je de uitkomst 44,94 daarna nogmaals door 1,78. De BMI wordt dan 44,94:1,78 = 25,25 (net iets te zwaar dus). In de leeftijd van twee tot achttien jaar kunnen de BMI-afkappunten voor overgewicht zoals in .tab. 5.3 worden gehanteerd. Voor volwassenen gelden de waarden voor personen van achttien jaar en ouder.

5

78

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.3  BMI van jongens en meisjes jongens

5

meisjes

leeftijd

te licht als


obesitas als >

te licht als


obesitas als >

2

15,0

18,4

20,1

14,7

18,0

19,8

3

14,5

17,9

19,6

14,4

17,6

19,4

4

14,3

17,6

19,3

14,2

17,3

19,2

5

14,1

17,4

19,3

14,0

17,2

19,2

6

14,0

17,6

19,8

13,9

17,3

19,7

7

14,1

17,9

20,6

14,0

17,8

20,5

8

14,2

18,4

21,6

14,2

18,4

21,6

9

14,4

19,1

22,8

14,4

19,1

22,8

10

14,7

19,8

24,0

14,8

19,9

24,1

11

15,0

20,6

25,1

15,3

20,7

25,4

12

15,5

21,2

26,0

15,8

21,7

26,7

13

16,0

21,9

26,8

16,4

22,6

27,8

14

16,5

22,6

27,6

17,0

23,3

28,6

15

17,1

23,3

28,3

17,5

23,9

29,1

16

17,7

23,9

28,9

18,0

24,4

29,4

17

18,2

24,5

29,4

18,3

24,7

29,7

> 17

18,5

25,0

30,0

18,5

25,0

30,0

Foutenbronnen Let op zware voorwerpen (zoals een sleutelbos) die de patiënt in een broekzak kan hebben. Iedere weegschaal heeft een eigen meetfout of afwijking. Dit verklaart meestal het verschil in gewicht tussen bijvoorbeeld de weegschaal bij de patiënt thuis en die in de praktijk. Over het algemeen is het belangrijker het gewicht in de tijd te volgen en dus altijd op dezelfde weegschaal te meten, dan of het ‘echte gewicht’ een kilo meer of minder is. Soms heeft een patiënt er belang bij om de uitslag van het wegen te manipuleren. Zo kan een anorexiapatiënte met extra gewicht in de broekzakken proberen zwaarder te lijken dan ze is. Let in zulke situaties extra goed op. Eventueel kan besloten worden om het wegen altijd te doen met alleen ondergoed aan.

79 5.3 · Lengte

buikomtrek

heupomtrek

. Figuur 5.3 Taille-heupratio

Handig om te weten 5 Als er geen aparte babyweegschaal aanwezig is, kan het gewicht van het kind grof bepaald worden door de ouder met en zonder baby te wegen op een gewone personenweegschaal. Het verschil tussen de beide metingen is dan het gewicht van de baby. 5 Voor personen die zwaarder zijn dan het maximum van de personenweegschaal, kan eventueel gebruikgemaakt worden van twee personenweegschalen waarbij op elke weegschaal een voet gezet wordt. Op deze manier kan, door het gewicht van beide weegschalen op te tellen, een redelijke indruk van het gewicht verkregen worden. 5 Vaak wordt ook de buikomtrek en/of de taille-heupratio (buikomtrek gedeeld door de heupomtrek; zie .fig. 5.3) gemeten om de mate van overgewicht te bepalen. De meting van de buikomtrek vindt plaats in (uitgestrekte) staande houding, met de voeten 25–30 cm uit elkaar. Meet op de blote huid aan het einde van een normale uitademing, door een meetlint met centimeterverdeling ter hoogte van de navel om de buik te houden. Let erop dat het meetlint geen druk op de buik mag uitoefenen. Meet tweemaal en noteer de gemiddelde waarde, afgerond op een halve centimeter. De heupomtrek wordt gemeten met het meetlint over het breedste punt van de heupen. De referentiewaarden voor deze bepalingen staan in .tab. 5.4.

5.3

Lengte

5.3.1

Doel

De lichaamslengte is nodig bij het gebruik van allerlei formules in de gezondheidszorg. Denk aan de BMI, zoals die bij het bepalen van het al dan niet aanwezig zijn van overgewicht gebruikt wordt. Maar ook bij het bepalen of de longen goed functioneren is de lengte nodig.

5

80

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.4  Buikomtrek en taille-heupratio geslacht

goed

acceptabel

ongezond

mannen

< 94 cm

94–102 cm

> 102 cm

vrouwen

< 80 cm

80–88 cm

> 88 cm

mannen

< 0,85 cm

0,85–0,90 cm

> 0,90 cm

vrouwen

< 0,75 cm

0,75–0,80 cm

> 0,80 cm

buikomtrek

taille-heupratio

5

In de jeugdgezondheidszorg (JGZ) is het bepalen van de lengte van het kind een van de basisonderzoeken. Als een kind problemen heeft, zal dat vaak te merken zijn aan een verstoorde groei. Bij oudere mensen kan de lengte gebruikt worden om een eerste indruk te krijgen van de mate van botontkalking. 5.3.2

Informatie patiënt

Over het algemeen weet bijna iedereen hoe dit onderzoek plaatsvindt. Meestal zal uitleg dan ook niet nodig zijn. 5.3.3

Uitvoering

De lichaamslengte is de afstand die wordt gemeten van de onderkant van de voeten tot en met de bovenkant van de schedel van een rechtopstaande persoon. In de praktijk wordt voor het bepalen van de lengte meestal gebruikgemaakt van een schuif-rolmaat. Een horizontale schuif op de schaalverdeling vormt daarbij het afleeselement. > Protocol 8

Vraag de patiënt om zonder schoenen recht onder de lengtemeter plaats te nemen. Zorg dat hielen, rug en achterhoofd zo goed mogelijk contact maken met de meetlat. Let erop dat de hakken tegen elkaar staan, met de voeten in een hoek van 45 graden (een V-vorm; zie .fig. 5.4). Laat de patiënt zich met ontspannen schouders lang maken (bijvoorbeeld door te vragen of de patiënt diep wil inademen) en recht vooruit kijken. Dit laatste kan gecontroleerd worden door te kijken of de denkbeeldige lijn tussen de hoogste plaats waar het oor aan de schedel aanhecht en de ooghoek horizontaal loopt (zie .fig. 5.5). Trek de horizontale schuif naar beneden tot midden op het hoofd en lees de lengte af.

81 5.3 · Lengte

. Figuur 5.4  Lengtemeting bij een jongen (foto: J. Claessen, Heemskerk)

Meestal wordt naar beneden afgerond op de laatste volledige 0,5 cm. In de jeugdgezondheidszorg wordt op de laatste volledige millimeter afgerond, waarbij ook weer naar beneden wordt afgerond. Een elektronisch gemeten lengte van een kind van 1,2539 m wordt dan dus als 1,253 m ingevoerd. Noteer de uitslag en deel de patiënt de uitslag mee of vertel wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.3.4

Wat betekent de uitslag?

De betekenis van de uitslag hangt nauw samen met het doel waarvoor de lengte bepaald is. Bij kinderen wordt de lengte meestal gevolgd met behulp van in de jeugdgezondheidszorg gebruikte groeidiagrammen.

5

82

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.5  Horizontale lijn tussen ooghoek en aanhechting oor

Foutenbronnen In de loop van de dag kan de lengte tot wel een centimeter afnemen door inzakken van de tussenwervelschijven. ’s Ochtends net na een nacht slapen ben je dus het langst. Bij een dikke of hoge haardos kun je proberen het haar opzij te duwen. Mocht dat onvoldoende effect hebben, dan kun je met een potlood horizontaal over de schedel heen door het haar prikken tot aan de meetlat. Door bij het aflezen van de lengte schuin omhoog of schuin naar beneden te kijken, kan een onjuiste lengte afgelezen worden. Probeer er daarom voor te zorgen dat je bij het aflezen je ogen zo goed mogelijk op gelijke hoogte hebt met het afleeselement.

Handig om te weten 5 Bij X-benen wordt een kind gemeten met de knieën tegen elkaar aan (in dat geval mogen de hakken dus lichtjes uit elkaar staan). 5 Bij een beenlengteverschil wordt gemeten staande op het langste been. Zo nodig mag een beenlengteverschil met plankjes onder het kortste been gecorrigeerd worden. 5 Soms hebben mensen er belang bij om langer of korter te lijken. Bij een keuring kan een volwassene iets langer willen lijken, zodat de BMI net in het goede gebied komt.

83 5.4 · Temperatuur

Jongens willen graag net zo lang of langer zijn dan leeftijdsgenoten en meisjes kunnen zich in de puberteit schamen voor hun lengte. Let dus goed op dat mensen niet inzakken of zich langer maken door bijvoorbeeld op de tenen te gaan staan. Bij twijfel kan het handig zijn om de lengte in ondergoed te bepalen. 5 Sommigen hanteren het zogenoemde ‘Frankfurt-vlak’ om het hoofd recht onder de meetlat te zetten. Het hoofd staat dan recht als de denkbeeldige lijn tussen het midden van de uitwendige gehoorgang naar de onderste rand van de oogkas precies horizontaal is.

5.4

Temperatuur

5.4.1

Doel

In de huisartsenpraktijk wordt veelvuldig de lichaamstemperatuur bepaald omdat koorts een aanwijzing is voor het aanwezig zijn van een ontsteking of infectie. Er zijn twee manieren waarop de temperatuur thuis of in de praktijk snel en redelijk betrouwbaar gemeten kan worden: met een digitale thermometer in de anus of met een oorthermometer (zie .fig. 5.6). De oorthermometer heeft duidelijk praktische voordelen ten opzichte van de rectale temperatuurmeting, maar is iets minder betrouwbaar. Als er met de oorthermometer echter koorts is vastgesteld, is de kans groot dat er ook echt koorts is. 5.4.2

Informatie patiënt

Leg uit hoe je de temperatuur gaat meten. Vertel de patiënt dat de meting geen pijn mag doen. Pijn moet dan ook direct gemeld worden. 5.4.3

Uitvoering

Trek bij de rectale temperatuurmeting niet-steriele handschoenen aan. Schuif de thermometer in een disposable hoesje en gebruik eventueel wat glijmiddel. Voor een correcte rectale meting moet de thermometer circa 3 cm in de anus gestoken worden. Bij minder diep is er een grotere kans op een afwijkende uitslag. Eventueel kan het inbrengen door de patiënt zelf gedaan worden. Hoe lang een digitale thermometer moet blijven zitten, staat vermeld op de gebruiksaanwijzing. Soms wordt met een geluidssignaal aangegeven wanneer de temperatuur kan worden afgelezen. > Protocol 9

Een oorthermometer meet de infrarode warmte-uitstraling van het trommelvlies. Zowel een cerumenprop als een middenoorontsteking kunnen dus de meting verstoren. Ook moet bij de meting de gehoorgang gestrekt worden om een beter ‘zicht’ te krijgen op het trommelvlies. Bij oudere kinderen en volwassenen moet hiervoor de oorschelp naar achteren en naar boven getrokken worden, bij kinderen jonger dan een jaar alleen licht naar achteren.

5

84

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.6  Digitale thermometer met wegwerphoesje en oorthermometer

> Protocol 10

5.4.4

Wat betekent de uitslag?

We spreken van koorts bij een lichaamstemperatuur van 38 °C of hoger. Ouders maken zich vaak ongerust over de mogelijke ernstige gevolgen van koorts bij hun kind. Zij zijn daarbij sterk gericht op de hoogte van de koorts en zijn bang voor blijvende hersenschade, hersenvliesontsteking, koortsstuipen of zelfs overlijden. Het totale beeld van de patiënt is over het algemeen echter veel belangrijker dan de hoogte van de koorts. Foutenbronnen Soms wordt de temperatuur gemeten met een digitale thermometer onder de tong of in de oksel. Deze metingen zijn over het algemeen niet erg betrouwbaar. Zo kan de meting onder de tong gemakkelijk verstoord worden door de mond tussendoor te openen om te ademen of door het drinken van koude of warme dranken in de twintig minuten vóór de meting. Voor de beoordeling of er al dan niet sprake is van koorts, moet bij de zo gemeten temperatuur 0,3–0,5 °C opgeteld worden als er in de mond gemeten is, en 0,5–1,0 °C wanneer er onder de oksel gemeten is.

Handig om te weten 5 Bij kinderen jonger dan drie maanden moet volgens afspraak de temperatuur altijd rectaal gemeten worden. 5 Het gebruik van de oorthermometer wordt afgeraden als er een middenoorontsteking vermoed wordt.

85 5.5 · Bloeddruk

5 Denk eraan dat de lichaamstemperatuur sterk kan oplopen door lichaamsbeweging en ook gedurende de dag kan schommelen. Bij vrouwen wordt de temperatuur tevens beïnvloed door de menstruatiecyclus: vanaf de eisprong tot aan de menstruatie is de temperatuur gemiddeld een halve graad hoger dan in de periode vóór de eisprong. 5 De temperatuur kan het beste altijd op dezelfde manier en op dezelfde plaats worden gemeten. Alleen dan kun je de resultaten goed vergelijken. 5 Over het algemeen is het niet nodig om vaker dan eenmaal per dag de temperatuur te meten. 5 Oudere mensen hebben het nog wel eens over ‘verhoging’. Daar werd vroeger een temperatuur van 37,5 °C tot 38,0 °C mee aangeduid. Dit begrip wordt tegenwoordig niet meer gebruikt. Tot 38,0 °C vinden we de lichaamstemperatuur normaal, daarboven spreken we van koorts.

5.5

Bloeddruk

5.5.1

Doel

Het bepalen van de bloeddruk vindt onder meer plaats als onderdeel van keuringen, zwangerschapscontroles, bij het bepalen van het cardiovasculair risicoprofiel (om de kans op harten vaatziekten te bepalen) en ter controle van een behandeling van een te hoge bloeddruk. De bloeddruk is niet constant maar gaat met de samentrekkingen van het hart op en neer. Als het hart zich net samengetrokken heeft, is de bloeddruk het hoogst. We spreken dan van de bovendruk (systolische druk). Als het hart weer helemaal ontspannen is, meten we de laagste bloeddruk. We spreken dan van de onderdruk (diastolische druk). Behalve hierdoor, varieert de bloeddruk ook met de mate van activiteit en spanning. Bij lichamelijke inspanning zal de bloeddruk toenemen, maar ook bij stress kan dat het geval zijn. Om de bloeddruk goed te kunnen beoordelen, moet deze daarom in rust en in een rustige omgeving bepaald worden. 5.5.2

Informatie patiënt

Controleer of de patiënt zich de laatste vijf minuten niet lichamelijk heeft ingespannen. Voor de meting van de bloeddruk moet de patiënt de elleboog ontbloten. Let erop dat de mouw de bovenarm niet afknelt. Vertel de patiënt dat de bloeddruk minimaal tweemaal gemeten zal worden. Leg uit dat er tijdens het meten – als je de dopjes van de stethoscoop in de oren hebt – niet mag worden gesproken. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.5.3

Uitvoering

Tijdens het bepalen van de bloeddruk wordt er met de stethoscoop geluisterd naar de vaattonen in de slagader van de onderarm. Als bij het oppompen van de manchet de druk in de manchet hoger wordt dan de druk in de slagader, zal de slagader worden dichtgedrukt. Doordat er dan helemaal geen bloed meer door deze slagader stroomt, hoor je op dat

5

86

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.7  Deze manchet kan gebruikt worden bij een armomtrek van 29–42 cm

moment ook geen vaattonen meer. Bij het laten leeglopen van de manchet zal iedere keer dat de druk in de slagader iets hoger is dan de druk in de manchet, een klein beetje bloed door de vernauwde slagader geperst worden. In de slagader ontstaan hierdoor wervelingen, die kunnen worden waargenomen als geruis (vaattonen of Korotkoff-tonen genoemd). Vergelijk maar met een tuinslang die meer geluid maakt als hij aan het einde bijna helemaal wordt dichtgedrukt. Als de druk in de manchet lager wordt dan de onderdruk, zal de slagader de hele tijd weer helemaal open zijn. Daarmee zullen ook de wervelingen en dus de vaattonen verdwijnen. > Protocol 11

In principe wordt de bloeddruk zittend gemeten. Als de patiënt tijdens de meting ligt of staat, moet dit bij de uitslag apart genoteerd worden. Het kruisen van de benen op kniehoogte laat de bloeddruk iets stijgen en moet daarom ook worden vermeden tijdens de meting. Zorg voor een bij de patiënt passend manchet. Vaak staat aan de binnenkant van een manchet voor welke armomtrekken de manchet gebruikt kan worden (zie .fig. 5.7). Als dat er niet staat, mag je ervan uitgaan dat bij een armomtrek van maximaal 33 cm een manchet nodig is van ten minste 12 × 26 cm. Bij een armomtrek van 33 tot 50 cm is minimaal een manchet van 12 × 40 cm nodig. Controleer de bloeddrukmeter (begin bij nulstand, manchet leeg, slangen niet gedraaid) en de werking van de stethoscoop (bij stethoscopen met zowel een kelk- als membraankant, moet de membraankant open staan). Breng de manchet circa 2,5 cm boven de elleboogholte aan, met de slangen aan de zijkant van de elleboog. Zorg ervoor dat de manchet tijdens de meting op gelijke hoogte met het borstbeen is.

87 5.5 · Bloeddruk

. Figuur 5.8  De armslagader zit niet midden in de elleboogholte, maar ongeveer op een kwart, gerekend vanaf de binnenzijde. De plaats is goed te vinden door een streepje te zetten in het midden van de elleboogholte en vervolgens een streepje in het midden van de binnenste helft

Er zijn twee methodes om de manchet op te pompen. Bij de eerste methode voel je de pols en pomp je de manchet in één keer op tot circa 30 mm Hg boven de waarde waarbij je geen polsslagen meer voelt. Bij de tweede methode pomp je de manchet in een keer op tot 200 mm Hg. Het voordeel van de eerste methode is dat je gelijk kunt controleren of de hartslag regelmatig is, het voordeel van de tweede methode is dat deze sneller is. Plaats na het oppompen van de manchet de stethoscoop in de elleboogholte, ter hoogte van de armslagader, en druk deze (niet te stevig) aan (zie .fig. 5.8). Laat de manchet met een snelheid van 2 mm Hg per seconde langzaam leeglopen door het ventiel open te zetten. Kijk tijdens het leeglopen op de afleesschaal. Bij de eerste vaattoon lees je de waarde van de bovendruk af. Laat de manchet verder leeglopen. De waarde bij het horen van de laatste vaattoon is de onderdruk. Zowel de boven- als de onderdruk wordt met een nauwkeurigheid van 2 mm Hg afgelezen. Laat de manchet helemaal leeglopen en verwijder deze van de arm. Voor het vaststellen van de waarde van de bloeddruk wordt per consult altijd tweemaal (bij patiënten met boezemfibrilleren driemaal) gemeten aan dezelfde arm, met een tussenpoos van minimaal vijftien seconden. De uiteindelijke bloeddrukwaarde is het gemiddelde van de metingen. Rond zo nodig naar boven af. Over het algemeen is er weinig verschil tussen kort op elkaar volgende metingen. Wanneer dit wel het geval is (bijvoorbeeld bij ouderen met stijve bloedvaten), moet men doorgaan met meten totdat bij twee opeenvolgende metingen de bovendrukken niet meer dan 10 mm Hg verschillen en de onderdrukken niet meer dan 5 mm Hg.

5

88

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Maak na afloop de oordopjes en de membraan van de stethoscoop schoon met alcohol 70 %. Noteer de uitslag en deel de patiënt de uitslag mee of vertel wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. > Video Bloeddruk meten

z Ambulante of 24-uursbloeddrukmeting

5

We spreken van ambulante metingen als de bloeddruk buiten de praktijk in de privésituatie van de patiënt gemeten worden. Omdat de bloeddruk gedurende de dag voortdurend wisselt en sterk onder invloed staat van onder andere inspanning en stress, kan een te hoge bloeddruk worden gemeten terwijl de bloeddruk in rust normaal is. Ook de spanning van het meten in een huisartsenpraktijk zelf kan al oorzaak zijn van een verhoogde bloeddruk; deze oorzaak voor verhoogde bloeddruk wordt ook wel ‘wittejassenhypertensie’ genoemd. Met ambulante bloeddrukmeetapparatuur is het mogelijk metingen te doen terwijl de patiënt zijn normale dagelijkse activiteiten voortzet. Op deze manier kan informatie worden verkregen over het beloop van de bloeddruk gedurende de dag. Ambulante metingen zijn een betere weerspiegeling van de bloeddruk onder normale omstandigheden dan spreekkamermetingen en geven daarom een betere voorspelling van het risico op hart- en vaatziekten. Procedure: 5 Voel de pols en overleg met de huisarts als deze onregelmatig is. 5 Breng de manchet aan bij de niet-dominante arm tenzij bij de dominante arm de bovendruk meer dan 10 mm Hg hoger is of de onderdruk meer dan 5 mm Hg hoger. 5 Stel de meter in op tussenpozen van 30 minuten. Omdat een ambulante bloeddrukmeting niet prettig is, en dan vooral de nachtelijke metingen, kan ’s nachts volstaan worden met één meting per uur. Geef daarbij de volgende instructies: 5 De patiënt moet de normale dagelijkse activiteiten uitvoeren, maar mag zich niet maximaal inspannen. 5 Tijdens de metingen moet de arm waaraan gemeten wordt, gestrekt en stilgehouden worden. 5 De meter mag niet nat worden en de meter mag niet afgedaan worden. Tijdens de meetperiode kan er dus niet gedoucht worden. 5 De patiënt moet gedurende de meting een dagboek bijhouden van de dagelijkse activiteiten, met vermelding van de tijdstippen daarvan. In dit dagboek moet ook de tijd van slapen gaan en opstaan als ook de kwaliteit van de slaap vermeld worden. Ten slotte moet het gebruik van medicatie in dit dagboek worden opgenomen (middel + tijdstip van innemen). Maak een vervolgafspraak voor het beoordelen van het resultaat. Als er daarbij meer dan 30 % mislukte meetpunten zijn, moet de complete meting worden overgedaan. z BD30

Een methode om in de praktijk het effect van ‘wittejassenhypertensie’ zo veel mogelijk uit te sluiten is een automatische bloeddrukmeting gedurende dertig minuten (BD30). Een BD30 geeft vrijwel dezelfde resultaten als 24-uursbloeddrukmeting, maar is veel makkelijker uit te voeren. Tijdens de meting in de huisartsenpraktijk zit de patiënt gedurende dertig minuten alleen en ongestoord terwijl de bloeddruk automatisch elke vijf minuten gemeten wordt. Er worden zeven metingen uitgevoerd. Als uitslag wordt het gemiddelde van de laatste zes metingen genoteerd.

89 5.5 · Bloeddruk

z Thuisbloeddrukmeting

Een alternatief voor een 24-uursbloeddrukmeting is het meegeven van een automatische bloeddrukmeter aan een patiënt. De patiënt kan dan gedurende een week zelf ’s morgens en ’s avonds twee keer de bloeddruk meten. Vertel dat de zelfmetingen altijd gedaan moeten worden na minimaal vijf minuten rust. De patiënt moet eveneens een half uur voor de meting geen inspanning verrichten, roken of koffie drinken. Demonstreer de patiënt hoe de meting gedaan moet worden en laat de patiënt het daarna een keer zelf doen. Geef aan dat de meting bij voorkeur in zittende houding gedaan wordt, met ongekruiste benen en de voeten op de grond. Geef een registratieformulier mee waarop in vier kolommen datum, tijdstip, bloeddruk en bijzonderheden kunnen worden vermeld. Bij zelfmeting gelden drempelwaarden die 5 mm Hg lager liggen dan de in de praktijk gemeten bloeddruk, dus 135/85 mm Hg in plaats van 140/90 mm Hg. Bij het overnemen van thuis gemeten waarden in het medisch dossier, moet er om die reden zowel bij de boven- als bij de onderdruk 5 mm Hg opgeteld worden. 5.5.4

Wat betekent de uitslag?

De waarde van de bloeddruk wordt uitgedrukt in mm Hg (millimeters kwikdruk). Bij afspraak vinden we de bloeddruk te hoog bij een systolische druk van 140 mm Hg of hoger en/of een diastolische druk van 90 mm Hg of hoger. De arts moet in ieder geval direct geraadpleegd worden als de bovendruk hoger is dan 180 mm Hg of als de onderdruk hoger is dan 120 mm Hg (of > 110 mm Hg gepaard gaand met klachten). Bij de 24-uursbloeddrukmeting wordt de uitslag berekend door de gemiddelde boven- en onderdruk over 24 uur af te lezen of uit te rekenen. Er is sprake van hypertensie als de gemiddelde bovendruk hoger is dan 130 mm Hg. Foutenbronnen Door te werken in een rumoerige omgeving of met een slechte stethoscoop, kunnen vooral de laatste vaattonen slecht gehoord worden. Gevolg is dat vooral de onderdruk te hoog afgelezen wordt. Dit kan ook gebeuren bij personen met erg zachte vaattonen. Je kunt de vaattonen zo nodig versterken door de manchet op te pompen terwijl de patiënt de arm omhoog heeft. Ook enkele keren een vuist laten maken na het oppompen van de manchet, kan hierbij helpen.

Handig om te weten 5 Tijdens het eerste consult wordt de bloeddruk aan beide armen gemeten en voor elke arm afzonderlijk geregistreerd in het medisch dossier. Bij een verschil van 10 mm Hg of meer bij de beide gemeten bovendrukken of bij een verschil van 5 mm Hg of meer bij de gemeten onderdrukken, wordt bij volgende consulten de bloeddruk gemeten aan de arm waar de hoogste waarde werd gevonden. In alle andere gevallen maakt het niet uit aan welke arm de bloeddruk gemeten wordt, als het maar wel steeds dezelfde arm is. Overleg met de huisarts als de verschillen in boven- en/of onderdruk tussen de beide armen 15 mm Hg of meer is.

5

90

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5 Eventueel kan de bovendruk palpatoir bepaald worden. Er wordt dan geen stethoscoop gebruikt. De bovendruk is af te lezen als er, tijdens het laten leeglopen van de manchet, weer een polsslag voelbaar is. 5 Bloeddruk mag niet gemeten worden aan een arm waarin een shunt aanwezig is (bij nierdialysepatiënten), aan de zijde waar de okselklieren verwijderd zijn (bijvoorbeeld na een borstamputatie), een arm met een infuus en een arm met een waaknaald. Dit laatste is een infuusnaald waaraan op dit moment geen infuuszak is aangesloten. 5 Bloeddruk meten kan ook met een automatische bloeddrukmeter voor de bovenarm of pols. Bij deze bloeddrukmeters is het, om meetfouten te voorkomen, van belang om de gebruiksaanwijzing van de fabrikant stipt te volgen. 5 De polsdruk bij een bloeddrukmeting is het verschil tussen de boven- en onderdruk. Een hoge polsdruk is, vooral bij ouderen, een risicofactor voor hart- en vaatziekten. Over het algemeen vinden we de polsdruk te hoog als deze groter is dan 40 mm Hg. 5 Omdat er bij boezemfibrilleren sprake is van een wisselende tijd tussen opeenvolgende hartslagen, kan bij sommige automatische bloeddrukmeters de bloeddruk in zo’n situatie niet goed bepaald worden. Daarom wordt bij patiënten van wie bekend is dat ze last hebben van boezemfibrilleren, de bloeddruk bij voorkeur handmatig bepaald. 5 Sowieso wordt aanbevolen om bij iedere patiënt bij wie de bloeddruk wordt gemeten het hartritme te beoordelen om, ook in afwezigheid van klachten, boezemfibrilleren op te sporen. Bij een op de vier patiënten met boezemfibrilleren is namelijk niet bekend dat ze daaraan lijden! Tijdens elke bloeddrukmeting moet daarom ook worden gelet op de regelmaat van de hartslag, zowel voor wat betreft het ritme als de vulling. Ook tijdens een automatische bloeddrukmeting is het dus goed om de pols te voelen. Dit is vooral van belang bij personen ouder dan 65 jaar, de groep waarin boezemfibrilleren het meest voorkomt. Een regelmatig ritme wordt aangeduid als regulair en een regelmatige vulling als equaal; het tegenovergestelde is dan irregulair en inequaal. Omdat vroeger equaal met een a als eerste letter geschreven werd, zie je achter de polstelling nog wel eens de afkorting ‘r.a.’ staan (van regulair/aequaal). Met vulling wordt bedoeld of je de polsslag steeds even duidelijk voelt of dat er grote verschillen zijn, waarbij je de ene hartslag veel duidelijker voelt dan de andere. 5 Tijdens het meten van de bloeddruk zijn er vijf verschillende vaattonen te horen, genoemd naar de ontdekker Korotkoff. De overgangen tussen de fasen 1, 2 en 3 zijn vaak niet scherp aan te geven en nauwelijks van belang. Van de 4e naar de 5e vaattoon is de overgang echter wel goed te horen. De tonen worden dan plotseling zacht en dof. Wanneer er een groot verschil bestaat tussen de vierde en de vijfde vaattoon (zoals bij kinderen, zwangeren of vlak na inspanning) moet zowel de afgelezen bloeddruk bij de 4e als bij de 5e vaattoon genoteerd worden (bijvoorbeeld 142/86/60 mm Hg). Er zijn echter ook mensen waarbij de vaattonen tot 0 mm Hg hoorbaar blijven (spontane vaattonen). In zo’n situatie is het niet mogelijk om de onderdruk te bepalen. In deze gevallen wordt daarom de 4e vaattoon als middelste waarde genoteerd, bijvoorbeeld 185/84/0 mm Hg; een alternatieve notatie hiervoor is 185/84 (Kor. IV). 5 De bloeddruk wordt vaak genoteerd voorafgegaan door RR. Deze letters staan voor Riva-Rocci, de uitvinder van de kwikbloeddrukmeting.

91 5.6 · Urine opvangen voor onderzoek

. Figuur 5.9 Plaszakjes

5.6

Urine opvangen voor onderzoek

5.6.1

Doel

Het onderzoeken van urine behoort tot de dagelijkse routine in de huisartsenpraktijk. Er zijn allerlei verschillende onderzoeken die met de urine gedaan kunnen worden. 5.6.2

Informatie patiënt

De urine moet worden opgevangen in een schoon potje. Dit potje moet vervolgens binnen twee uur na opvangen in de praktijk ingeleverd worden of in de koelkast bewaard zijn tot inlevering. Voor de meeste onderzoeken geldt dat urine die al enige tijd in de blaas heeft gezeten (liefst minimaal drie à vier uur) het meest geschikt is. De eerste ochtendurine is daarom meestal bruikbaar voor onderzoek. Bij kinderen die nog niet zindelijk zijn, kan een plaszakje (zie .fig. 5.9) gebruikt worden om een urineweginfectie uit te sluiten. Deze plaszakjes kunnen bij de apotheek worden aangeschaft. Laat het kind eerst ruim drinken. Bij het aanbrengen wordt het gebied rond de plasuitgang van het kind met een natte washand schoongemaakt. Om te voorkomen dat vuil van de anus naar de plasuitgang geveegd wordt, moet er van voren naar achteren gewassen worden. Daarna moet de huid goed drooggedept worden en kan het plaszakje (na verwijderen van de afdeklaag van de sticker) aangebracht worden. Bij dit aanbrengen moeten de benen van het kind licht gespreid worden. Bij een meisje wordt het plaszakje over de buitenste schaamlippen vanaf de onderkant naar boven aangebracht. Bij jongens wordt in ieder geval de penis door de opening van het zakje geschoven en als er genoeg ruimte is ook de balzak. Daarna moet iedere tien minuten gecontroleerd worden of het kind al geürineerd heeft. Laat het plaszakje

5

92

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

maximaal een uur zitten. Als er voldoende urine verzameld is kan de urine, nadat het zakje losgemaakt is, in een schoon urinepotje overgegoten worden. Dit potje moet dan binnen twee uur worden ingeleverd of tijdelijk in de koelkast worden bewaard. Voor het aantonen van een urineweginfectie bij niet-zindelijke kinderen kan urine het best worden opgevangen met behulp van een zogenoemde ‘clean-catch’. Ook daarbij moet men eerst het kind ruim laten drinken. Kinderen jonger dan 2 jaar zullen dan doorgaans binnen 20 tot 30 minuten plassen. Spreid de schaamlippen of trek de voorhuid voorzichtig zover als mogelijk is terug en reinig het geslachtsdeel met water zonder zeep door de douche erop te zetten. Laat het kind met ontbloot onderlichaam rondlopen of op een aankleedkussen liggen. Vang middenstroomurine (opvangen in een lopende straal) op met een schoon urinepotje. Lukt dit niet, plak dan alsnog een plaszakje en volg de procedure zoals hiervoor beschreven. Over het algemeen kan voor urineonderzoek gewone urine gebruikt worden. Bij mensen met een sterk verminderde weerstand kan het soms nodig zijn om gebruik te maken van een ‘clean-catch’ (‘midstream urine’). Daartoe wordt eerst het geslachtsdeel met water gewassen; bij de man wordt de voorhuid teruggetrokken en bij een vrouw worden de binnenste schaamlippen gespreid. Daarna plast de patiënt met nog steeds teruggetrokken voorhuid of gespreide binnenste schaamlippen. Tijdens het plassen wordt in de lopende straal de middelste portie opgevangen in een schoon urinepotje. Na het verwijderen van het potje uit de lopende straal kan volledig uitgeplast worden. Let op: voor soa-diagnostiek bij de man moet er eerstestraalsurine worden ingeleverd. Hierbij moet, na twee uur niet geplast te hebben, de eerste straal van de urine worden opgevangen in een schoon, steriel potje. Daarna kan de rest van de urine in het toilet worden uitgeplast. 5.6.3

Uitvoering

Vrijwel alle patiënten zullen het opvangen van urine, na instructie, zelf kunnen en willen doen. Bij kleine kinderen is er uiteraard wel hulp nodig bij het aanbrengen van het plaszakje of het opvangen van een ‘clean catch’. Als er urine ingeleverd wordt, vraag dan altijd op welk tijdstip deze geproduceerd is en (als het langer dan twee uur geleden is) hoe de urine bewaard is. Zorg dat het potje direct van een sticker wordt voorzien waarop de gegevens van de patiënt staan. Plak deze sticker echter niet op het deksel van het potje! Het is ook mogelijk om bij inleveren van urine voor controle op een blaasontsteking een formulier in te laten vullen waarbij op de achterkant direct de uitslag van het onderzoek ingevuld kan worden. Een voorbeeld van zo’n formulier is opgenomen in .fig. 5.10. Het wordt aanbevolen om altijd, dus ook bij iedere gezonde vrouw met plasklachten zonder koorts, te vragen of er een verhoogd soa-risico is. Dit kan bijvoorbeeld door te checken of er zonder condoom gevreeën is en of er sprake is van een nieuwe partner of wisselende seksuele contacten. De hoge drempel om deze vragen aan de telefoon of aan de balie te stellen, zorgt ervoor dat de vragen in de praktijk meestal niet gesteld worden. Het laten invullen van een formulier maakt dit echter een stuk makkelijker. Let bij het onderzoeken van de urine ook op geur en kleur van de urine. Als je daarbij iets opvalt (stinkend, erg donker, roodachtig of juist waterig), noteer dit dan altijd bij de uitslag.

93 5.6 · Urine opvangen voor onderzoek

Vragenlijst urineweginfectie (kruis aan wat van toepassing is) Naam: Adres: Geboortedatum: Klachten: Vaak plassen? Kleine beetjes plassen? Pijn bij het plassen? Branderig gevoel bij het plassen? Koorts hoger dan 38 °C? Eerder een blaasontsteking gehad? Pijn in de rug of zij? Allergisch voor antibiotica? Ongewild urineverlies? Controle na een antibioticumkuur? Loopt u een risico op een seksueel overdraagbare aandoening? (vrijen zonder condoom met nieuwe partner, wisselende seksuele contacten)

Vrouwen: menstrueert u op dit moment? Vrouwen: bestaat de mogelijkheid dat u zwanger bent? Duur van de klachten: Overige klachten: Hoe laat heeft u uw urine opgevangen? Indien langer dan 2 uur geleden, is de urine in de koelkast bewaard? Hoe lang heeft deze urine ongeveer in de blaas gezeten? (tijd tussen het vullen van het potje en de vorige urinelozing) Hieronder de achterkant van het formulier: In te vullen door de assistent UITSLAG URINESTICK: pH Glucose Ketonen Leukocyten Nitriet Proteïnen Erytrocyten Hemoglobine

........... – / + / ++ / +++ / ++++ – / + / ++ / +++ – / + / ++ / +++ pos. / neg. – / + / ++ / +++ – / + / ++ / +++ / ++++ + / ++ / +++ / ++++

UITSLAG URICULT: Cled .............. cfu/ml. MacConkey .............. cfu/ml. E. coli .............. cfu/ml. UITSLAG URINESEDIMENT: Leukocyten aantal: ................... p/g Erytrocyten aantal: ................... p/g Bacteriën aantal: ................... p/g Epitheel aantal: ................... p/g Bijzonderheden (kristallen, cilinders enz.) .......................................... aantal: ................... p/g .......................................... aantal: ................... p/g .......................................... aantal: ................... p/g

. Figuur 5.10  Vragenlijst urineweginfectie

man/vrouw

ja

nee

5

94

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Foutenbronnen Helaas gaat het nogal eens mis met het ‘schone’ potje. Als de urine bijvoorbeeld opgevangen is in een oud jampotje, moet deze echt heel goed gereinigd zijn om alle suikersporen eruit te krijgen. Het onderzoek op suiker kan anders ten onrechte fout-positief zijn.

Handig om te weten

5

5 Urine die wordt onderzocht op de aanwezigheid van bacteriën kan, als deze te lang bewaard is, door bacteriegroei een fout-positieve uitslag geven. Daarom moet deze urine altijd binnen twee uur onderzocht worden of maximaal 24 uur in de koelkast bewaard zijn. Bewaren in een koelkast doet de bacteriegroei namelijk verminderen. 5 Urine voor een zwangerschapstest mag 48 uur bewaard worden in de koelkast, zonder dat dit de uitkomst van het onderzoek beïnvloedt. 5 Als urine bij een keuring onderzocht wordt op de aanwezigheid van suiker, is het juist niet wenselijk om ochtendurine te gebruiken. Je kunt dan het beste gebruikmaken van urine die anderhalf tot twee uur na een koolhydraatrijke maaltijd is opgevangen. 5 Om urine op te vangen bij baby’s kan ook gebruikgemaakt worden van de ‘quick wee’-methode, waarbij de huid boven het schaambeen wordt geprikkeld met een koud nat gaasje. Bij een derde van de kinderen kan dan binnen vijf minuten een plasje worden opgevangen. 5 Bij jonge mannen is een urineweginfectie zeldzaam. Pas na de leeftijd van 50 jaar nemen urineweginfecties bij mannen toe. Bij jonge mannen met plasklachten moet de aandacht daarom in eerste instantie gericht zijn op het aantonen of uitsluiten van een soa. Daarvoor is een gerichte anamnese nodig, waarin ook aandacht wordt besteed aan risicogedrag. Het urineonderzoek moet dan gedaan worden met eerstestraalsurine. Dit wil overigens niet zeggen dat het afnemen van een soa-anamnese bij oudere mannen met dezelfde klachten niet hoeft te gebeuren. Er hoeft dan echter, mits er verder geen soa-risicofactoren zijn, niet gelijk een soaurineonderzoek gedaan te worden.

5.7

Urineonderzoek met teststroken

5.7.1

Doel

Veel urineonderzoek gebeurt tegenwoordig met teststroken (urinesticks) waarop één of meer testvlakken zijn aangebracht, met daarop stofjes die kunnen verkleuren bij het al of niet aanwezig zijn van bepaalde stoffen. Soms geeft de mate van verkleuring ook informatie over de hoeveelheid van de te onderzoeken stof.

95 5.7 · Urineonderzoek met teststroken

5.7.2

Informatie patiënt

De informatie aan de patiënt hangt af van wat men precies wil onderzoeken. In de meeste gevallen is vrijwel elke urine voor het onderzoek met teststroken geschikt. Er zijn echter uitzonderingen op deze regel. Zo is voor de glucoseteststrook urine die anderhalf tot twee uur na een koolhydraatrijke maaltijd geproduceerd is, iets geschikter. Voor de nitrietteststrook en het onderzoek op microalbuminurie geldt dat juist de eerste ochtendurine het meest geschikt is. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.7.3

Uitvoering

Doe niet-steriele handschoenen aan en meng het gesloten urinepotje vlak voor je gaat testen door het een paar keer rustig te kantelen (niet schudden). Neem één teststrook uit het busje en plaats de dop direct terug. Doop de teststrook kort (een seconde) in de urine en zorg ervoor dat de testvlakken helemaal bevochtigd zijn. Verwijder overtollige urine door de zijkant van de teststrook tegen de rand van het urinepotje te tikken of de teststrook af te tikken tegen een tissue. Leg de teststrook gedurende de inwerktijd op het geopende urinepotje. > Protocol 12

Lees de teststrook na verloop van de inwerktijd (zie de gebruiksaanwijzing) af, door deze langs de kleurenschaal van het bijbehorende busje te houden. Let erop dat de teststrook het busje niet raakt in verband met de hygiëne (zie .fig. 5.11). Noteer de uitslag in plusjes (zie kader) of in getallen (bijvoorbeeld … g/l of … mmol/l). Uitslag urineteststroken Noteren van de uitslag van de teststrookjes: –, neg. of negatief ±, sp. of spoortje + ++ +++

Na het aflezen kan de gebruikte teststrook met het normale afval weggegooid worden. De urine mag, als hiermee geen andere onderzoeken nodig zijn, via de gootsteen met water worden weggespoeld. 5.7.4

Wat betekent de uitslag?

In .tab. 5.5 kun je per testvlak aflezen wat er onderzocht wordt, wat de uitslag betekent en wat bij de betreffende bepaling een foutenbron kan zijn.

5

96

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.11 Combistick

Foutenbronnen (algemeen) Een verontreinigd potje (bijvoorbeeld met resten van een schoonmaakmiddel) kan veel testen ten onrechte positief maken. In de praktijk worden vaak combinatieteststroken gebruikt met daarop meerdere testvelden. Nadeel van combinatieteststroken is dat je vaak ook bepalingen meeneemt waarvoor op dat moment geen duidelijke indicatie is. Dit, gecombineerd met het feit dat elk onderzoek zijn fout-positieve en fout-negatieve uitslagen kent, betekent dat een afwijkende uitslag van een onderzoek dat toevallig ook op de teststrook zat, altijd met argusogen bekeken moet worden. Aan kleurveranderingen die pas na twee minuten of langer ontstaan, mag je geen waarde meer hechten. Wanneer de urine te koud is (bijvoorbeeld doordat deze direct uit de koelkast komt) kunnen reacties op glucose, leukocyten en erytrocyten te langzaam verlopen en daardoor een te lage waarde geven of fout-negatief zijn. Laat voor onderzoek met teststroken de urine daarom eerst op kamertemperatuur komen.

97 5.7 · Urineonderzoek met teststroken

. Tabel 5.5  Betekenis van de uitslag testvlak

uitslag

foutenbron

bilirubine of urobilinogeen

Bilirubine is een afbraakproduct van hemoglobine. In normale omstandigheden wordt bilirubine door de lever via de gal uitgescheiden naar de darm. Daar verlaat het grootste deel met de ontlasting mee het lichaam. Een klein deel wordt, na omgezet te zijn in urobilinogeen, weer door de darm opgenomen en deels uitgescheiden via de urine. Het testvlak urobilinogeen is daarom normaal meestal zwak positief. Bij leverfunctiestoornissen of galafvoerproblemen kan de concentratie bilirubine in het bloed stijgen en neemt de uitscheiding van bilirubine en urobilinogeen via de urine toe. De urine kan door de aanwezigheid van deze stoffen sterk bruingeel kleuren.

Als het onderzoek op bilirubine gedaan wordt in urine die te lang gestaan heeft, kan dit een fout-negatieve uitslag geven.

erytrocyten/hemoglobine

Een positieve testuitslag wijst op de aanwezigheid van bloed in de urine (hematurie). De test is positief als er > 10 rode bloedcellen per microliter urine aanwezig zijn. Ter vergelijking: de aanwezigheid van bloed in de urine is met het blote oog pas zichtbaar bij > 2500 rode bloedcellen per microliter urine. Stippen op het testveld betekenen dat er nog hele rode bloedcellen aanwezig zijn; een egale verkleuring wijst op de aanwezigheid van uit de rode bloedcellen vrijgekomen hemoglobine.

Een fout-positieve uitslag kan het gevolg zijn van de menstruatie, en ook veroorzaakt worden doordat urine te lang gestaan heeft. Sterk zure urine (pH < 6) kan een fout-negatieve uitslag geven. Een urineweginfectie kan zowel de oorzaak zijn van een fout-positieve als een foutnegatieve testuitslag.

eiwit

Normaal gesproken komen er geen eiwitten (proteïnen) in de urine voor. De aanwezigheid van eiwit in de urine (proteïnurie) moet dan ook altijd goed onderzocht worden. Er zijn heel veel verschillende oorzaken voor proteïnurie. Bij mensen onder de dertig jaar komt nogal eens een goedaardige vorm van proteïnurie voor, die optreedt bij sporten of lang staan. Daarnaast hebben veel geneesmiddelen proteïnurie als mogelijke bijwerking. Ook zwangerschap en allerlei nieraandoeningen kunnen proteïnurie veroorzaken. Urine kan ook worden getest op microalbu­ minurie. Door het aantonen van zeer kleine hoe­ veelheden albumine (het meest voorkomende eiwit in het bloed) kunnen nierafwijkingen in een vroeg stadium worden opgespoord. Dit onderzoek is vooral van belang bij diabeten.

Fout-positieve testuitslagen kunnen het gevolg zijn van urine die te basisch is (pH > 8) of het eten van rode bieten.

5

98

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.5  Betekenis van de uitslag (vervolg) testvlak

uitslag

foutenbron

glucose

Normaal gesproken komt er geen suiker (glucose) in de urine voor. Als het glucosegehalte in het bloed boven een bepaalde grens (de nierdrempelwaarde) stijgt, kunnen de nieren dit echter niet meer tegenhouden en komt er toch glucose in de urine (glucosurie). Glucose in de urine wijst er dus vrijwel altijd op dat het bloedsuikergehalte te hoog is geweest in de periode tussen de urinelozing waarvan de urine onderzocht wordt en de urinelozing daarvoor. In veel gevallen zal dit komen door de aanwezigheid van diabetes mellitus. Sommige mensen hebben echter een aangeboren lage nierdrempel, zodat glucose in de urine kan voorkomen (vooral na een maaltijd) zonder dat er sprake hoeft te zijn van een te hoog bloedsuikergehalte. Men spreekt dan van renale glucosurie. Ook in de laatste maanden van de zwangerschap kan zo’n nierdrempelverlaging voorkomen.

Een fout-positieve testuitslag kan voorkomen bij iemand die voorafgaand aan het onderzoek zeer grote hoeveelheden suiker gegeten heeft. Een fout-negatieve testuitslag kan het gevolg zijn van te zure urine (pH < 5) of van het gebruik van vitamine C of acetylsalicylzuur (Aspro®, Aspirine®).

ketonen

Ketonen zijn stoffen die onder meer vrijkomen bij het verbranden van vetten. Vetten worden vooral verbrand als er in de cellen onvoldoende suikers voorradig zijn. Dit kan bijvoorbeeld bij diabetes mellitus als er onvoldoende insuline is om suiker uit het bloed in de cellen te krijgen (ketoacidose). Verbranden van vet kan echter ook voorkomen bij mensen die sterk lijnen (zoals bij anorexia nervosa) of als gevolg van een ziekte sterk verzwakt zijn. Tijdens ketonurie ruikt de uitademingslucht vaak naar aceton.

Te lang bewaren van de urine kan leiden tot een foutnegatieve testuitslag.

leukocyten

Met de leukotest kan de aanwezigheid van witte bloedcellen in de urine worden aangetoond. Helaas is een negatieve testuitslag zeker geen bewijs voor het afwezig zijn van een urineweginfectie en mag op grond van alleen een positieve testuitslag de diagnose urineweginfectie niet gesteld worden. Hooguit kun je zeggen dat een positieve test de diagnose urineweginfectie iets waarschijnlijker maakt en dat een negatieve test in combinatie met een negatieve nitriettest de aanwezigheid van een urineweginfectie onwaarschijnlijker maakt.

Leukocyten kunnen ook in de urine verschijnen door verontreiniging vanuit de vagina of (vooral bij kinderen) door een koortsende ziekte. Dit kan dan leiden tot een foutpositieve testuitslag. Ook bij sterk gekleurde urine en urine die te lang gestaan heeft kan de test ten onrechte positief worden. Bij sterk zure urine (pH < 6) of bij urine met veel eiwit of vitamine C kan de leukotest fout-negatief zijn.

5

99 5.7 · Urineonderzoek met teststroken

. Tabel 5.5  Betekenis van de uitslag (vervolg) testvlak

uitslag

foutenbron

nitriet

Bij iets meer dan de helft van de urineweginfecties is de verwekker in staat om nitraat (dat bij een normaal dieet via de urine wordt uitgescheiden) om te zetten in nitriet. Met het aantonen van nitriet in de urine toon je dus indirect de aanwezigheid van bacteriën aan. In de praktijk wordt een positieve nitriettest als een voldoende bewijs gezien voor de aanwezigheid van een urineweginfectie. Voorwaarde is wel dat de urine binnen twee uur is ingeleverd en onderzocht (of maximaal 24 uur gekoeld bewaard). Omdat helaas een grote minderheid van de verwekkers van een urineweginfectie nitraat niet in nitriet kan omzetten, is een negatieve testuitslag geen bewijs voor de afwezigheid van een urineweginfectie.

Nitraten komen in veel groenten voor en worden ook als conserveermiddel gebruikt bij kaas en vleeswaren. Een dieet met weinig nitraat kan voor een fout-negatieve nitriettest zorgen. Ook urine die te kort in de blaas heeft gezeten kan een fout-negatieve test veroorzaken, doordat de bacteriën dan nog te weinig tijd hebben gehad om voldoende nitriet te vormen. In urine die te lang ongekoeld bewaard is, groeien altijd bacteriën. De kans is dan ook groot dat na verloop van enkele uren de nitriettest hierdoor positief wordt. Dit zal dan leiden tot een foutpositieve nitriettest.

zuurgraad

De zuurgraad van de urine is vooral van belang om te beoordelen of een van de andere onderzoeken met een teststrook ten onrechte positief of negatief zou kunnen zijn.

Sterk gekleurde urine kan het aflezen bemoeilijken.

Handig om te weten 5 In de verpakking van de teststrookjes kan zich een zakje met vochtbindend middel bevinden; verwijder dit niet. 5 Als je maar één bestanddeel in urine hoeft te testen, is een teststrookje met één testvlak voordeliger dan een combinatiestrip. Anderzijds moet je ook letten op de houdbaarheidsdatum en ervoor zorgen dat je geen teststrookjes weg hoeft te doen omdat ze die datum gepasseerd zijn. 5 Als je een flesje of busje even open laat staan omdat je de inhoud nog nodig hebt, maak er dan een gewoonte van om de dop omgekeerd, met de binnenkant naar boven, op tafel te leggen. Zo voorkom je verontreiniging. 5 Bij klachten die passen bij een urineweginfectie bij een gezonde, niet-zwangere vrouw ( ≥ 12 jaar) die eerder een met onderzoek aangetoonde urineweginfectie heeft gehad, die de klachten herkent, waarbij de klachten niet langer dan een week bestaan én die geen fluorklachten of verhoogd soa-risico heeft, hoeft geen urineonderzoek gedaan te worden. Er kan dan direct een antibioticumkuur gegeven worden. Wel moet alsnog urineonderzoek plaatsvinden als er 3–5 dagen na de start van de kuur nog steeds klachten zijn.

5

100

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5 Zet een kweek voor resistentiebepaling in (al dan niet via dipslide) voorafgaand aan de behandeling van een urineweginfectie bij personen uit een risicogroep. Wacht daarom met het weggooien van deze urine totdat de arts daarvoor toestemming heeft gegeven. De risicogroepen zijn: – patiënten met afwijkingen aan nieren of urinewegen; – patiënten met een verminderde weerstand; – mannen; – zwangeren; – kinderen jonger dan 12 jaar; – patiënten met een urineweginfectie in combinatie met koorts, rillingen, algemeen ziek-zijn, flankpijn of plotselinge verwardheid. 5 Het visueel beoordelen van de teststrook langs de kleurenschaal van het bijbehorende busje, kan makkelijk tot fouten leiden. Er zijn daarom ook geautomatiseerde urinestripanalysers op de markt. Voordelen van het gebruik van deze apparaten zijn een objectieve kleurinterpretatie en het op het juiste moment aflezen van de strip. Omdat de resultaten worden geprint, is er een kleinere kans op fouten bij het overnemen van de uitslagen in het elektronisch medisch dossier. 5 Omdat blaasontstekingen bij mannen jonger dan 50 jaar weinig voorkomen, is het verstandig om bij plasklachten in deze groep ook aan een soa te denken.

5.8

Urinekweek

5.8.1

Doel

Het onderzoeken van urine met een kweek zal meestal pas gedaan worden als uit andere onderzoeken niet duidelijk geworden is of er sprake is van een urineweginfectie. Ook kan een urinekweek nodig zijn als een (tweede) antibioticumkuur bij een urineweginfectie geen effect heeft gehad of als er sprake is van een urineweginfectie bij een risicogroep. Soms wordt een kweek ook gebruikt om te kijken voor welk antibioticum de bacterie het meest gevoelig is. Zo’n onderzoek wordt ‘kweek met resistentiebepaling’ genoemd. Als de kweek met een dip­ slide in de huisartsenpraktijk gedaan is en er in tweede instantie toch een resistentiebepaling nodig is, kan soms de gebruikte dipslide daarvoor naar het laboratorium gestuurd worden. Over het algemeen kan voor dit onderzoek gewone urine gebruikt worden. Bij sommige mensen uit de risicogroepen kan het nodig zijn om gebruik te maken van een ‘clean-catch’ (‘midstream urine’). Zie hiervoor 7 par. 5.6. 5.8.2

Informatie patiënt

Aan de patiënt wordt uitgelegd waarom het onderzoek gedaan wordt, hoe en welke urine ingeleverd moet worden en hoe de patiënt de uitslag meegedeeld zal krijgen. Bij voorkeur wordt urine gebruikt die al enige tijd in de blaas heeft gezeten (liefst minimaal drie à vier uur). De eerste ochtendurine is daarom goed bruikbaar voor dit onderzoek. Als een ‘cleancatch’ nodig is, moet extra duidelijk worden uitgelegd hoe de urine opgevangen moet worden. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt.

101 5.8 · Urinekweek

. Figuur 5.12 Dipslide

5.8.3

Uitvoering

De dipslide bestaat uit een dop waarop aan de binnenkant verticaal een plastic plaatje vastzit (zie .fig. 5.12). Op dit plastic plaatje bevindt zich aan beide kanten een voedingsbodem waarop bacteriën makkelijk kunnen groeien. In de meeste dipslidetesten is de ene kant bedekt met een groene CLED-voedingsbodem en de andere kant met een rode MacConkey-voedingsbodem. Het plastic plaatje kan in een doorzichtig buisje geplaatst worden, waarna de dop wordt vastgedraaid. > Protocol 13

Doe niet-steriele handschoenen aan en meng het gesloten urinepotje vlak voor je gaat testen, door het een paar keer rustig te kantelen (niet schudden). Schroef de dop van de dipslide los, zonder het plaatje met de voedingsbodems aan te raken. Doop het plaatje in de verse urine totdat de beide voedingsbodems volledig ondergedompeld zijn. Als daarvoor onvoldoende urine aanwezig is, kan de urine ook over de voedingsbodems gegoten worden. Laat het teveel aan urine rustig van het plaatje aflopen en verwijder de laatste druppels door de onderzijde van het plastic plaatje kort loodrecht op een schoon absorberend papiertje te zetten. Breng het plaatje weer terug in het buisje en schroef de dop vast. Vul de bijgevoegde sticker in en plak die op het buisje. De dipslide moet rechtop gedurende ten minste 18 uur in een broedstoof (35–38 °C) (zie .fig. 5.13) of 24 uur bij kamertemperatuur (20 °C) worden bewaard. Haal daarna de dipslide uit het buisje en vergelijk de koloniedichtheid op de groene voedingsbodem met die van het afbeeldingenpatroon op de bijsluiter die het aantal bacteriën per milliliter urine aangeeft. In .fig. 5.14 zie je een voorbeeld van zo’n afleeskaart. Noteer deze uitslag in het medisch dossier en geef daarbij ook aan of er op de andere voedingsbodem koloniën aanwezig zijn. > Video Urinekweek maken

5

102

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Figuur 5.13  Broedstoof voor de dipslide

1 000 (103)

10 000 (104)

100 000 (105)

1000 000 (106)

. Figuur 5.14  Afleeskaart voor de dipslide

5.8.4

Wat betekent de uitslag?

Bij een koloniedichtheid van ≥ 104 bacteriën per milliliter urine op de groene CLEDvoedingsbodem wordt een urineweginfectie vastgesteld. Op deze voedingsbodem groeien zowel grampositieve als gramnegatieve bacteriën. Op de rode MacConkey-voedingsbodem groeien alleen gramnegatieve bacteriën. Weten met welke soort bacterie je te maken hebt, kan handig zijn bij de keuze van het antibioticum. Er kan dan bij de behandeling soms volstaan worden met een smalspectrumantibioticum tegen een grampositieve of gramnegatieve bacterie. Foutenbronnen Gebruik geen dipslidetesten waarvan de oppervlakte van de voedingsbodem verkleuring, uitdroging, rimpeling, krimping of al bacteriegroei vertoont of wanneer er meer dan 0,5 ml condenswater in het buisje is te zien. Dit kan een fout-positieve testuitslag geven. Soms kan de koloniedichtheid zo hoog zijn dat de oppervlakte helemaal bedekt is. Omdat dit makkelijk over het hoofd kan worden gezien, moet je de voedingsbodems altijd schuin tegen reflecterend licht beoordelen. Wanneer de bacteriële groei bestaat uit koloniën van verschillende bacteriën, dan komt dit vaak door verontreiniging. De uitslag van de test is dan minder betrouwbaar. Let er bij grote koloniën op dat je niet de bedekte oppervlakte moet beoordelen, maar het aantal koloniën.

103 5.9 · Sediment

Handig om te weten 5 Er zijn ook dipslidetesten met drie verschillende voedingsbodems. Dat kan bijvoorbeeld doordat een van beide kanten voor de helft bedekt is met de MacConkeyvoedingsbodem en voor de andere helft met een kleurloze Enterococcus-voedingsbodem óf een geel gekleurde E. coli-voedingsbodem. Deze E. coli-voedingsbodem is van belang omdat hierop een koloniedichtheid van ≥ 102 al kan wijzen op een urineweginfectie. 5 De koloniedichtheid wordt in het Engels aangeduid als ‘colony-forming units’. De afkorting hiervan (CFU, cfu, Cfu) kun je tegenkomen bij de notatie van de uitslag van een urinekweek.

5.9

Sediment

5.9.1

Doel

In urine bevinden zich ook altijd onopgeloste materialen (zoals cellen of kristallen). Om deze onder een microscoop te kunnen bekijken, moet eerst een sediment gemaakt worden. 5.9.2

Informatie patiënt

Aan de patiënt wordt uitgelegd waarom het onderzoek gedaan wordt, hoe en welke urine ingeleverd moet worden en hoe en van wie de patiënt de uitslag meegedeeld zal krijgen. Bij voorkeur wordt urine onderzocht die al enige tijd in de blaas heeft gezeten (liefst minimaal drie à vier uur) maar ook weer niet te lang. Ochtendurine is daarom voor een sediment meestal minder geschikt, vooral omdat erytrocyten en leukocyten kapot kunnen gaan bij een te lang verblijf in de blaas. 5.9.3

Uitvoering

Doe niet-steriele handschoenen aan en meng het gesloten urinepotje vlak voor je het sediment gaat maken, door het een paar keer rustig te kantelen (niet schudden). > Protocol 14

Maak gebruik van genummerde sedimentbuizen en noteer bij elk nummer de naam van de patiënt. Vul de sedimentbuizen tot 1 cm onder de bovenrand en plaats ze in de centrifuge (zie .fig. 5.15). Zorg dat er steeds twee buizen recht tegenover elkaar staan. Mocht er een oneven aantal zijn, vul dan een extra buis met water en plaats deze recht tegenover de buis die als laatste geplaatst is. Op deze manier blijft de centrifuge in evenwicht. Centrifugeer de met urine gevulde buizen gedurende vijf minuten met 2.500 toeren per minuut. Laat de centrifuge rustig uitdraaien en rem de centrifuge niet met de handen af.

5

104

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5 . Figuur 5.15  Centrifuge met buizen

. Figuur 5.16  Druppel opnemen op het objectglaasje

Schenk de bovenstaande heldere urine af door de buis boven een gootsteen rustig op de kop te houden. Tik daarna met de buis schuin naar beneden één keer voorzichtig af. Onder in het sedimentbuisje bevindt zich nu een kleine hoeveelheid vocht met daarin een hoge concentratie van onopgeloste stoffen. Om deze stoffen egaal te verdelen over de achtergebleven druppel in de sedimentbuis, wordt het sediment opgeschud. Leg een genummerd objectglaasje klaar en pak een dekglaasje, voorzichtig met duim en wijsvinger. Houd de sedimentbuis met hetzelfde nummer als het objectglaasje schuin boven de gootsteen en wacht tot de druppel helemaal naar beneden gelopen is. Houd de hoek van het dekglaasje van bovenaf even op de druppel (zie .fig. 5.16) en leg het dekglaasje daarna op het objectglaasje. Als het goed gedaan is, zijn nu twee zijkanten van het dekglaasje volledig bedekt met sediment (zie .fig. 5.17).

105 5.9 · Sediment

twee zijkanten helemaal bedekt met sediment

. Figuur 5.17  Objectglaasje met sediment

Het preparaat is nu klaar en kan onder de microscoop beoordeeld worden. Zorg ervoor dat het condensordiafragma bijna gesloten is. Begin met het 10×-objectief en breng dit met de grofregelaar zo ver mogelijk naar beneden, tot net boven het preparaat. Draai met de grofregelaar al kijkend door het oculair het objectief terug, tot je een redelijk scherp beeld van het preparaat krijgt. Draai voorzichtig met de revolver het 40×-objectief voor. Omdat dit objectief zich nu net boven het preparaat bevindt, zou het gebruik van de grofregelaar de lens onherstelbaar kunnen beschadigen. Gebruik daarom bij dit objectief alleen de fijnregelaar bij het beoordelen van het sediment. Geef zonodig meer licht, door het condensordiafragma iets meer open te draaien. Blijf tijdens het beoordelen van het preparaat voortdurend met de fijnregelaar heen en weer bewegen. Bekijk onder de microscoop vijf gezichtsvelden, steekproefsgewijs verdeeld over het preparaat, op de aanwezigheid van (ab)normale bestanddelen. De waarnemingen van de vijf gezichtsvelden worden gemiddeld. De uitslag die je moet noteren is dan het gemiddeld aantal abnormale bestanddelen per gezichtsveld. > Video Maken van een urinesediment

Wat kun je allemaal zien in het sediment? Erytrocyten  Dit zijn kleine ronde cellen zonder kern en met een dikke rand (zie .fig. 5.18). Soms liggen ze (half) op hun kant en zien eruit als omgeklapte hoedjes. In sterk geconcentreerde urine kunnen ze verschrompelen; ze krijgen dan een doornappelvorm (zoals het omhulsel van een kastanje). In verdunde urine zwellen ze op en kunnen ze zelfs knappen (hemolyse). Je kunt ze dan vrijwel niet meer zien onder de microscoop. Erytrocyten kunnen snel verward worden met gistcellen. Als je iets draait met de fijnregelaar verschijnt bij de erytrocyt vaak een zwarte rand en verbleekt het centrum. Bij de gistcel zal dat niet gebeuren.

5

106

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

erytrocyten

leukocyten

5

. Figuur 5.18  Erytrocyten en leukocyten

bacteriën

leukocyten

. Figuur 5.19  Veel bacteriën en enkele leukocyten

Erytrocyten met een doornappelvorm kun je gemakkelijk met leukocyten verwarren, doordat de doornappelvorm onder de microscoop een beetje op korreling lijkt. Als je goed kijkt (heen en weer bewegen met de fijnregelaar), zie je dat de ‘spikkels’ zich echter niet in, maar aan de buitenrand van de cel bevinden. Leukocyten  Dit zijn vrij kleine, gekorrelde cellen (zie .fig. 5.18). Ze zijn iets groter dan erytrocyten en hebben een moeilijk zichtbare kern. Je kunt ze verwarren met erytrocyten met een doornappelvorm en met kleine rondepitheelcellen. Bacteriën  Dit zijn zeer kleine staafjes (bacillen) of bolletjes (kokken). In .fig. 5.19 kun je

zien hoe klein ze zijn in vergelijking met een witte bloedcel. Soms liggen ze als kralenkettingen aan elkaar.

107 5.9 · Sediment

rondepitheel

plaatepitheel

. Figuur 5.20  Plaat- en rondepitheelcel

Plaat- en rondepitheelcellen  Dit zijn cellen afkomstig uit de wand van de urinewegen. In

kleine aantallen kunnen epitheelcellen in urine van gezonde personen voorkomen. Plaat­ epitheelcellen zijn meestal groot en hoekig, soms met omgekrulde randen en ze kunnen in groepjes bij elkaar liggen. Rondepitheelcellen zijn wat kleiner (soms maar iets groter dan de leukocyt) en rond tot ovaal. Epitheelcellen hebben een wat gekorrelde inhoud en de kleine kern (ongeveer even groot als een leukocyt) is meestal duidelijk zichtbaar. Zie voor de beide celtypen .fig. 5.20.

Gistcellen  Dit zijn kleine, ovaalronde cellen die gewoonlijk in groepjes liggen of kettingen vormen (zie .fig. 5.21). Veel gistcellen vertonen knopvorming (kleine celletjes die aan de grote cel vastzitten). In een actieve fase kunnen gistcellen uitgroeien tot lange draden met een soort takstructuur (pseudohyfen), zoals die ook bij schimmelinfecties worden gezien. De bekendste gist is Candida albicans. Gistcellen worden gemakkelijk verward met erytrocyten. Enig houvast bieden de volgende regels: 5 Gistcellen hebben nooit een doornappelvorm. 5 Erytrocyten vertonen nooit knopvorming. 5 Gistcellen lichten wat geelgroenig op, erytrocyten juist geelbruinig. Cilinders  Cilinders zijn meestal ontstaan in de buisjes (tubuli) van de nieren. Er bestaan

verschillende soorten cilinders, genoemd naar het materiaal waaruit ze bestaan (zoals erytrocyten-, leukocyten-, epitheel-, hyaliene- en wascilinders). Hyaliene- en wascilinders zijn glasachtig doorzichtig. Een voorbeeld van een korrelcilinder is te zien in .fig. 5.21.

Kristallen  Zouten kunnen in kristalvorm of als amorf gruis aanwezig zijn (zie .fig. 5.22). Elk type zout heeft zijn eigen karakteristieke kristalvorm. De bekendste is calciumoxalaat, dat zich makkelijk laat herkennen door de envelopvorm. Meestal worden kristallen niet in de uitslag van het sediment gemeld, tenzij het er erg veel zijn en er onbekende vormen aanwezig zijn. Laat het sediment dan ook door de arts beoordelen.

5

108

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

gistcellen

korrelcilinder

5 . Figuur 5.21  Korrelcilinder en gistcellen

Ca-oxalaat

kristal

. Figuur 5.22  Kristallen (calciumoxalaat)

Slijmdraden  In het sediment kom je tevens regelmatig slijmdraden tegen. Ze lijken een beetje op cilinders en worden daarom ook wel cilindroïden genoemd. In tegenstelling tot cilinders lopen de slijmdraden naar één kant puntig toe en zijn ze niet aan beide zijden stomp. Zaadcellen  Soms zijn er ook zaadcellen (spermatozoa) waar te nemen in een urinesediment. Voor de beoordeling van het sediment hebben ze echter geen betekenis, tenzij het om urine van een heel jong meisje gaat. In zo’n situatie kan het vinden van zaadcellen een aanwijzing zijn voor seksueel misbruik. Vermeld deze bevinding dan altijd duidelijk bij de uitslag en meld het voor de zekerheid altijd ook nog even mondeling bij de arts. Trichomonas vaginalis  Dit is een peervormige ziekteverwekker met zweepdraden. Deze pro-

tozon is ongeveer net zo groot als een kleine epitheelcel. Soms kunnen ze door middel van de zweepdraden nog bewegen in het preparaat. In .fig. 5.23 zijn voorbeelden van slijmdraden, spermatozoën en Trichomonas vaginalis te zien.

109 5.9 · Sediment

spermatozoën

slijmdraden

Trichomonas

. Figuur 5.23  Slijmdraad, spermatozoën en Trichomonas vaginalis

. Tabel 5.6  Referentiewaarden van het sediment sediment (vergroting 400×)

< 5 erytrocyten per gezichtsveld < 5 leukocyten per gezichtsveld < 3 hyaliene (o.a. erytrocyten) cilinders per gezichtsveld < 20 bacteriën per gezichtsveld

5.9.4

Wat betekent de uitslag?

Zoals in .tab. 5.6 te zien is, komen er ook in normale omstandigheden in beperkte mate cellen in het sediment voor. Als bewijs voor een urineweginfectie geldt de aanwezigheid van gemiddeld meer dan twintig bacteriën per gezichtsveld. De aanwezigheid van meer dan tien leukocyten per gezichtsveld doet dat ook, maar vooral in combinatie met de aanwezigheid van bacteriën. Cilinders en/of leukocytenhoopjes zijn vaak ook tekenen van een urineweginfectie, maar zeggen niets over de plaats van de infectie (blaas of nieren). De aanwezigheid van plaatepitheelcellen duidt meestal op verontreiniging en heeft verder weinig betekenis. Rondepitheelcellen moeten wel apart bij de uitslag worden vermeld. Grote aantallen rondepitheelcellen kunnen namelijk wijzen op beschadiging van de nierbuisjes. Denk bij de aanwezigheid van veel erytrocyten vooral ook aan de menstruatie als oorzaak. In .tab. 5.7 kun je zien wat de betrouwbaarheid van het sediment is in vergelijking met de andere urineonderzoeken.

5

110

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.7  Betrouwbaarheid per test

5

test

specificiteit

sensitiviteit

sediment

0,81

0,47

nitriettest

0,88

0,53

leukotest

0,36

0,87

dipslide

0,90

0,73

Hoe lager de specificiteit van een onderzoek, des te groter de kans op een fout-positieve uitslag. Een specificiteit van 1,0 betekent dus dat er bij dit onderzoek nooit fout-positieve uitslagen zijn. Een specificiteit van 0,5 betekent dat de helft van de onderzoeken ten onrechte een positieve uitslag oplevert. Hoe lager de sensitiviteit van een onderzoek, des te groter de kans op een fout-negatieve uitslag. Een sensitiviteit van 1,0 betekent dus dat er bij dit onderzoek nooit fout-negatieve uitslagen zijn. Een sensitiviteit van 0,5 betekent dat de helft van de onderzoeken ten onrechte een negatieve uitslag oplevert.

Foutenbronnen De belangrijkste foutenbron is het niet op tijd maken en beoordelen van het sediment. Het urinesediment moet binnen twee uur na lozing beoordeeld worden (liefst zelfs binnen een uur!), omdat de meeste cellen al binnen enkele uren na de urinelozing uit elkaar vallen. Na vier uur is het grootste deel van de cellen zelfs al uit elkaar gevallen en dus niet meer te beoordelen. Als het niet lukt om het sediment binnen twee uur te beoordelen, mag dat alleen nog gebeuren wanneer de urine direct na lozing maximaal 24 uur in de koelkast bewaard is. Het urinesediment begint na ongeveer een kwartier in te drogen, waardoor de beoordeling onbetrouwbaar wordt. Als je het preparaat eenmaal hebt gemaakt, moet je het meteen beoordelen en vlot verwerken.

Handig om te weten 5 Om uitdrogen van het preparaat te voorkomen bij onverwachte andere bezigheden (zoals de telefoon aannemen), kun je het preparaat korte tijd in een vochtige petrischaal (zie .fig. 5.24) leggen. Leg daarvoor een vochtig filtreerpapier op de bodem van de petrischaal en leg het preparaat op twee luciferstokjes op het filtreerpapier, zodat de onderkant van het objectglas droog blijft. Doe het deksel ten slotte op de petrischaal. Uiteraard is het veel beter om je werkzaamheden zo te plannen, dat de kans om onderbroken te worden zo klein mogelijk is. 5 Het objectglaasje moet na afloop van het onderzoek in de naaldencontainer gedaan worden. 5 Het sediment heeft geen plaats bij de diagnostiek van urineweginfecties bij kinderen.

111 5.10 · Zwangerschapstest

. Figuur 5.24 Petrischaal

5.10

Zwangerschapstest

5.10.1 Doel

Met deze test kan door het bepalen van de hoeveelheid hCG in de urine een zwangerschap worden vastgesteld of uitgesloten. Het hormoon hCG wordt gemaakt door de placenta. Tijdens de zwangerschap zal de hoeveelheid hCG toenemen tot de tiende week. Daarna zal de hoeveelheid geleidelijk weer dalen tot de zestiende week, om de rest van de zwangerschap op een laag niveau aanwezig te blijven, tot enkele weken na de bevalling. 5.10.2 Informatie patiënt

Aan de patiënt wordt uitgelegd hoe en welke urine ingeleverd moet worden en hoe de patiënt de uitslag meegedeeld zal krijgen. De eerste ochtendurine is voor dit onderzoek het meest geschikt, maar een zwangerschapstest kan in principe met elke urine gedaan worden die enkele uren in de blaas heeft gezeten. 5.10.3 Uitvoering

Er zijn erg veel verschillende zwangerschapstesten in de handel. Belangrijk is daarom dat je vooraf de gebruiksaanwijzing goed doorleest. De meeste testen zijn makkelijk uit te voeren door een teststaafje in de urine te houden. Na enkele minuten kan daarna het resultaat afgelezen worden. Er zijn ook testen in de handel waarbij de verstreken tijd voordat de test positief wordt een maat is voor de zwangerschapsduur. > Protocol 15

5.10.4 Wat betekent de uitslag?

De huidige hCG-testen hebben een gevoeligheid van circa 25–50 E/l. Dat betekent dat de test bij zwangerschap meestal al een positieve uitslag geeft binnen enkele dagen na het uitblijven van de menstruatie. Er zijn echter ook supergevoelige testen (20 E/l), waarmee een

5

112

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

zwangerschap al enkele dagen voor de gemiste menstruatie aangetoond kan worden (uitgaande van een regelmatige cyclus). Omdat veel miskramen al vroeg in de zwangerschap ontstaan (zo rond het tijdstip van de verwachte menstruatie), kan een test die al vroeg in de zwangerschap gedaan wordt als nadeel hebben dat vrouwen vaker weten dat ze een miskraam gehad hebben. Foutenbronnen Sterk verdunde urine kan een fout-negatieve testuitslag opleveren. Het is dus niet handig om voorafgaand aan een zwangerschapstest erg veel te drinken.

5 Handig om te weten 5 Vraag vóór je het onderzoek gaat doen of een eventuele zwangerschap gewenst is. Dat kan een pijnlijke situatie voorkomen bij het meedelen van de uitslag. 5 In veel gevallen moet de zwangerschapstest, als er geen medische indicatie is, door de patiënt zelf betaald worden. Het is goed om dit vooraf te melden aan de patiënt. 5 Urine die wordt onderzocht op hCG mag maximaal 48 uur bewaard zijn in een koelkast. 5 Als de uitslag niet duidelijk is (zwak positief) moet de test na 48 uur worden herhaald.

5.11

Vingerprik

5.11.1 Doel

Bloedonderzoeken kunnen gedaan worden met bloed dat uit een slagader, een ader of een haarvat wordt gehaald. Voor veel bloedonderzoeken heb je genoeg aan een enkele druppel bloed uit haarvaten. Dit wordt capillair bloed genoemd. In de meeste gevallen wordt deze druppel bloed verkregen met behulp van een kleine prik in een vingertop. 5.11.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er met een vingerprik bloed geprikt gaat worden en vertel voor welk onderzoek dit gedaan wordt. Vraag of de patiënt goed tegen prikken en bloed kan. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.11.3 Uitvoering

Omdat de doorbloeding in een koude hand verminderd is, is het verstandig om, wanneer de hand koud aanvoelt, de patiënt de handen met warm water te laten wassen. Laat de patiënt zitten op een stoel met armleuningen of liggen op de onderzoeksbank.

113 5.11 · Vingerprik

. Figuur 5.25 Vingerprik

> Protocol 16

Een vingerprik mag zonder toestemming van een arts niet gedaan worden aan de kant waar oksellymfklieren verwijderd zijn (bijvoorbeeld na een borstamputatie) en aan een arm met een shunt. Een shunt is een operatief aangelegde verbinding tussen een ader en een slagader, die gebruikt wordt bij nierdialyse. Daarnaast wordt het prikken ontraden in een verlamde arm, een arm met een verse operatiewond, een arm met vochtophoping (oedeem) en een arm met een waaknaald of infuus. Een waaknaald is een infuusnaald die wel in een ader zit, maar die niet aangesloten is op een infuus en waardoor dus ook geen infuusvloeistof loopt. Deze naald kan bijvoorbeeld ingebracht worden als de mogelijkheid bestaat dat iemand in shock raakt. In die situatie is het namelijk vaak heel erg moeilijk om alsnog een infuusnaald in te brengen. Als de waaknaald er eenmaal inzit, kan er eenvoudig een infuus op worden aangesloten mocht de patiënt in shock raken. Wanneer iemand bij opname in een ziekenhuis een waaknaald heeft, wordt deze een paar keer per dag met een vloeistof doorgespoten om te voorkomen dat de waaknaald verstopt raakt. Doe niet-steriele handschoenen aan en haal het beschermkapje van het bloedlancet. Omklem met de wijsvinger een vinger van de patiënt tussen het tweede en derde vingerkootje. Vaak wordt hiervoor een ring- of middelvinger gebruikt van de niet-dominante hand (de hand waarmee je normaal gesproken niet schrijft). Op sommige plaatsen prikt men echter bij voorkeur aan de buitenkant van de duim van de niet-dominante hand. Maak een licht stuwende beweging en prik met het bloedlancet iets zijdelings van het midden van de vingertop (zie .fig. 5.25). Belangrijk is dat de bloeddruppels daarna spontaan naar buiten komen en er niet met behulp van stuwing uitgeperst worden. Bij de meeste onderzoeken moet(en) de eerste druppel(s) met een gaasje weggeveegd worden. Een uitzondering op deze regel is bijvoorbeeld de bloedsuikerbepaling, waarbij over het algemeen de eerste druppel wel gebruikt mag worden. Neem voldoende bloed af voor het onderzoek. Druk na afloop een deppertje op de prikwond en vraag of de patiënt deze wil vasthouden. Verricht het onderzoek en zorg ervoor dat het bloedlancet zo snel mogelijk in de naaldencontainer gedaan wordt. Verwijder ten slotte het deppertje en dek het wondje, ongeacht of het nog bloedt, af met een pleister.

5

114

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.26  Lancet met instelbare prikdiepte. Door de onderste rand te draaien (zie bovenste pijl) kan de prikdiepte ingesteld worden (zie onderste pijl)

Foutenbronnen De eerste druppel kan wat meer weefselvocht bevatten, waardoor de uitslag ten onrechte aan de lage kant kan zijn. Bij veel onderzoeken wordt daarom aanbevolen de eerste druppel(s) weg te vegen. Bij een onvoldoende grote druppel mag je proberen om een wat grotere druppel te krijgen door de vingertop licht te wrijven. Dit kan door bijvoorbeeld de duim en wijsvinger aan de zijkanten van de geprikte vinger wat heen en weer te rollen. Zorg er wel voor dat je geen grote druk uitoefent, omdat anders de vingertop gestuwd raakt. Laat daarom ook telkens de vingertop even los wanneer er bloed wordt opgezogen.

Handig om te weten 5 Zoals in .fig. 5.26 te zien is, is het bij sommige disposable bloedlancetten mogelijk de hoeveelheid bloed te beïnvloeden door de prikdiepte in te stellen.

5.12

Venapunctie

5.12.1 Doel

Voor sommige bloedonderzoeken heb je aan een druppel bloed niet voldoende, maar moeten één of meer buisjes gevuld worden. Dit veneuze bloed wordt meestal met een venapunctie verkregen uit een elleboogader.

115 5.12 · Venapunctie

naald

ventiel

naaldhouder

vacuümbuis . Figuur 5.27  Benodigde materialen klaar voor gebruik

5.12.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er bloed geprikt gaat worden uit een ader in de elleboogholte en vertel voor welk onderzoek dit gedaan wordt. Vraag of de patiënt goed tegen prikken en bloed kan. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Laat de patiënt in alle andere gevallen zitten op een stevige stoel met armleuningen. Tijdens de bloedafname mag de patiënt, in verband met de kans op flauwvallen, niets in de mond hebben. Dat geldt overigens niet alleen voor voedsel, maar bijvoorbeeld ook voor kauwgom. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.12.3 Uitvoering

Leg de benodigde materialen (zie .fig. 5.27) klaar voor gebruik. Let daarbij ook altijd goed op de volgorde en de vervaldatum van de bloedafnamebuizen. Bij de keus van de naald waarmee de venapunctie wordt uitgevoerd let je op de eigenschappen van de aan te prikken ader en de hoeveelheid af te nemen bloed. In z’n algemeenheid geldt dat hoe dunner de ader is, hoe dunner de naald moet zijn. Voor veneuze bloedafname bij volwassenen wordt bij voorkeur gebruikgemaakt van een 21G-naald. Voor kinderen worden meestal kleinere naalden gebruikt. > Protocol 17

Een venapunctie mag nooit gedaan worden aan de kant waar oksellymfklieren verwijderd zijn (bijvoorbeeld na een borstamputatie) en aan een arm met een shunt. Een shunt is een operatief aangelegde verbinding tussen een ader en een slagader, die gebruikt wordt bij nierdialyse. Daarnaast wordt het prikken ontraden in een arm met een (waak)infuus, een verlamde arm, een arm met een verse operatiewond en een arm met vochtophoping (oedeem).

5

116

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Draai de dubbelzijdige naald in de naaldhouder tenzij dit al als één geheel aangeleverd is. Laat de patiënt de arm ontbloten en deze gestrekt op de onderlegger plaatsen. Let er daarbij op dat de bloedafvoer niet wordt afgekneld door een te strakke mouw. Kies voor het aanprikken van de ader een plaats die voor de patiënt het minst belastend is. In de meeste gevallen zal dat een ader in de niet-dominante arm zijn. Houd echter rekening met de wensen en ervaringen van de patiënt. Meestal kan deze op grond van eerdere venapuncties prima aangeven waar er het best een ader aan te prikken is. Leg de stuwband circa 10 cm boven de elleboog om de bovenarm van de patiënt. Plaats de stuwband zo, dat je hem makkelijk met je niet-dominante hand kunt losmaken. Trek de stuwband stevig aan terwijl je twee vingers onder het sluitmechanisme van de stuwband houdt. Als je deze twee vingers vervolgens wegtrekt, heeft de stuwband voldoende spanning om de aders te laten opzwellen. Huiddesinfectie bij een venapunctie hoeft alleen plaats te vinden bij afname van bloed voor een bloedkweek en bij patiënten met een verminderde weerstand. Denk eraan in die situaties ook de eigen vingertop te ontsmetten als je nog naar de juiste prikplaats wilt voelen. Ontsmet met alcohol 70 % en wacht tot het opgedroogd is (circa dertig seconden). Doe niet-steriele handschoenen aan en zoek met je vingers een geschikte ader in de elleboogholte door de vingertoppen zowel zachtjes op en neer, als heen en weer te bewegen. Een grote ader kun je op deze manier voelen, doordat deze niet klopt en een beetje een verende weerstand geeft. Laat de patiënt zo nodig enkele keren een vuist maken als je geen geschikte ader kunt vinden. Als er dan nog steeds geen geschikte ader te vinden is, kun je de patiënt vragen de arm een tijdje naar beneden te laten hangen. Daarnaast kan het handig zijn om de elleboogholte te bekloppen en de arm met een warme doek te verwarmen. Houd de spuit vast met je dominante hand en zorg ervoor dat je vingers contact houden met de onderarm van de patiënt. Voel goed in welke richting de ader loopt, trek de huid met je andere hand strak naar de pols en prik met de naald (met de scherpe punt aan de onderkant) in één keer onder een hoek van 15–30 graden in de ader. Schuif met de duim de vacuümbuis nu, zoals in .fig. 5.28 is weergegeven, in de naaldhouder, zodat de rubber dop door het ventiel wordt doorboord. Zodra het bloed in de bloed­ afnamebuis stroomt, mag de patiënt de vuist ontspannen en kan de stuwband wat losser worden gemaakt. Na het verwijderen van het laatste volle buisje kan de stuwband helemaal losgemaakt worden. Zorg ervoor dat, tenzij er andere instructies zijn, elke vacuümbuis na verwijderen uit de naaldhouder direct voorzichtig gezwenkt wordt. Bij het zwenken wordt de buis voorzichtig een aantal keren gekanteld. De buizen mogen dus niet geschud worden! Om te voorkomen dat er ongewenste overdracht plaatsvindt van de aan de bloedbuizen toegevoegde stoffen, worden de bloedbuizen altijd in een standaardvolgorde gebruikt. In .tab. 5.8 is een overzicht van de gebruiksvolgorde en buiskleuren van de verschillende onderzoeken opgenomen. Terwijl een depper boven de prikplek wordt gehouden, kun je met een snelle beweging de naald uit de ader halen. Vraag de patiënt de depper enkele minuten stevig aan te drukken, waarbij de arm waarin geprikt is gestrekt moet blijven. Deponeer de naald, na terugplaatsen van het beschermkapje, direct in de naaldencontainer. Voorzie alle bloedbuizen van etiket met afnamedatum, plus de naam en geboortedatum van de patiënt. Plak ten slotte een pleister over de depper heen. Let daarbij op of het wondje nog fors bloedt. In dat geval moet er nog wat langer worden afgedrukt. Dit zal vooral het

117 5.12 · Venapunctie

. Figuur 5.28 Venapunctie . Tabel 5.8  Gebruiksvolgorde en buiskleuren gebruiks­ volgorde

kleur

soort bloedbuis

bloedonderzoek

verwerking

1

lichtblauw

citraatbuis (remt de stolling door het wegvangen van calcium)

stollingsonderzoek

direct na afname 3–4 × zwenken

2

rood

serum- of stolbuis (bevat een stofje dat de stolling activeert)

aanwezigheid van antistoffen

direct na afname 8–10 × zwenken

3

geel

gelbuis (bevat gel die ervoor zorgt dat serum en cellen van elkaar gescheiden worden)

4

groen of groen/ zwart

heparinebuis (remt de stolling door de activatie van trombine tegen te gaan; de groen/zwarte buis bevat daarnaast ook gel die ervoor zorgt dat serum en cellen van elkaar gescheiden worden)

cholesterol, CRP, hormonen

niet langer dan 2 min. stuwen direct na afname 8× zwenken

5

paars

EDTA-buis (remt de stolling door binding van calcium en magnesium)

hemoglobine, bloedcellen, bloedplaatjes, bloedgroep

direct na afname 8–10 × zwenken

6

grijs

natriumfluoridebuis/ NaF-buis (fluoride remt de afbraak van glucose en alcohol)

glucosespiegel

direct na afname 8–10 × zwenken

7

donkerblauw

oligo-elementenbuis

sporenelementen zoals aluminium, chroom, nikkel, enz.

na afname 8× zwenken

direct na afname 6× zwenken

5

118

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

geval zijn bij patiënten die antistollingsmiddelen gebruiken. Geef de patiënt de instructie de pleister minimaal vijftien minuten te laten zitten en om direct contact op te nemen als de prikwond niet dichtgaat of weer gaat bloeden. Als er geen vacuümsysteem gebruikt wordt maar een gewone injectiespuit, is de procedure bijna gelijk. Het enige verschil is dat je zelf het bloed uit het bloedvat moet zuigen, door de zuiger van de spuit rustig naar beneden te trekken tot er voldoende bloed is opgezogen. Bij gebruik van dezelfde stuwband bij meerdere patiënten moet, om kruisbesmetting te voorkomen, de stuwband steeds na gebruik gereinigd en gedesinfecteerd worden. Een alternatief bij wonden of eczeem aan de bovenarm is het gebruik van een disposable stuwband. Deze stuwband wordt om de arm van de patiënt geknoopt en kan na gebruik weggegooid worden. Complicaties bij het prikken zijn bloeduitstortingen en nabloeding. Hematomen (bloeduitstortingen) kunnen ontstaan wanneer er door het vat heen wordt geprikt of wanneer het vat onvoldoende wordt afgedrukt. Dit laatste kan ook leiden tot een nabloeding, vooral bij patiënten die antistollingsmiddelen gebruiken. Druk bij deze patiënten de prikplaats daarom extra lang af en verbind de prikplaats zo nodig met een drukverband. Maak de stuwband direct los als er meteen na het inbrengen van de naald al een bloeduitstorting ontstaat. Verwijder vervolgens de naald en druk de prikplaats goed af. Foutenbronnen Als er geen bloed in de buis komt, trek dan de naald zo ver terug dat de opening van de naald onder de huid blijft waardoor het vacuüm behouden blijft. Probeer voorzichtig het bloedvat alsnog goed aan te prikken. Zoek echter niet te lang met de naald, want dat is pijnlijk en kan grote bloeduitstortingen veroorzaken. Als het aanprikken niet gelukt is, probeer het dan nog een keer met een nieuwe naald. Heb je ook de tweede keer geen succes, vraag dan een collega om het prikken over te nemen. Vergeet niet voor iedere nieuwe keer prikken de patiënt om toestemming te vragen. Stuwing wordt bij voorkeur niet langer dan 1 minuut toegepast omdat te lange stuwing kan leiden tot bloedafbraak en bijmenging van weefselvocht. Om deze nadelige effecten van stuwing te verminderen kan zelfs overwogen worden om bij patiënten met grote oppervlakkige aderen helemaal geen stuwing toe te passen. De buizen moeten goed gevuld worden. Onvoldoende vulling van bloedafnamebuizen is een van de belangrijkste redenen om een bloeduitslag niet te kunnen bepalen. Een bloedbuis-met-toegevoegde-stof mag echter ook nooit tot boven het maximale vulniveau gevuld worden. Het antistolmiddel dat in de buis zit is namelijk afgestemd op de maximale hoeveelheid bloed die in de buis mag zitten. Bij overvulling kunnen er daardoor stolsels in de buis ontstaan.

Handig om te weten 5 Een patiënt valt minder snel flauw als hij vlak voor de bloedafname een halve liter water drinkt en tijdens de bloedafname de bilspieren aanspant en de benen gekruist houdt. Daarnaast kan het ook helpen om een patiënt, terwijl je zelf de benodigdheden voor de bloedafname klaarlegt, enige minuten diepe kniebuigingen te laten maken.

119 5.13 · Hb-bepaling met de HemoCue®

5 Als er bij de venapunctie geen bloed komt, kan dat komen doordat de naald te ver of niet ver genoeg in de ader zit. De naald iets terugtrekken of enkele millimeters opschuiven kan dit probleem verhelpen. Een andere mogelijke oorzaak is het dichtklappen van de ader en daarmee bedekken van de opening van de naald. Dit komt vooral voor als de ader een erg dunne wand heeft. Door de naald voorzichtig een kwartslag te draaien kan de opening hiervan weer vrijkomen zodat er toch bloed in de buis kan stromen. Lukt dit dan nog steeds niet, dan kan het losser maken van de stuwband of verwijderen en opnieuw plaatsen van een nieuwe bloedbuis het probleem opheffen. 5 Als per ongeluk de naald te ver wordt teruggetrokken, kan dat bij gebruik van het vacuümsysteem leiden tot een kleine ‘bloedfontein’. Maak in zo’n situatie direct de stuwband los, verwijder de naald helemaal en druk de prikplaats goed af. 5 De procedure van bloedafname is bij stollingsonderzoek anders dan bij bloedafname voor bepaling van de INR (in het kader van het gebruik van acenocoumarol of fenprocoumon). Bij bloedafname voor stollingsonderzoek is de juiste volgorde: 1. Vul eerst een citraatbuis (met lichtblauwe dop) en gooi deze buis weg in het geval je deze buis niet nodig hebt voor ander bloedonderzoek. 2. Maak daarna eerst de stuwband los: de volgende buis/buizen moet(en) ongestuwd afgenomen worden. 3. Vul nu weer een citraatbuis (lichtblauwe dop). 4. Overige benodigde buizen in de juiste volgorde.

5.13

Hb-bepaling met de HemoCue®

5.13.1 Doel

De bepaling van het hemoglobine in het bloed wordt vooral gedaan bij zwangerschapscontroles en verdenking op bloedarmoede (anemie). 5.13.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er met een vingerprik bloed geprikt zal gaan worden. Leg uit dat dit onderzoek gedaan wordt om te controleren of er al dan niet sprake is van bloedarmoede. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.13.3 Uitvoering

Lees eerst de algemene informatie over een vingerprik (zie 7 par. 5.11). > Protocol 18

5

120

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

optisch oog van de cuvette

5

. Figuur 5.29 Cuvette

. Figuur 5.30 HemoCue®

Doe niet-steriele handschoenen aan, voer de vingerprik uit en veeg met een gaasje de eerste drie spontane druppels weg. Houd de punt van de cuvette (zie .fig. 5.29) van boven af in de druppel bloed. Wacht tot de cuvette helemaal gevuld is en haal deze dan pas uit de druppel. Bijvullen mag niet. Veeg het teveel aan bloed aan de buitenkant van de cuvette af met een gaasje. Pas op dat het gaasje geen contact maakt met het open einde van de cuvette, want hierdoor kan het bloed weer uit de cuvette gezogen worden. Controleer de cuvette op luchtbellen. Heel kleine luchtbelletjes aan de rand zullen bijna geen effect hebben op de uitslag, maar zeker wanneer er luchtbellen te zien zijn in het optisch oog van de cuvette, moet er een nieuwe cuvette gevuld worden. Plaats de cuvette in de houder en schuif deze voorzichtig terug in het apparaat. Op het scherm verschijnt na korte tijd de uitslag (zie .fig. 5.30). Noteer deze uitslag. Haal de gebruikte cuvette uit het apparaat en gooi deze samen met het andere besmette materiaal in de daarvoor bestemde container. Maak zo nodig de houder schoon met een met alcohol bevochtigde (niet-pluizende) tissue. > Video Hb-bepaling met de Hemocue

5.13.4 Wat betekent de uitslag?

De referentiewaarden uit .tab. 5.9 gelden voor een Hb-bepaling na een vingerprik.

121 5.13 · Hb-bepaling met de HemoCue®

. Tabel 5.9  Referentiewaarden voor de Hb-bepaling anemie als Hb kinderen jonger dan een ½ jaar

< 6,2 mmol/l

kinderen tussen een ½ en 6 jaar

< 6,8 mmol/l

kinderen tussen 6 en 14 jaar

< 7,5 mmol/l

vrouwen ouder dan 14 jaar

< 7,5 mmol/

mannen ouder dan 14 jaar

< 8,1 mmol/l

zwangeren

< 6,8 mmol/l

De meeste gevallen van bloedarmoede zijn het gevolg van ijzergebrek (vooral door te veel bloedverlies, zoals bij hevige en langdurige menstruaties). Een ijzergebreksanemie wordt gekenmerkt door kleine rode bloedcellen, terwijl er bij enkele andere veelvoorkomende vormen van bloedarmoede (zoals bloedarmoede door gebrek aan vitamine B12) juist vaak grote rode bloedcellen zijn. Om onderscheid te maken tussen anemie met kleine rode bloedcellen (microcytair) en anemie met grote rode bloedcellen (macrocytair) wordt vaak naast een Hb ook een MCV (mean corpuscular volume) bepaald. Dit onderzoek geeft de gemiddelde inhoud van de rode bloedcellen aan. We spreken van microcytaire anemie bij een MCV ≤ 80 fL en van een macrocytaire anemie bij een MCV ≥ 100 fL. Bij een ijzergebreksanemie zien we vooral een microcytaire anemie. Een macrocytaire anemie berust vaak op een gebrek aan vitamine B12 of foliumzuur. Houd er rekening mee dat een milde anemie (tussen de 6,0 en 7,5 bij vrouwen en tussen de 6,5 en 8,1 bij mannen) vrijwel nooit klachten geeft. Duizeligheid en moeheid kunnen daarom bijna nooit worden toegeschreven aan een milde bloedarmoede (tenzij deze in zeer korte tijd ontstaan is). Soms wordt dit soort klachten door huisartsen echter wel aan bloedarmoede toegeschreven als een soort ‘somatische kapstok’. Dit kan, volgens hen, geen kwaad omdat het om een onschuldige aandoening (ijzergebreksanemie) gaat met een behandeling zonder ernstige bijwerkingen (‘staaltabletten’). We spreken van een ernstige anemie bij een Hb lager dan 5,0 mmol/l. Foutenbronnen Te koude vingers, te hard stuwen, onvoldoende gevulde cuvetten en cuvetten met luchtbellen in het optisch oog hebben allemaal als gevolg dat de uitslag wat lager zal zijn dan de werkelijke Hb-waarde. Bij een bedlegerige patiënt kan het Hb tot zo’n 5 % lager zijn dan bij een ‘lopende’ patiënt. De Hb-concentratie van bloed uit een venapunctie zal over het algemeen lager zijn dan die in bloed dat met een vingerprik verkregen is. Daar staat tegenover dat het Hb van bloed verkregen uit een oorlel weer hoger is dan het Hb van bloed uit een vingerprik. Voor alle Hb-meters van HemoCue® geldt dat ze een elektronische zelftest hebben, die de analyzer steeds automatisch controleert als deze wordt aangezet. Deze zelftest wordt, zolang het apparaat ingeschakeld blijft, elke twee uur herhaald. De HemoCue® geeft een

5

122

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

foutmelding als er iets niet in orde is en er geen Hb bepaald kan worden. De foutmelding betreft overigens meestal het schoonmaken van de analyzer. De hematocriet (dat is het gedeelte van het bloed dat uit cellen bestaat) is niet altijd constant. Bij een vrij hoog hematocriet (bijvoorbeeld als iemand uitgedroogd is) kan het Hb ten onrechte normaal of te hoog lijken. Bij een laag hematocriet kan het omgekeerde gebeuren.

5

Handig om te weten 5 Vergelijk de uitslag altijd met voorgaande Hb-onderzoeken. Houd er rekening mee dat niet elk verschil in uitslag ook een significant verschil is. 5 Na opening van een pot cuvetten zijn deze maximaal drie maanden houdbaar. Noteer de datum van opening daarom altijd op de pot. Let sowieso bij het gebruik van de cuvetten (ongeacht of deze los verpakt zijn of uit een pot komen) altijd op de uiterste houdbaarheidsdatum. 5 Cuvetten zijn vocht- en temperatuurgevoelig. Bewaar ze daarom bij kamertemperatuur in een droge ruimte en sluit de cuvettenpot altijd direct na uitnemen van een cuvette.

5.14

Bloedsuikerbepaling

5.14.1 Doel

Een bloedsuikermeter of glucosemeter is een apparaat waarmee de bloedsuikerconcentratie gemeten kan worden. Dit onderzoek wordt gedaan bij keuringen, om diabetes mellitus (DM) aan te tonen of uit te sluiten, en om de instelling van patiënten met DM te controleren. 5.14.2 Informatie patiënt

Zie de algemene informatie over een vingerprik bij 7 par. 5.11. Leg de patiënt uit dat er met een vingerprik bloed geprikt zal gaan worden om het bloedsuikergehalte te controleren. Het heeft de voorkeur om glucose nuchter te prikken. Dat houdt in dat er vóór het prikken ten minste acht uur geen calorieën gebruikt mogen zijn. Water drinken is wel toegestaan. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.14.3 Uitvoering

Lees eerst de algemene informatie over een vingerprik (zie 7 par. 5.11). > Protocol 19

123 5.14 · Bloedsuikerbepaling

. Figuur 5.31 Glucosemeter

Er zijn tientallen verschillende bloedsuikermeters op de markt en elk jaar komen er nieuwe bij. Een voorbeeld van een glucosemeter zie je in .fig. 5.31. We beperken ons daarom bij de uitleg van de bloedsuikermeting tot de hoofdlijnen. Voor de details is het belangrijk om bij iedere bloedsuikermeter de handleiding van het gebruikte toestel goed door te lezen. Bij sommige meters moet de meter aan elke nieuwe teststripverpakking worden aangepast. Doe daarvoor de teststrip in de meter en controleer of de codes op de teststripverpakking en op de meter overeenkomen. Zo niet, pas dan eerst de code van de meter aan (bijvoorbeeld met een speciale codeerstrip). Zie voor het coderen de originele handleiding. Laat de patiënt tijdens het onderzoek zitten op een stevige stoel met armleuningen. Doe niet-steriele handschoenen aan, voer de vingerprik uit en deponeer het bloedlancet direct in de naaldencontainer. Bij schone, droge handen mag de eerste druppel vrijwel altijd direct gebruikt worden voor de bloedsuikerbepaling. Breng de bloeddruppel aan op de teststrip, zoals beschreven in de bijsluiter. Lees de waarde af en noteer deze (in mmol/l) direct in het patiëntendossier. Herhaal de test bij onvoldoende vulling van het testveld met een nieuwe strip en breng nooit een tweede druppel aan op de al gebruikte strip. Verwijder de teststrip uit de meter en deponeer deze in de daarvoor bestemde container. Bij de meeste bloedsuikermeters wordt een groot aantal resultaten (inclusief datum en tijd) automatisch opgeslagen in het geheugen van het apparaat. Daarbij kunnen de resultaten soms ook worden gedownload naar een computer. Bij sommige meters bestaat zelfs de mogelijkheid om de uitslagen rechtstreeks op te slaan in het elektronisch patiëntendossier.

5

124

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.10  Voor het controleren van de instelling van een patiënt met diabetes goed

aanvaardbaar

slecht

nuchter

4,5–7 mmol/l

7–8 mmol/l

> 8 mmol/l

twee uur na maaltijd

< 9 mmol/l

9–10 mmol/l

> 10 mmol/l

5.14.4 Wat betekent de uitslag?

5

Er zit verschil tussen de uitslag bij capillair afgenomen bloed (vingerprik) en veneus afgenomen bloed (venapunctie). Omdat de meeste draagbare glucosemeters de uitslag van capillair afgenomen bloed echter automatisch omrekenen naar de waarde in veneus plasma, worden deze laatste hier als referentiewaarden vermeld. z Referentiewaarden

Een normale uitslag voor een nuchter gemeten bloedglucosegehalte bevindt zich tussen de 3,5 en 6,1 mmol/l. Bij een bloedglucosegehalte lager dan 3,5 mmol/l wordt gesproken van een hypoglykemie. Bij een waarde hoger dan 9,0 mmol/l spreekt met van een hyperglykemie. z Gestoord nuchter glucose en gestoorde glucosetolerantie

Bij een nuchter bloedsuikergehalte ≥ 6,1 en < 7,0 mmol/l spreekt men van een ‘gestoord nuchter glucose’. De combinatie van een normale nuchter bloedglucosegehalte en een niet-nuchtere glucosewaarde ≥ 7,8 en < 11,0 mmol/l wordt een ‘gestoorde glucosetolerantie’ genoemd. Zowel een gestoord nuchter glucose als een gestoorde glucosetolerantie vergroot de kans op het ontstaan van diabetes mellitus. Daarnaast is er ook sprake van een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. In deze situaties wordt daarom aanbevolen om de glucosebepaling na drie maanden te herhalen. Als ook dan de diagnose diabetes mellitus niet kan worden gesteld, moet de patiënt vervolgens jaarlijks gecontroleerd worden. Sowieso moet bij deze patiënten het cardiovasculaire risicoprofiel bepaald worden. z Diagnose diabetes

De diagnose DM mag door een arts gesteld worden als op twee verschillende dagen een nuchter bloedglucosegehalte ≥ 7,0 mmol/l gemeten is. Deze diagnose mag echter ook gesteld worden bij een combinatie van een eenmalig nuchter bloedglucosegehalte ≥ 7,0 mmol/l met op een andere dag een niet-nuchter bloedglucosegehalte ≥ 11,1 mmol/l tezamen met klachten passend bij een hyperglykemie. z Controle diabetes

Bij de behandeling van diabetes mellitus streven we ernaar het bloedglucosegehalte tussen de 4,5 en 9,0 mmol/l te houden (zie .tab. 5.10). Foutenbronnen De uitslag kan afwijkend zijn doordat de glucosemeter onjuist gecodeerd is. Het kan voorkomen dat de code niet goed is ingevoerd of dat dit vergeten is bij het aanbreken van een nieuwe verpakking.

125 5.14 · Bloedsuikerbepaling

Voor zelfmetingen van de patiënt is het belangrijk om te weten dat zelfs lichte verontreinigingen op de handen (bijvoorbeeld doordat net een sinaasappel is gegeten) een veel te hoge uitslag van de bloedsuikerwaarde kunnen geven. Met name bij de oudere meters komt het nog wel eens voor dat er te weinig bloed op de teststrip zit. Veel meters geven dan automatisch een foutmelding, maar er zijn ook glucosemeters die wel gaan meten, met als gevolg een onbetrouwbare uitslag. Als er gestuwd is om een bloeddruppel te verkrijgen, kan verdunning van het bloed met wondvocht ontstaan. De uitslag is daardoor veel lager dan de werkelijke bloedsuikerconcentratie. Ook oedeem aan de arm en hand kan dit veroorzaken. Gebruik van teststrips die over de houdbaarheidsdatum zijn maakt de uitslag onbetrouwbaar. De teststrips zijn erg gevoelig voor een te lage ( < 15 °C) of te hoge temperatuur ( > 30 °C) en voor blootstelling aan licht. Wanneer teststrips niet juist bewaard zijn, is de uitslag van de gemeten waarde niet betrouwbaar meer. Zo mogen bijvoorbeeld teststrips die een keer bevroren zijn geweest of in zeer hoge temperaturen hebben gelegen, niet meer gebruikt worden. Het is dan ook belangrijk de meter en de teststrips altijd in de originele verpakking bij kamertemperatuur te bewaren. De hematocriet (dat is het gedeelte van het bloed dat uit cellen bestaat) is niet altijd constant. Bij een vrij hoog hematocriet (bijvoorbeeld als iemand uitgedroogd is) kan het bloedsuikergehalte ten onrechte ook te hoog gemeten worden. Bij een laag hematocriet kan het omgekeerde gebeuren. De uitslag van het bloedglucosegehalte kan beïnvloed worden door stress, koorts en alcoholinname.

Handig om te weten 5 Het is aan te raden om de bloedsuikerwaarde altijd met dezelfde glucosemeter te meten. Door steeds met dezelfde meter te meten, kunnen waarden onderling beter met elkaar vergeleken worden. 5 Er zijn ook meters waarbij bloed gebruikt kan worden dat niet uit een vingertop afkomstig is. Er wordt dan bloed geprikt op andere plaatsen, zoals de onderarm of de muis van de hand: ‘alternative site testing’ (AST). Deze methode kent wel een aantal beperkingen. Zo is AST niet geschikt bij snel wisselende bloedsuikers, omdat verandering in de bloedsuikerwaarde eerder wordt waargenomen in de bloedvaatjes in de vingertop. AST is ook niet geschikt tot twee uur na de maaltijd, na lichamelijke inspanning, bij het vermoeden van een hypo, tijdens ziekte en tot twee uur na het spuiten van insuline.

5

126

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5 Als je erg twijfelt aan de uitslag van de test, moet de test worden herhaald. Je moet bijvoorbeeld twijfelen aan een bloedsuikerwaarde van 1,5 mmol/l terwijl de patiënt zonder enige klacht voor je zit. 5 Bij twijfel of een bloedsuikermeter nog de juiste waarden weergeeft, kan deze (na afspraak) in het ziekenhuislaboratorium geijkt worden aan de geautomatiseerde standaardmethode.

5.15

5

POC-analyzers

5.15.1 Doel

Veel bloedonderzoeken vinden plaats met behulp van grote analyzers op klinisch-chemische laboratoria. Tegenwoordig kunnen echter steeds meer onderzoeken gedaan worden met zogenoemde ‘point of care’-analyzers (POC-analyzers). Dit zijn kleine apparaten waarmee testen in bloed, urine en feces kunnen worden uitgevoerd buiten het laboratorium. Voorbeelden zijn de bloedsuikermetingen, de zwangerschapstest en het onderzoek op bloed in feces (zie elders in dit boek). Andere bepalingen die in de dagelijkse praktijk hun nut al bewezen hebben, zijn die van CRP (C-reactief proteïne), D-dimeertest, BNP (B-type natriuretische peptiden), PSA (prostaatspecifiek antigeen), ferritine, HbA1c en cholesterol. Daarnaast zijn er testen waarmee antistoffen tegen bepaalde ziektekiemen kunnen worden aangetoond. Dat geldt met name voor influenza A/B, rotavirus, adenovirus, humaan immunodeficiëntievirus, chlamydia en streptokokken van groep A. Omdat nog niet helemaal duidelijk is wat de waarde van deze testen in de praktijk zal zijn, worden deze laatste onderzoeken hier verder niet behandeld. 5.15.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er met een vingerprik bloed geprikt zal gaan worden. Geef kort aan welk onderzoek ermee zal worden gedaan. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.15.3 Uitvoering

Lees eerst de algemene informatie over een vingerprik (zie 7 par. 5.11). Omdat iedere analyzer op een andere manier werkt, moet je de handleiding van het apparaat vooraf goed lezen. Laat de patiënt tijdens het onderzoek zitten op een stevige stoel met armleuningen. Doe nietsteriele handschoenen aan, voer de vingerprik uit en deponeer het bloedlancet direct in de naaldencontainer. Kijk in de bijsluiter of de eerste druppel(s) met een depper weggeveegd moet(en) worden. Breng de bloeddruppel aan op de teststrip en doe het onderzoek zoals beschreven staat in de handleiding van de POC-analyzer. Lees de waarde af en noteer deze direct in het patiëntendossier. Verwijder de teststrip ten slotte uit de meter en deponeer deze in de daarvoor bestemde container.

127 5.15 · POC-analyzers

5.15.4 Wat betekent de uitslag? z CRP

Het C-reactief proteïne is een zogenoemd acutefase-eiwit en daarmee onderdeel van het afweersysteem. Het CRP wordt gemaakt door de lever en afgegeven aan de bloedbaan. Na het ontstaan van een ontsteking kan de hoeveelheid CRP in het lichaam zeer snel toenemen tot maximaal circa 500 mg/l. De toename van CRP wordt vaak zelfs al gezien voordat de patiënt klachten of symptomen heeft. Hierdoor is het CRP waardevol voor het vaststellen van een al dan niet aanwezige ontsteking (zoals bij verdenking van acute appendicitis of pneumonie). Het CRP is helaas niet specifiek genoeg om de oorzaak van de ontsteking aan te tonen – het is meer een signaalstof die aangeeft dat aanvullend medisch onderzoek nodig is. Zo kan de CRP-sneltest gebruikt worden om bij matig zieke volwassen patiënten met hoestklachten, de aanwezigheid van een pneumonie meer of minder waarschijnlijk te maken. In zo’n situatie is een uitslag < 20 mg/l niet verontrustend. Een uitslag tussen de 20 en 100 mg/l noemen we een ‘matig verhoogd CRP’. Bijkomende omstandigheden, zoals een verminderde weerstand of een longaandoening, kunnen in zo’n situatie een behandeling met een antibioticum nodig maken. Bij waarden boven de 100 mg/l spreken we van een ‘verhoogd CRP’. In die situaties zal een huisarts er vaak van uitgaan dat er sprake is van een pneumonie. Ook kan het CRP gebruikt worden om het effect van een medische behandeling op de ontsteking te volgen. De officiële referentiewaarde van CRP is < 10 mg/l, maar een lichte verhoging komt vaak voor omdat de bepaling ook bij een neusverkoudheid al verhoogd kan zijn. z D-dimeertest

De D-dimeertest wordt uitgevoerd wanneer aan trombusvorming gedacht wordt; denk hierbij aan een longembolie of een diepe veneuze trombose. Een positieve D-dimeertest is dan een extra ondersteuning voor de diagnose. De testuitslag kan alleen positief of negatief zijn. Bij gezonde mensen hoort de uitslag negatief te zijn. z BNP

Het hart maakt als reactie op de spanning in de hartwand bepaalde hormonen aan. De wanden van de boezems produceren voornamelijk atriaal natriuretisch peptide (ANP) en de wanden van de kamers voornamelijk B-type natriuretische peptiden (BNP en NT-proBNP). Het BNP is een signaalstof voor hartfalen. Het wordt in de praktijk vooral gebruikt om hartfalen uit te sluiten. De kans dat er hartfalen aanwezig is wordt namelijk erg klein als er een normaal BNP of NT-proBNP is in combinatie met een normaal ECG. Bij verdenking op ‘geleidelijk’ hartfalen is een uitslag van BNP < 35 pg/ml of NT-proBNP  20 μg/l) komen vrijwel uitsluitend voor bij prostaatkanker. Bij geringe verhogingen is het onderscheid tussen goed- en kwaadaardige prostaataandoeningen echter niet makkelijk te maken. Verhoogde waarden worden gevonden bij de veelvoorkomende goedaardige prostaatvergroting en bij

5

128

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.11  Referentiewaarden ferritine

5

mannen

25–250 μg/l

vrouwen voor de menopauze

20–150 μg/l

vrouwen na de menopauze

20–250 μg/l

mannen en vrouwen > 65 jaar

45–250 μg/l

prostaatkanker. Ook na een urineweginfectie met koorts of een prostatitis komt tijdelijk een verhoogde waarde voor die in de loop van een aantal maanden geleidelijk weer normaal wordt. Screening naar prostaatkanker met een PSA-bepaling wordt afgeraden omdat de kans op het vinden van een kwaadaardige prostaataandoening niet zo groot is en niet opweegt tegen de belastende onderzoeken die men dan zou moeten ondergaan. De referentiewaarde van PSA hangt samen met de leeftijd: van < 2,0 μg/l voor mannen onder de veertig jaar stijgt het geleidelijk tot < 4,5 μg/l voor mannen van zestig tot zeventig jaar. z Ferritine

IJzer wordt uit het voedsel in de darm opgenomen. In de ijzeropslagplaatsen wordt het als ferritine opgeslagen. Ferritine is daarom een goede maat voor de ijzervoorraad in het lichaam. Het onderzoek wordt vooral gedaan bij verdenking op ijzergebreksanemie. Een uitslag hoger dan 100 μg/l maakt een ijzergebreksanemie zeer onwaarschijnlijk. De referentiewaarden zijn afhankelijk van geslacht en leeftijd (zie .tab. 5.11). z HbA1c

Hemoglobine is een eiwit in de rode bloedcellen, dat als functie heeft zuurstof te vervoeren in het lichaam. In het bloed kan ook glucose zich hechten aan het hemoglobine. Eenmaal gehecht aan het hemoglobine laat het glucose niet meer los. Dit ‘versuikerde’ hemoglobine wordt aangeduid met HbA1c. Omdat de levensduur van rode bloedcellen 80–120 dagen is, geeft het HbA1c een goede indruk over de gemiddelde glucoseconcentratie in het bloed gedurende de acht tot twaalf weken ervoor. Hoe langer de bloedsuikerwaarden te hoog zijn, des te hoger zal het HbA1c zijn. Daarmee is deze bepaling heel handig om de ‘gemiddelde’ instelling van een diabeet te controleren. Je zou zelfs kunnen zeggen dat het HbA1c een betere maat is voor de instelling van een diabeet dan het nuchtere glucose. Een diabeet met een mooie nuchtere bloedglucosewaarde, maar met een hoog HbA1c is veel minder goed ingesteld dan je op grond van de fraaie bloedglucosewaarde zou veronderstellen. De streefwaarde van het HbA1c wordt per patiënt bepaald. Daarbij wordt onder andere rekening gehouden met de leeftijd van de patiënt, hoe lang de patiënt al diabetes heeft, bijkomende aandoeningen en de wensen van de patiënt voor wat betreft de haalbaarheid. Voor diabeten jonger dan 70 jaar is een HbA1c ≤ 53 mmol/mol goed. Bij ouderen, zeker als ze al heel lang diabetes hebben of nog maar een beperkte levensverwachting, is de HbA1c-streefwaarde vaak hoger. z Cholesterol

Vetten (zoals cholesterol en triglyceriden) zijn onmisbaar in het lichaam. Vetten zijn belangrijke bouwstoffen voor de cellen. Daarnaast zijn ze ook nodig voor de aanmaak van vele hormoonachtige stoffen. Helaas is een teveel aan vet een risicofactor voor hart- en vaataandoeningen.

129 5.15 · POC-analyzers

. Tabel 5.12  Referentiewaarden bloedvetten bepaling

referentiewaarden

totaal cholesterol

< 5 mmol/l

cholesterolratio (d.w.z. totaal cholesterol/HDL-cholesterol)

1 mmol/l

Er zijn in het bloed verschillende soorten vetten aanwezig. Het bekendst is het cholesterol, dat overigens in verschillende vormen voorkomt. Het gaat dan vooral om het LDL-cholesterol dat het risico op hart- en vaataandoeningen verhoogt en het HDL-cholesterol dat dit risico juist verkleint. Naast het LDL-cholesterol zijn er ook de triglyceriden die het risico verhogen. Een overzicht van de referentiewaarden voor de belangrijkste bloedvetten is opgenomen in .tab. 5.12. Foutenbronnen CRP Bij mensen met een verminderde weerstand is de CRP wat minder betrouwbaar. D-dimeertest Als iemand al langer dan een week een trombose heeft, wordt de test geleidelijk aan weer negatief. BNP en NT-proBNP Soms wordt de uitslag niet in pg/ml gegeven, maar in pmol/l. Er zijn dan ook andere referentiewaarden. Let bij het overnemen van de uitslag dus goed op de eenheid. PSA Prostaatmassage en prostaatontsteking kunnen ook een verhoging van het PSA geven. Een behandeling met antihormonen kan een verlaging geven en leiden tot een fout-negatieve uitslag. Ferritine Ontstekingen kunnen de hoeveelheid ferritine verhogen en zo ten onrechte de indruk geven dat er voldoende ijzervoorraad is. HbA1c Een erfelijke afwijking van de rode bloedcellen maakt de uitslag van de HbA1c-test onbetrouwbaar en een ijzergebreksanemie kan de uitslag van het HbA1c verhogen. Ten slotte kent de bepaling van HbA1c een behoorlijke variatie. Hierdoor kan een gemeten waarde van 48 mmol/mol in werkelijkheid tussen de 42 mmol/mol en 53 mmol/mol liggen.

5

130

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Let op: als een patiënt afwisselend veel hypo- en hyperglykemieën heeft, kan er gemiddeld toch een mooi HBA1c gemeten worden. Cholesterol Sommige geneesmiddelen (zoals corticosteroïden en chloorthiazideplaspillen) kunnen de uitslag ten onrechte verhogen.

5.16

5

Bezinking

5.16.1 Doel

De bepaling van de bezinkingssnelheid van de erytrocyten (BSE) wordt in de huisartsenpraktijk gebruikt om met meer zekerheid onderscheid te kunnen maken tussen enerzijds klachten die vanzelf overgaan en/of niet berusten op een lichamelijke aandoening, en anderzijds ontstekingen en kwaadaardige aandoeningen. Doel is meestal het uitsluiten van ernstige ziekten. Soms wordt de test ook gebruikt om te kijken of een patiënt met een chronische aandoening een exacerbatie (opflakkering van de ziekte) doormaakt, bijvoorbeeld bij autoimmuunziekten (zoals reumatoïde artritis). Een nadeel van de BSE-bepaling is dat de uitslag pas na een uur af te lezen is en de uitslag tijdens het spreekuur niet meteen gebruikt kan worden voor het verdere beleid. 5.16.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er bloed geprikt gaat worden in de elleboogholte en vertel voor welk onderzoek dit gedaan wordt. Vraag of de patiënt goed tegen prikken en bloed kan. Als de patiënt aangeeft niet tegen bloed te kunnen, is het aan te raden het onderzoek uit te voeren terwijl de patiënt op de onderzoeksbank ligt. Laat de patiënt in alle andere gevallen zitten op een stevige stoel met armleuningen. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.16.3 Uitvoering

Lees eerst de algemene informatie over een venapunctie (zie 7 par. 5.12). Voor het inzetten van een bezinking moet het bloed eerst onstolbaar gemaakt worden. Hiervoor worden gesloten buizen met natriumcitraat gebruikt, die in een vacuümafnamesysteem worden gevuld. > Protocol 20

Doe niet-steriele handschoenen aan. Terwijl een depper boven de prikplek wordt gehouden, kun je met een snelle beweging de veilige naald uit de ader halen. Vraag de patiënt de depper enkele minuten stevig aan te drukken met gestrekte arm. Doe de naald zo snel mogelijk in de naaldencontainer. Meng na het vullen van de buis het bloed goed met het natriumcitraat, door enkele malen te kantelen (niet schudden).

131 5.16 · Bezinking

. Tabel 5.13  Afkapwaarden BSE kind

< 10 jaar

< 13 mm/uur

vrouw

≤ 50 jaar

< 20 mm/uur

vrouw

> 50 jaar

< 30 mm/uur

zwangeren

eerste 6 maanden

< 20 mm/uur

laatste 3 maanden

< 30 mm/uur

man

≤ 50 jaar

< 15 mm/uur

man

> 50 jaar

< 20 mm/uur

Zet de wekker op zestig minuten en plaats de buis rechtop in de houder op een trillingsvrije ondergrond. Noteer het nummer van de plaats van de buis in de houder en zet daarachter de naam van de patiënt van wie het bloed is ingezet. De bloedcellen zullen nu langzaam naar beneden zakken, waardoor er bovenin een lichtgele plasmakolom zichtbaar wordt. Noteer na precies een uur de lengte van deze plasmakolom, door op ooghoogte het getal bij de scheiding van de lichtgele en rode kolom af te lezen. Het witte leukocytenlaagje op de grens wordt de buffycoat genoemd en wordt bij het aflezen gerekend bij de plasmakolom. Soms is er sprake van een afwijkende kleur van de plasmakolom. Noteer dit altijd bij de uitslag. Als de scheiding tussen de gele en rode kolom niet duidelijk te zien is, vermeld je ‘gesluierde bezinking’ achter de uitslag. 5.16.4 Wat betekent de uitslag?

Omdat de BSE al snel wat verhoogd kan zijn (zelfs bij een lichte verkoudheid) en niet specifiek is voor een bepaalde ziekte, wordt de bepaling vooral gebruikt om onderscheid te maken tussen ‘waarschijnlijk niets bijzonders’ en ‘verder onderzoek is nodig’. Veel huisartsen hanteren daarvoor de afkapwaarde van 24 mm in een uur als grens. Officieel moet je echter ook rekening houden met leeftijd, geslacht en het al dan niet aanwezig zijn van zwangerschap. In .tab. 5.13 staan de afkapwaarden voor al deze situaties. Betekenis van een afwijkende kleur van de plasmakolom: 5 Een donkergele kleur kan wijzen op een verhoogde bilirubineconcentratie in het bloed. 5 Een roodachtige kleur kan wijzen op het kapotgaan van rode bloedcellen (bijvoorbeeld door te veel stuwing bij de bloedafname). 5 Vrijwel kleurloos plasma wordt wel gezien bij ijzergebreksanemie. 5 Troebel witachtig plasma kan voorkomen bij een gestoorde vetstofwisseling. 5 Bij leukemie wordt soms een opvallend dikke buffycoat gezien

5

132

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Foutenbronnen Een ondergrond die kan meetrillen, warmte (bijvoorbeeld doordat de BSE-houder boven de verwarming of in de zon is geplaatst) en anemie kunnen een fout-positieve reactie geven. Een BSE die meer dan twee uur na bloedafname pas wordt ingezet kan voor een fout-negatieve uitslag zorgen.

5

Handig om te weten 5 De BSE reageert traag; in het begin van een ziekteproces duurt het enige dagen voordat de eiwitconcentratie voldoende hoog is om een verhoogde bezinking te krijgen. Ook na afloop van het ziekteproces kan de bezinking nog dagenlang hoog blijven. 5 Soms kiest men ervoor om de bezinking na dertig minuten af te lezen en de uitslag dan om te rekenen naar zestig minuten.

5.17

Fecesonderzoek

5.17.1 Doel

Het onderzoek van feces in de huisartsenpraktijk beperkt zich tot het aantonen van occult bloed. Dat is bloed dat met het blote oog niet te zien is. De meest gebruikte test op occult bloed in de ontlasting is iFOBT. Deze afkorting staat voor immunologische fecale occult bloedtest. Deze test wordt ook gebruikt bij het landelijke bevolkingsonderzoek op ­darmkanker. De aanwezigheid van occult bloed kan duiden op darmpoliepen of tumoren van de dikke darm. De iFOBT reageert alleen op menselijk bloed. Het eiwit waarop de iFOBT reageert wordt in de maag en in de dunne darm afgebroken. Vandaar dat de test erg geschikt is om bloedverlies in de dikke darm en de endeldarm op te sporen. 5.17.2 Informatie patiënt

Als de patiënt de test zelf thuis moet doen, zorg dan dat er een duidelijke instructie bij het testmateriaal meegeleverd wordt. Vertel ook wanneer, hoe en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.17.3 Uitvoering

De meest gebruikte iFOBT bestaat uit een met vloeistof gevuld buisje met een dopje waaraan een staafje vastzit (zie .fig. 5.32). Met het staafje moet op vier verschillende plaatsen in de ontlasting geprikt worden. Het is voldoende als er een klein beetje ontlasting aan het staafje blijft zitten. Belangrijk is dat de ontlasting niet in aanraking geweest is met urine of water.

133 5.17 · Fecesonderzoek

. Figuur 5.32  De iFOBT

Ook menstruatiebloed kan de uitslag verstoren. Het is daarom beter de test niet tijdens de menstruatie uit te voeren. > Protocol 21

Het staafje wordt weer teruggeplaatst in het buisje waarbij de vloeistof troebel kan worden. Het buisje moet daarna tot verzending koel bewaard worden, omdat bloed in ontlasting beter aantoonbaar blijft als het gekoeld wordt bewaard. 5.17.4 Wat betekent de uitslag?

De gevoeligheid van de iFOBT neemt toe naarmate de test vaker wordt gedaan. Bij een eenmalige meting kan een behoorlijk deel van de darmtumoren gemist worden. Daarom is het belangrijk om niet een eenmalige test te doen, maar om regelmatig deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Foutenbronnen Gering bloedverlies hoger in het maag-darmkanaal geeft in principe geen positieve iFOBT. Een hevige neusbloeding of een forse maagbloeding kan mogelijk wel een positieve iFOBT geven. Het gebruik van antistollingsmedicijnen kan tot een positieve iFOBT-uitslag leiden. Bij hemorroïden (aambeien) is het raadzaam om te wachten met de uitvoering van de iFOBT tot het bloedverlies over is. Bij diarree wordt aangeraden te wachten met de uitvoering van de iFOBT tot de diarree over is.

Handig om te weten 5 Doordat veel maagdarmaandoeningen niet continu bloeden, kan de gevoeligheid van de test groter worden door meerdere keren fecesporties te onderzoeken. 5 Omdat een eenmalige iFOBT een behoorlijk deel van de darmtumoren kan missen, zal er bij een patiënt met klachten die kunnen wijzen op darmkanker, daarom geen iFOBT, maar een coloscopie moeten plaatsvinden. Met dit onderzoek worden vrijwel alle dikkedarmkankers gevonden.

5

134

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5.18

Fluoronderzoek

5.18.1 Doel

Overmatige afscheiding of fluor vaginalis is het meest voorkomende gynaecologische probleem in de huisartsenpraktijk. De klachten komen het meest voor bij vrouwen van twintig tot dertig jaar. 5.18.2 Informatie patiënt

5

De te geven informatie voor de patiënt hangt samen met de manier waarop de fluor voor onderzoek wordt afgenomen. Meestal volstaat een voorlichting over het speculumonderzoek (zie 7 par. 5.20). Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.18.3 Uitvoering

Het is het makkelijkst om voor het onderzoek gebruik te maken van fluor dat, na een speculumonderzoek, op het onderblad van het speculum is achtergebleven. > Protocol 22

Begin met het meten van de zuurgraad door een pH-stripje in de fluor te houden. Doe op een objectglaasje op de ene helft een druppel van een fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9 %) en op de andere helft een druppel van een 10 % KOH-oplossing. Breng met een stokje of spateltje een beetje fluor vanaf het speculum in zowel de druppel met de fysiologische zoutoplossing als in die met de 10 % KOH-oplossing. Voer de aminetest uit, door direct na het mengen van de fluor met de druppel KOH aan de druppel te ruiken. Wanneer er een champignon- of vislucht vrijkomt, is de aminetest positief. Breng daarna dekglaasjes aan op beide druppels en bekijk beide preparaten met de microscoop. Bij het bekijken van fluorpreparaten worden de onoplosbare onderdelen beter zichtbaar als er slechts weinig licht door het preparaat gaat. Draai hiervoor de condensor (onder de kruistafel) helemaal naar beneden en draai het diafragma (ook onder de kruistafel) bijna dicht. Soms is het tevens mogelijk de hoeveelheid licht met de lichtknop te regelen. Bekijk het preparaat onder de microscoop bij een vergroting van 100× en 400×. Waarop moet je letten? Fysiologisch-zoutpreparaat: 5 grote plaveiselepitheelcellen die bedekt zijn met bacteriën (clue-cellen); 5 of er meer leukocyten dan epitheelcellen zijn; 5 aanwezigheid van Trichomonas vaginalis; deze protozon beweegt zich door middel van zweepdraadjes schokkerig in het preparaat. KOH-preparaat: 5 aanwezigheid van Candida albicans; je ziet dan lange ‘draden’ met allerlei zijtakken (pseudohyfen), zoals die ook bij schimmelinfecties worden gezien.

135 5.18 · Fluoronderzoek

geen clue-cel

clue-cel

trichomonas vaginalis

candida albicans (met pseudohyfen)

. Figuur 5.33  Clue-cellen, Trichomonas vaginalis en Candida albicans . Tabel 5.14  Overzicht van fluorklachten pH-bepaling

aminetest

fysiologische zoutoplossing

10 % KOH-oplossing

Candida albicans

4,0–4,5

negatief

schimmeldraden

schimmeldraden

Bacteriële vaginose

> 4,5

positief

clue-cellen

Trichomonas vaginalis

> 4,5

kan zowel pos. als neg. zijn

protozoa met zweepdraadjes

geen microbiologische oorzaak

4,0–4,5

negatief

In .fig. 5.33 kun je zien hoe de genoemde elementen er in het fluorpreparaat onder de microscoop uitzien. 5.18.4 Wat betekent de uitslag?

In de meeste gevallen worden fluorklachten veroorzaakt door een schimmelinfectie (Candida albicans), soms echter door een bacterie (onder andere Chlamydia trachomatis) of door een protozon (Trichomonas vaginalis). In circa 30 % van de gevallen wordt geen microbiologische oorzaak gevonden. In .tab. 5.14 is een overzicht opgenomen van de belangrijkste oorzaken van fluorklachten en de onderzoeksuitslagen die daarbij passen. z Nugentscore

Bij onzekerheid over de diagnose wordt soms nog een dun uitstrijkje van de fluor gemaakt op een objectglaasje. Het preparaat is te dik als het na enkele minuten nog niet helemaal droog is. Het gedroogde objectglaasje wordt vervolgens naar het microbiologisch laboratorium gestuurd om de Nugentscore te laten bepalen. In het laboratorium worden met behulp van een kleuring de diverse soorten micro-organismen bepaald. De betekenis van de Nugentscore is als volgt: 5 0 t/m 3: normale bacteriële vaginale flora; 5 4 t/m 6: intermediair (veranderde vaginale flora, geen bacteriële vaginose); 5 7 t/m 10: bacteriële vaginose.

5

136

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Foutenbronnen De aminetest kan fout-negatief zijn als het preparaat eerst even weggelegd wordt. De geur is slechts heel kort te ruiken. Daarom moet je de test ook onmiddellijk doen na het mengen van de fluor en de KOH-oplossing.

Handig om te weten

5

5 Denk ook aan een soa als je veel leukocyten in het preparaat met de fysiologische zoutoplossing ziet zonder andere afwijkingen. 5 KOH is de scheikundige formule voor kaliumhydroxide.

5.19

Weefsel, wondvocht (en dergelijke) voor versturing

5.19.1 Doel

Hoewel er steeds meer onderzoeken in de praktijk zelf gedaan kunnen worden, is het nog steeds nodig dat er materiaal wordt opgestuurd naar een gespecialiseerde instelling. Voorbeelden zijn een PA-laboratorium (weefsel), een microbiologisch laboratorium (aantonen ziektekiemen) of een klinisch-chemisch laboratorium (bloed- en urineonderzoek). 5.19.2 Informatie patiënt

Leg uit hoe de afname van het weefsel of vocht zal plaatsvinden en welk onderzoek ermee gedaan gaat worden. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.19.3 Uitvoering

Voor het verkrijgen van materiaal voor onderzoek zijn er veel verschillende mogelijkheden, afhankelijk wat je wilt laten onderzoeken (zoals bloed, pus, verwijderd weefsel of wondvocht) en in welk laboratorium je dat wilt laten doen. Houd er rekening mee dat de manier waarop iets verstuurd moet worden voor hetzelfde onderzoek per laboratorium kan verschillen. z Algemeen

Voorzie altijd het afgenomen materiaal van de naam en geboortedatum van de patiënt, de afnameplaats, de afnamedatum en eventueel de afnametijd. z Weefsel

Verwijderd weefsel (bij kleine ingrepen of biopten) moet in een potje met gebufferde formaldehyde 4 % gedaan worden. Let erop dat het volume van de formaldehyde ten minste vijfmaal het volume van het stukje weefsel bedraagt en dat al het weefsel volledig door de vloeistof bedekt wordt. Zorg dat het potje goed is afgesloten met een deksel of dop. Soms is het nodig om duidelijk te maken welk gedeelte van het verwijderde weefsel aan de

137 5.19 · Weefsel, wondvocht (en dergelijke) voor versturing

. Figuur 5.34  Steriel wattenstokje in een reageerbuisje

bovenkant of zijkant gelegen was. In die gevallen kan het weefsel gemarkeerd worden met een watervaste stift of een situatiehechting. Verduidelijk dit dan wel met een tekening op het aanvraagformulier. z Kweek

Om te laten beoordelen of er micro-organismen aanwezig zijn, kan wondvocht, urine, sputum, feces, slijm, bloed of puncteervloeistof opgestuurd worden. Vaak wordt hierbij een uitstrijkje gemaakt met behulp van een steriel wattenstokje uit een afgesloten reageerbuisje (zie .fig. 5.34). Met dit wattenstokje wordt wat materiaal afgenomen. Het wattenstokje wordt daarna direct teruggeplaatst in het reageerbuisje. Omdat alleen de micro-organismen van het te kweken gebied opgevangen mogen worden, mag je met het wattenstokje nergens anders tegenaan komen. Tijdens het microbiologisch onderzoek van het kweekmateriaal wordt gelet op de aanwezigheid van microben. Microben zijn plantaardige of dierlijke organismen die zo klein zijn dat ze niet met het blote oog gezien kunnen worden. Tot de plantaardige organismen behoren onder andere: 5 bacteriën; 5 gisten en schimmels; 5 virussen. Niet alle bacteriën zijn ziekteverwekkend (pathogeen). Er zijn ook bacteriën die normaal bij de mens aanwezig zijn en onder normale omstandigheden nooit infecties veroorzaken. Dit zijn de zogenoemde ‘commensale bacteriën’ (ook wel commensalen genoemd). Bacteriën vermenigvuldigen zich door deling. Elke bacterie kan zich opnieuw vermenigvuldigen en groeit na verloop van tijd tot een ‘kolonie’. We onderscheiden bij de bacteriën de volgende grondvormen: 5 bolvormige micro-organismen (kokken); 5 cilindervormige micro-organismen (staven); 5 spiraalvormige micro-organismen (spirillen); 5 draadvormige micro-organismen (spirocheten).

5

138

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.15 Laboratoria laboratorium

materiaal

pathologisch laboratorium

cytopathologisch laboratorium: cervixuitstrijkjes, sputum, punctaten histopathologisch laboratorium: afgenomen weefselstukjes, biopten

5

microbiologisch laboratorium

sputum, feces, urine, dipslide, pus, keelwat, neuswat, wonduitstrijkjes

klinisch-chemisch laboratorium

bloed, urine, feces, maagsap, liquor (hersenvocht)

hematologisch laboratorium

bloed, beenmerg

In een microbiologisch laboratorium worden de preparaten gekleurd om goed vast te kunnen stellen met welke ziekteverwekker we te maken hebben. Vaak gebeurt dit met de zogenoemde ‘gramkleuring’, genoemd naar de Deense microbioloog Gram. De bacteriën kleuren dan afhankelijk van hun zuurgraad blauwpaars (grampositieve bacteriën) of rood (gramnegatieve bacteriën). Voorbeelden van gramnegatieve bacteriën: 5 meningokokken (onder andere meningitis: hersenvliesontsteking); 5 gonokokken (gonorroe); 5 Escherichia coli (onder andere diarree). Voorbeelden van grampositieve bacteriën: 5 stafylokokken (onder andere steenpuist); 5 streptokokken (onder andere keelontsteking); 5 pneumokokken (onder andere longontsteking). De gevoeligheid van een bacterie voor een antibioticum kan zeer verschillend zijn. Uit een kweek-met-resistentiebepaling kan worden vastgesteld voor welke antibiotica de bacterie nog gevoelig is. Tot de dierlijke micro-organismen behoren onder andere de protozoa (eencellige diertjes). Een voorbeeld van een protozo is de Trichomonas vaginalis. z Verzenden van patiëntenmateriaal voor onderzoek

De diverse laboratoria (zie .tab. 5.15) verstrekken aan huisartsenpraktijken op aanvraag de gewenste afname- en verzendmaterialen, vergezeld van aanvraagformulieren en instructies (deze staan meestal vermeld op de achterkant van de aanvraagformulieren). In .fig. 5.35 zijn enkele voorbeelden hiervan opgenomen. Foutenbronnen Voor alle verzonden materialen – maar in het bijzonder voor bloed – geldt dat de kwaliteit van het monster achteruitgaat naarmate het langer duurt voordat het materiaal op het laboratorium is gearriveerd.

139 5.20 · Cervixuitstrijkje

. Figuur 5.35  Opvang- en verzendmaterialen

Handig om te weten 5 In een laboratorium voor medische microbiologie wordt onderzoek verricht naar bacteriën, parasieten, virussen, schimmels, wormeieren enzovoort. 5 In een cytopathologisch laboratorium worden lichaamscellen onderzocht op afwijkingen. Een belangrijk onderdeel van het cytologisch onderzoek is screening op baarmoederhalskanker. 5 In een histopathologisch laboratorium (PA-lab) wordt weefsel, afgenomen bij operaties of bij kleinere ingrepen (biopten), onderzocht op afwijkingen. 5 Vaak zijn een cytopathologisch laboratorium en een histopathologisch laboratorium gekoppeld; ze vormen dan samen een laboratorium voor pathologie. Beide afdelingen hebben wel hun eigen specialisatie wat betreft de onderzoeken. Voor het verzenden van patiëntenmateriaal moet je dus weten of je dit naar de afdeling cytopathologie of de afdeling histopathologie gaat opsturen. Ze kunnen ook hun eigen aanvraagformulier hebben. 5 In een klinisch-chemisch laboratorium wordt bloed onderzocht op een groot aantal bestanddelen (zoals eiwitten, enzymen, hormonen, zouten en afbraakproducten). 5 In het hematologisch laboratorium wordt EDTA-bloed (direct na afname met het antistollingsmiddel EDTA onstolbaar gemaakt bloed) onderzocht op aantallen en afwijkingen van de bloedcellen (erytrocyten, leukocyten en trombocyten). Bovendien vindt hier bloedgroep- en beenmergonderzoek plaats.

5.20

Cervixuitstrijkje

5.20.1 Doel

Het bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker (cervixcarcinoom) is een voorbeeld van secundaire preventie. In een zo vroeg mogelijk stadium wordt geprobeerd (voorstadia van) een cervixcarcinoom vast te stellen.

5

140

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Figuur 5.36  Drie normale portio’s. Van links naar rechts: een portio met een ovaal ostium van een vrouw die nog geen vaginale bevalling heeft gehad; een portio met een spleetvormig ostium na een vaginale bevalling; en een portio waarbij het overgangsepitheel buiten het ostium ligt (ectropion)

Omdat het cervixcarcinoom vooral ontstaat op de overgangszone tussen baarmoederhalsslijmvlies (endocervix) en baarmoedermondslijmvlies (ectocervix), zal een uitstrijkje liefst beide soorten cellen bevatten. Om die reden wordt het onderzoek zowel portio- als cervixuitstrijkje genoemd. Portio is de medische term voor baarmoedermond en cervix voor baarmoederhals. Soms is de overgangszone goed te zien, doordat deze grens zich als het ware op de baarmoedermond bevindt; dit wordt een ectropion genoemd. Rond de centrale opening in de baarmoedermond zie je dan een gebied van rood baarmoederhalsslijmvlies, dat met een scherpe rand overgaat in het slijmvlies van de baarmoedermond. Een voorbeeld van een ectropion is te zien in .fig. 5.36. Het kan echter ook zijn dat deze grens verder dan normaal naar binnen ligt in het baarmoederhalskanaal; dit wordt een entropion genoemd. Uit onderzoeken blijkt dat vrouwen van alle mogelijke lichamelijke onderzoeken het meest opzien tegen een gynaecologisch onderzoek. Het kan daarbij gaan om angst voor pijn of angst om er ‘van onderen’ raar uit te zien of vervelend te ruiken. Vooral schaamte en het verband dat men voelt met seksualiteit blijken bij te dragen aan de emotionele belasting. Het is daarom ook van belang rekening te houden met een mogelijk incestverleden van de vrouw of ervaringen met seksueel geweld. Daar komt nog bij dat degene die het onderzoek uitvoert dit staand doet, terwijl de onderzochte ligt. Ten slotte kan ook de gedachte aan een ongunstige uitslag voor veel angst zorgen. Je kunt de angst wat verminderen door te zorgen voor een aparte kleedhoek waar de vrouw privacy heeft en een onderzoektafel die niet in het zicht van een opengaande deur staat. Belangrijk is om tijdens het onderzoek ook regelmatig oogcontact te hebben met de vrouw, zodat je non-verbale signalen goed kunt waarnemen. Wees je bewust van je eigen normen en waarden en (voor)oordelen met betrekking tot uiterlijk en levensstijl en ga niet per definitie uit van heteroseksualiteit van de vrouw. Baarmoederhalskanker wordt veroorzaakt door een infectie met een hoogrisicotype van het Humaan Papillomavirus (hrHPV). Dat is ook de reden dat de vaccinatie tegen de hoogrisicotypen van dit virus is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma. De meeste vrouwen (en mannen) die niet zijn gevaccineerd, krijgen ooit in hun leven een infectie met één of meer van deze virussen. Meestal gaat deze infectie vanzelf over, maar soms kan dit in de loop van 10 tot 15 jaar bij vrouwen leiden tot het ontstaan van baarmoederhalskanker. De kans dat er bij het beoordelen van het uitstrijkje een vorm van baarmoederhalskanker gemist wordt, is daarom kleiner gemaakt door de microscopische beoordeling pas te doen als er hrHPV aanwezig is. Een tweede voordeel van de hrHPV-test is dat bij vrouwen waarbij na haar veertigste jaar geen hrHPV-infectie aanwezig is, de tijd tussen twee uitstrijkjes veilig verruimd kan worden.

141 5.20 · Cervixuitstrijkje

Ten slotte zal de hrHPV-test ook gebruikt kunnen worden voor vrouwen die niet reageren op de uitnodiging voor een uitstrijkje en voor vrouwen die het laten maken van een uitstrijkje als een hoge drempel ervaren. Aan deze vrouwen kan, op hun verzoek, een zelfafnameset toegezonden worden voor de test op hrHPV. Let op: mocht de uitslag van deze zelfafnameset positief zijn, dan zal er bij deze vrouwen toch een uitstrijkje gemaakt moeten worden om baarmoederhalskanker aan te tonen of uit te sluiten. 5.20.2 Informatie patiënt

Geef de vrouw alle ruimte om iemand mee te nemen als zij dat prettig vindt. Vraag vooraf duidelijk toestemming voor het laten meekijken van een stagiaire, en geef ook de gelegenheid om te weigeren. Vraag aan de vrouw of zij nog maagd is (overleg dan met de huisarts of het uitstrijkje noodzakelijk is). Vraag ook of zij erg tegen het speculumonderzoek opziet en waar ze dan precies tegen opziet. Vertel dat het onderzoek geen pijn mag doen en dat je direct zult stoppen als de vrouw tijdens het onderzoek niet wil dat je verder gaat. Bied de vrouw aan dat ze, als ze dat wil, met een handspiegel mag meekijken. Omdat een volle blaas het onderzoek extra vervelend kan maken, is het verstandig om eerst nog even naar het toilet te laten gaan. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. Anticipeer op een vervroegde herhalingstermijn: leg daarbij uit dat het uitstrijkje soms, als het van onvoldoende kwaliteit is, opnieuw gemaakt moet worden. Wijs zo nodig op extra informatie op 7 www.thuisarts.nl over dit onderwerp. Geef ten slotte, voordat de vrouw zich gaat uitkleden, ruim gelegenheid tot het stellen van vragen. 5.20.3 Uitvoering

Zorg dat alle benodigdheden klaarliggen, zodat het onderzoek vlot kan worden afgehandeld. Zorg ervoor dat tijdens het onderzoek niemand de kamer kan binnenkomen. Vul samen met de vrouw het daarvoor bestemde formulier (zie .fig. 5.37) in en laat haar zich vervolgens in een afgeschermde ruimte van onderen ontbloten. Geef duidelijk aan welke kledingstukken uitgetrokken moeten worden (niet meer dan nodig is). > Protocol 23

Was je handen en doe niet-steriele handschoenen aan. Laat de vrouw op de onderzoeksbank plaatsnemen, met de billen zo ver mogelijk naar het uiteinde van de onderzoeksbank. Houd het speculum even onder de lauwwarme kraan en vraag van tevoren aan de vrouw of het niet te warm of te koud is, waarbij je het even tegen de binnenkant van een bovenbeen houdt (kondig dit wel aan en voel eerst zelf met de binnenkant van de pols). Spreid met je ene (meestal linker)hand de binnenste schaamlippen. Vraag de vrouw of ze even wil persen en breng dan met de andere hand het speculum (met de bladen nog dicht) in. Dit inbrengen moet vrij steil naar beneden gebeuren onder een hoek van 45° en met druk op de achterwand van de schede. Houd tijdens het inbrengen de zijkanten van de bladen op 7 en 1 uur (zie .fig. 5.38). Eventueel mag men een klein beetje chloorhexidineglijmiddel gebruiken (andere glijmiddelen kunnen de uitslag van het uitstrijkje beïnvloeden).

5

142

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Datum uitstrijk Klachten

Vul dag, maand en jaar in. 1 juli 2020 vult u in als 01-07-2020

geen contactbloedingen klachten van abnormale fluor zonder duidelijke oorzaak intermenstrueel bloedverlies postmenopauzaal bloedverlies anders, namelijk…

Menstruatie Kies één antwoord

Datum laatste menstruatie

normaal

menopauze

geen menstruatie

postmenopauze (> 1jaar geen menstruatie)

dag maand jaar

Is de datum niet bekend, laat dan het vak leeg

5

Anticonceptie Kies één antwoord

geen pil (hormonale therapie)

Gebruik hormonen

ja, vanwege overgangsklachten

(anders dan anticonceptiva) Meerdere antwoorden mogelijk

IUD koper IUD Mirena

anders geen

ja, vanwege borstkanker ja, vanwege …

Aspect cervix Vergeet niet deze vraag in te vullen

niet gezien

abnormale of verdachte portio. Belangrijk! Licht toe.

normaal

Opmerkingen Zijn er bijvoorbeeld eerdere ingrepen geweest? (Zie de standaarden van de NHG en NVOG)

. Figuur 5.37  Formulier cervixuitstrijkje

. Figuur 5.38  Houd de gesloten bladen van het speculum bij het inbrengen van 7 en 1 uur (voor linkshandigen van 11 en 5 uur)

143 5.20 · Cervixuitstrijkje

. Figuur 5.39  Verschillende manieren waarop een uitstrijkje gemaakt kan worden. (Met dank aan Rovers Medical Devices, Oss.)

Als het speculum voor meer dan de helft is ingebracht, worden de bladen geleidelijk naar horizontaal gedraaid en geopend. Als de baarmoedermond niet in beeld komt, vraag dan de vrouw om nog even te persen, terwijl je het speculum geopend iets naar je toe haalt om het daarna wat dieper te kunnen inbrengen. Blijft de baarmoedermond onzichtbaar dan kan het nodig zijn het speculum opnieuw iets terug te trekken, net boven het schaambeen lichte druk uit te oefenen, of de vrouw te vragen haar bekken te kantelen door haar billen omhoog te drukken of haar handen onder haar billen te leggen. Als je de baarmoedermond in beeld hebt, kun je het speculum vastzetten en zo nodig aan de vrouw vragen of ze het speculum zelf bij de bovenrand wil vasthouden. Begin daarna met de inspectie. Slijm of pus op de baarmoedermond worden zo nodig eerst verwijderd met behulp van een gaasje in een korentang. Let erop dat je hierbij niet veegt maar dept. Als je bijzonderheden ziet (zoals vreemd uitziende bultjes, zweertjes of poliepen), wacht dan met het maken van een uitstrijkje tot de arts gekeken heeft. z Dunnelaagcytologie

Draai op de overgangszone de cervexbrush vijf keer met de klok mee rond (zie .fig. 5.39). Doe daarna het borsteltje direct in het opengedraaide potje of stamp dit tien keer flink uit in het potje. Controleer de borstel daarna, om er zeker van te zijn dat al het uitstrijkmateriaal in het potje is terechtgekomen. Draai vervolgens het deksel op het potje tot de twee markeringen recht boven elkaar staan. Bij het bevolkingsonderzoek moet de bijgeleverde sticker op zowel het potje als op het ingevulde formulier geplakt worden (zie .fig. 5.40). Haal het speculum er weer uit, door het eerst los te maken als je het hebt vastgezet. Trek het speculum dan langzaam iets terug en laat de bladen voorzichtig sluiten, door het speculum rustig draaiend verder naar je toe te halen. Pas op dat er bij het sluiten van de bladen geen haren of een deel van een binnenste schaamlip tussen de bladen komt. Vraag de vrouw daarna om van de tafel te komen. Zij kan zich weer aankleden. Geef een inlegkruisje en vertel dat een beetje bloedverlies na het maken van een uitstrijkje normaal is. Vergeet niet op het formulier de vraag over het aspect van de cervix in te vullen. Bij het aspect van de cervix kun je op het formulier kiezen tussen ‘normaal’, ‘abnormaal of verdacht’ en ‘niet gezien’. Doe het potje daarna samen met het formulier in de daarvoor bestemde envelop/plastic zak.

5

144

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

uitspoelen

5

goed sluiten

naam vermelden

. Figuur 5.40  Verwerking van de uitstrijk (met dank aan Rovers Medical Devices, Oss)

5.20.4 Wat betekent de uitslag?

De uitslag van het bevolkingsonderzoek wordt na een week of vier via een brief aan de vrouw meegedeeld. Uiteraard gebeurt dit als er een ongunstige uitslag is eerder en meestal door de huisarts zelf. Er zijn verschillende mogelijkheden: uitslag uitstrijkje BVO-cervixcarcinoom

vervolg

geen hrHPV aangetroffen

afhankelijk van de leeftijd over 5 of 10 jaar het volgende uitstrijkje

wel hrHPV aangetroffen en bij de microscopische beoordeling ( = cytologie) geen afwijkende cellen (licht) afwijkende cytologie onbeoordeelbaar

na 6 maanden opnieuw een uitstrijkje; als de cytologie dan goed is, mag het volgende uitstrijkje weer na 5 jaar gedaan worden verwijzing naar gynaecoloog na 6 weken opnieuw een uitstrijkje

uitslag zelfafnametest

vervolg

bij de zelfafnameset geen hrHPV aangetroffen

afhankelijk van de leeftijd over 5 of 10 jaar het volgende zelfafnametest

bij de zelfafnameset hrHPV aangetroffen

uitnodiging voor uitstrijkje om cytologie te laten beoordelen

Wanneer er in de uitstrijk geen endocervicale cellen worden aangetroffen, hoeft het uitstrijkje niet herhaald te worden mits de assistent ervan overtuigd is dat de baarmoedermond in beeld is geweest, er volgens de regels een uitstrijkje is gemaakt en op het formulier ‘normaal’ is aangekruist bij ‘aspect cervix’. De vrouw kan dan gewoon de volgende oproep voor het bevolkingsonderzoek afwachten. Wanneer bij het maken van het uitstrijkje de baarmoedermond niet in beeld is geweest, wordt bij ‘aspect cervix’ ‘niet gezien’ aangekruist en moet het uitstrijkje na minimaal zes weken herhaald worden.

145 5.21 · Allergietest

Foutenbronnen Het niet goed uitdrukken van het borsteluiteinde kan leiden tot onvoldoende te beoordelen celmateriaal.

Handig om te weten 5 In de volgende situaties hoeft er geen screeningsuitstrijkje gemaakt te worden: – na een uterusextirpatie waarbij ook de cervix is verwijderd; – als de vrouw in verband met cervixklachten onder behandeling is van een gynaecoloog (geef de uitnodigingskaart in dat geval mee naar de gynaecoloog); – als de vrouw het laatste half jaar behandeld is voor (een voorstadium van) een cervixcarcinoom; – als er minder dan een jaar geleden in verband met klachten al een uitstrijkje gemaakt is. 5 Redenen om het uitstrijkje uit te stellen: – zwangerschap; – bevalling minder dan zes maanden geleden; – menstruatie of onttrekkingsbloeding (bloedverlies in de pauzeweek tijdens pilgebruik). 5 Een spiraaltje is geen belemmering om een uitstrijkje te maken.

5.21

Allergietest

5.21.1 Doel

Bij allergische aandoeningen kan er in de huisartsenpraktijk een huidpriktest (‘skin prick test’) uitgevoerd worden om te bepalen voor welke allergenen de patiënt overgevoelig is. Dit onderzoek kan zowel plaatsvinden met behulp van intracutane injecties als met druppeltjes op de huid. 5.21.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit op welke manier het onderzoek zal plaatsvinden: intracutaan of met druppeltjes. Geef bij het intracutane onderzoek duidelijk aan dat de prikjes kortdurend pijnlijk zullen zijn. Vertel dat de patiënt zich vóór en na het onderzoek niet zwaar mag inspannen en dat er na het onderzoek nog dertig minuten in de praktijk gewacht moet worden. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.21.3 Uitvoering

Controleer voorafgaand aan het onderzoek of de arts aanwezig is tot een half uur na afloop van het onderzoek en of er epinefrine (adrenaline) en clemastine in de praktijk aanwezig is. Controleer ook of de houdbaarheidsdatum van de testoplossingen niet overschreden is.

5

146

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Anafylactische reacties Bij een allergietest is er altijd een hele kleine kans dat er een ernstige allergische reactie (anafylactische reactie) optreedt. Deze reactie treedt meestal binnen dertig minuten na blootstelling aan het allergeen op, maar kan ook nog uren later optreden.

5

Een anafylactische reactie kan verschillende graden van ernst hebben en kan ook het gevolg zijn van bijvoorbeeld een insectensteek, een voedselovergevoeligheid of een medicijnenallergie. Het kan beginnen met jeuk over het hele lichaam, huiduitslag, galbulten of tintelingen in de mondkeelholte. Klachten van misselijkheid, braken, diarree en krampende buikpijn kunnen daarbij ook voorkomen. Door zwelling van het mond- en keelslijmvlies kan ernstige kortademigheid optreden. De patiënt kan dan vaak ook bijna niet praten en zowel de tong als de lippen kunnen sterk gezwollen zijn. De meest ernstige vorm is de levensgevaarlijke shocktoestand. In die situatie verwijden de bloedvaatjes in het lichaam zich zo sterk dat de bloedsomloop bijna tot stilstand komt. Hierbij zal, naast alle andere symptomen, de bloeddruk dalen en de hartfrequentie stijgen. Als een patiënt na een allergietest dan ook klachten krijgt (wat voor klachten dan ook), moet direct de arts gewaarschuwd worden. Bij een anafylactische reactie moet er snel gehandeld worden. De arts moet in dat geval zo spoedig mogelijk vaatvernauwende medicatie (epinefrine = adrenaline) en zo nodig allergieonderdrukkende medicatie (clemastine en dexamethason) kunnen toedienen. Ook een luchtwegverwijder met voorzetkamer moet dan aanwezig zijn. Daarnaast moet er een waaknaald ingebracht worden. Dit is een infuusnaald waarop vooralsnog geen infuuszak wordt aangesloten. De naald wordt alleen even doorgespoten met een fysiologische zoutoplossing. De reden dat dit zo spoedig mogelijk moet gebeuren is gelegen in het feit dat als de shock dieper wordt het nauwelijks nog mogelijk is om een infuusnaald in te brengen. Van belang is ook om de patiënt waarbij een anafylactische reactie vermoed wordt, direct in Trendelenburg (benen wat hoger dan de rest van het lichaam) te leggen en regelmatig de pols en bloeddruk te bepalen. Als een patiënt een anafylactische reactie heeft gehad, krijgt hij vaak een adrenaline­noodpen mee (zoals de Epipen©). Hoe eerder de epinefrine namelijk wordt toegediend, hoe beter het herstel zal zijn. Benodigdheden: 5 ampul epinefrine 0,5 mg/ml; 5 ampul dexamethason 5 mg/ml; 5 ampul clemastine 1 mg/ml; 5 luchtwegverwijder (bijvoorbeeld salbutamol) met voorzetkamer; 5 waaknaald; 5 ampul met 2 ml NaCl 0,9 mg/ml; 5 bloeddrukmeter; 5 onderzoeksbank.

> Protocol 24

147 5.21 · Allergietest

. Figuur 5.41 Huidpriktest

Vraag de patiënt of geneesmiddelen die de testuitslag kunnen beïnvloeden tijdig gestopt zijn: 5 Kortwerkende antihistaminica moeten twee dagen voor de test gestopt zijn. 5 Langwerkende antihistaminica moeten twee weken voor de test gestopt zijn. 5 Orale corticosteroïden in doseringen hoger dan 10 mg per dag of sterk werkende lokaal toegepaste corticosteroïdzalven en -crèmes moeten een week voor de test gestopt zijn. 5 Tricyclische antidepressiva moeten drie weken voor de test gestopt zijn. Overleg met de arts als de medicatie niet op tijd gestopt is. Vul, voor zover dit nog niet door de arts gebeurd is, de anamneselijst in en kies aan de hand van de gegeven antwoorden welke testoplossingen gebruikt moeten worden. In ieder geval moeten altijd de controlevloeistof en histamine gebruikt worden. In de meeste gevallen worden ook de testoplossingen met huisstofmijt en graspollen gespoten. Doe niet-steriele handschoenen aan en druppel of spuit controlevloeistof, histamine en de gekozen testoplossingen op de huid van de rug of onderarm, met een onderlinge afstand van circa 4 cm. Zorg dat de locaties en de testoplossingen herkenbaar blijven, door ze (met pen of sticker) een nummer of letter te geven (zie .fig. 5.41). Als er met druppels wordt gewerkt, moet je in elke druppel de huid met een naaldje aanprikken zonder dat daardoor een bloeding ontstaat. Gebruik bij elke druppel een nieuw naaldje. Dep na ongeveer een minuut de druppels op met een tissue. Voorkom daarbij vermenging van de druppels. Laat de patiënt twintig minuten wachten. Vertel dat de huid met de testdruppels niet met kleren bedekt mag worden en dat er bij jeuk niet gekrabd mag worden. Lees de test na twintig minuten af, door te kijken of er kwaddels ontstaan zijn. Een kwaddel lijkt op een muggenbult, maar is meestal wat groter en niet zo mooi rond. Vaak zit er rond zo’n kwaddel een rode hof. Noteer van elke prikplaats of er een reactie is opgetreden en hoe groot de doorsnee (in mm) van de kwaddel gemiddeld is (zie .fig. 5.42). Meet alleen de kwaddel en niet de rode hof! De test is positief als de doorsnee van de kwaddel ≥ 3 mm groter is dan die van de controlevloeistof. Neem de uitslag over in het medisch dossier. Reinig de testplaats met zeep van eventuele inktresten en doe daarna een verzachtende indifferente crème op de huid. Voordat de patiënt mag vertrekken uit het praktijkgebouw, moet er na het aanbrengen van de laatste testoplossing minstens dertig minuten zijn verstreken. Leg de patiënt uit dat het direct gemeld moet worden als er gedurende deze periode klachten ontstaan.

5

148

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.42  Aflezen van de kwaddel

5.21.4 Wat betekent de uitslag?

Als er een reactie heeft plaatsgevonden op de controlevloeistof (kwaddel ≥ 3 mm) is de ­patiënt waarschijnlijk overgevoelig voor het oplosmiddel van de testoplossingen. De test is daardoor onbetrouwbaar geworden. Verder aflezen is niet meer nodig. Ook een negatieve reactie op histamine (kwaddel < 3 mm) maakt de test onbruikbaar. Huidtesten zijn in de praktijk vooral geschikt gebleken om bepaalde allergieën uit te sluiten en eigenlijk minder om deze aan te tonen. Foutenbronnen Fout-positieve uitslagen kunnen het gevolg zijn van het te dicht bij elkaar plaatsen van de huidprikken, het gebruik van een te grote hoeveelheid testoplossing, verontreiniging van de testoplossing met een ander allergeen en irritatie van de huid door de testoplossing. Fout-negatieve uitslagen kunnen het gevolg zijn van een onjuiste injectietechniek en gebruik van geneesmiddelen zoals antihistaminica, antidepressiva en (lokale) corticoste­roïden.

149 5.22 · ECG

Handig om te weten 5 Als de patiënt tijdens het onderzoek veel last heeft van jeuk, kan het helpen om te blazen op de plaats(en) waar het jeukt. Als er op de rug getest wordt, kun je dit eventueel laten doen door een begeleider van de patiënt.

5.22

ECG

5.22.1 Doel

Bij het maken van een elektrocardiogram (ECG) of hartfilmpje wordt de elektrische activiteit van de hartspier vastgelegd. Meestal worden er twaalf verschillende afleidingen gemaakt, die steeds vanuit een andere hoek naar het hart ‘kijken’. De elektrische activiteit van het hart wordt voortgeleid door weefsel en lichaamsvloeistoffen en kan zo via op de huid bevestigde elektroden gemeten worden. 5.22.2 Informatie patiënt

Het is goed om de patiënt duidelijk te maken dat hij geen stroomstootjes krijgt, maar dat het ECG alleen stroompjes meet die in het hart lopen. Het is daarom niet mogelijk dat ze iets van het onderzoek voelen. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.22.3 Uitvoering

Vraag de patiënt om de bovenkleding uit te trekken en de enkels te ontbloten. Laat een mobiele telefoon wegleggen zodat deze geen contact met het lichaam maakt. Ook sieraden (zoals een armbandje, kettinkje of horloge) moeten af, omdat deze storingen kunnen geven op het ECG. Laat de patiënt daarna plaatsnemen op de onderzoeksbank. > Protocol 25

Een standaard-ECG bestaat uit twaalf verschillende afleidingen die gemaakt worden met vier extremiteitselektroden en zes borstelektroden (zie .fig. 5.43). Deze kunnen worden aangebracht met klem-, ballon- of plakelektroden. Bij de klem- en ballonelektroden wordt er tussen de elektrode en de huid wat gel aangebracht om de geleiding te verbeteren. De borst­ elektrode wordt op de huid vastgezogen door de ballon er ingedrukt op te zetten. Als de ballonelektrode niet goed blijft zitten, kan het helpen om hem, met ingeknepen ballon, afwisselend een beetje links- en rechtsom te draaien. Overvloedig lichaamshaar kan het contact van de elektrode met de huid negatief beïnvloeden. In zo’n situatie moet je dus eerst wat van de beharing verwijderen.

5

150

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.43 ECG-apparaat

Bevestigen van de elektroden (zie .fig. 5.44) Bevestig de extremiteitselektroden als volgt: 5 zwarte elektrode aan de rechterenkel; 5 rode elektrode aan de rechterpols; 5 gele elektrode aan de linkerpols; 5 groene elektrode aan de linkerenkel. Maak daarna de zes borstelektroden vast: 5 C1: vierde tussenribruimte direct rechts naast het borstbeen; 5 C2: vierde tussenribruimte direct links naast het borstbeen; 5 C3: precies midden tussen C2 en C4; 5 C4: vijfde tussenribruimte, op de lijn die vanuit het midden van het linkersleutelbeen recht naar beneden loopt; 5 C5: op dezelfde horizontale lijn als C4, in de lijn die vanuit de voorste linkerokselplooi recht naar beneden loopt; 5 C6: op dezelfde horizontale lijn als C4, in de lijn die vanuit het midden van de linkeroksel recht naar beneden loopt.

Bij het plaatsen van de borstelektroden is vooral het vinden van de juiste tussenribruimte soms lastig, doordat niet bij iedereen de eerste rib even goed te voelen is. Over het algemeen is het daarom verstandiger om bij het tellen van de ribben uit te gaan van een dwars verlopende richel op het borstbeen (officieel de overgang van het manubrium sterni naar het corpus sterni; zie .fig. 5.45). Als je zowel boven als onder deze richel een vinger plaatst en daar vandaan opzij glijdt, heb je direct naast het borstbeen altijd de tweede rib tussen de beide vingers. Vanuit deze tweede rib kunnen dan de juiste plaatsen voor de borstelektroden bepaald worden.

151 5.22 · ECG

1

2 3 4

5

6

. Figuur 5.44  De zes borstelektroden liggen op drie rechte lijnen

. Figuur 5.45  Manier om de tweede rib te zoeken

Instrueer de patiënt om ontspannen te blijven liggen en niet te bewegen, praten of hoesten maar wel normaal door te blijven ademen. Schakel het apparaat in en controleer na afloop of het ECG goed afgenomen is. Als het ECG op papier is uitgedraaid, zorg er dan voor dat de naam van de patiënt, de geboortedatum en de afnamedatum op het ECG staan. Verwijder ten slotte alle kabels en elektroden bij de patiënt en veeg de gel weg met tissues. Maak de elektroden schoon en ruim het apparaat op. > Video ECG

5

152

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5.22.4 Wat betekent de uitslag?

5

De beoordeling van het ECG en het meedelen van de uitslag worden door de arts gedaan. Soms wordt het ECG voor beoordeling direct digitaal doorgestuurd naar een cardioloog. Met een ECG in rust kunnen niet zoveel afwijkingen aangetoond worden. Alleen ritmestoornissen en een doorgemaakt hartinfarct (kort of lang geleden) zijn goed met een ECG vast te stellen. Daarbij geldt dat dit voor een ritmestoornis alleen mogelijk is, als deze tijdens het maken van het ECG aanwezig is. Aanvalsgewijs optredende ritmestoornissen kunnen met een rustECG gemakkelijk gemist worden. Daarnaast kan een normaal rust-ECG helpen om de diagnose hartfalen uit te sluiten. Doordat veel patiënten met angina pectoris niet weten dat bij deze aandoening een ECG in rust vrijwel altijd normaal is, is een ECG zonder afwijkingen voor hen heel vaak – ten onrechte? – een enorme geruststelling. Foutenbronnen Storing of ruis in één of meer van de afleidingen berust vaak op een elektrode die onvoldoende contact maakt. Om te controleren om welke elektrode het gaat, is het goed om te weten dat de eerste zes afleidingen (I, II, III, AVR, AVL en AVF) alleen met de extremiteitselektroden worden gemaakt. Een storing in één of meer van deze afleidingen ligt daarom vrijwel altijd aan een van deze vier elektroden. Als de eerste zes afleidingen zonder storing zijn, ligt een storing van een of meer van de andere zes afleidingen (C1–C6) dus bijna zeker aan de betreffende borstelektrode.

Handig om te weten 5 Een ezelsbruggetje voor het bevestigen van de extremiteitselektroden is te beginnen met zwart op de rechterenkel en dan met de klok mee het verkeerslicht (rood, geel, groen) op respectievelijk de rechterpols, de linkerpols en de linkerenkel (zie .fig. 5.46). 5 De extremiteitselektroden worden meestal bij de polsen en enkels met een bandje vastgezet. Er is echter geen bezwaar om deze elektroden op een andere plaats op het arm of been vast te maken (schouder, lies of onderbuik). Dit kan een voordeel zijn bij bijvoorbeeld patiënten met steunkousen. Deze kousen zijn na uittrekken namelijk moeilijk weer aan te krijgen. 5 Vooral bij af en toe optredende ritmestoornissen is het handig om gedurende langere tijd een ECG te registreren. Dat kan op twee manieren: met een Holter en met een on-eventrecorder: – De Holter is een klein draagbaar ECG-apparaat, dat gedurende 24 uur de elektrische hartactiviteit opneemt en opslaat in een digitaal geheugen. De Holter is geschikt om hartritmestoornissen op te sporen die zich in ieder geval één of enkele malen per dag voordoen. Ook bij een regelmatig optredende collaps kan met dit onderzoek een hartafwijking als oorzaak aangetoond of uitgesloten worden. De meeste Holter-registraties leggen drie afleidingen vast, waarbij de been- en armelektroden vervangen worden door op de romp geplaatste elektroden. – De on-eventrecorder, ook wel eventrecorder genoemd, is eveneens een klein draagbaar ECG-apparaat, dat het ECG-signaal continu vastlegt. Dit signaal wordt echter slechts kort vastgehouden en weer gewist voor het erop volgende signaal.

153 5.23 · Inspannings-ECG

>> verkeerslicht met de klok mee

zwart

rood

geel

zwart

groen

. Figuur 5.46  Ezelsbruggetje om de plaatsen van de extremiteitselektroden te onthouden

Alle recorders beschikken echter over de mogelijkheid om een signaal gedurende een vaste periode op te slaan. Afhankelijk van de geheugencapaciteit kan de recorder zo een ‘event’ van een minuut, drie minuten of langer vastleggen. De patiënt kan zo, steeds als er klachten zijn, een korte ECG-registratie maken. De on-eventrecorder is nuttig bij het opsporen en vastleggen van hartritmestoornissen die niet dagelijks voorkomen.

5.23

Inspannings-ECG

5.23.1 Doel

Bij een inspannings-ECG of ergometrie wordt er tijdens inspanning een ECG gemaakt. De patiënt levert een maximale inspanning (meestal op een hometrainer, soms op een loopband) en tegelijkertijd wordt er een ECG gemaakt en worden de bloeddruk en hartslag gecontroleerd. Welke belasting iemand zou moeten kunnen hebben, wordt aan het begin van het onderzoek bepaald aan de hand van lengte, gewicht, geslacht en leeftijd. 5.23.2 Informatie patiënt

Omdat de patiënt tijdens het onderzoek behoorlijk wat inspanning moet leveren, is het belangrijk dat deze één tot twee uur voor het onderzoek goed gegeten heeft. Wijs op het

5

154

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

belang van kleren waarin de patiënt zich gemakkelijk kan bewegen. Deze kleren kunnen thuis al aangedaan zijn of apart worden meegenomen (zoals een sportbroek). Leg uit dat er tijdens het onderzoek een maximale inspanning gepleegd moet worden op de fietshometrainer of loopband. Het fietsen of lopen wordt daarbij geleidelijk steeds zwaarder gemaakt. Tijdens het onderzoek wordt regelmatig de bloeddruk gemeten en wordt continu een ECG gemaakt. Na afloop van het onderzoek is er gelegenheid om zich wat op te frissen en tot rust te komen. In totaal duurt het onderzoek circa dertig minuten. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt.

5

5.23.3 Uitvoering

Controleer vooraf of de volgende hulpmiddelen aanwezig zijn voor noodgevallen: defibrillator, beademingsballon, mogelijkheden voor zuurstoftoediening en medicijnen voor acute hartklachten. Bij (sport)keuringen wordt wel eens van deze ‘regels’ afgeweken, vooral als het om gezonde mensen gaat. Doe dat echter alleen met toestemming van de arts. Bepaal de lengte en het gewicht en noteer de uitslagen. Laat de patiënt zich van boven ontbloten en sluit een bloeddrukmeter en een ECG-apparaat volgens de regels aan. Controleer vooraf de bloeddrukmeter (begin bij nulstand, manchet leeg, slangen niet gedraaid). De elektroden die het ECG registreren worden meestal met plakkers bevestigd. Als deze voorbereidingen achter de rug zijn, mag de patiënt beginnen op de fietshometrainer of loopband. In het begin met een minimale weerstand, vervolgens wordt de belasting iedere minuut verhoogd. Geef de patiënt duidelijk aan dat klachten (zoals duizeligheid of pijn) direct gemeld moeten worden. Tijdens het onderzoek wordt de bloeddruk enkele malen gemeten, terwijl de patiënt gewoon doorgaat met fietsen of lopen. Na afloop van de proef wordt er nog een ECG in rust gemaakt. Als de patiënt klachten krijgt of aangeeft dat het niet meer gaat, moet de proef onmiddellijk gestopt worden. Laat dan de patiënt direct op een onderzoeksbank liggen. In de meeste gevallen (behalve bij sommige keuringen) zal de arts altijd bij dit onderzoek aanwezig zijn. In alle andere gevallen moet bij klachten direct de arts erbij geroepen worden. 5.23.4 Wat betekent de uitslag?

Er wordt onderzocht of er tijdens de inspanning afwijkingen ontstaan op het ECG die kunnen wijzen op zuurstoftekort in de hartspier. De beoordeling van het ECG wordt door de arts gedaan. Een test waarbij de patiënt tot het verwachte maximum heeft gefietst zonder klachten en zonder ECG-afwijkingen, maakt de kans klein dat er forse vernauwingen in de kransslagaders aanwezig zijn. Foutenbronnen Een storing in één of meer van de afleidingen ligt vaak aan het onvoldoende contact maken van een elektrode.

155 5.24 · Enkel-armindex

Handig om te weten 5 De vier extremiteitselektroden worden bij een inspannings-ECG meestal op de rug geplakt. 5 Veel mensen vinden het niet prettig om zich met ontbloot bovenlichaam in te spannen terwijl er anderen omheen staan. Desgewenst kan de patiënt tijdens het onderzoek een wijd T-shirt dragen. Het is goed om dit de patiënt aan te bieden.

5.24

Enkel-armindex

5.24.1 Doel

De enkel-armindex geeft informatie over de doorbloeding van de onderste extremiteiten. Het onderzoek wordt vooral gedaan bij patiënten met risicofactoren voor hart- en vaatziekten of met klachten die kunnen wijzen op vernauwing van de slagaders in het bekken of de benen. Afhankelijk van de ernst van dit perifeer arterieel vaatlijden kunnen klachten ontstaan na een forse afstand lopen tot uiteindelijk zelfs in rust. Tijdens het onderzoek wordt met behulp van een dopplerapparaat de systolische bloeddruk (bovendruk) in arm- en beenslagader bepaald. De geluidsgolven die het dopplerapparaat uitzendt, worden teruggekaatst door het bloed dat door de slagaders stroomt. Vervolgens worden de teruggekaatste geluidsgolven weer opgevangen en door het dopplerapparaat hoorbaar en/of zichtbaar gemaakt.

enkel-armindex linkerbeen =

hoogst gemeten druk aan linkerbeen hoogst gemeten druk aan armen

enkel-armindex rechterbeen =

hoogst gemeten druk aan rechterbeen hoogst gemeten druk aan armen

5.24.2 Informatie patiënt

Voor de patiënt is het onderzoek nauwelijks belastend. In totaal duurt het tien tot vijftien minuten. Tijdens het onderzoek moet de patiënt met ontblote armen en benen op de onderzoeksbank liggen en wordt zowel aan beide armen als aan beide benen de bloeddruk gemeten. Twee uur voorafgaand aan het onderzoek mag de patiënt niet roken. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.24.3 Uitvoering

Laat de patiënt gedurende vijf minuten zo plat mogelijk liggen en met de benen naast elkaar. Vermijd knellende kleding en verwijder eventueel aanwezige verbanden. Bedek wonden tijdelijk met niet-klevende folie. > Protocol 26

5

156

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Figuur 5.47  Plaats van de transducer bij de arteria tibialis posterior

Zorg dat de breedte van de manchet past bij de omvang van respectievelijk kuit en bovenarm. Controleer of de manchet van de bloeddrukmeter helemaal leeg is, de slangen niet gedraaid liggen en de meter op de nulstand staat. Meet de systolische bloeddruk vanaf de linkerarm met de klok mee: 1. linkerarm bij de armslagader (zie .figuur 5.8); 2. linkerbeen bij de achterste scheenbeenslagader net achter/onder de binnenenkel; 3. linkerbeen bij de voetrugslagader; 4. rechterbeen bij de achterste scheenbeenslagader net achter/onder de binnenenkel; 5. rechterbeen bij de voetrugslagader; 6. rechterarm bij de armslagader; 7. herhaal de meting aan de linkerarm. Als de uitslag van de tweede meting aan de linkerarm meer dan 10 mm Hg hoger is dan de eerste meting aan deze arm, wordt de uitslag van de tweede meting gebruikt. Breng bij meting van de systolische druk aan de arm de manchet twee centimeter boven de elleboogholte aan. Voel de armslagader en breng op deze plaats de ultrasoundgel aan (ook als de slagader niet te voelen is). Plaats de transducer (dopplergeluidskop) in de gel. Houd de transducer onder een hoek van 30–60 graden in de richting van de elleboog. Beweeg de transducer rustig heen en weer en op en neer, tot de vaattonen goed hoorbaar zijn. Houd de transducer goed gefixeerd en pomp de manchet op tot circa 20 mm Hg boven het niveau waarbij de vaattonen verdwijnen. Laat de manchet daarna leeglopen, met een snelheid van 2 mm per seconde. Noteer de druk waarbij de eerste vaattoon weer te horen is. Als je geen vaattonen hoort doordat de transducer wat verschoven is, pomp dan nooit bij, maar laat de manchet eerst weer helemaal leeglopen. Bij meting van de systolische druk aan het onderbeen wordt de manchet twee centimeter boven de enkel aangebracht met de slangen in de richting van de knie. Voel de achterste scheenbeenslagader (arteria tibialis posterior) net achter/onder de binnenenkel. Breng op deze plaats de ultrasoundgel aan (ook als de slagader niet te voelen is) en plaats de transducer in de gel (zie .fig. 5.47). Houd de transducer onder een hoek van 30–60 graden in de richting van de knie. Beweeg de transducer rustig heen en weer en op en neer, tot de vaattonen goed hoorbaar zijn. Houd de transducer goed gefixeerd en pomp de manchet op tot circa 20 mm Hg boven het niveau waarbij de vaattonen verdwijnen. Laat de manchet daarna leeglopen, met een snelheid van

157 5.24 · Enkel-armindex

. Figuur 5.48  Plaats van de transducer bij de arteria dorsalis pedis

2 mm per seconde. Noteer de druk waarbij de eerste vaattoon weer te horen is. Als je geen vaattonen hoort doordat de transducer wat verschoven is, pomp dan nooit bij, maar laat de manchet eerst weer helemaal leeglopen. Doe daarna hetzelfde terwijl de transducer geplaatst wordt boven de voetrugslagader (arteria dorsalis pedis; zie .fig. 5.48). Bepaal uiteindelijk de enkel-armindex per been door de bij dat been hoogst gemeten systolische enkeldruk (achterste scheenbeenslagader of voetrugslagader) te delen door de ­ hoogst gemeten systolische bloeddruk aan de armen. Gebruik voor de linkerarm daarbij het ­gemiddelde van de eerste en tweede meting. Let op: als aan de linkerarm gemiddeld 140 mm Hg gemeten wordt en aan de rechterarm 150 mm Hg, dan wordt dus bij beide benen de waarde 150 gebruikt! > Video Enkel-armindex

5.24.4 Wat betekent de uitslag?

De doorbloeding van de benen is vrijwel zeker in orde als de uitslag van een eenmalige meting groter is dan 1,1 of als het gemiddelde van drie metingen groter is dan 1,0. Bij een eenmalige meting wijst een uitslag kleiner dan 0,8 op perifeer arterieel vaatlijden. Dit geldt ook als de gemiddelde uitslag van drie metingen kleiner is dan 0,9. Bij een gemiddelde enkel-armindex van 0,9–1,0 kan de diagnose perifeer arterieel vaatlijden niet worden uitgesloten, maar ook niet met zekerheid worden gesteld. Foutenbronnen Een complicatie van diabetes mellitus is het stugger worden van de vaatwanden. Bij een deel van de diabeten kan de enkel-armindex daardoor ten onrechte hoge waarden ( > 1,1) opleveren. Bij patiënten met diabetes moet daarom bij symptomen van perifeer arterieel vaatlijden altijd aanvullend onderzoek plaatsvinden, ook al is de uitslag van de enkel-armindex goed.

5

158

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Handig om te weten

5

5 In principe is het mogelijk om de enkel-armindex zonder dopplerapparaat te bepalen. Omdat alleen de bovendruk gemeten hoeft te worden, kan dit namelijk ook palpatoir gebeuren. Helaas zijn de slagaders aan enkel en voet niet altijd even makkelijk te voelen. 5 De plaats van de arteria dorsalis pedis is te bepalen door met een vinger de grote teen tegen te houden, terwijl je aan de patiënt vraagt deze in de richting van de neus te trekken. Je ziet dan de lange pees die naar de grote teen loopt op de voetrug omhoog komen (zie .fig. 5.47). Midden op de voetrug is net aan de buitenkant van deze pees de arteria dorsalis pedis meestal te vinden.

5.25

Longfunctieonderzoek

5.25.1 Doel

In de huisartsenpraktijk zijn er twee soorten longfunctieonderzoeken. Ten eerste de piekstroommeting, waarbij de maximale snelheid (‘peakflow’) van de uitademingslucht wordt gemeten. Ten tweede het uitgebreidere longfunctieonderzoek (spirometrie) waarbij de hoeveelheid (volume) en de snelheid (‘flow’) van de in- en uitgeademde lucht worden gemeten. Op deze manier kan een goede indruk verkregen worden van de kwaliteit van de ademhaling. Spirometrie kan zowel bij normale als bij geforceerde ademhaling gedaan worden; bij geforceerde ademhaling moet de patiënt zo snel mogelijk maximaal in- en/of uitademen. De uitslagen worden altijd vergeleken met de voorspelde waarden. Dat zijn de uitslagen die gemiddeld gevonden worden bij personen van hetzelfde ras en geslacht en met dezelfde leeftijd en lengte. In de praktijk wordt spirometrie vooral gebruikt bij het beoordelen van de ernst van luchtwegklachten, het volgen van patiënten met chronische luchtwegaandoeningen (zoals COPD en astma) en ten slotte bij medische keuringen (zoals de jaarlijkse verplichte keuring van brandweerpersoneel). 5.25.2 Informatie patiënt

Meestal mag de patiënt vanaf 4 uur vóór de spirometrie geen kortwerkende luchtwegverwijders meer gebruiken en vanaf 12–48 uur (afhankelijk van de werkingsduur) voor de test geen langwerkende luchtwegverwijders. Overleg dit echter altijd met de arts. Ook mag er vanaf een half uur vóór het onderzoek niet meer gerookt worden. Om goed te kunnen ademen, is het verstandig om geen strakzittende kleren aan te hebben tijdens het onderzoek. Vertel de patiënt dat hij tijdens het onderzoek door een mondstuk moet ademhalen. Dit mondstuk wordt verbonden aan een meetapparaat dat de in- en uitademing vastlegt. In de meeste gevallen krijgt de patiënt tijdens het onderzoek een klemmetje op de neus. Het kan daarbij voorkomen dat een patiënt tijdens het onderzoek het gevoel krijgt dat de oren dichtklappen. Dat gaat echter vanzelf weer weg als de klem van de neus is. Soms moet de patiënt tijdens het onderzoek een medicijn inhaleren dat de luchtwegen verwijdt. Het inwerken van de medicijnen duurt vijftien tot dertig minuten. Na het inwerken van de medicijnen wordt het onderzoek herhaald en vergeleken met de meting voorafgaand aan de

159 5.25 · Longfunctieonderzoek

. Figuur 5.49 Piekstroommeter

medicijninname. Hiermee kan het effect van het medicijn worden vastgesteld. In totaal duurt het onderzoek, afhankelijk van wat er allemaal getest moet worden, twintig tot veertig minuten. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.25.3 Uitvoering

Zorg ervoor dat de patiënt zich het laatste kwartier voor het onderzoek niet heeft ingespannen en minstens een half uur niet gerookt heeft. Strakke kleren kunnen het best losgemaakt worden. Verwijder een kunstgebit niet, tenzij dit bij het uitademen steeds losschiet. Plaats het mondstuk tussen de lippen en tanden. Er mag geen lucht langs het mondstuk lekken. Een neusklem tijdens de test is niet verplicht, maar wel wenselijk. De patiënt zit of staat rechtop. Let erop dat deze houding gedurende het hele onderzoek wordt vastgehouden en dat het hoofd niet naar voren gaat hangen of de rug gebogen wordt. > Protocol 27

z Piekstroommeter

Er zijn verschillende soorten piekstroommeters in de handel; een voorbeeld van zo’n meter is te zien in .fig. 5.49. Voordat de meting begint moet gecontroleerd worden of de piekstroommeter op nul staat. Laat de patiënt de meter vasthouden als een blokfluit. Zorg ervoor dat de schaalverdeling en het uiteinde niet bedekt worden door vingers. De patiënt moet nu, na langzaam zo diep mogelijk ingeademd te hebben, zo hard als hij kan uitademen door de piekstroommeter (het is echter niet nodig om zo láng mogelijk uit te blazen). Laat dit in totaal driemaal doen en noteer de hoogste waarde van de drie als uitslag in het medisch dossier. Eventueel kan het onderzoek vijftien tot dertig minuten na luchtwegverwijding herhaald worden, om de piekstroomreversibiliteit te bepalen. Met de piekstroomreversibiliteit kan de diagnose astma al dan niet waarschijnlijker worden en kan bezien worden of luchtwegverwijders bij een patiënt al dan niet nodig zijn.

5

160

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

wat extra ingeademd kan worden

wat in 1 seconde kan worden uitgeademd

vitale capaciteit normale ademvolume wat extra uitgeademd kan worden

5

residuvolume (doordat longblaasjes en luchtwegen altijd iets open blijven staan) 1 seconde . Figuur 5.50  Grafische weergave van de éénsecondewaarde

Soms krijgt een patiënt de piekstroommeter mee naar huis voor het bepalen van de piekstroomvariabiliteit. Ook dit onderzoek wordt gedaan om de diagnose astma al dan niet waarschijnlijker te maken. Leg dan duidelijk uit op welke momenten van de dag het onderzoek gedaan moet worden en welke uitslagen genoteerd moeten worden. > Protocol 28

z Spirometer

Als het onderzoek wordt gedaan met de spirometer, worden de resultaten altijd vergeleken met de voorspelde waarden. Dat zijn de waarden die iemand zou moeten halen op grond van zijn leeftijd, geslacht, lengte, gewicht en ras. Registreer daarom eerst leeftijd, geslacht, lengte, gewicht en afkomst (bijvoorbeeld: Aziatisch) van de patiënt. In de meeste gevallen moeten deze gegevens rechtstreeks in de spirometer worden ingevoerd. In het algemeen wordt bijvoorbeeld bij mensen van Afrikaans ras een 13 % lagere voorspelde waarde voor FEV1 en FVC aangehouden dan bij blanken. Bij Aziatische afkomst wordt een 10 % lagere waarde aangehouden. Is er sprake van gemengd ras, dan ligt de voorspelde waarde tussen die van de twee etnische groepen in. Dit geldt echter niet voor de FEV1/FVC-ratio; deze is daarvan min of meer onafhankelijk. Meest gebruikte bepalingen bij spirometrie (zie .fig. 5.50) 5 Vitale capaciteit (VC). De VC is in liters het verschil tussen een maximale inademing en een maximale uitademing tijdens rustige ademhaling. 5 Geforceerde vitale capaciteit (FVC). Bij de FVC wordt de VC bepaald tijdens geforceerde uitademing (zoals bij een FEV1-meting). Bij een geforceerde uitademing moet de patiënt proberen de lucht zo snel mogelijk uit te blazen. 5 ‘Eénsecondewaarde’ (FEV1). De FEV1 is het ademvolume dat na volledige inademing in de eerste seconde bij geforceerde uitademing kan worden uitgeblazen.

161 5.25 · Longfunctieonderzoek

5 FEV1/FVC-ratio. De FEV1/FVC-ratio (ook wel FER genoemd) is de FEV1 als percentage van de FVC. Dit is de standaardwaarde om bronchusvernauwing in een getal uit te drukken. 5 Tiffeneau-index. Bij de Tiffeneau-index wordt de FEV1 als percentage van de VC uitgedrukt. Deze index kan echter niet met elke spirometer worden bepaald.

Controleer of de patiënt minimaal 4 uur geen kortwerkende luchtwegverwijder of minimaal 12–48 uur (afhankelijk van de werkingsduur) geen langwerkende luchtwegverwijder heeft gebruikt en het afgelopen half uur niet gerookt heeft. Laat de patiënt vervolgens rustig in- en uitademen in de spirometer. Laat de patiënt nu eerst maximaal inademen om daarna zo snel en krachtig als hij kan alle lucht uit de longen blazen. Belangrijk is om de patiënt hierbij extra te motiveren, door hem voortdurend aan te moedigen om nog extra uit te ademen (zoals: ‘Ga door, hou vol, er kan nog meer uit!’). Na de volledige uitademing moet er zo snel mogelijk weer maximaal ingeademd worden. Let tijdens het onderzoek op of de patiënt de goede houding heeft, het mondstuk goed blijft zitten en er geen lucht langs het mondstuk ontsnapt. Daarnaast moet je er, voor een betrouwbare uitslag, van overtuigd zijn dat de patiënt een maximale inspanning geleverd heeft bij de volledige in- en uitademing. Allereerst moet nu worden vastgesteld of de test acceptabel is. Daarvoor moet je de flow-volumecurve (zie .fig. 5.51) beoordelen. Een flow-volumecurve is een grafiek waarin de luchtstroomsterkte (flow) op de y-as wordt uitgezet tegen de hoeveelheid (volume) uitof ingeademde lucht op de x-as. Bij deze curve bevindt het gedeelte van de uitademing zich boven en het gedeelte van de inademing zich onder de horizontale as. Een acceptabele flow-volumecurve start met een steile piekende lijn, die vervolgens geleidelijk met een gladde curve daalt tot op de horizontale as. Als de spirometer ook de inspiratie kan meten, moet de lijn onder de horizontale as geleidelijk teruggaan naar het beginpunt van de geforceerde uitademing. Streef ernaar dat de duur van de uitademing langer is dan zes seconden. Als de curve goed is, wordt vervolgens gekeken naar de reproduceerbaarheid (herhaalbaarheid). Er is sprake van een reproduceerbare meting als na minimaal drie flow-volumecurven de twee hoogste FEV1- of FVC-waarden onderling niet meer dan 150 ml verschillen. Dit laatste kan vaak ook worden afgelezen op de spirometer. De VAR (dat is het percentage variatie tussen twee hoogste FEV1-waarden uit de verschillende flow-volumecurven) moet daarvoor kleiner zijn dan 5 %. Voer de spirometrie in totaal echter niet vaker dan acht keer uit. Bepaal op deze manier de hoogste FEV1 en de hoogste FVC-waarde en noteer deze als uitslag van het onderzoek. Deze waarden hoeven niet per se uit dezelfde meting te komen. Bewaar ook de beste flow-volumecurve; dat is de curve waarbij de som van de FEV1 en de FVC het hoogst is. Vaak zal het onderzoek herhaald moeten worden na luchtwegverwijding (bijvoorbeeld bij een te lage FEV1/FVC-ratio). Daarvoor wordt via een inhalatiekamer een luchtwegverwijder (salbutamol 100 microg) toegediend in vier afzonderlijk toegediende pufjes met tussen de pufjes steeds een pauze van dertig seconden. De volledige meting kan een kwartier na inhalatie van salbutamol herhaald worden. Noteer alle uitslagen in het medisch dossier (als de spirometer deze niet automatisch opslaat). Als de flow-volumecurve uitgeprint bewaard wordt, zorg er dan voor dat de naam van de patiënt, de geboortedatum en de afnamedatum op het papier staan.

5

162

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

piekstroom

flow (I./sec.)

uitademen

5

0

volume (liters)

inademen

FVC

. Figuur 5.51  Een flow-volumecurve

5.25.4 Wat betekent de uitslag?

De piekstroom is een waarde die van nature kan variëren bij gezonde personen en die erg afhankelijk is van de inspanning van de patiënt. Hierdoor heeft een eenmalige meting maar een zeer beperkte waarde. Voor de meervoudige metingen geldt dat zowel een positieve piekstroomvariabiliteit als een positieve piekstroomreversibiliteit pleit voor astma en tegen COPD. In formule zien deze bepalingen er als volgt uit: piekstroomvariabiliteit:

piekstroom avond − piekstroom ochtend × 100 % (piekstroom avond + piekstroom ochtend) : 2 piekstroomreversibiliteit:

piekstroom na luchtwegverwijding − piekstroom voor luchtwegverwijding × 100 % piekstroom voor luchtwegverwijding De piekstroomvariabiliteit is positief als deze in een periode van zeven opeenvolgende dagen op twee of meer dagen groter is dan 15 %. De piekstroomreversibiliteit is positief als het verschil in de piekstroom vóór en na bronchusverwijding groter is dan 20 %. De test is ook positief bij een toename van de piekstroom > 60 l/min. Bij de spirometrie wijst vooral een toename van de FEV1 ten opzichte van de waarde voorafgaand aan de luchtwegverwijding met ≥ 12 % én ≥ 200 ml op astma. Bij COPD-patiënten met een FEV1/FVC-ratio < 5e percentiel wordt met de GOLDindeling de ernst aangegeven. Een FEV1/FVC-ratio < 5e percentiel betekent dat als 100 mensen (vergelijkbaar in leeftijd, geslacht, lengte enzovoort) dit onderzoek doen, de uitslag bij deze patiënt tot de vijf slechtste behoort.

163 5.26 · Audiometrie en stemvorkproeven

. Tabel 5.16  Klassieke Gold-indeling van COPD-stadia stadium COPD

FEV1 als percentage van de voorspelde waarde

1. licht

FEV1 > 80 met of zonder chronische symptomen (hoesten, veel sputum)

2. matig ernstig

50 < FEV1 ≤ 80 met of zonder chronische symptomen (hoesten, veel sputum)

3. ernstig

30 < FEV1 ≤ 50 met of zonder chronische symptomen (hoesten, veel sputum)

4. zeer ernstig

FEV1 < 30 óf FEV1 ≤ 50 met chronisch longfalen

Met de GOLD-indeling wordt onderscheid gemaakt tussen licht, matig-ernstig, ernstig en zeer ernstig COPD. Het is afhankelijk van de FEV1-waarde van de patiënt om te bepalen in welk stadium een patiënt zich bevindt. (Zie .tab. 5.16.). Naast de klassieke GOLD 1-, 2-, 3- en 4-indeling is er een nieuwe GOLD-classificatie die ook rekening houdt met de ernst van de symptomen en het aantal exacerbaties. Op deze manier wordt onderscheid gemaakt tussen stadium A, B, C en D. 5 GOLD A en B zijn laagrisicopatiënten; GOLD C en D zijn hoogrisicopatiënten. 5 GOLD A en C hebben weinig symptomen; GOLD B en D hebben meer symptomen. Foutenbronnen Om de resultaten met elkaar te kunnen vergelijken, is het belangrijk dat de piekstroom steeds met hetzelfde toestel gemeten wordt. Om de kans op fouten zo klein mogelijk te maken is een goede voorbereiding belangrijk. Leg de patiënt duidelijk uit wat er van hem verlangd wordt. Laat de patiënt zo mogelijk al in- en uitademen in de spirometer tijdens de uitleg en laat hem tijdens het onderzoek zo mogelijk steeds op het scherm meekijken. Een spirometrie is geen gemakkelijke test doordat er, in tegenstelling tot de meeste andere medische testen, een actieve handeling wordt verwacht van de patiënt. Er worden dan ook veel fouten gemaakt bij de uitvoering van de spirometrie. Dit onderzoek zou daarom eigenlijk alleen moeten worden gedaan door iemand die er goed in is opgeleid én het regelmatig doet.

Handig om te weten 5 Een spirometer moet geregeld geijkt worden. Lees hiervoor de handleiding van de fabrikant.

5.26

Audiometrie en stemvorkproeven

5.26.1 Doel

Doel van zowel de toondrempelaudiometrie als de screeningsaudiometrie is vast te stellen of er gehoorverlies is en hoe groot dit is. Het onderzoek wordt zowel door de huisartsenpraktijk,

5

164

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

de arbodienst als de jeugdgezondheidszorg (JGZ) gedaan. De toonhoogten die bij deze test gebruikt worden hebben als regel de frequenties 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000 Hz en kunnen tijdens het onderzoek door degene die het onderzoek verricht aan- en uitgezet worden. Het resultaat is een toonaudiogram. De tonen worden aangeboden met een hoofdtelefoon en soms ook nog met een beengeleider. Dit laatste is een ‘trilblokje’ dat op het mastoïd (het rotsbeen net achter de oorschelp) geplaatst wordt. Het onderzoek duurt in totaal circa tien minuten (iets langer als ook met het trilblokje wordt getest). Naast de audiometrie kan met behulp van de stemvorkproeven snel vastgesteld worden of er sprake is van geleidingsslechthorendheid of slechthorendheid als gevolg van beschadiging van het slakkenhuis, de gehoorzenuw of de hersenen. Dit laatste wordt perceptieslechthorendheid genoemd. 5.26.2 Informatie patiënt

De patiënt krijgt een hoofdtelefoon op, waardoor tonen worden aangeboden. Door een signaal te geven of op een knopje te drukken, kan de patiënt aangeven dat de toon gehoord is. Afwisselend zullen hoge en lage tonen zowel harder als zachter worden aangeboden, waardoor het mogelijk wordt om te bepalen of en in welke mate er gehoorverlies is. Het onderzoek kan eventueel uitgebreid worden, door hetzelfde nogmaals te doen met een trilblokje achter het oor. Bij de stemvorkproeven wordt een trillende stemvork op of dichtbij het hoofd gehouden en moet de patiënt aangeven of en hoe hard het geluid van de stemvork gehoord wordt. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.26.3 Uitvoering

Voor met de audiometrie begonnen wordt, moet altijd eerst gecontroleerd worden of de apparatuur nog goed werkt. Beoordeel daartoe zelf of de frequenties 500, 1.000, 2.000 en 4.000 Hz op 25 dB goed te horen zijn. Als deze controle niet mogelijk is (bijvoorbeeld omdat je zelf slechthorend bent) vraag dit dan aan een collega. Het audiogram moet altijd in een stille ruimte afgenomen worden. Gebruik voor ieder oor een apart scoreformulier of vul het audiogram in met een kruisje voor het linkeroor en een rondje voor het rechteroor voor het onderzoek via de luchtgeleiding (met de hoofdtelefoon). Voor het noteren van de beengeleiding (met het trilblokje) gebruik je voor links een > en voor rechts een


Protocol 29

5

166

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Begin met het bepalen van de luchtgeleidingsdrempel (met de hoofdtelefoon) bij het rechteroor, tenzij wordt aangegeven dat het gehoor links duidelijk beter is dan rechts. De beste volgorde van de frequenties is 1.000, 2.000 en 4.000 Hz (dat zijn de frequenties waarin de menselijke spraak zich bevindt). Daarna eventueel 6.000, 8.000 en 500 Hz. Biedt de testtonen steeds gedurende één tot twee seconden aan en varieer de tijd tussen het aanbieden van de tonen. Zorg er wel voor dat de tijd tussen twee tonen altijd langer dan één seconde is. > Protocol 30

5

z Screeningsaudiogram

Hierbij bied je eerst een testtoon van 1.000 Hz aan op 60 dB en vraag je of deze goed gehoord wordt. Verlaag de geluidssterkte steeds met stapjes van 10 naar uiteindelijk 20 dB om te bepalen bij welke sterkte de patiënt de toon nog net kan horen. Ga, als de patiënt de toon niet meer hoort, nog een aantal keren met 5 of 10 dB omhoog en omlaag om de laagste toonsterkte te vinden die ten minste twee van de drie keer nog wordt gehoord. Noteer deze waarde als drempelwaarde bij 1.000 Hz. Doe daarna hetzelfde bij 2.000 en 4.000 Hz. Noteer een + (gehoord) of een – (niet gehoord) bij elke onderzochte frequentie (Hz) en de daarbij onderzochte geluidsterkten (dB). Het gemiddelde gehoorverlies wordt bepaald door het dB-verlies bij 1.000, 2.000 en 4.000 Hz bij elkaar op te tellen en daarna door drie te delen. Eventueel kan bij een screeningsaudiogram ook gekeken worden naar de frequenties 6.000, 8.000 en 500 Hz, maar omdat de menselijke spraak zich niet in deze frequenties bevindt, is dat niet per se noodzakelijk. Bepaal het gemiddelde gehoorverlies, door het dB-verlies bij 1.000 Hz, 2.000 Hz en 4.000 Hz bij elkaar op te tellen en daarna door drie te delen. Een voorbeeld van een audiogram met een ‘lawaaidip’ is te zien in .fig. 5.53. JGZ-drempelaudiogram volgens de ‘descending’-methode Een drempelaudiogram volgens de ‘descending’-methode zoals gebruikt in de jeugdgezondheidszorg gaat op een andere manier. Begin met het rechteroor, tenzij al bekend is dat het kind met het linkeroor beter hoort. Begin met het aanbieden van een testtoon op 1.000 Hz met een sterkte van 30 dB. Als het kind niet reageert, verhoog dan de sterkte in stappen van 10 dB tot de toon gehoord wordt. Noteer deze sterkte. Als het kind de toon met de sterkte van 30 dB wel gehoord heeft, verzwak dan via 25 dB naar 20 dB en noteer de laatst gehoorde sterkte bij deze frequentie. Doe steeds hetzelfde met de andere frequenties in de (volledige) volgorde 1.000, 2.000, 4.000, 1.000 en ten slotte 500 Hz. De frequentie van 1.000 Hz wordt dus tweemaal aangeboden. Dit is om te beoordelen of de uitslag reproduceerbaar is. Als de uitslag sterk afwijkt van de eerste keer ( ≥ 10 dB verschil), is het onderzoek verminderd betrouwbaar. Leg dan alles nog een keer uit en herhaal de gehele test. Na de volledige test bij het rechteroor gedaan te hebben, wordt hetzelfde gedaan met het linkeroor.

Als bij beide oren de luchtgeleidingsdrempel bepaald is, kan eventueel ook de beengeleidingsdrempel (met het trilblokje) bepaald worden. Begin dan bij het oor met de slechtste luchtgeleidingsdrempel. Let er bij het plaatsen van het trilblokje op dat het niet kan gaan schuiven en dat het geen contact maakt met de oorschelp.

167 5.26 · Audiometrie en stemvorkproeven

0

gehoorverlies (in dB)

20

40

60

80

100

125

250

500

1000

2000

4000

8000

frequentie (Hz) . Figuur 5.53  Drempelaudiogram met een ‘lawaaidip’

z Stemvorkproeven

Gebruik hiervoor bij voorkeur een stemvork van 512 Hz met een voet. Bij de stemvorkproef van Rinne wordt een trillende stemvork stevig op het rotsbeen net achter het oor gezet. Na aan de patiënt gevraagd te hebben of dit gehoord wordt, wordt de trillende stemvork overdwars voor de gehoorgang gehouden en wordt aan de patiënt gevraagd of het geluid nu harder of zachter gehoord wordt. Bij de stemvorkproef van Weber wordt de trillende stemvork midden-bovenop de schedel gezet. Aan de patiënt wordt gevraagd waar het geluid gehoord wordt: links, rechts of in het midden? 5.26.4 Wat betekent de uitslag?

De intensiteit van geluiden (‘luidheid’) wordt gemeten in decibels (dB). De ernst van het gehoorverlies wordt daarom ook beschreven in decibels: een gemiddeld gehoorverlies van minder dan 30–35 dB wordt een lichte slechthorendheid genoemd; bij 35–60 dB wordt gesproken van matige slechthorendheid; bij 60–90 dB van ernstige slechthorendheid. Bij een gemiddeld gehoorverlies van meer dan 90 dB wordt meestal gesproken over doofheid. Als de patiënt met de hoofdtelefoon veel slechter hoort dan met het trilblokje, ligt de oorzaak meestal in het geleidingssysteem van het gehoor (gehoorgang, trommelvlies, middenoor met de gehoorbeentjes). Als ook met het trilblokje slecht gehoord wordt, ligt de oorzaak meestal in het slakkenhuis. Bij de stemvorkproef van Rinne wordt het horen via lucht- en beengeleiding met elkaar vergeleken. De stemvorkproef van Rinne wordt afwijkend bij een geleidingsverlies van ongeveer 25 dB en meer. De stemvorkproef van Weber moet vooral

5

168

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.18  Stemvorkproeven van Rinne en Weber

5

Rinne

Weber: midden

Weber: links

Weber: rechts

beide oren luchtgeleiding harder dan botgeleiding

normaal

aanwijzing voor perceptieslechthorendheid in het rechteroor

aanwijzing voor perceptieslechthorendheid in het linkeroor

links botgeleiding harder

aanwijzing voor geleidingsslechthorendheid in het linkeroor

aanwijzing voor zowel geleidings- als perceptieslechthorendheid in het linkeroor

rechts botgeleiding harder

aanwijzing voor zowel geleidings- als perceptieslechthorendheid in het rechteroor

aanwijzing voor geleidingsslechthorendheid in het rechteroor

aanwijzing voor zowel geleidingsslechthorendheid links als combinatie geleidings- en perceptieslechthorendheid rechts

aanwijzing voor zowel geleidingsslechthorendheid rechts als combinatie geleidings- en perceptieslechthorendheid links

beide oren botgeleiding harder dan de luchtgeleiding

aanwijzing voor geleidingsslechthorendheid in beide oren

bekeken worden naast de uitslag van de Rinne. (zie .tab. 5.18). In de jeugdgezondheidszorg is de uitslag van de audiometrie voldoende als er bij beide oren geen gehoorverlies groter dan 30 dB is. Het gehoor wordt als twijfelachtig beoordeeld als er links en/of rechts bij maximaal twee frequenties een verlies van 35 dB is of bij maximaal één frequentie een verlies van 40 dB is. In alle andere gevallen is het gehoor onvoldoende. Foutenbronnen Een verminderd gehoor voor lage frequenties berust vaak op een cerumenprop. Het is een kleine moeite om in zo’n situatie even met de otoscoop te kijken. Na een infectie van het oor of van de bovenste luchtwegen kan het gehoor een aantal weken verminderd zijn. Bij een afwijkend audiogram in zo’n situatie kan het nuttig zijn om het onderzoek na zes tot acht weken te herhalen.

Handig om te weten 5 Bij kinderen kan het onderzoek alleen betrouwbaar worden uitgevoerd als zij de opdrachten kunnen begrijpen; in de regel is dat ongeveer vanaf een leeftijd van vijf tot zes jaar. 5 Tegenwoordig wordt in de huisartsenpraktijk bij geleidingsslechthorendheid soms ook gebruikgemaakt van tympanometrie. Dit is een onderzoek waarmee onderscheid gemaakt kan worden tussen de diverse oorzaken voor de slechthorendheid (trommelvlies, middenoor, gehoorbeentjes). Bij dit onderzoek wordt de

169

beweeglijkheid van het trommelvlies

5.27 · Visustest

– 400

– 200

0

+200

> druk

. Figuur 5.54  Normaal tympanogram

beweeglijkheid (of stijfheid) van het trommelvlies en het middenoorsysteem in een grafiek weergegeven. Het onderzoek zegt dus niets over het gehoor op zichzelf! Bij de tympanometrie wordt een toon in de gehoorgang opgewekt, waarna het door het trommelvlies teruggekaatste geluid weer wordt opgevangen. Het onderzoek is niet moeilijk. Neem het bij de tympanometer geleverde oordopje dat de gehoorgang volledig afsluit. Trek de oorschelp iets naar achteren en naar boven, druk de aan/ uit-knop in en brengt de oordop van de tympanometer aan in de opening van de uitwendige gehoorgang. Zorg er daarbij voor dat de gehoorgang volledig afgesloten wordt. De meting wordt daarna volledig automatisch verricht. In de grafiek is de hoogte van de piek een maat voor de beweeglijkheid van het trommelvlies en middenoorsysteem. Een top gelijk aan of boven de 0,2 mmho (de eenheid waarmee het geleidingsvermogen wordt uitgedrukt) wordt als voldoende gezien. Daarnaast wordt gelet op de plaats van de piek op de horizontale as. Dat is een maat voor de druk in het middenoor. Normaal gesproken zal de top van de piek bij de 0 liggen (zie .fig. 5.54), maar bij onderdruk in het middenoor verschuift de piek naar links. Cerumen in de gehoorgang, een trommelvliesbuisje, huilen, kauwen, spreken en andere bewegingen van de patiënt of de doktersassistent maken het tympanogram onbetrouwbaar.

5.27

Visustest

5.27.1 Doel

Met de visustest wordt de gezichtsscherpte bepaald. Vanaf een standaardafstand wordt gekeken welke symbolen of letters van verschillende grootte de patiënt nog kan waarnemen. In de jeugdgezondheidszorg vormt de visustest onderdeel van de Vroegtijdige Onderkenning van Visuele stoornissen (VOV).

5

170

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Figuur 5.55  Leidse afdekbril (bron: Donkers & Wittebol-Post, Oogheelkundige screening bij kinderen, Uitvoering en achtergronden, 1998)

5.27.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat het gezichtsvermogen bepaald zal worden en dat daarbij steeds een van de beide ogen afgedekt moet worden. Bij voorkeur vindt dit afdekken plaats met een bril waarbij één oog is afgedekt (een occlusiebril). In de jeugdgezondheidszorg gebruikt men hiervoor vaak de Leidse afdekbril (zie .fig. 5.55). Als het afdekken met de holle hand moet plaatsvinden, moet dit met de palm van de hand gebeuren en mag er geen druk op het afgedekte oog worden uitgeoefend. Bij visusbepaling met een bril kan eventueel ook een schuin gevouwen receptpapiertje gebruikt worden om het oog af te dekken. Controleer of de patiënt in staat is om letters te lezen of leg uit op welke manier de patiënt de symbolen moet benoemen. Bij de veelgebruikte Landolt-C-kaart moet de patiënt bijvoorbeeld aanwijzen aan welke kant de onderbreking in de cirkel zit. Bij kinderen jonger dan drie jaar is een visusonderzoek meestal nog niet mogelijk. Tussen de drie en vier jaar wordt meestal gebruikgemaakt van de Amsterdamse plaatjeskaart (APK) of de moderne versie daarvan, de APK-TOV; deze laatste mag op drie of vier meter gebruikt worden. Na het vierde jaar kan de Landolt-C-kaart gebruikt worden. Een aantal voorbeelden van visuskaarten kun je zien in .fig. 5.56. Vertel voorafgaand aan het onderzoek wanneer en van wie de patiënt de uitslag krijgt. 5.27.3 Uitvoering

Bij het visusonderzoek is het belangrijk om eerst te informeren naar bril of contactlenzen. Visusbepaling bij mensen met bril of contactlenzen gebeurt vrijwel altijd met eigen contactlenzen in of met de bril op. > Protocol 31

Bij het visusonderzoek wordt de visus van het rechteroog (visus oculi dextri, VOD) en van het linkeroog (visus oculi sinistri, VOS) apart bepaald. Zowel VOD als VOS kan gevolgd worden door de afkorting cc (Latijse afkorting voor: met correctie; met contactlens of bril), sc (zonder correctie) en +so (met de stenopeïsche opening). Zoals in .fig. 5.57 te zien is, is een

171 5.27 · Visustest

. Figuur 5.56  Letterkaart volgens Snellen, universeelkaart (met links de E-haken en rechts de Landolt-Cringen), spiegelkaart, Amsterdamse plaatjeskaart (APK)

. Figuur 5.57  Ooglensjes en een stenopeïsche opening

stenopeïsche opening een zwart plaatje met in het midden een gaatje van 1 mm doorsnede. Visusbepaling aan beide ogen tegelijk en/of visusbepaling zónder eigen lenzen of bril wordt bijna uitsluitend gedaan bij (rijbewijs)keuringen. Er zijn verschillende soorten kaarten, maar het principe van het visusonderzoek is voor allemaal hetzelfde. Zorg voor een goed verlichte witte kaart met zwarte letters of symbolen. Vraag de patiënt recht voor de kaart te gaan staan op een afstand van vijf of zes meter. De afstand is afhankelijk van de kaart; in veel gevallen is de juiste afstand het getal van de bovenste regel, gedeeld door tien. Onderzoek eerst het rechteroog, tenzij al bekend is dat dit het slechte oog is. Laat de patiënt het linkeroog afdekken. Vraag de patiënt zo ontspannen mogelijk naar de kaart te kijken; let op dat de patiënt niet gaat turen (kijken met samengeknepen oogleden). Wijs de letters of symbolen aan met een donker gekleurd aanwijsstokje met een verdikt uiteinde. Begin met de bovenste regel en wijs, in een rustig tempo, enkele letters (of symbolen) aan. Ga naar de volgende regel als de aangewezen letters/symbolen goed herkend worden. De visus bij de regel waarbij meer dan de helft goed benoemd wordt, wordt als bereikte waarde voor het betreffende oog genoteerd.

5

172

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

. Tabel 5.19  Notatie van de uitslag van het visusonderzoek sc

cc

+S +0,5 D

+S −0,5 D

+SO

VOD VOS

5

VOD visus oculi dextri (visus van het rechteroog). VOS visus oculi sinistri (visus van het linkeroog). cc cum correctione (visus met correctie van eigen bril of contactlenzen). sc sine correctione (visus zonder correctie). +S +0,5 D met een lensje van +0,5 dioptrie. +S −0,5 D met een lensje van −0,5 dioptrie. +SO met stenopeïsche opening.

> Protocol 32

Maat voor visusbepaling in de JGZ Bij het visusonderzoek in de jeugdgezondheidszorg wordt als maat voor de visus de laatste regel genomen, waarbij minimaal drie plaatjes (plaatjeskaart) of vier symbolen (Landolt-kaart) juist benoemd zijn.

z Stenopeïsche opening

Bij het visusonderzoek met een stenopeïsche opening wordt gebruikgemaakt van een plaatje met meestal één gaatje van 1 mm doorsnee. De stenopeïsche opening wordt gebruikt om verstrooiing van het licht in het oog te verminderen. Als de visus verbetert bij het kijken door de stenopeïsche opening is dat vaak een aanwijzing voor een brekingsafwijking. z Diagnostisch refractioneren

Als bij iemand van acht jaar of ouder een visus tussen 0,2 en 1,0 wordt gevonden, kan de invloed van een positief en een negatief lensje op de gevonden visus worden nagegaan. Start opnieuw met het rechteroog en gebruik eerst het positieve lensje van S +0,5 D (dioptrie) en noteer de gevonden visus. Doe daarna hetzelfde met het negatieve lensje van S −0,5 D. Als zowel het lensje van S +0,5 D als dat van −0,5 D geen verbetering van de in eerste instantie gevonden visus geeft, wordt de visus ook nog met de stenopeïsche opening (SO) bepaald. Bij brildragers wordt de stenopeïsche opening bij dit onderzoek achter het brillenglas geplaatst. Ooglensjes en een stenopeïsche opening zijn afgebeeld in .fig. 5.57. Als bij iemand van acht jaar of ouder een visus van 1,0 of meer wordt vastgesteld, terwijl de patiënt klaagt over zijn gezichtsvermogen, wordt de invloed van het lensje van S +0,5 D op de visus bepaald. De uitslag kan genoteerd worden in de vorm van een tabel zoals afgebeeld in .tab. 5.19.

173 5.27 · Visustest

5.27.4 Wat betekent de uitslag?

Volgens afspraak wordt de visus bij de APK- en APK-TOV-kaarten (de Amsterdamse plaatjeskaarten) genoteerd als een breuk d/D. De kleine d (van ‘distance’) staat hierbij voor de afstand tussen de patiënt en de kaart. In veel gevallen zal dat drie of vier meter zijn. De grote D staat voor het getal bij de regel van de kaart die nog net foutloos en vlot gelezen kan worden. Stel dat bij een kind op een afstand van drie meter (d = 3) de laatste regel waarbij drie symbolen foutloos benoemd worden, de regel is waarbij D = 20 staat, dan is de visus d/D = 3/20. Bij alle andere kaarten wordt de visus genoteerd als decimaal (bijvoorbeeld 0,8 of 1,0). Regel D = 10 lezen op een afstand van vijf meter wordt dan genoteerd als 0,5 (namelijk 5/10). De visus is goed bij een uitslag van 1,0 of meer. Met behulp van het diagnostisch refractioneren en/of de stenopeïsche opening kan bepaald worden of de visusklachten berusten op een brekingsafwijking van het oog of op een andere (oog)aandoening. Als de visus verbetert bij kijken door de stenopeïsche opening, berust de visusvermindering meestal op een brekingsafwijking. Foutenbronnen Soms kan iemand er belang bij hebben om het onderzoek te manipuleren. Bijvoorbeeld bij een rijbewijskeuring, als iemand niet wil laten merken dat een van de ogen een erg slechte visus heeft. Controleer daarom tijdens het visusonderzoek ook geregeld of de persoon niet tussen de vingers door of met samengeknepen oogleden kijkt. In beide gevallen kan dit werken als een stenopeïsche opening. Hierdoor kan de visus beter lijken dan hij is. Een andere manier om het onderzoek te saboteren is eerst met de linkerhand het rechteroog af te dekken, en daarna bij het onderzoek ‘van het andere oog’ met de rechterhand opnieuw het rechteroog af te dekken. Onvoldoende belichting of te weinig contrast door een vergeelde kaart kan een onjuiste uitslag veroorzaken. Omdat een leereffect kan optreden en om verkleuring van de kaart tegen te gaan (geldt niet voor de transparante versie) is het handig om de kaart altijd omgekeerd op te hangen (plak dan wel een mooie foto op de achterkant), te blinderen of een transparante versie van de lichtbak te halen.

Handig om te weten 5 Wanneer de onderzoeksruimte niet de mogelijkheid biedt om op vijf meter afstand de visus te bepalen, kan gebruikgemaakt worden van een spiegel en een spiegelkaart. De afstand van de patiënt tot de spiegel en van de spiegel tot de spiegelkaart moet dan opgeteld vijf meter zijn. 5 Onderzoek bij presbyopie (ouderdomsverziendheid) vindt plaats met een leeskaartje. Dit kaartje bevat een stuk tekst waarbij de letters steeds kleiner worden. Het moet meestal op een afstand van 50 cm voorgelezen worden.

5

174

5

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5 Bij gebruik van een afdekbril in de jeugdgezondheidszorg is het verstandig om eerst te informeren naar het voorkomen van hoofdluis in de klas. Zo nodig kan de afdekbril na elk kind met een tissue schoongemaakt worden. 5 In de jeugdgezondheidszorg wordt bij kinderen van vier jaar en ouder in principe gebruikgemaakt van de Landolt-C-kaart. Bij deze visuscontrole worden beide ogen altijd doorgetest tot een visuswaarde van 1,0. 5 In de jeugdgezondheidszorg wordt bij brildragende kinderen de visusbepaling alleen op indicatie en met de bril op gedaan. 5 Een stoornis van de kleurenzin komt voornamelijk bij jongens voor. Omdat er nauwelijks nog beroepen zijn die eisen stellen aan een intacte kleurenzin, wordt de kleurenzin alleen nog bepaald op indicatie (op verzoek van ouders, school of het kind zelf). Meestal worden hiervoor de kaarten van Ishihara gebruikt.

Polaroidtest Bij de polaroidtest wordt gebruikgemaakt van polaroidfilters. Dit zijn filters die het licht maar in één richting doorlaten. Het kind kijkt door een bril met polaroidfilters naar een lichtkastje waarop plaatjes op polaroidfilters boven elkaar zijn aangebracht. Het bovenste plaatje komt wat betreft filterrichting overeen met het rechterfilter in de bril, het linkerfilter op dezelfde manier met het onderste plaatje. Het komt er dus op neer dat het kind met ieder oog afzonderlijk slechts naar één plaatje kan kijken (zie .fig. 5.58). Als een van de plaatjes niet gezien wordt, betekent dat meteen dat een van beide ogen niet goed kan waarnemen. Het onderzoek wordt vooral gebruikt in de jeugdgezondheidszorg om amblyopie op zo jong mogelijke leeftijd aan te tonen. Amblyopie is een lui oog als gevolg van scheelstand van de ogen.

5.28

Zuurstofsaturatiemeting

5.28.1 Doel

De perifere percutane zuurstofsaturatiemeting wordt ook wel pulsoximetrie genoemd. Met dit onderzoek wordt aan de buitenranden van het lichaam ( = perifeer) door de huid heen ( = percutaan) bepaald of het bloed voldoende zuurstof bevat ( = zuurstofsaturatie). Veel zuurstofsaturatiemeters kunnen daarnaast ook de polsfrequentie bepalen ( = puls). De afkorting die voor de zuurstofsaturatie gebruikt wordt, is SpO2. De bepaling kan worden uitgevoerd met een vingersensor die over een vingertop geschoven wordt of met een oorsensor die over een oorlel heen wordt aangebracht. De meting aan de vingertop is het meest betrouwbaar, maar daarentegen worden veranderingen in de zuurstofsaturatie met de oorsensor het snelst zichtbaar. Bij sommige apparaten is ook een voorhoofdssensor aanwezig. Deze kan gebruikt worden als het met de beide andere sensoren niet lukt om de saturatie te bepalen.

175 5.28 · Zuurstofsaturatiemeting

. Figuur 5.58 Polaroidtest

5.28.2 Informatie patiënt

Leg de patiënt uit dat er bij het onderzoek een sensor op een vingertop of op een oorlel wordt aangebracht. Als het onderzoek een eenmalige bepaling is, zal de sensor slechts enkele seconden blijven zitten. Soms wordt de zuurstofsaturatiemeting gedurende langere tijd bepaald, bijvoorbeeld in een acute noodsituatie zoals een hartinfarct of een longembolie. Omdat roken de bloedvaten in de vingers vernauwt, is het niet verstandig om net vóór het onderzoek te roken. 5.28.3 Uitvoering

De vingersensor mag alleen gebruikt worden bij vingers die schoon, droog en goed doorbloed zijn. Als iemand nog koude handen heeft, is het daarom beter om de handen eerst op te laten warmen (eventueel met een warme kraan) of om gebruik te maken van de oorsensor. Ook als er nagellak of een kunstnagel aanwezig is, mag de vingersensor niet gebruikt worden.

5

176

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5

. Figuur 5.59 Zuurstofsaturatiemeter

Laat de patiënt rustig zitten of liggen. Controleer voor gebruik of de sensor schoon is. Zo nodig kan deze met 70 % alcohol gereinigd worden. Zet de zuurstofsaturatiemeter aan en breng de betreffende sensor aan op de vinger of op de oorlel. Zorg ervoor dat de display bij de vingersensor naar boven wijst. Kies bij het aanbrengen van de vingersensor voor de wijs-, middel- of ringvinger. Let erop dat de sensor goed aansluit, maar niet klemt. De vinger waarop de sensor is aangebracht moet tijdens de meting zo stil mogelijk gehouden worden, bij voorkeur ter hoogte van het hart. Daarnaast mag de sensor geen contact maken met de ondergrond. Het makkelijkst kan dat bereikt worden door de hand waarop geen sensor is aangebracht plat op tafel te leggen met de andere hand met vingersensor daar dwars op (zie .fig. 5.59). Bij een liggende patiënt kunnen op dezelfde manier de handen op de buik gelegd worden. Na enkele seconden instellen kan de saturatie afgelezen worden. Bij de zuurstofsaturatiemeters waarbij ook de polsfrequentie bepaald kan worden, is na het instellen op het scherm een sinusgolf te zien of een balkje dat met elke hartslag op en neer gaat. Als deze golf sterk schommelt of niet duidelijk zichtbaar is, kan het nodig zijn om de sensor opnieuw aan te brengen, eventueel op een vinger van de andere hand. Lees de saturatie en de polsfrequentie af en noteer de waarden. Bij twijfel kan de meting bij een vinger aan de andere kant herhaald worden en kan ter controle de polsfrequentie handmatig worden vastgesteld. Na loskoppelen van de sensor schakelen de meeste apparaten vanzelf uit. Maak het apparaat na afloop van het onderzoek zo nodig schoon en noteer ten slotte de gevonden waarden in het medisch dossier.

177 5.29 · Mini Mental State Examination en kloktekentest

5.28.4 Wat betekent de uitslag?

Over wat de beste referentiewaarden zijn voor de zuurstofsaturatie, bestaat nog geen overeenstemming. De meeste gezonde volwassenen zullen echter een waarde tussen de 95 en 100 % hebben. Sowieso spreken we van te weinig zuurstof in het bloed (hypoxemie) als de SpO2 < 92 % is. Bij patiënten met chronische long- en hartaandoeningen kan in overleg met de huisarts een SpO2 < 92 % acceptabel zijn. Foutenbronnen Bij zware rokers en bij mensen met een sterk gepigmenteerde huid kan mogelijk een iets te hoge uitslag verkregen worden. Verminderde doorbloeding van de vingers door onderkoeling of vaatvernauwing en een zeer lage bloeddruk zoals bij shock, kunnen een foutief te lage uitslag veroorzaken. Veel licht maakt de meting onbetrouwbaar; laat de patiënt tijdens de meting dan ook niet in de zon zitten.

Handig om te weten 5 De percutane zuurstofsaturatiemeting kan bij een uitslag tussen de 90 en 100 % tot 3 % afwijken van de werkelijke waarde gemeten met een arteriepunctie. Onder de 90 % kan de afwijking oplopen tot 6 %. Een uitslag van de percutane zuurstofsaturatiemeting lager dan 70 % is zelfs volledig onbetrouwbaar.

5.29

Mini Mental State Examination en kloktekentest

5.29.1 Doel

De Mini Mental State Examination (MMSE) en de kloktekentest (KTT) zijn onderzoeken waarmee snel een indruk wordt verkregen van het functioneren van de hersenen en het geheugen in het bijzonder. De testen worden dan ook vooral gebruikt wanneer er aan een (beginnende) vorm van dementie wordt gedacht. De test bestaat uit de volgende onderdelen: oriëntatie in tijd en plaats, een eenvoudige geheugentest, concentratie, taal/rekenen, handeling uitvoeren en iets nadoen wat je gezien hebt. 5.29.2 Informatie patiënt

Stel je voor aan de persoon bij wie je de MMSE gaat afnemen en vraag of het akkoord is dat je een aantal vragen gaat stellen om het geheugen te testen. Let erop dat degene bij wie je de test afneemt je voldoende kan verstaan en een voldoende visus heeft. Dit laatste mag natuurlijk ook met behulp van een bril en/of gehoorapparaat. Vertel dat de test ongeveer 10 minuten zal duren.

5

178

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

5.29.3 Uitvoering z Kloktekentest

Vraag de patiënt bij de kloktekentest om een cirkel te tekenen en er daarna de cijfers van een klok in te tekenen. Laat vervolgens de wijzers van de klok op 10 over 11 zetten. z Mini Mental State Examination

5

De MMSE-test bestaat uit 11 vragen waarbij met elke vraag een aantal punten gescoord kan worden (zie .fig. 5.60). Beoordeel steeds het eerst gegeven antwoord tenzij duidelijk is dat de vraag absoluut niet goed verstaan is (‘Wat zegt u?’). Als er geen antwoord gegeven wordt, mag een vraag maximaal drie keer gesteld worden. Als er na de derde keer nog geen antwoord gegeven is, wordt deze vraag met 0 punten beoordeeld. Je mag niet helpen bij het beantwoorden door de vraag anders te stellen of te verduidelijken of, als er een onjuist antwoord gegeven wordt, bijvoorbeeld het hoofd zachtjes te schudden. Voor het onderzoek heb je een horloge, een pen, een potlood, een gummetje en een vel papier nodig. Daarnaast een vel papier met daarop in grote letters ‘sluit uw ogen’ en de figuur van vraag 11. Als de persoon je tijdens het afnemen van de test onderbreekt met bijvoorbeeld de vraag ‘Waar is dit voor?’, antwoordt dan met ‘Ik zal het u over een paar minuten uitleggen als we klaar zijn. Zullen we eerst even doorgaan, we zijn bijna klaar.’ z z Toelichting bij de vragen

Vraag 1. Geef 10 seconden voor ieder antwoord. a. Alleen het exacte jaar is goed. b. Gedurende de laatste week van het oude seizoen, of de eerste week van het nieuwe seizoen worden beide seizoenen goedgerekend. Reken zowel 1 maart als 21 maart goed voor het begin van de lente, enzovoorts. c. Op de eerste twee dagen van een nieuwe maand en laatste twee dagen van de vorige maand, reken je beide maanden goed. d. Accepteer twee dagen ernaast met betrekking tot de datum. e. Alleen de exacte weekdag is goed. Vraag 2. Geef 10 seconden voor ieder antwoord. Accepteer alleen exact goede antwoorden. Indien de patiënt niet opgenomen is, vraag dan in plaats van de naam van het ziekenhuis en de afdeling bijvoorbeeld in welke instelling we zijn (bij de huisarts: wat is de naam van de praktijk of bij de patiënt thuis: welke straat) en in welke kamer we zijn. Vraag 3. Zeg de woorden langzaam en met een duidelijke pauze tussen de woorden. Geef 1 punt voor ieder goed antwoord bij de eerste poging. Geef 20 seconden voor het antwoord. Soms wordt van de MMSE een uitgebreide versie uitgevoerd. In dat geval worden de 3 voorwerpen nu maximaal 5 keer herhaald tot de patiënt ze heeft geleerd. Vraag 4. Schrijf de antwoorden van de patiënt op. Als iemand is begonnen, laat hem/haar dan zonder te onderbreken doorgaan tot 5 aftrekkingen zijn gemaakt. Als de patiënt stopt voordat 5 aftrekkingen zijn gemaakt, herhaal maximaal 3 maal de oorspronkelijke instructie ‘Blijf 7 aftrekken van wat er is overgebleven’.

179 5.29 · Mini Mental State Examination en kloktekentest

Gestandaardiseerde Mini-Mental State Examination Bron: www.hulpgids.nl (Gepubliceerd met toestemming van RM Kok, psychiater)

Naam patiënt: Datum invullen: Naam invuller: Ik ga u nu enkele vragen stellen en geef u enkele problemen om op te lossen. Wilt u alstublieft uw best doen om zo goed mogelijke antwoorden te geven. noteer antwoord

score

1. a Welk jaar is het? b Welk seizoen is het? c Welke maand van het jaar is het? d Wat is de datum vandaag? e Welke dag van de week is het? (één punt voor elk juist antwoord)

(0–5)

2. a In welke provincie zijn we nu? b In welke plaats zijn we nu? c Wat is de naam van dit ziekenhuis? d Wat is de naam van deze afdeling? e Op welke verdieping zijn we nu? (één punt voor elk juist antwoord)

(0–5)

3. Ik noem nu drie voorwerpen. Wilt u die herhalen nadat ik ze alle drie gezegd heb? Onthoud ze want ik vraag u over enkele minuten ze opnieuw te noemen. (Noem ‘appel, sleutel, tafel’, neem 1 seconde per woord) (één punt voor elk goed antwoord)

(0–3)

4. Wilt u van de honderd zeven aftrekken en van wat overblijft weer zeven aftrekken en zo doorgaan tot ik stop zeg? (Herhaal eventueel driemaal als de persoon stopt, herhaal dezelfde instructie, geef maximaal één minuut de tijd.) Noteer hier het antwoord. of Wilt u het woord ‘worst’ achterstevoren spellen? Noteer hier het antwoord.

(0–5)

5. Noemt u nogmaals de drie voorwerpen van zojuist. (één punt voor elk juist antwoord) 6. Wat is dit? En wat is dat? (Wijs een pen en een horloge aan. Eén punt voor elk juist antwoord.) . Figuur 5.60  Gestandaardiseerde Mini-Mental State Examination

(0–3) (0–2)

5

180

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

7. Wilt u de volgende zin herhalen: ‘Nu eerst dit en dan weer dat.’ (één punt als de complete zin juist is)

(0–1)

8. Wilt u deze woorden lezen en dan doen wat er staat? (papier met daarop in grote letters: ‘Sluit uw ogen’)

(0–1)

9. Wilt u dit papiertje pakken met uw rechterhand, het dubbelvouwen en het op uw schoot leggen? (één punt voor iedere goede handeling)

5

(0–3)

10. Wilt u voor mij een volledige zin opschrijven op dit stuk papier? (één punt wanneer de zin een onderwerp en een gezegde heeft en betekenis heeft)

(0–1)

11. Wilt u deze figuur natekenen?

(Figuur achterop dit papier. Eén punt als figuur geheel correct is nagetekend. Er moet een vierhoek te zien zijn tussen de twee vijfhoeken.) (0–1) TOTALE TEST SCORE:

(0–30)

. Figuur 5.60  Gestandaardiseerde Mini-Mental State Examination (vervolg)

Scoringsvoorbeelden: 5 93, 86, 79, 72, 65 = 5 punten (alle goed) 5 93, 88, 81, 74, 67 = 4 punten (4 goed, 1 fout) 5 92, 85, 78, 71, 64 = 4 punten (4 goed, 1 fout) 5 93, 87, 80, 73, 64 = 3 punten (3 goed, 2 fout) 5 92, 85, 78, 71, 63 = 3 punten (3 goed, 2 fout) 5 93, 87, 80, 75, 67 = 2 punten (2 goed, 3 fout) 5 93, 87, 81, 75, 69 = 1 punt (1 goed, 4 fout) Als het rekenen niet lukt, ga dan over tot het achteruit spellen van het woord ‘worst’. Reken van deze twee opdrachten de hoogste score. Instructie: ‘Wilt u het woord “worst” achterstevoren spellen?’ Geef hiervoor 30 seconden de tijd. Als de patiënt het woord ‘worst’ niet kan spellen, scoor dan 0 punten. Scoringsvoorbeelden spelling: 5 ontbreken van 1 letter, b.v. tsrw, trow, tsow, tsro = score 4 5 ontbreken van 2 letters, b.v. tsr, sro, tsw = score 3 5 omkering van 2 letters, b.v. tsorw, trsow, tsrwo, tswor = score 3 5 ontbreken of omkeren van 3 letters, b.v. torsw, ts, ow = score 2 5 omkeren van 4 letters, b.v. trswo, strwo = score 1

181 5.29 · Mini Mental State Examination en kloktekentest

Vraag 5. Scoor 1 punt voor ieder goed antwoord, ongeacht de volgorde. Neem 20 seconden voor het antwoord. Vraag 6. Scoor 1 punt voor ieder goed antwoord. Laat een horloge zien. Accepteer ‘polshorloge’ of ‘horloge’, maar niet ‘klok’ of ‘tijd’ of iets dergelijks. Geef 10 seconden voor het antwoord. Laat een pen zien. Accepteer alleen ‘pen’ en niet bijvoorbeeld ‘potlood’. Geef 10 seconden voor het antwoord. Vraag 7. Reken alleen het exacte antwoord goed. Vraag 8. Geef een vel papier met daarop de tekst ‘sluit uw ogen’. Als de patiënt alleen leest en de ogen niet sluit, herhaal dan maximaal drie keer de zin ‘Wilt u deze woorden lezen en dan doen wat er staat?’ Geef 10 seconden de tijd en geef alleen 1 punt als de patiënt de ogen sluit. De patiënt hoeft niet hardop voor te lezen wat er staat. Vraag 9. Neem een stuk papier, houd het recht voor de patiënt vast en zeg het volgende: ‘Wilt u dit papiertje pakken met uw rechterhand, het dubbelvouwen en het op uw schoot leggen?’ Herhaal deze opdracht niet. Geef 30 seconden. Scoor 1 punt voor iedere correct uitgevoerde instructie. Vraag 10. Geef 30 seconden. Scoor 1 punt als de zin een onderwerp en gezegde heeft en betekenis heeft. Let niet op spelfouten. Vraag 11. Leg de figuur, een papier, een pen of potlood en een gummetje voor de patiënt neer. Sta meerdere pogingen toe tot de patiënt klaar is en het papier teruggeeft. Scoor 1 punt voor een correct getekend diagram. De persoon moet een vierhoek hebben getekend tussen twee vijfhoeken in. Maximaal toegestane tijd: 1 minuut. Scoringsvoorbeelden: correct = 1 punt, niet correct = 0 punten 5.29.4 Wat betekent de uitslag?

Bij de kloktekentest wordt er naar drie zaken gekeken: is de klok mooi rond getekend, kloppen de cijfers en staan de wijzers goed? Voor elk goed onderdeel wordt 1 punt toegekend. Maximaal kunnen er dus 3 punten gescoord worden als er een perfecte klok is getekend en de wijzers de tijd correct aangeven. Elke resultaat anders dan 3 punten geeft een vermoeden van dementie. Bij de MMSE wijst een uitslag lager dan 24 in de richting van dementie. Een uitslag van 10 of minder wijst zelfs op ernstige dementie.

5

182

Hoofdstuk 5 · Onderzoeken

Foutenbronnen De MMSE is minder betrouwbaar bij laaggeletterden en bij mensen die het Nederlands niet goed beheersen. Zij kunnen een lage score hebben zonder aan dementie te lijden. Bij mensen met een hoog opleidingsniveau of patiënten met de ziekte van Parkinson is het andersom. Zij kunnen toch aan dementie lijden ook al hebben ze redelijke MMSE-scores.

5

Handig om te weten 5 Vraag 8, 9 en 11 kunnen gecombineerd worden op de voor- en achterkant van een half A4-tje.

183

Behandelen 6.1 Wondverzorging – 185 6.1.1 Ontstekingsinfiltraat en abcesvorming – 185 6.1.2 WCS-classificatiemodel – 186

6.2 Werkwijze wondbehandeling – 188 6.2.1 Reinigen – 188 6.2.2 Ontsmetten – 189 6.2.3 Wondexcisie of wondtoilet – 191 6.2.4 Plaatselijke verdoving – 191 6.2.5 Wondsluiting – 193 6.2.6 Hechten van een wond – 197 6.2.7 Keuze van wondbedekker – 201 6.2.8 Nazorg – 202 6.2.9 Verslaglegging – 203 6.2.10 Hechtingen verwijderen – 203

6.3 Traumatische wonden en tetanus – 205 6.3.1 Bijtwonden en steekwonden – 205 6.3.2 Brandwonden – 206 6.3.3 Wonden met corpus alienum – 207 6.3.4 Tetanus – 207

6.4 Kleine chirurgie – 208 6.4.1 Materialen klaarzetten – 208 6.4.2 In gesprek blijven met de patiënt – 212 6.4.3 Assisteren – 212

6.5 Verbandtechnieken – 212 6.5.1 Algemene aandachtspunten – 213 6.5.2 Zwachtels aanbrengen – 213

 igitaal aanvullende content D De online versie van dit artikel (7 https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_6) bevat aanvullend materiaal, toegankelijk voor daartoe geautoriseerde gebruikers. © Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3_6

6

6.5.3 Windingen – 214 6.5.4 Controle CSM – 216 6.5.5 Bijzondere verbanden – 217 6.5.6 Draagverbanden – 222

6.6 Wratten – 224 6.6.1 Doel van de behandeling – 224 6.6.2 Salicylzuur – 225 6.6.3 MCA – 225 6.6.4 Cryotherapie – 226 6.6.5 Coaguleren – 227

6.7 Uitspuiten van het oor – 227 6.8 Teek verwijderen – 230 6.8.1 Verwijderen van de teek – 230 6.8.2 Informatie patiënt – 231

6.9 IUD inbrengen – 231 6.9.1 Voorbereiding – 232 6.9.2 Handeling – 232

6.10 Materialen bij katheterisatie, incontinentie en stomaverzorging – 233 6.10.1 Materialen bij katheterisatie – 233 6.10.2 Incontinentiematerialen – 234 6.10.3 Materialen voor stomaverzorging – 235

185 6.1 · Wondverzorging

6.1

Wondverzorging

Bij iedere wond reageert het lichaam met een ontstekingsreactie. Vaak zijn dan ook de klassieke vijf kenmerken van een ontsteking aanwezig: 5 rubor (roodheid); 5 tumor (zwelling); 5 calor (warm); 5 dolor (pijn); 5 functio laesa (gestoorde functie). Pas als de wondgenezing wordt verstoord door een infectie met ziektekiemen, spreken we van een wondinfectie. De wondgenezing wordt beïnvloed door de volgende factoren: 5 Plaats van de wond. Een wond in het gelaat geneest sneller dan een wond aan het scheenbeen. Dit komt vooral doordat de normale bloedvoorziening op de ene plaats veel royaler is dan op de andere. 5 Aard van de wond. Ook de mate van weefselbeschadiging, de grootte, de vorm en de diepte van de wond beïnvloeden de wondgenezing. Is het een snijwond, een brandwond of bijvoorbeeld een schotwond? Als er veel gekneusd weefsel rond de wond aanwezig is, zal dit de genezing sterk negatief beïnvloeden. 5 Aanwezigheid van vreemde voorwerpen of ziektekiemen. Omdat zowel vreemde voorwerpen als ziektekiemen de wondgenezing vertragen, moet een verontreinigde wond eerst goed gereinigd worden. 5 Aantal en aanvalskracht van ziektekiemen. De ene bacterie is veel schadelijker dan de andere. Vooral bij bijtwonden komen er vaak schadelijke bacteriën binnen. 5 Verminderde afweer. De wondgenezing kan verminderd zijn als gevolg van bijvoorbeeld suikerziekte, slechte voedingstoestand, gebruik van corticosteroïden of cytostatica. 5 Circulatiestoornissen. Bij perifeer arterieel vaatlijden (verminderde doorbloeding in de benen) zal een wond aan de voet slecht genezen door onvoldoende bloedvoorziening. Ook bloedverdunners, NSAID’s en roken kunnen de circulatie beïnvloeden en zo een negatief effect hebben op de wondgenezing. 6.1.1

Ontstekingsinfiltraat en abcesvorming

Als de wond niet helemaal schoongemaakt kan worden, ontstaat er een ophoping van dood weefsel, witte bloedcellen en ziektekiemen. Zo’n ophoping wordt een ontstekingsinfiltraat genoemd en is vaak herkenbaar aan een rode pijnlijke zwelling. Zoals in .fig. 6.1 te zien is, kan een ontstekingsinfiltraat verdwijnen via resorberen of abcederen. In het eerste geval zullen de witte bloedcellen geleidelijk de ziektekiemen onschadelijk maken en het dode weefsel afvoeren via het wondvocht of de bloedbaan. In het tweede geval ontstaat er een abces. Een abces is een holte gevuld met pus en omgeven door een dikke wal van afweercellen. Door afbraak van ziektekiemen, witte bloedcellen en weefsel wordt de druk in de abcesholte steeds groter – daardoor neemt de pijn toe! – en zal de kant waar het abces de minste weerstand ondervindt steeds dunner worden. Uiteindelijk wordt dit vaak zo dun dat de pus door de dunne wand heen gezien kan worden. Het abces is dan rijp en kan ingesneden

6

186

Hoofdstuk 6 · Behandelen

infiltraat = ophoping van witte bloedcellen + ziektekiemen

resorberen

abcederen

huid

6 bot

. Figuur 6.1  Een ontstekingsinfiltraat kan resorberen of abcederen

(geïncideerd) worden. Ook zonder incisie zal het abces zich waarschijnlijk spontaan ontlasten, maar door een insnijding wordt dit wel bespoedigd. Voordeel van het insnijden is tevens dat de pijn na het openen van het abces direct een stuk minder is. Bij een ontstekingsinfiltraat (zoals vaak bij een nagelriemontsteking) wordt meestal een nat verband geadviseerd, om de ontstekingsverschijnselen te verminderen. Leg de patiënt daarbij uit dat het verband gedurende maximaal 24 uur iedere twee uur nat (niet kletsnat) gemaakt moet worden. Dit kan gewoon met kraanwater, nadat de kraan eerst ten minste dertig seconden opengestaan heeft. Dit om ziektekiemen die kans hebben gezien om zich in het stilstaande water in de leidingen te vermenigvuldigen, weg te spoelen. Ook ’s nachts moet het verband eenmaal natgemaakt worden. Het verband mag niet met plastic worden omwikkeld, omdat de wond daardoor kan gaan broeien. Als het een wond aan arm of been betreft, kan wel een plastic onderlaag met daarop een handdoek gebruikt worden. 6.1.2

WCS-classificatiemodel

Bij wondverzorging maken we gebruik van het classificatiemodel van de Woundcare Consultant Society (WCS). Dit model is bruikbaar voor bijna alle wonden (brandwonden bijvoorbeeld niet). Hierbij worden de wonden op grond van de kleur ingedeeld in zwarte, gele en rode wonden. In de praktijk zie je echter zelden wonden met een enkele kleur; vaak komen er verschillende kleuren tegelijkertijd voor. Altijd moet de nadruk van de behandeling liggen op de meest storende factor. Dat betekent dus dat als een wond voor een klein deel zwart is, we uitgaan van een ‘zwarte wond’ en dat een wond alleen ‘rood’ is als er nergens zwart of geel te bekennen is.

187 6.1 · Wondverzorging

5 Rode wond. Een rode wond bestaat uit herstelweefsel (granulatieweefsel) met veel jonge cellen en bloedvaatjes. Vooral dit laatste geeft de wond een gekorreld rood uiterlijk. Het is een schone wond die aan het genezen is. Het doel van de wondverzorging is het beschermen van de wond en het bevorderen van de genezing. Voor de meeste wonden geldt dat ze het beste genezen in een vochtige omgeving. 5 Gele wond. In een gele wond bevindt zich ontstekingsmateriaal. Vaak bestaat dit gele beslag uit een laag dode cellen en ziektekiemen (etter of pus). Om deze wond goed te laten genezen, moet dit ontstekingsmateriaal worden verwijderd. Het hoofddoel van de behandeling is dan ook het reinigen van de wond. Dit kan op verschillende manieren: met een verbandmateriaal dat de ontstekingsproducten opneemt of door te spoelen met een fysiologische zoutoplossing. Een gele wond waarmee je als doktersassistent regelmatig in aanraking kunt komen, is het ‘open been’ (ulcus cruris). 5 Zwarte wond. In een zwarte wond bevindt zich dood (necrotisch) weefsel. Zolang dit in de wond zit, kan de wond niet genezen. Daarom moet het dode weefsel eerst verwijderd worden. Bij voorkeur wordt dit chirurgisch gedaan met schaar en pincet, maar soms worden ook wel necrose-oplossers toegepast. In de praktijk zul je als doktersassistent zelden zwarte wonden verzorgen. Meestal zijn dit chronische wonden die in het ziekenhuis of door de thuiszorg worden behandeld. z Wondzorgcategorieën

Een andere manier om wonden in te delen is die in wondzorgcategorieën. geen spoed

spoed

basiswondzorg

wondzorgcategorie 1

wondzorgcategorie 2

multidisciplinaire, gespecialiseerde wondzorg

wondzorgcategorie 3

wondzorgcategorie 4

Bij wondzorgcategorie 1 en 2 gaat het om zorg die bij een nieuwe wond ook in de eerste lijn gegeven kan worden. Deze zorg wordt dan ook basiswondzorg genoemd. Bij wondzorgcategorie 3 en 4 gaat het om veel complexere wonden waarbij de patiënt vaak bijkomende factoren heeft die de wondgenezing sterk negatief beïnvloeden. Je kunt hierbij denken aan diabetes mellitus, sterk verminderde doorbloeding van het wondgebied of het gebruiken van veel medicijnen tegelijk. Voorbeelden van wonden uit de vier categorieën: 5 Wondzorgcategorie 1: een patiënt die zich bij de huisarts meldt met een traumatische onderbeenwond van enkele dagen oud die goed lijkt te genezen. 5 Wondzorgcategorie 2: een acute kleine tweedegraads brandwond of een flinke ontvelling. 5 Wondzorgcategorie 3: een patiënt met een doorligwond die ondanks basiswondzorg onvoldoende neiging tot genezen vertoont. 5 Wondzorgcategorie 4: traumatische wond waarbij ook bot- of zenuwweefsel beschadigd is of grote tweede- of derdegraads brandwonden. Voor patiënten met wonden uit de wondzorgcategorieën 1 en 2 geldt dat ze verwezen worden naar gespecialiseerde wondzorg in de tweede lijn als er drie weken na de start van de basiswondzorg nog steeds onvoldoende vooruitgang is in de wondgenezing.

6

188

Hoofdstuk 6 · Behandelen

z Wondbehandeling

6

De wondbehandeling begint met goed te kijken naar de wond en naar de patiënt. Bij de wond wordt gekeken naar grootte, kleur, vochtafgifte, geur, wondranden, infectie, pijn enzovoort. Bij de patiënt wordt gekeken naar de medische kenmerken van de wond (oorzaak, recidief, onderliggende ziekte), de algemene medische kenmerken (weerstand van de patiënt, ziekten die de wondgenezing kunnen vertragen, medicijngebruik enzovoort), de voedingstoestand, leefstijl (roken, overgewicht, bewegen enzovoort), de sociale en psychische conditie en vooral ook naar de motivatie van de patiënt voor de therapie. Er geldt een aantal algemene criteria voor de wondbehandeling: 5 Deze moet patiëntvriendelijk zijn. 5 Deze moet de natuurlijke wondgenezing ondersteunen. 5 Deze mag geen giftige of weefselbeschadigende (bij)werking hebben. 5 Deze moet zo min mogelijk allergische reacties oproepen. 5 Hoe eenvoudiger toe te passen, hoe beter. 5 Het toepassen van meerdere middelen in één wond moet zo veel mogelijk vermeden worden. 5 De kosten en de milieubelasting van de behandeling moeten in de gaten worden ­gehouden. 6.2

Werkwijze wondbehandeling

De volgende acht stappen moeten bij iedere wondverzorging doorlopen worden: 1. reinigen; 2. ontsmetten; 3. wondexcisie of wondtoilet; 4. zo nodig plaatselijke verdoving; 5. wondsluiting; 6. keuze van wondbedekker; 7. nazorg; 8. verslaglegging. 6.2.1

Reinigen

Het voldoende reinigen van een wond en de omgeving is van groot belang om wondinfectie te voorkomen. Het lichaam zorgt hier deels zelf voor, door de reinigende werking van de bloeding bij een verse wond. Bij wondverzorging vindt de reiniging meestal plaats door te spoelen met water. Als het nodig is, moet ook de wondomgeving gereinigd worden. Dit is nodig bij verse wonden, waar bloed en ander vuil zich rondom de wond aan de huid gehecht hebben. Maar ook bij al wat langer bestaande wonden kan de huid verontreinigd zijn met (ingedroogd) wondvocht, zalfresten enzovoort. Voor het reinigen van een wond is zacht stromend lauw kraanwater met eventueel een gaasje prima geschikt. Er moet een niet te harde waterstraal gebruikt worden omdat het gezonde weefsel door een krachtige straal zou kunnen beschadigen. Voorwaarde voor gebruik van kraanwater is wel dat de kraan eerst dertig seconden open moet staan voordat het op de wond gebruikt gaat worden. In plaats van kraanwater kan ook een fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9 %) gebruikt worden.

189 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

Soms lukt het niet om de wondbodem goed te reinigen met alleen water en een gaasje. Dat kan bijvoorbeeld als er veel vuil in de wond zit bij een schaafwond of als het wondbeslag bij een gele wond erg hardnekkig is. In deze situaties zal een arts meestal kiezen voor het verwijderen van het beslag of vuil met een schaar en een pincet, maar ook kan hiervoor een steriel nagelborsteltje gebruikt worden. 6.2.2

Ontsmetten

De omgeving van de wond wordt ontsmet met een desinfectans. Dit is een stof die de vermenigvuldiging van ziektekiemen (bacteriën, virussen en schimmels) tegengaat. Belangrijke ongewenste effecten van het gebruik van desinfecteermiddelen zijn het ontstaan van een overgevoeligheidsreactie op de plaats van toediening of plaatselijke irritatie van de huid of het slijmvlies. Er zijn overigens ook aanwijzingen dat voor de meeste desinfecteermiddelen geldt dat ze de wondgenezing kunnen vertragen. Welk desinfectans moet er worden gebruikt? 5 Bij een insnijding van de huid wordt vooraf gedesinfecteerd met alcohol 70 %. Hieraan kan 1 % jodium of 0,5 % chloorhexidine worden toegevoegd. 5 Bij een insnijding van slijmvlies wordt gedesinfecteerd met 10 % povidonjodium of 0,5 % chloorhexidine in water. 5 Bij desinfectie van schaafwonden, snijwonden, blaren enzovoort, heeft een waterige chloorhexidineoplossing of povidonjodium de voorkeur. Laat een opgebracht desinfectans altijd aan de lucht drogen. Pas als alles opgedroogd is, mag je ervan uitgaan dat het desinfectans goed gewerkt heeft. z Alcohol 70 en 95 % (ethanol 70–90 %)

Alcohol werkt snel en heeft een sterk bacteriedodende en schimmeldodende werking (waarbij voor schimmels een wat langere inwerktijd geldt). De werking op virussen is echter gering en de werkzaamheid vermindert in aanwezigheid van bloed. Alcohol heeft slechts een kortdurende werking en wordt daarom meestal gecombineerd met een ander desinfectans (zoals chloorhexidine). Alcohol kan ook goed gebruikt worden voor handdesinfectie bij kleine ingrepen. De daarbij op den duur optredende uitdroging kan worden tegengegaan door toevoeging van 0,5–1 % ­glycerol. Alcohol is geschikt voor desinfectie van huid en wondranden, maar mag niet in de wond zelf gebruikt worden door de agressieve pijnlijke werking en het vertragend effect op de wondgenezing. Ook op slijmvliezen en in of op het oog mag alcohol niet gebruikt worden. Let erop dat alleen alcoholoplossingen met een RVG-nummer gebruikt mogen worden voor desinfectie. RVG staat voor Register Verpakte Geneesmiddelen. z Chloorhexidine

Chloorhexidine is een bacteriedodende stof die werkzaam is tegen grampositieve en gramnegatieve bacteriën. Het wordt op de markt gebracht in zowel een waterige oplossing als in een alcoholische oplossing (chloorhexidineoplossingen in alcohol 0,5 %). De alcoholische oplossing heeft een iets sterkere werking dan de waterige oplossing en heeft, in verband met de kortere opdroogtijd, de voorkeur bij desinfectie van de intacte huid. Chloorhexidine mag ook gebruikt worden tijdens de zwangerschap of het geven van borstvoeding. De werking van chloorhexidine wordt iets verminderd door organisch materiaal (zoals pus en bloed).

6

190

Hoofdstuk 6 · Behandelen

De belangrijkste bijwerking van chloorhexidine is plaatselijke irritatie en, bij gebruik van de alcoholische oplossing, een schrale en droge huid. De alcoholische chloorhexidineoplossing is ongeschikt voor gebruik op slijmvliezen en ogen. z Jodiumtinctuur

6

Jodium is een sterk werkend desinfectans. Het is, in tegenstelling tot andere middelen, niet alleen werkzaam tegen bacteriën en schimmels maar ook tegen sporen en virussen. Voordeel van het desinfecteren met jodium is dat, door de verkleuring van de huid, goed gezien kan worden of alles gedesinfecteerd is. Nadelen van jodiumtinctuur zijn de slechte afwasbaarheid en het veroorzaken van pijn en irritatie bij toepassing op beschadigde huid. Andere nadelen van jodiumtinctuur zijn dat er nogal wat mensen allergisch voor zijn en dat het niet mag worden toegepast op slijmvliezen en ogen. Gebruik het alleen na toestemming van de arts bij mensen met schildklierproblemen, tijdens de zwangerschap en als er borstvoeding wordt gegeven. z Povidonjodium

Povidonjodium heeft een antiseptische werking tegen vrijwel alle ziekteverwekkende bacteriën en schimmels. Na aanbrengen ontstaat een bruine kleur; de antiseptische werking blijft bestaan zolang deze bruine kleur zichtbaar is. De waterige povidonjodiumoplossing geeft, bij toepassing op de beschadigde huid, minder pijn dan de alcoholische joodtinctuur. Beide stoffen kunnen echter door de huid worden geresorbeerd. Daarom is voorzichtigheid geboden bij behandeling van grote beschadigde huidoppervlakken. Povidonjodium geeft, in tegenstelling tot jodiumtinctuur, zelden aanleiding tot allergische reacties en irritaties. Ook bij povidonjodium moet contact met de ogen worden vermeden. Ook kan het beter niet tijdens de zwangerschap worden gebruikt, omdat het via de placenta invloed kan hebben op de schildklierfunctie van het ongeboren kind. Bij mensen met schildklierproblemen mag het alleen na toestemming van de arts gebruikt worden. Let bij het gebruik van povidonjodium extra goed op de houdbaarheidsdatum omdat dit middel beperkt houdbaar is. z Natriumhypochloriet (Eusol)

Natriumhypochloriet wordt toegepast bij chronische zweren, zoals doorligwonden (decubitus) en het ‘open been’ (ulcus cruris venosum). Dit omdat het, naast een desinfecterende werking, tevens een losmakend en oplossend effect heeft op necrotisch weefsel. Bij gebruik als wonddesinfectans kan het de wondgenezing vertragen door beschadiging van nieuw gevormd bindweefsel. Voor gebruik moet het flesje goed geschud worden. Na de wondranden beschermd te hebben, wordt een doordrenkt gaasje in de wond aangebracht. Een verband met hypochloriet moet minimaal driemaal daags verwisseld worden. z Zilversulfadiazine

Zilversulfadiazine heeft een bacteriedodende werking. Het kan bij volwassenen gebruikt worden bij de behandeling van oppervlakkige tweedegraads brandwonden als deze op een plaats zitten die moeilijk te verbinden is. Deze crème mag dan gedurende maximaal 7 dagen gebruikt worden. De zilversulfadiazinecrème wordt minimaal eenmaal per dag direct of met steriel gaas op de wond aangebracht in een laag van ten minste 2–3 mm. Bij verwijderen van het verband zie je bij wondcontrole de zilververkleuring (beetje grijs). Resten van de crème kunnen dan verwijderd worden met een steriel gaas met een fysiologische zoutoplossing. Een nadeel van zilversulfadiazine is dat de wond aan het zicht van de behandelaar wordt

191 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

onttrokken. Omdat de crème makkelijk ‘besmet’ kan worden, mag een verpakking slechts voor één patiënt gebruikt worden. Het gebruik van zilversulfadiazinecrème bij oppervlakkige brandwonden is omstreden. Er zijn namelijk aanwijzingen dat dit middel de pijn versterkt en de wondgenezing vertraagt. Vervelende bijwerkingen van zilversulfadiazine zijn jeuk, een branderig gevoel en pijn. Bij de behandeling van kinderen wordt zilversulfadiazine ontraden. Producten zonder zilver zorgen namelijk bij hen voor een kortere genezingsduur, ze verminderen daarnaast de pijn en beperken het aantal verbandwisselingen. Bij zwangeren mag zilversulfadiazine alleen na overleg met de arts toegepast worden. 6.2.3

Wondexcisie of wondtoilet

Bij de wondbehandeling maken we onderscheid tussen een wondexcisie (er is na reiniging een schone chirurgische wond ontstaan) en wondtoilet (de wond kan door omstandigheden niet helemaal gereinigd worden). Na een wondexcisie mag de wond direct helemaal gesloten worden. We spreken dan van primaire wondsluiting. Na een wondtoilet wordt de wond meestal niet helemaal gesloten. Soms wordt de wond zelfs helemaal opengelaten. De kans op een wondinfectie is daarmee zelfs iets kleiner dan wanneer de wond gesloten zou worden. Wel zal er bij het openlaten van de wond een minder mooi litteken ontstaan omdat de wond vanaf de wondbodem helemaal moet dichtgroeien. In de meeste gevallen wordt echter na een wondtoilet de wond bijna helemaal gesloten met achterlaten van een wonddrain. Als drain kan een katheter gebruikt worden. Bij kleine wonden wordt er ook wel een klein reepje kunststof (‘slipje’) gebruikt, dat deels in de wondbodem ligt en deels boven de huid uitsteekt. Op deze manier blijft het mogelijk dat wondvocht naar buiten wordt afgevoerd. De drain wordt over het algemeen verwijderd als er nog slechts weinig helder wondvocht wordt afgevoerd. Situaties waarin een wondexcisie niet mogelijk is, zijn bijvoorbeeld een gecompliceerde wond of een wond die ouder is dan 12 uur. De gedachte hierachter is dat pas na deze 12 uur de bacteriën in de wond zich gaan vermenigvuldigen en zich verspreiden tot diep in de wondspleten. Als in zo’n situatie de wond helemaal gesloten wordt, kan er gemakkelijk een onderhuidse ontsteking ontstaan. Omdat het gelaat goed doorbloed is, wordt voor wonden in het gelaat vaak een periode van 24 uur aangehouden. Ook bij een gecompliceerde wond is een wondexcisie meestal niet mogelijk. We spreken van een gecompliceerde wond wanneer er meer beschadigd is dan huid, onderhuids vet- en bindweefsel en spierweefsel. Een voorbeeld is een wond met een blootliggende zenuw of pees; daar kun je uiteraard niet zomaar iets van afsnijden wat er vuil of beschadigd uitziet. In .fig. 6.2 is overzichtelijk het verschil tussen een wondexcisie en een wondtoilet weergegeven. 6.2.4

Plaatselijke verdoving

Bij chirurgische ingrepen wordt meestal verdoofd met lidocaïne. Lidocaïne wordt geleverd in twee verschillende concentraties: 1 % en 2 %. Soms wordt lidocaïne gebruikt waaraan epinefrine (adrenaline) is toegevoegd. Door deze toevoeging ontstaat wat verkramping van de bloedvaten. Hierdoor werkt de verdoving iets langer en bloedt de wond wat minder. > Protocol 33

6

192

Hoofdstuk 6 · Behandelen

gecompliceerde wond? nee ouder dan 12 uur?

ja

wondexcisie

6

wondtoilet

ja

primaire wondsluiting

wond openlaten óf sluiten m.b.v. drain

eventueel na enkele dagen alsnog wondsluiting na verwijderen drain

wond gewoon van van onderaf dicht laten groeien

. Figuur 6.2  Wondexcisie of wondtoilet

Lidocaïne met epinefrine mag niet gebruikt worden in gebieden met maar enkele toevoerende bloedvaten (eindarteriën), omdat de doorbloeding van zo’n gebied daardoor in gevaar kan komen. Voorbeelden van zulke gebieden zijn vingers, tenen, penis, neuspunt, oorlel en tepel. Omdat deze theoretische complicatie echter nog nooit in de praktijk gezien is, zijn er veel artsen die ook in gebieden met eindarteriën gebruikmaken van de combinatie lidocaïnemet-epinefrine. Wel kan in die gevallen een uren durende onschuldige witte verkleuring van de vingers, tenen enzovoort optreden. Andere contra-indicaties voor de lidocaïne-met-epinefrine zijn hartproblemen (ritmestoornissen, hartinfarct) en een te snel werkende schildklier. De inwerktijd van lidocaïne is vijf minuten en de werkingsduur is zonder toevoeging van epinefrine ongeveer een uur. Met epinefrine wordt de werkingsduur van lidocaïne verlengd tot ongeveer twee uur. Let erop dat de vloeistof op kamertemperatuur is, omdat het spuiten van een koude vloeistof extra pijnlijk is. Dosering: 5 De maximaal te gebruiken hoeveelheid lidocaïne-zónder-epinefrine is bij kinderen 4 mg per kilo lichaamsgewicht. 5 Bij volwassenen is de maximaal te gebruiken hoeveelheid lidocaïne-zónder-epinefrine 200 mg. Als je een oplossing van lidocaïne 1 % hebt, komt dat neer op maximaal 20 ml. Bij een oplossing van 2 % is dat 10 ml. 5 De maximale dosering van lidocaïne-mét-epinefrine is voor een volwassene 500 mg. Dat is 50 ml van een 1 %-oplossing en 25 ml van een 2 %-oplossing. Bij kleine chirurgie in de huisartsenpraktijk wordt meestal gebruikgemaakt van een veldblokkade. Bij deze vorm van verdoving wordt het onderhuidse bindweefsel rond de (nog te maken) wond geïnfiltreerd met lidocaïne. Deze vorm van verdoving wordt daarom ook wel infiltratieanesthesie genoemd (zie .fig. 6.3). De naald wordt vanaf de punt van de wond met de wondrand mee, ingestoken. Na controle of de naald in een bloedvat zit door licht aan de zuiger trekken, wordt de naald al spuitend langzaam teruggetrokken. Het aantal prikgaatjes kan beperkt worden door de spuit,

193 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

. Figuur 6.3  Infiltratieanesthesie met een veldblokkade

net voor de naald de huid verlaat, een klein beetje te draaien zodat hetzelfde aan de andere kant van de wond herhaald kan worden. Zo nodig wordt dit vanaf de andere punt van de wond herhaald. Een bijzondere vorm van verdoving is de Oberst-anesthesie. Aan beide zijden van de basis van de vinger of teen worden de gevoelszenuwen met lidocaïne geblokkeerd. Het injecteren van de vloeistof is behoorlijk pijnlijk. Na de injectie wordt de vinger of teen in de loop van vijf tot tien minuten ongevoelig voor pijn. Met een rubberbandje (vastgezet met een Kocher) of een elastiek rond de basis van de vinger of teen kunnen daarbij de bloedvaten tijdelijk worden afgekneld. Hierdoor zal de wond niet of nauwelijks bloeden en zal de verdoving langer werken. Bij patiënten met prikangst en kleine oppervlakkige ingrepen kan ook het gebruik van lidocaïne-prilocaïnecrème overwogen worden. De verdovende crème mag overigens alleen maar gebruikt worden op intacte huid, slijmvliezen van de geslachtsorganen en open beenwonden (ulcus cruris). Na aanbrengen wordt de lidocaïne-prilocaïnecrème afgedekt met een afsluitend folie dat tot net voor de ingreep blijft zitten. Ook de crème zelf wordt kort voor de prik of ingreep verwijderd. Houd er bij het maken van de afspraak rekening mee dat deze lidocaïne-prilocaïnecrème een behoorlijk lange inwerktijd heeft. Deze inwerktijd is afhankelijk van waar het op wordt aangebracht. Op de huid werkt het na 1 tot 5 uur, op een wond na 0,5 tot 1 uur en op slijmvliezen na 5 tot 60 minuten. Ook de dosering verschilt afhankelijk van waar het bij wie wordt gebruikt. Zo mag op een intacte huid bij een volwassene maximaal 20 gram crème aangebracht worden waarbij als richtlijn voor 10 cm2 huid ongeveer 2 gram crème nodig is. Op een ulcus cruris mag ongeveer 1 tot 2 gram per 10 cm2 aangebracht worden in een maximale totale hoeveelheid van 10 gram. De maximale dosering bij kinderen is circa 1 gr per 10 cm2. Daarbij is er ook een maximum aan wat er per leeftijdscategorie in totaal gebruikt mag worden: 0–2 maanden: maximaal 1 gr en 10 cm2; 3–12 maanden: maximaal 2 gr en 20 cm2; 1–5 jaar: maximaal 10 gr en 100 cm2; 6–12 jaar: maximaal 20 gr en 200 cm2. > Video Wond verdoven

6.2.5

Wondsluiting

z Hechtstrip en wondlijm

Er zijn verschillende manieren om een wond te sluiten. Bij kleine wonden waar geen spanning op staat en die weinig bloeden, kan een hechtstrip al voldoende zijn. Bij wat grotere wonden waar geen of weinig spanning op staat, kan gebruikgemaakt worden van wondlijm,

6

194

Hoofdstuk 6 · Behandelen

1

2

3

4

6

. Figuur 6.4  ‘Hair apposition technique’

meestal in combinatie met hechtstrips. Met wondlijm kun je wondranden als het ware aan elkaar plakken. Voordeel is dat het veel sneller werkt dan met hechtingen en het niet verdoofd behoeft te worden. Wel kan het aanbrengen van de lijm wat prikkelen. Het is goed om dit, vooral bij kinderen, van tevoren aan te kondigen. > Protocol 34

Voor het aanbrengen moet de huid schoon, droog en vetvrij zijn. De wondranden worden door druk van duim en wijsvinger naar elkaar toe gebracht. Dit kan overigens ook door in de lengterichting van de wond de uiteinden met duim en wijsvinger wat uit elkaar te trekken. Als de wondranden goed tegen elkaar aan liggen en eventueel nogmaals drooggedept zijn, wordt er een dun laagje lijm aangebracht bovenop de wond en de directe omgeving ervan. Zorg voor minimaal 5 mm overlap aan beide kanten van de wond (zie .fig. 6.4). Let erop dat wondlijm niet (zoals bij houtlijm) tussen de te lijmen delen wordt aangebracht! Te veel aangebrachte lijm moet met de punt van een gaasje binnen vijftien seconden weggezogen worden. De wondranden moeten tegen elkaar aangedrukt blijven tot de lijm uitgehard is (meestal zo’n 60 seconden; zie de bijsluiter). Breng na uitharden nog een tweede of derde laag aan. Ter versteviging worden er meestal tot slot nog enkele hechtstrips aangebracht. Ook kun je deze hechtstrips nog wat steviger vastplakken door aan de uiteinden ook wat wondlijm te gebruiken. Op de geplakte wond hoeft geen wondbedekker aangebracht te worden. Een methode om met wondlijm te werken op het behaarde hoofd is de ‘hair apposition technique’ (HAT, zie .fig. 6.4). Hierbij worden de wondranden naar elkaar toegetrokken door aan beide kanten van de wond een stuk of vijf haren te pakken en deze rond elkaar te draaien. Op het ‘knooppunt’ van de haren wordt dan vervolgens wat wondlijm gedaan. Als het haar kort is, maar wel langer dan 1 cm, kan het ook gedaan worden door met bijvoorbeeld mosquitoklemmetjes de haren aan de uiteinden vast te houden. Als wondlijm (.fig. 6.5) per ongeluk in een oog komt, moet er direct goed gespoeld worden met water. Op andere plaatsen kan het eenvoudig met wat aceton verwijderd worden. Instrueer de patiënt om contact met de wond zo veel mogelijk te vermijden. De gelijmde

195 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

. Figuur 6.5  Wondsluiting met wondlijm (Self Care Decisions, LLC, Copyright 2000–2011)

leukoclip so

s 10w

leukoclip so

. Figuur 6.6 Staplertang

wond mag wel kortdurend nat worden (zoals bij douchen), maar langdurig watercontact mag niet (zoals bij zwemmen of baden). Op de wondlijm mag ook niet gebruikgemaakt worden van zalf, crème of zeep, omdat de lijm dan oplost en loslaat van de huid. Na genezing van de wond zal de wondlijm na een dag of 5 à 10 vanzelf afvallen. z Nietjes/staplers

Staplers zijn een soort nietjes die met een speciaal huidnietapparaat worden aangebracht. Voordeel van het werken met staplers is dat het sneller gaat dan met hechtdraad. Nadelen zijn de kosten en een gemiddeld iets lelijker litteken. Staplers worden vooral in de tweedelijnsgezondheidszorg gebruikt. De staplers worden verwijderd met een speciale staplerverwijdertang. Er zijn twee soorten huidnietapparaten in de handel. In de eerste plaats zijn er apparaten met een apart magazijn voor de nietjes (zie .fig. 6.6), waarbij het huidnietapparaat vele malen opnieuw gesteriliseerd kan worden. Let erop dat dit niet geldt voor de huidnietmagazijnen. Deze moeten na gebruik, ook al zijn nog niet alle nietjes gebruikt, altijd bij het afval gedeponeerd worden.

6

196

6

Hoofdstuk 6 · Behandelen

. Figuur 6.7  Wondranden tegen elkaar aan duwen met twee chirurgische pincetten

. Figuur 6.8  Atraumatisch hechtdraad

Daarnaast zijn er ook complete disposable huidnietapparaten in de handel. Deze zijn voor eenmalig gebruik en kunnen niet opnieuw gesteriliseerd worden. Bij het plaatsten van de nietjes worden de wondranden met twee chirurgische pincetten iets omhoog getrokken en tegen elkaar aangeduwd (zie .fig. 6.7). Een alternatief is om de beide wondranden met één groter chirurgisch pincet omhoog te trekken en tegen elkaar aan te duwen. > Video Werken met staplers

z Hechtdraad

In de huisartsenpraktijk wordt vrijwel uitsluitend gebruikgemaakt van atraumatisch hechtdraad zoals afgebeeld in .fig. 6.8. Dat wil zeggen dat de naald onlosmakelijk verbonden is met de hechtdraad. Er zijn veel verschillende soorten hechtdraad in de handel. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen onoplosbaar en oplosbaar hechtdraad. Dit laatste heeft als voordeel dat de hechtingen niet verwijderd hoeven te worden, doordat ze na verloop van tijd oplossen en door het lichaam worden afgevoerd. Daarnaast is hechtdraad ook in vele dikten leverbaar; van heel

197 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

soort hechtmateriaal

dikte van de draad

naaldcode = snijdende naald = ronde naald = ronde naald + snijdende punt bestelcode

Best-NrV 392Z G

1,5 metric 4-0 FS-2

naalden zijn gemaakt van de sterkste staalsoort

VICRYL®

EO-sterilisiert 45cm

lengte van de draad

laatste letter geeft aan: G = 1 dozijn H = 3 dozijn

verw. b. 10. 13 170990A

wijze van sterilisatie batchcode

uiterste gebruiksdatum (maand en jaar)

. Figuur 6.9  Op de verpakking van hechtdraad is veel informatie te vinden

dun (6-0) tot heel dik (2-0). Voor het gezicht wordt meestal 5-0 gebruikt, voor armen, benen en het behaarde hoofd 4-0 en voor wonden waarop spanning staat (zoals boven gewrichten) 3-0. Ter vergelijking: weefsellijm heeft een sterkte die ongeveer overeenkomt met een 5-0 hechtdraad. Zoals te zien in .fig. 6.9 is er veel informatie over de hechtdraad en de naald te vinden op de verpakking. Het is een misvatting dat een dunne draad altijd een mooier litteken geeft. Een dunne draad kan, doordat deze kan insnijden, zelfs uiteindelijk een lelijker litteken geven. Belangrijk is dus dat altijd de juiste dikte gekozen wordt. 6.2.6

Hechten van een wond

Verdeel de naald denkbeeldig in drie stukken en pak de naald met de naaldvoerder op ongeveer de helft van het eerste derde deel van de overgang tussen de draad en de naald (zie .fig. 6.10). > Protocol 35

Houd de naaldvoerder, indien mogelijk, vast met de wijsvinger op het scharnier (‘het slot’) om beter sturing aan de naald te kunnen geven. Trek de wondrand vanuit de wond met één kant van het chirurgisch pincet iets omhoog (zie .fig. 6.11). Door het pincet op deze manier als een klein wondhaakje te gebruiken, ontstaat de minste weefselschade. Verdeel de wond in tweeën en begin middenin met het plaatsen van de eerste hechting. Zet de naaldpunt loodrecht op de huid op een afstand van ongeveer 3 tot 5 mm van de wondrand. Hoe dieper de wond, des te groter moet de afstand tot de wondrand zijn. Als de wond echter dieper is dan 5 mm kan het nodig zijn het onderhuidse weefsel eerst apart te

6

198

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6 . Figuur 6.10  Naald vastpakken met de naaldvoerder

. Figuur 6.11  Positie naaldvoerder en pincet

hechten met oplosbaar hechtdraad alvorens de huid te hechten. Zorg er altijd voor dat de naald door de bodem van de wond gaat zodat er geen holle ruimte kan ontstaan onder de hechting waarin later een stolsel kan ontstaan (zie .fig. 6.12). Steek de naald vloeiend met een draaiende beweging in en laat de naald z’n natuurlijke kromming volgen. Op deze manier blijft de naald steeds loodrecht op de insteekopening staan. Vanuit de wondrand wordt hierbij met het pincet tegendruk gegeven.

199 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

. Figuur 6.12  Bij onvoldoende diep hechten kan er onder in de wond ruimte ontstaan voor bijvoorbeeld een stolsel

Pak de naald in de wond op met het pincet en trek de naald samen met voldoende draad door. De naald mag niet met de hand vastgepakt worden om prikaccidenten te voorkomen. Pak de naald weer over met de naaldvoerder en steek deze op dezelfde diepte in de tegenoverliggende wondrand en draai de naald door de huid heen naar buiten. Geef hierbij tegendruk op de huid met het uiteinde van het pincet. Bij kleine ondiepe wonden is het overigens ook mogelijk de beide wondranden in één keer te doorsteken. Pak hier de naald weer over met het pincet en trek de naald en draad zover door dat er aan de andere kant van de wond ongeveer drie cm draad uit blijft steken. Sla met de hand de draad twee keer om de naaldvoerder en pak daarna met de bek van de naaldvoerder het uiteinde van het draadje dat drie cm uit de huid steekt. Maak een knoop door de hand en de naaldvoerder in tegengestelde richting uit elkaar te bewegen. Sla de draad vervolgens eenmaal in tegengestelde richting om de naaldvoerder en maak opnieuw een knoop. Voor de derde en laatste chirurgische knoop wordt de draad in dezelfde richting als bij de eerste knoop eenmaal om de naaldvoerder geslagen. Trek daarna de knoop strak naar een zijkant van de wond. Houd het korte uiteinde van de draad vast met de naaldvoerder, sla het lange eind over de bek van de naaldvoerder heen en duw het met de wijsvinger tegen de zijkant van de naaldvoerder aan. Met de andere hand kunnen nu de beide draden in één keer doorgeknipt worden op ongeveer vijf mm van de huid af (zie ook .fig. 6.13). Verdeel nu steeds de resterende delen van de wond in tweeën en maak daar op dezelfde manier staande hechtingen tot de afstand tussen de hechtingen 3 tot 5 mm is. Zorg ervoor dat alle knopen aan dezelfde kant van de wond komen te liggen (zie .fig. 6.14). > Video Hechten met naald en draad

Bijzondere hechttechnieken: 5 Een Donati-hechting kan gebruikt worden bij wat diepere worden of bij wonden waar veel spanning op de wondranden staat. De eerste insteek is ver van de wondranden af, waarna een tweede insteek dichter bij de wondranden gemaakt wordt (zie .fig. 6.15). 5 Een doorlopende staande hechting werkt makkelijk en snel, maar heeft als nadeel dat, omdat je niet in het midden begint, de wondranden ten opzichte van elkaar scheef uit kunnen komen met een lelijk litteken als gevolg. 5 Een doorlopende intracutane hechting geeft een mooi resultaat bij spanningsloze wonden waar een minimaal litteken zonder steekgaten gewenst is. Vaak zal hierbij een oplosbare hechtdraad gebruikt worden. De doorlopende hechtingen worden aan de uiteinden met ‘gewone’ hechtknopen rond de naaldvoerder vastgezet. Eventueel kan de trekkracht van de hechting vergroot worden door deze hechttechniek te combineren met steristrips. Nadeel van een doorlopende hechtdraad is

6

200

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6

. Figuur 6.13  Hechten op de naaldvoerder

4

2

5

1

6

3

7

. Figuur 6.14 Hechtvolgorde

. Figuur 6.15 Donati-hechting

dat, bij een ontsteking van een klein deel van de wond, bijna altijd de hele hechtdraad verwijderd moet worden. Bij enkelvoudige hechtingen kan in zo’n situatie volstaan worden met het weghalen van één of twee ‘staande’ hechtingen.

201 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

. Tabel 6.1  Keuze van wondbedekker soort wond (WCS-classificatie)

droge wond

natte wond

rode wond

– vet gaas met daarop zo nodig een kompres – alginaat – hydrogel – hydrocolloïd – wondfolie

– hydroactief verband – schuimverband

gele wond

– natte gazen (met kraanwatera of NaCl 0,9 %) – alginaat – hydrogel – hydrocolloïd – wondfolie

– natte gazen (met kraanwater of NaCl 0,9 %) – hydroactief verband – schuimverband – alginaat met langzame gelvorming

zwarte wond

– droog houden tot de zwarte korst loslaat

– natte gazen (met kraanwater of NaCl 0,9 %)

a

voorwaarde voor het gebruik van kraanwater is wel dat de kraan eerst dertig seconden open moet staan voordat het water voor de wond gebruikt gaat worden

6.2.7

Keuze van wondbedekker

Een droge wond hoeft in principe niet afgedekt te worden. Toch raden we aan om dat wel te doen in verband met mogelijke schadeclaims over kleding als er toch nog bloed of wondvocht vrij mocht komen. Een gehechte wond kan prima worden afgedekt met een gewone pleister of een gaasje met een fixatiepleister. Wel kan bij vingers en tenen ter bescherming beter gekozen worden voor het vastzetten van het gaasje met een verband. Een oppervlakkige rode wond (zoals een schaafwond of ontvelling) kan, na reiniging en ontsmetting, worden bedekt met een indifferent vetgaas. Indifferent betekent in dit geval dat er geen actieve stoffen (zoals een antibioticum) aan het verband zijn toegevoegd. Soms kan het handig zijn om te kiezen voor een wondfolie of een hydrocolloïd, omdat men met deze (duurdere) wondbedekkers zelfs kan douchen en zwemmen. Als de wond helemaal droog is en er een korst gevormd is, hoeft er in principe geen verband meer op. Als dat om bepaalde redenen (bescherming of cosmetische redenen) toch gewenst is, kan gekozen worden voor een pleister of een gaasje (zie .tab. 6.1). Zinkoxide Zinkoxide heeft een afdekkend, verkoelend en indrogend effect. Het wordt vooral toegepast bij de bescherming van gezonde huid en bij eenvoudige nattende huidaandoeningen zoals smetplekken, koortsblaasjes en luieruitslag. Soms wordt het gecombineerd met zwavel 5 % omdat daardoor de bacteriën een beetje in hun groei geremd worden.

6

202

6

Hoofdstuk 6 · Behandelen

Zinkoxide is in verschillende toedieningsvormen en concentraties zonder recept verkrijgbaar: 5 Zinkoxideschudsel (lotio alba), bevat 4 % zinkoxide: bij jeukende huidaandoeningen naar behoefte aanbrengen, meestal tweemaal daags. Na aanbrengen laten indrogen, daarna niet afdekken. 5 Zinkoxidezalf (zinkzalf), bevat 10 % zinkoxide: bij droge huidaandoeningen een- à tweemaal daags aanbrengen. 5 Zinkoxide-kalkwaterzalf (ZOK-zalf), bevat 33 % zinkoxide: bij zeer natte huidaandoeningen een- à tweemaal daags dun aanbrengen met een spatel en in de huid wrijven. 5 Zinkoxidesmeersel (zinkolie), bevat 60 % zinkoxide: bij matig natte huidaandoeningen enkele malen per dag aanbrengen. De vette toedieningsvormen (zalf en smeersel) kunnen eventueel afgedekt worden met scheurlinnen of Engels pluksel. Het schudsel kan met water van de huid verwijderd worden, de andere toedieningsvormen met zoete olie (sesamolie of gezuiverde arachideolie). Zinkoxide mag niet toegepast worden op open(gekrabde) wonden, op plekken die bestraald worden en op brandwonden.

Als het gaat om een diepe rode wond of een gele wond waar veel wondvocht uitkomt, wordt eerst de wond gereinigd en worden de wondranden beschermd met een barrièrefilm (huidbeschermer), zoals een dun laagje zinkolie. In de wondbodem kan dan een indifferent vetgaas worden aangebracht, met daarop uitgeknepen natte gazen. Deze gazen worden vooraf flink nat gemaakt in een fysiologische zoutoplossing. Ten slotte kan de wond dan met een droog verband worden afgedekt. Dit verband moet, afhankelijk van de hoeveelheid door de wond geproduceerd vocht, twee- tot viermaal per dag verwisseld worden. Bij de verbandwisseling kunnen de resten zinkzalf op de wondranden verwijderd worden met sesamolie of gezuiverde arachideolie. Een duurder alternatief voor dit alles is het toepassen van hydrogels of alginaten. 6.2.8

Nazorg

Na de ingreep moet de wond verbonden worden en krijgt de patiënt informatie. Deze informatie betreft in ieder geval: 5 een vangnetadvies (wanneer moet de patiënt tussentijds weer contact opnemen); 5 wat er bij pijn gebruikt mag worden; 5 wanneer de patiënt weer mag douchen of in bad gaan; 5 wanneer het verband verwisseld moet worden en hoe dat gedaan moet worden; 5 wanneer de patiënt moet terugkomen voor wondcontrole en/of het verwijderen van de hechtingen. Het is normaal dat de wond de eerste uren na de ingreep meer pijn gaat doen, doordat de verdoving uitgewerkt raakt. Bij pijn mag paracetamol gebruikt worden, volgens de normale dosering. Er moet echter contact opgenomen worden als de pijn de komende dagen niet minder wordt of blijft toenemen. Dat geldt ook voor de situaties waarin de wondranden rood, dik en warm worden of meer pijn doen, er geelgroen wondvocht uitkomt of als er koorts ontstaat.

203 6.2 · Werkwijze wondbehandeling

Leg de patiënt uit dat de wond in twee tot drie dagen dichtgaat en dat het litteken in vijf tot tien dagen wordt gevormd. Als de patiënt wil, mag er 24 uur na de wondsluiting kort gedoucht worden. Dit moet zo kort mogelijk en zeker niet langer dan tien minuten omdat dat kan leiden tot verweking van de wond. Met in bad gaan kan het best gewacht worden tot de hechtingen verwijderd zijn. In principe hoeft een gesloten wond niet bedekt te worden. Dit vermindert het infectie­ risico niet. Bovendien kan het verwijderen of verwisselen van het verbandmateriaal bij ­wonden extra pijn veroorzaken. Bij oppervlakkige wonden moet de patiënt geadviseerd worden om de wond minimaal drie maanden te beschermen tegen zonlicht. Hechtstrips moeten over het algemeen vijf tot tien dagen blijven zitten. Voor draadhechtingen geldt dat deze in het gezicht meestal na vijf dagen worden verwijderd, op andere plaatsen doorgaans na zeven tot veertien dagen. Pas na drie tot zes weken (afhankelijk van de plaats) is de wond echter trekvast. 6.2.9

Verslaglegging

Na iedere wondverzorging moet er een verslag in het medisch dossier worden opgenomen. Vermeld hierin in ieder geval: 5 de plaats van de wond; 5 de grootte van de wond: 5 gebruik hiervoor zo nodig een centimeter en vergeet niet deze na afloop te desinfecteren; 5 de diepte van de wond kan zo nodig met een wattenstokje bepaald worden. Meet vanaf de wondbodem tot op het niveau van de huid en leg het staafje langs een liniaal voor de juiste diepte. 5 het aspect van de wond, beschrijf: 5 kleur (zwart, geel, rood volgens het WCS-model), bij meer dan één kleur: schat van elke kleur het percentage; 5 de vochtigheid van de wond (droog, vochtig, nat); 5 de geur van de wond; 5 hoe de wondranden eruitzien (scherp of grillig, verweekt, rood, opgezet); 5 of er sprake is van een infectie (omgeving van de wond rood en warm). 5 de ingestelde behandeling (inclusief het gebruikte verbandmateriaal); 5 de met de patiënt gemaakte afspraken over pijnstilling, wondverzorging en controle. Het is tegenwoordig ook mogelijk om de wondgenezing te volgen door bij elke controle foto’s van de wond te maken en deze op te slaan in een aparte fotomap in het dossier van de patiënt. Leg bij het maken van de foto twee linialen of meetlinten langs de wond, één in horizontale en één in verticale richting. Maak telkens één overzichtsfoto en zo nodig een paar detailfoto’s van de wond. 6.2.10 Hechtingen verwijderen

Je kunt hechtingen verwijderen met een stitch-cutter (deze moet na afloop direct in de naaldencontainer), onthechtingsschaar of chirurgische schaar. Het maakt niet veel uit welk instrument je kiest; dit is afhankelijk van persoonlijke voorkeur. Verwijder het bedekkende

6

204

Hoofdstuk 6 · Behandelen

verwijderen

. Figuur 6.16  Hechting verwijderen

6

verband en inspecteer de wond. Soms is het verband helemaal verkleefd geraakt met de hechtingen en de wond. Meestal helpt het dan om het bedekkende verband tien tot dertig minuten te laten weken in handwarm water. Als de wond er na het verwijderen van het verband ontstoken uitziet of op sommige plaatsten niet goed gesloten is, laat dan eerst de arts de wond beoordelen voordat je de hechtingen verwijdert. > Protocol 36

Doe schone, niet-steriele handschoenen aan. Echter, wanneer je niet met je handen in contact komt met de wond en hechtingen (de ‘no touch-techniek’) mag je de hechtingen ook verwijderen zonder handschoenen te dragen. Kijk van tevoren in het dossier na hoeveel hechtingen er aangebracht zijn en controleer bij het verwijderen of dit aantal overeenkomt met de hoeveelheid verwijderde hechtingen. Bij het verwijderen van de hechtingen begin je bij de tweede hechting. Pak deze met een pincet vast bij de knoop en licht deze zoals afgebeeld in .fig. 6.16 iets op. Knip of snij de hechting zo dicht mogelijk op de huid door. Haal de tweede hechting voorzichtig uit de huid en leg deze op een gaasje. Ga zo door met alle even hechtingen. Doe daarna hetzelfde met alle oneven hechtingen. Als de wond openbarst tijdens het verwijderen van de hechtingen, ga dan niet verder, maar laat eerst de arts ernaar kijken. Breng één of meerdere hechtstrips aan wanneer de wondranden na het verwijderen van de hechtingen nog iets wijken. Hierdoor kunnen de wondranden in 2 à 3 dagen nog verder naar elkaar toegroeien. Na het verwijderen breng je meestal een droog verband aan (gaas of pleister) omdat de wond nog wat kan bloeden uit de gaatjes van de hechtingen. Na een dag mag de patiënt dit verband verwijderen en hoeft er geen verband meer op. Hoe een Donati-hechting verwijderd moet worden, kun je zien in .fig. 6.17. Natuurlijk moet ook daarbij de hechting zo dicht mogelijk bij de huid doorgesneden of geknipt worden. > Video Hechtingen verwijderen

Vooral bij chirurgische ingrepen in het ziekenhuis wordt ook wel een ‘doorlopende’ hechting gebruikt. Deze is dus maar op twee plaatsen (aan begin en eind) geknoopt. Hier moet je, als er onoplosbaar hechtdraad gebruikt is, de hechting aan één zijde niet te dicht bij de huid doorknippen en de hechting verwijderen door hem aan de andere zijde in één keer uit de huid te trekken. Als dit niet lukt omdat de hechtdraad bijvoorbeeld te lang is, dan moeten alle lusjes stuk voor stuk doorgeknipt worden en één voor één verwijderd.

205 6.3 · Traumatische wonden en tetanus

verwijderen

verwijderen

knippen

. Figuur 6.17  Verwijderen van een Donati-hechting

6.3

Traumatische wonden en tetanus

6.3.1

Bijtwonden en steekwonden

Er wordt bij de behandeling van traumatische wonden onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant scheur-, snij-, steek- of schaafwonden en aan de andere kant bijtwonden. Bij bijtwonden door dieren is het van belang te vragen of de beet in Nederland opgelopen is in verband met het risico op hondsdolheid. Bij mensenbeten moet gecheckt worden of de veroorzaker van de beet positief is voor hiv, hepatitis B of C. Het infectierisico bij een bijtwond is veel groter dan bij de andere wonden. Dit risico neemt zelfs nog toe als er door de bijtwond ook botten of pezen beschadigd zijn of als deze wond veroorzaakt is door een kat of een mens. Bij bijtwonden wordt daarom vaak een antibioticumprofylaxe gegeven, vooral als de patiënt behoort tot een risicogroep met een verhoogde kans op een ernstige infectie zoals: 5 patiënten met een verminderde afweer (bijvoorbeeld door kwaadaardige aandoening, multipele sclerose, gebruik immunosuppressiva enzovoort); 5 patiënten met een verhoogd risico op endocarditis (hartklepontsteking gehad of aangeboren hartafwijking); 5 patiënten met een verhoogd risico op infectie van een gewrichtsprothese (prothese korter dan twee jaar ingebracht of ooit een geïnfecteerde prothese gehad, prothese in combinatie met reumatische gewrichtsaandoening of hemofilie). Het probleem bij bijt- en steekwonden is dat aan de buitenkant moeilijk te zien is hoe diep de wond is en dat de wond altijd besmet is met ziektekiemen. Omdat bij zowel bijt- als steekwonden een wondexcisie vrijwel niet mogelijk is, worden ze vaak (gedeeltelijk) opengelaten. De patiënt moet na behandeling instructie krijgen om het verwonde lichaamsdeel zo mogelijk hoog te leggen en contact op te nemen bij tekenen die kunnen wijzen op een infectie (zoals toename van pijn, geelgroen wondvocht, zwelling, roodheid, koorts). Daarnaast is er bij deze wonden kans op een tetanusbesmetting. Controleer of een extra vaccinatie noodzakelijk is. Denk er ten slotte aan dat ook het stappen in een spijker tot de steekwonden gerekend wordt.

6

206

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6.3.2

6

Brandwonden

Bij brandwonden wordt onderscheid gemaakt in eerstegraads, oppervlakkige tweedegraads, diepe tweedegraads en derdegraads brandwonden. Eerstegraads en oppervlakkige tweedegraads brandwonden genezen over het algemeen zonder complicaties en zonder een litteken achter te laten. Bij diepe tweedegraads en derdegraads brandwonden is de kans daarop echter veel groter. De eerste hulp bij brandwonden bestaat uit zo snel mogelijk koelen, gedurende tien tot twintig minuten, met bij voorkeur lauw, zacht stromend water. Gebruik geen koud water om onderkoeling van de patiënt te voorkomen (onderkoeling kan overigens ook makkelijk optreden als een kind helemaal onder de lauwe douche staat). Bij een chemische verbranding moet er altijd minimaal drie kwartier gekoeld worden. Het koelen bij brandwonden is tot drie uur na de verbranding nog belangrijk om te doen! Dit niet alleen om verdieping van de brandwond in de eerste 48 uur tegen te gaan, maar ook omdat het pijnstillend werkt. Als doktersassistent krijg je vooral te maken met de behandeling van eerstegraads en oppervlakkige tweedegraads brandwonden. Bij eerstegraads brandwonden is een verkoelend (nat) verband meestal voldoende. Dit kan de patiënt zelf aanleggen, bijvoorbeeld met een theedoek of een T-shirt, door deze steeds flink nat te maken. Eventueel kan een huidverzachtende indifferente crème gebruikt worden. Genezing zal over het algemeen binnen een week plaatsvinden. Oppervlakkige tweedegraads brandwonden kunnen op diverse manieren behandeld worden. In de huisartsenpraktijk zal een kleine tweedegraads brandwond met intact blaardak meestal behandeld worden met een vetgaas, afgedekt met een laag hydrofiel of absorberend verband. Het vetgaas kan gewoon op de wond blijven zitten tot het bij genezing vanzelf loslaat. Als het blaardak kapot gegaan is, kan de laag hydrofiel of absorberend verband eenmaal in de drie tot vijf dagen verwisseld worden. Als blaren onder spanning staan en erg veel pijnklachten geven, kan het blaardak ingeknipt worden. De brandwond wordt daarna bedekt met een vetgaas, afgedekt met een laag hydrofiel of absorberend verband. Als het blaardak volledig verdwenen is, ontstaat er een open wond. Deze wond kan het best bedekt worden met een wondbedekker die zorgt voor een vochtig milieu. Je kunt daarbij denken aan hydrofiber-, hydrocolloïd-, alginaat-, of foam-/schuimverbanden. Deze zijn gemakkelijk in het gebruik en verminderen zowel de pijn als het aantal verbandwissels. Als de wond zich op een lastige plek bevindt die moeilijk te verbinden is met de genoemde wondbedekkers, kan er gedurende maximaal zeven dagen gebruikgemaakt worden van zilversulfadiazinezalf. Een patiënt met een eerstegraads of oppervlakkige tweedegraads brandwond moet ten slotte instructie krijgen om contact op te nemen als er geelgroen vocht uit de wond komt, de wond roder en pijnlijker wordt, er koorts ontstaat of als de brandwond na tien dagen nog niet genezen is. Laat de patiënt sowieso na een dag voor controle komen als de brandwond tweedegraads is en/of groter is dan een muntstuk van twee euro. Er kan namelijk nog verdieping en uitbreiding van de brandwond optreden. Denk eraan dat bij tweede- en derdegraads brandwonden tetanusprofylaxe nodig kan zijn. De praktijk wijst helaas uit dat tot één op de vier brandwonden bij kinderen het gevolg is van kindermishandeling. Denk hieraan en deel je gedachten met de arts als hulp pas veel later

207 6.3 · Traumatische wonden en tetanus

wordt ingeroepen, het verhaal niet logisch is of er ook veel oude letsels te zien zijn. Ook verbrandingen met hete vloeistof zonder spatletsel en/of symmetrische brandwonden (bijvoorbeeld beide handjes) kunnen hierop wijzen. 6.3.3

Wonden met corpus alienum

Als er in een (schaaf)wond een corpus alienum (zoals vuil, een steentje of glassplinter) achterblijft, kan dit leiden tot ontsteking en lelijke littekenvorming. Om dit te voorkomen, moet een wond grondig gereinigd worden door deze uit te borstelen met een desinfecterende zeepoplossing. Door in één richting met matige kracht over het wondoppervlak te borstelen, kan het vuil verwijderd worden. Vuil dat blijft zitten, kan eventueel met een (splinter) pincet opgepakt worden. Vooral het uitborstelen kan pijnlijk zijn voor de patiënt. Verdoven met een lidocaïnespray kan enige verlichting geven. Na het uitborstelen moet de wond nagespoeld worden met een fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9 %). Ook bij dit soort wonden bestaat een verhoogd risico op besmetting met de tetanusbacterie. Controleer daarom altijd of de patiënt nog een herhalingsvaccinatie nodig heeft. 6.3.4

Tetanus

Tetanus is een ernstige ziekte die wordt veroorzaakt door Clostridium tetani. Dat is een staafvormige bacterie die goed groeit in plaatsen zonder zuurstof (zoals aarde, uitwerpselen of straatvuil). Bij tetanus staan spierkrampen op de voorgrond. Vaak zijn deze het eerst te merken door slikpijn en kaakkramp. Later gaan alle spieren mee verkrampen (bij helder bewustzijn) en kan uiteindelijk de dood intreden door verstikking of circulatiestilstand. Omdat de gevolgen van tetanus zo ernstig kunnen zijn, is deze aandoening in Nederland opgenomen in het vaccinatiebeleid. Bij deelname aan dit landelijke vaccinatieprogramma, krijgt een kind rond zijn negende jaar de laatste standaardvaccinatie tegen tetanus. Omdat deze vaccinatie helaas geen levenslange bescherming biedt, is het soms nodig om een herhalingsvaccinatie (booster) te geven. Als de laatste vaccinatie langer dan tien jaar geleden gegeven is, is een booster nodig bij: 5 wonden die niet helemaal schoongemaakt kunnen worden; 5 diepe wonden (zoals steek-, bijt- en schotwonden); 5 wonden met intern veel stolsels of veel dood weefsel; 5 tweede- en derdegraads brandwonden. In de meeste gevallen volstaat het geven van een herhalingsvaccinatie, maar soms is het nodig om een complete kuur te geven. In dat geval wordt begonnen met zowel het toedienen van het vaccin als het serum (mag niet in hetzelfde lichaamsdeel!). Eén maand en zeven maanden na de eerste injectie wordt er dan nogmaals een herhalingsvaccinatie gegeven. Bij een vieze wond moet(en) de injectie(s) bij voorkeur zo snel mogelijk gegeven worden. Dit geldt zeker voor personen die nog nooit gevaccineerd zijn. Wanneer alleen een herhalingsvaccinatie nodig is, wordt aanbevolen om deze binnen 24 uur na de verwonding te geven. Een schema dat in de meest voorkomende gevallen gebruikt kan worden, is opgenomen in .fig. 6.18.

6

208

Hoofdstuk 6 · Behandelen

wond met kans op tetanus

1 x tetanusvaccin

ja

ja

laatste vaccinatie meer dan tien jaar geleden?

nee

geen vaccinatie nodig

ja – hiv-besmet met slechte nee reactie op vaccins – gestoorde afweer

Rijksvaccinatieprogramma volledig gevolgd?

ja

nee / onzeker

aangepast schema

6

. Figuur 6.18  Schema voor tetanusvaccinatie

Handig om te weten 5 De klemtoon bij het woord tetanus ligt op de eerste lettergreep. 5 Het vaccin en serum worden met diverse namen en afkortingen aangeduid: – Het vaccin (de onwerkzaam gemaakte gifstof van de tetanusbacterie) als tetanusvaccin of als (tetanus) toxoïd. – Het serum (kant-en-klare antistoffen tegen tetanus) als tetanusserum, antitetanusserum (ATS) of (menselijk) antitetanus-immunoglobuline. Dit laatste wordt ook wel afgekort als (MA)TIG. 5 Sommige artsen geven bij een booster voor zwangeren de voorkeur aan het DTP-vaccin boven het tetanusvaccin, omdat het DTP-vaccin geen thiomersal bevat. Deze stof is namelijk misschien schadelijk voor het ongeboren kind. Ook bij mensen die verre reizen overwegen, kan dit de voorkeur hebben. Dat scheelt namelijk een DTP-booster bij de volgende reizigersvaccinatie. 5 Wanneer het serum in een ampul geleverd is, zuig het dan altijd langzaam op met een dikke naald, om schuimvorming te voorkomen. Als er namelijk schuimvorming ontstaat bij tetanusserum, is dat erg moeilijk weer uit de spuit te krijgen. 5 Na een verwonding is de maximale termijn waarin het toedienen van zowel het tetanusvaccin als het tetanusserum nog zinvol is drie weken.

6.4

Kleine chirurgie

Bij kleine chirurgische handelingen kan de doktersassistent verschillende taken hebben: vóór de ingreep het klaarzetten van materialen, tijdens de ingreep in gesprek blijven met de patiënt en assisteren, en na de ingreep nazorg en het verwijderen van hechtingen. 6.4.1

Materialen klaarzetten

Bij de chirurgische ingrepen wordt altijd gebruikgemaakt van steriel instrumentarium op een steriel veld. Dit kan een kant-en-klare steriele set of een zelf samengestelde set zijn.

209 6.4 · Kleine chirurgie

Een steriel veld wordt meestal gemaakt met steriele doeken. Ook de binnenkant van de verpakking van de steriele set, de verpakking van de instrumenten of de verpakking van gazen kan overigens worden gebruikt als steriele ondergrond voor instrumenten. Voor het klaarzetten van een steriel veld heb je één of twee steriele doeken en twee steriele pincetten of korentangen nodig. De tweede steriele doek gebruik je alleen als het steriele veld na het klaarzetten niet direct gebruikt wordt. Voordat het steriele veld gemaakt wordt, moet eerst de oppervlakte van de tafel gedesinfecteerd worden met bijvoorbeeld alcohol 70 %. > Protocol 37

Maak de verpakking van een van de steriele doeken open en pak met een steriel pincet een punt van de steriele doek beet. Neem afstand en trek met gestrekte arm de steriele doek met het pincet uit de verpakking. Laat de steriele doek openvallen (soms moet je het pincet hierbij even op en neer bewegen) en pak aan de lange zijde met het tweede pincet de andere punt beet. Zorg ervoor dat je de absorberende kant van je afhoudt en dat deze kant nergens tegenaan komt. Breng, terwijl je de doek aan de twee pincetten vasthoudt, de steriele doek achter het tafeltje en laat deze er rustig op zakken door de doek naar je toe te trekken (van achteren naar voren). Als je het goed gedaan hebt, ligt de absorberende kant nu boven. De verschillende stappen zijn afgebeeld in .fig. 6.19. Je kunt nu met een steriele korentang de benodigde instrumenten en materialen op de tafel klaarleggen. Als de steriele tafel niet direct gebruikt wordt, moeten de instrumenten en materialen met de tweede steriele doek worden afgedekt. Dit gebeurt op dezelfde manier als de eerste doek, alleen wordt nu de doek van je af over de steriele tafel heen gelegd (van voren naar achteren). Bij de bovenliggende doek maakt het niet uit aan welke kant de absorberende laag ligt. > Video Steriele tafel

Basispakket voor kleine chirurgie: 5 mesheft; 5 mesjes (al naargelang de voorkeur van de arts; meestal nummer 10, 11 of 15); 5 chirurgisch en anatomisch pincet; 5 prepareerschaar; 5 naaldvoerder; 5 rechte spits-stompe schaar; 5 klem om bloedvaatjes af te knellen (mosquitoklem, de klem volgens Péan of de klem volgens Kocher); 5 spuit, naalden en lidocaïne (al dan niet met epinefrine); 5 desinfectans (alcohol 70 %, chloorhexidine 1 % of povidonjood); 5 hechtmateriaal; 5 verbandmateriaal (voor het verbinden na de ingreep en voor het deppen van vocht of bloed tijdens de handeling); 5 handschoenen (steriel en/of niet-steriel); 5 eventueel een steriele gatdoek; 5 naaldencontainer; 5 emmer of bekken (eventueel met desinfectans) voor gebruikte instrumenten.

Dit basispakket kan eventueel worden aangevuld met andere instrumenten voor een specifieke ingreep of handeling (zie .tab. 6.2).

6

210

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6

. Figuur 6.19  Steriel veld maken

. Tabel 6.2  Extra instrumentarium wat wordt er behandeld?

kenmerken

mogelijk extra benodigde ­instrumenten en materialen

abces of furunkel

Een abces is een met pus gevulde holte omgeven door een abceswal van afweercellen. We spreken van een furunkel (steenpuist) als er een abces ontstaat in een haarzakje.

chloorethylspray, scherpe lepel, materiaal voor drainage (tampongaas of een kunststof slip), splitkompres, kweeksetje voor microbiologisch onderzoek

unguis incarnatus

Een unguis incarnatus of ingegroeide teennagel komt vooral voor bij de grote teen en is meestal het gevolg van verkeerd nagelknippen en/of te nauwe schoenen.

elastiek of tourniquet (afbindband), twee klemmen volgens Kocher, scherpe lepel, wattenstokjes, fenoloplossing 88 %, alcohol 70 %, steristrips, nagelextractietang

paronychia of panaritium

Een panaritium (‘fijt’) is een zich steeds verder uitbreidende ontsteking aan de buigzijde van een vinger. Een paronychia is een ontsteking van de nagelriem of nagelwal.

elastiek of tourniquet (afbindband), arterieklemmetje (gebogen, met tandjes), klem volgens Kocher

atheroomcyste

Een atheroomcyste is een al dan niet ontstoken zwelling van een talgklier als gevolg van een verstopte afvoergang. Ze komen vaak op het hoofd en dan vooral achter de oorlellen voor.

verzendset voor weefselonderzoek, huidpotlood of chirurgische markeerstift, wondhaakje of -spreider; bij een ontstoken atheroomcyste ook materiaal voor drainage (tampongaas of een kunststof slip)

211 6.4 · Kleine chirurgie

. Tabel 6.2  Extra instrumentarium (vervolg) wat wordt er behandeld?

kenmerken

mogelijk extra benodigde ­instrumenten en materialen

lipoom

Een lipoom is een goedaardig vetgezwel dat zich net onder de huid bevindt. Soms groeien ze vrij diep naar binnen. Ze kunnen overal voorkomen, maar worden het meest gezien in de nek, op de rug en op de schouders.

wondhaakje of -spreider, verzendset voor weefselonderzoek

fibroom of papilloom

Zowel een fibroom als een papilloom zijn goedaardige gezwellen die uitgaan van bindweefsel. Ze worden veel gezien bij ouderen in de hals en onder de oksels en borsten.

verzendset voor weefselonderzoek, elektrocauter

naevus

Een naevus is een goedaardig ­huidgezwel dat in de meeste gevallen uitgaat van pigmentcellen. De meest voorkomende naevus is de moedervlek (naevus naevocellularis).

verzendset voor weefselonderzoek, wondhaakje of -spreider, huidpotlood of chirurgische markeerstift

chalazion of hordeolum

Een acute pijnlijke ontsteking van een klier van Meibom wordt een hordeolum genoemd. Deze kan overgaan in het chronische pijnloze chalazion. De klieren van Meibom zitten in de oogleden, net aan de binnenzijde van de wimpers. Ze zorgen voor een dun vetlaagje op het traanvocht.

chalazionklem, scherpe lepel (2 mm), minim met oxybuprocaïne, tuberculinespuitje

stansbiopt/ excisiebiopt/ shave biopt

Met een biopt wordt een stukje weefsel van meestal huid of slijmvlies afgenomen voor pathologisch onderzoek. Bij een stansbiopt gebeurt dit met een soort appelboortje waarmee een rond stukje weefsel wordt verwijderd. Bij een excisiebiopt wordt het weefsel weggesneden met een chirurgisch mesje. Bij een shave biopt wordt alleen een oppervlakkig stukje weefsel weggeschaafd met een soort scheermesje.

verzendset voor weefselonderzoek en afhankelijk van het soort biopt markeerstift, stans in de gewenste maat of een flexibele scheerbiopteur

sterilisatie van de man

Bij de sterilisatie van de man wordt aan beide kanten een stukje zaadleider uitgesneden.

scheermesje (voor eventueel ­nascheren), 2 vasectomieklemmetjes (of 2 mosquitoklemmetjes zonder tandjes), 2 doekklemmen en verzendset voor weefselonderzoek

De (verrijdbare) steriele tafel met instrumenten moet onder handbereik van de arts zijn tijdens de ingreep. Zorg er ook voor dat de materialen die niet op de steriele tafel hoeven te liggen, bij de assistent onder handbereik zijn. Denk hierbij aan het aanvullen van deppers en gazen, het aanreiken van de hechtdraad enzovoort. Zet alles op een handige plaats, zodat er zo min mogelijk gelopen hoeft te worden.

6

212

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6.4.2

6

In gesprek blijven met de patiënt

Je taken bij de begeleiding van de patiënt hangen af van de afspraken die zijn gemaakt over de taakverdeling tussen arts en assistent. In ieder geval zal je taak bestaan uit het op zijn gemak stellen van de patiënt. Tijdens de ingreep is het daarom goed om met de patiënt in gesprek te blijven. Zeker als een patiënt erg angstig is, vermindert de ervaren pijn als de patiënt wordt afgeleid. Daarnaast heeft de arts hierdoor ook meer gelegenheid om zich goed op de ingreep zelf te concentreren. Let tijdens de ingreep ook op non-verbale reacties van de patiënt. Een van pijn vertrokken gezicht of een verkramping van de hand kan een aanwijzing zijn dat de verdoving nog onvoldoende heeft ingewerkt of al bijna uitgewerkt is. Tevens is het belangrijk om tijdens de ingreep te letten op aanwezige ouders of begeleiders. Het komt regelmatig voor dat ze van de spanning bijna of helemaal flauwvallen. Als iemand aangeeft het erg warm te hebben of een bleek gezicht heeft waar de zweetdruppels op staan, laat hem dan direct liggen op de onderzoeksbank of op de grond gaan zitten met het hoofd tussen de knieën. 6.4.3

Assisteren

Als de arts extra materialen nodig heeft, moet je die steriel aangeven. Dit kunnen instrumenten zijn, maar ook injectievloeistoffen (verdoving), spoelvloeistoffen, hechtdraad of verbandmaterialen. Dit aangeven doe je op het moment dat het nodig is. Kijk vooral goed op de verpakking, er staat vaak duidelijk op hoe je die moet openen. Doe dit altijd rustig en trek niet te hard. Maak eventueel de nog ingepakte steriele instrumenten vanuit de folieverpakking gedeeltelijk open en sla de flappen om, zodat de arts het instrument er aan het handvat uit kan pakken. Denk eraan dat, als je instrumenten van de steriele tafel wilt aangeven, je zelf ook steriele handschoenen aan moet hebben. In een aantal gevallen zal de arts vragen om te assisteren bij de ingreep zelf. Op aanwijzingen van de arts moet je bijvoorbeeld met een wondhaakje de wond openhouden, bloed deppen uit het operatiegebied of hechtingen afknippen. Belangrijk is om tijdens een ingreep mee te denken (anticiperen); wat is een geschikt moment om even wat bloed weg te deppen, welk instrument zal er als volgende nodig zijn enzovoort. Dit laatste vereist een ingewerkt team en zal daarom vooral goed lukken als er veel bij dezelfde arts geassisteerd wordt. Bij het doorknippen van hechtdraad kun je wat beter sturen met de schaar als je je wijsvinger op het scharnier houdt. Daarnaast kun je met de andere hand de ‘kniphand’ begeleiden, om trillen tegen te gaan. 6.5

Verbandtechnieken

Met de moderne verbandmaterialen is het niet meer nodig om voor ieder verband een andere techniek te gebruiken. Door een beperkt aantal verbandtechnieken aan te leren, ben je in staat elk lichaamsdeel op een goede wijze te verbinden. Verbanden kunnen worden aangelegd om: 5 wondbedekkers te fixeren; 5 druk uit te oefenen (zoals bij bloedingen of verstuikingen); 5 geneesmiddelen onder occlusie (afdekking) toe te dienen; 5 bewegingen te beperken (gips, tape); 5 de circulatie te ondersteunen (zoals bij ambulante compressietherapie).

213 6.5 · Verbandtechnieken

Het doel van het verband bepaalt de techniek en het materiaal dat je gebruikt. Omdat er echter bij elk verband meerdere wegen zijn die naar Rome leiden, moet er in de praktijk telkens opnieuw bedacht worden hoe iets verbonden moet worden. Daarbij zullen vaak meerdere oplossingen verdedigbaar zijn. Wat je uiteindelijk kiest, heeft te maken met wat je bij wie wilt verbinden. Wil de patiënt er bijvoorbeeld mee douchen, werken of sporten? Is de patiënt allergisch voor bepaalde verbandmaterialen? Uiteraard hangt je keuze ook af van welke materialen in de praktijk voorradig zijn. Ten slotte is het goed om rekening te houden met de kosten van het verband en het gemak waarmee het kan worden aangelegd; tijd is namelijk ook geld. 6.5.1

Algemene aandachtspunten

Goede informatie en een juiste (werk)houding zijn twee belangrijke aandachtspunten bij het aanleggen van een verband. Door de patiënt goed te informeren over het doel en de functie van het verband, zorg je ervoor dat hij actief kan meewerken aan de behandeling. Tijdens het aanbrengen van het verband zorg je ervoor dat de patiënt een comfortabele en ontspannen houding kan aannemen, waarbij de patiënt de spieren van het te verbinden lichaamsdeel niet hoeft aan te spannen. Voor jezelf zorg je ook voor een ontspannen en makkelijke (ergonomische) werkhouding, waarbij je jezelf zo min mogelijk belast. In de praktijk betekent dit dat je in ieder geval gebruik moet maken van een hoog-laagkrukje of -stoel voor jezelf, en in de ideale situatie ook een hoog-laagbehandeltafel (liefst met elektrische bediening) voor de patiënt. Omdat veel praktijken niet overal beschikken over een in hoogte verstelbare behandeltafel, kun je ook gebruikmaken van bijvoorbeeld een kussen om een lichaamsdeel op de juiste hoogte te brengen. 6.5.2

Zwachtels aanbrengen

Bij het aanbrengen van een zwachtel zorg je ervoor dat je in de rol kijkt en in de richting van het afrollen van de zwachtel. Een zwachtel leg je in principe aan van distaal naar proximaal, dus naar het hart toe. Hierdoor wordt de veneuze circulatie ondersteund en voorkom je stuwing in het verbonden lichaamsdeel. Verwijder altijd sieraden voordat je een lichaamsdeel gaat verbinden. Het begin van de zwachtel leg je schuin naar binnen (zie .fig. 6.20), waardoor dit bedekt wordt door de tweede en derde slag. Hiermee voorkom je het loslaten van het begin van het verband. Werk nauwkeurig, dus voorkom plooien en openingen in de zwachtel en leg het verband met de juiste spanning aan. Een te los aangelegd verband zal afzakken en een te strak aangelegd verband geeft kans op stuwing. Zorg voor een gelijkmatig aangelegd verband. Dat betekent dat de diverse windingen elkaar steeds evenveel (meestal voor twee derde deel) overlappen. Ook dit zorgt voor een gelijkmatige drukverdeling van de zwachtel en voorkomt dat het verband los gaat zitten. Als je een tweede zwachtel nodig hebt, omdat de eerste te kort is, leg dan de tweede zwachtel voor ongeveer een halve winding onder de eerste, herhaal deze winding eenmaal en ga dan verder met verbinden.

6

214

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6

. Figuur 6.20  Begin van de zwachtel fixeren

Denk altijd vanuit de functie van het verband Denk altijd goed na bij het aanbrengen van een zwachtel. Zorg dat het begin van de zwachtel bijvoorbeeld niet onder de voetzool zit, zodat de patiënt er bij het lopen geen last van heeft. Ook bij het aanleggen van een elastische zwachtel na een enkeldistorsie (verzwikking) is het goed om logisch na te denken. Bij een rechterenkel begin je bovenop de voet en rol je af met de klok mee naar binnen toe. Op deze manier zal de zwachtel aan de buitenkant van de voet (de kant waar de enkelbanden beschadigd zijn) van beneden naar boven worden aangetrokken en zo de functie van de banden steeds ondersteunen. Bij een verzwikking van de linkerenkel rol je vanaf de bovenkant van de voet juist tegen de klok in naar binnen toe, om hetzelfde effect te bereiken.

Fixeer een verband niet op de huid, maar altijd op het verband zelf. Dit doe je door te eindigen met een circulaire winding en deze vast te zetten met een fixatiepleister. Om de circulatie goed te houden, mogen de fixatiepleisters nooit circulair worden aangebracht. Fixeer een verband niet op de aangedane zijde van het lichaamsdeel, maar altijd aan de tegenovergestelde zijde. Dit om eventuele ongewenste druk op de wond zo veel mogelijk te voorkomen. Als het kan, zorg je ervoor dat de vingers of tenen vrij blijven, zodat je de circulatie kunt controleren. 6.5.3

Windingen

Bij het zwachtelen maken we gebruik van vier standaardwindingen. Dat zijn respectievelijk de circulaire winding, de spiraalwinding en de achtvormige winding, zoals afgebeeld in .fig. 6.21, en de recurrente winding, zoals te zien in .fig. 6.22. Met deze vier windingen kun je vrijwel alle zwachtelverbanden aanleggen.

215 6.5 · Verbandtechnieken

. Figuur 6.21  Van links naar rechts: circulaire, spiraal- en achtvormige winding

. Figuur 6.22  Recurrente winding

z Circulaire winding

De circulaire winding gebruik je om verbandmateriaal vast te zetten aan het begin en eind van het verband. Bij een circulaire winding bedekt elke winding de voorgaande winding volledig. Het begin van de zwachtel wordt schuin naar binnen gevouwen, om losraken te voorkomen. z Spiraalwinding

De spiraalwinding gebruik je bij cilindervormige en taps toelopende lichaamsdelen (zoals armen, benen en romp). Iedere winding overlapt de voorgaande winding voor twee derde deel. Bij taps toelopende lichaamsdelen (zoals onderarm en onderbeen) gebruik je de spiraalwinding alleen bij elastische verbandmaterialen; bij niet-elastische verbandmaterialen gaat het verband loszitten.

6

216

Hoofdstuk 6 · Behandelen

z Achtvormige winding

De achtvormige winding gebruik je voor het verbinden van gewrichten. Hierbij maak je beurtelings een slag onder en boven het gewricht, in de vorm van een acht. Door deze manier van verbinden kan de patiënt het gewricht blijven bewegen. z Recurrente winding

De recurrente winding gebruik je voor het zwachtelen van lichaamsuiteinden (zoals hoofd, hand, vinger, voet of stomp). Hierbij wordt het verband heen en weer, dus van voor naar achter, over elkaar heen aangebracht. Daarna wordt het verder met spiraalwindingen vastgezet.

6

> Video Het aanbrengen van een wonddekverband Video Het aanbrengen van een open handverband Video Het aanbrengen van een gesloten handverband Video Het aanbrengen van een dekverband aan de knie Video Het aanbrengen van een vingerverband Video Het aanbrengen van elastische zwachtels met twee heellocks

6.5.4

Controle CSM

Na het aanbrengen van een verband controleer je altijd de CSM. Deze letters staan voor circulatie, sensibiliteit en motoriek. z Circulatie

Als je aan de distale zijde (de kant die het verst van het hart af is) van een verband stuwing of een blauwe verkleuring ziet ontstaan, kan dat betekenen dat de circulatie belemmerd is. Een te strak aangelegd verband kan daarvan de oorzaak zijn. Je kunt de circulatie controleren door de capillaire refill te testen. Door 5 seconden op bij voorkeur de nagel te drukken, druk je het bloed uit de capillairen (haarvaten). Als je vervolgens loslaat, moeten de capillairen zich binnen 2 seconden weer vullen. Als deze vulling vertraagd is, is de circulatie belemmerd. Eventueel kun je de capillaire refill vergelijken met een niet-verbonden lichaamsdeel. z Sensibiliteit

De sensibiliteit (het gevoel) controleer je door dit na te vragen bij de patiënt. Als deze last heeft van tintelingen, kan dit een signaal zijn van een te strak verband. Gevoelloosheid kan een teken zijn van een beknelde zenuw. Dit is te controleren door met bijvoorbeeld een wattenstokje over het lichaamsdeel te strijken en te vragen of de patiënt dat voelt. z Motoriek

Vraag altijd of de patiënt het verbonden lichaamsdeel nog kan bewegen. Bij verbonden voeten en handen moet de patiënt de tenen en vingers nog kunnen bewegen. Ook hier kan een gestoorde motoriek wijzen op een foutief aangelegd verband. Bij een aantal verbanden (tape, gips) zul je juist een aantal bewegingen willen beperken. Als er dan nog beweging mogelijk is, zit het verband niet goed.

217 6.5 · Verbandtechnieken

. Figuur 6.23 Malletspalkje

6.5.5

Bijzondere verbanden

z Immobiliserend verband

Bij een immobiliserend verband krijgt het verbonden lichaamsdeel absolute rust. Alle bewegingen worden onmogelijk gemaakt. Fracturen vormen het bekendste toepassingsgebied. De verbanden worden ook gebruikt bij ontwrichtingen, verstuikingen en het corrigeren van standafwijkingen (zoals een spitsvoet). Naast het klassieke gips wordt er tegenwoordig vooral kunststof gips (synthetic cast) toegepast. Dit is een kunststof met ongeveer dezelfde eigenschappen als gips. Het voordeel van kunststof is dat het aan de buitenkant nat mag worden en relatief weinig weegt. Kunststof gips is verkrijgbaar in vele kleuren. Na het aanbrengen van een gipsverband krijgt de patiënt instructies van de gipsverbandmeester over het gebruik ervan. Er zijn speciale hoezen verkrijgbaar bij de apotheek, die het mogelijk maken om met een gipsverband te douchen. Het nadeel is dat deze vrij duur zijn en soms toch nog lekken. Een bijzonder immobiliserend verband is het malletspalkje (zie .fig. 6.23). Deze is in verschillende maten leverbaar en wordt gebruikt voor een 'mallet finger' (ook wel 'hamervinger' of 'baseball finger' genoemd). Bij dit letsel is het strekpeesje dat vastzit aan het laatste vingerkootje (al dan niet met een stukje bot) afgescheurd. De oorzaak is het ergens achter blijven haken met het distale vingerkootje. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij het opmaken van het bed. Gevolg is dat de patiënt de vinger in het laatste kootje niet meer kan strekken. Meestal wordt gekozen voor de conservatieve behandeling, waarbij gedurende een week of zes een malletspalkje gedragen moet worden. Recidieven kunnen ontstaan als de patiënt de vinger in de periode na het verwijderen van de spalk te veel belast. z Tapeverband

Tapeverbanden worden veel gebruikt om de beweeglijkheid van een lichaamsdeel te beperken. Tape is een niet-elastische kleefpleister. Je kunt het zowel in de lengte als in de breedte makkelijk scheuren. Tapeverbanden kunnen zowel preventief als curatief gebruikt worden. Preventieve tapeverbanden kom je vooral tegen bij sporters. Om blessures te voorkomen wordt vóór de inspanning (training of wedstrijd) een tapeverband aangebracht dat na de inspanning weer verwijderd wordt. Meestal leert de fysiotherapeut of sportverzorger de sporter het tapeverband zelf aan te brengen. Vooral sporters die al eens een letsel hebben gehad, gebruiken preventieve tapeverbanden. Daarbij wordt vrijwel alleen tape gebruikt zonder onderbandage.

6

218

Hoofdstuk 6 · Behandelen

Curatieve tapeverbanden worden aangelegd om een letsel te behandelen. Voor gebruik als onderbandage bij curatieve tapeverbanden zijn er elastische kleefpleisterzwachtels. Doordat de zwachtels op elkaar en op de huid kleven, is verschuiven van deze zwachtel bijna onmogelijk. Hierdoor kan de zwachtel ook langere tijd (meestal twee weken) blijven zitten. z Netverband

6

Netverbanden zijn elastische verbanden met een netachtige structuur. Een netverband is eenvoudig en snel aan te brengen. Het is vooral geschikt voor plaatsen waar verband snel los gaat zitten, zoals rond de gewrichten. Ook kun je het goed gebruiken op plaatsen waar een verband moeilijk aan te brengen is, zoals rond het hoofd. Het kleeft niet aan de huid, dus allergische reacties komen nauwelijks voor. Dit maakt het netverband vooral geschikt voor mensen met een gevoelige huid. Naast netverbanden zijn er elastische buisverbanden. Deze zijn gladder dan een netverband en wat moeilijker aan te brengen. Voor het aanleggen van een netverband bestaan er twee methoden. Bij de eerste methode schuif je een stuk netverband van de goede diameter en lengte over het te verbinden lichaamsdeel. Als je een netverband aan het eind van een lichaamsdeel moet aanbrengen, doe je dat volgens de tweede methode. Je neemt een stuk netverband van de goede diameter en circa tweemaal de lengte van het te verbinden lichaamsdeel. Je schuift de helft van het netverband over het lichaamsdeel, draait het deel van het netverband dat nog uitsteekt een hele slag en vervolgens schuif je de tweede helft binnenstebuiten over het lichaamsdeel (zie .fig. 6.24). Je kunt bij elk netverband openingen aanbrengen voor lichaamsdelen die vrij moeten blijven. Bij een hoofdverband kun je bijvoorbeeld gaten aanbrengen voor de neus, ogen, mond en oren. Bij een handverband kun je gaten aanbrengen voor duim en vingers. Wees erop bedacht dat de gaten die je in een netverband knipt altijd groter worden dan je denkt. Begin dus met kleine gaatjes; je kunt ze altijd ruimer maken. Breng een netverband liever niet aan op een plaats waarop veel druk rust. Bij mobiele patiënten blijkt een netverband aan de voet niet prettig te lopen. Bij mensen die veel aan tafel zitten, blijkt een netverband aan de onderarm problemen te geven. z Oogverband

Een oogkompres (eyepad) breng je met hypoallergene pleisters over het oog aan (zie .fig. 6.25). De pleisters breng je dakpansgewijs aan. De randen van het verband moeten zo goed mogelijk aansluiten. Omdat het verband ook wat moet kunnen ventileren, mag het niet helemaal afgeplakt worden met pleisters. Let er bij het aanbrengen van de pleisters op dat het niet op een behaard gedeelte van het gezicht geplakt wordt en dat er geen trekkracht op de mondhoek mag worden uitgeoefend. De mond moet dus, na het aanbrengen van het oogverband, nog vrij kunnen bewegen. Ook een bril moet overigens nog normaal opgezet kunnen worden. Een oogverband wordt na maximaal 24 uur vervangen of verwijderd. z Drukverband

Een drukverband kan worden gebruikt bij verstuikingen en ontwrichtingen, om steun te geven aan het gekwetste lichaamsdeel en om zwelling te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Ook bij bloedingen wordt een drukverband gebruikt; het dient dan om de bloeding te stelpen. Een wonddrukverband wordt meestal wat strakker aangelegd dan een steunend drukverband.

219 6.5 · Verbandtechnieken

. Figuur 6.24  Aanbrengen van een netverband aan het eind van een lichaamsdeel

> Video Het aanbrengen van een wonddrukverband

Bij een drukverband kun je gebruikmaken van synthetische watten in combinatie met een elastische zwachtel (zoals een ideaalzwachtel). Om insnoeren van de zwachtel te voorkomen, moet de drukverdelende laag (de synthetische watten) aan beide zijden 1 cm onder de zwachtel uitsteken. > Video Het aanbrengen van een drukverband bij de elleboog Video Het aanbrengen van een drukverband bij de pols Video Het aanbrengen van een drukverband bij de enkel

6

220

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6 . Figuur 6.25 Eyepad

Voor behandeling waarbij druk wordt uitgeoefend (compressietherapie) wordt onderscheid gemaakt tussen zwachtels met een lange rek en zwachtels met een korte rek. De zwachtels met een lange rek hebben een elasticiteit van circa 180 %. Deze zwachtels hebben een lage werkdruk en een hoge rustdruk. Daardoor zijn ze vooral geschikt voor langdurige compressie bij het behandelen van oedemen of veneuze insufficiëntie, waarbij het aangedane lichaamsdeel slechts weinig beweging heeft. De zwachtels met een korte rek hebben een elasticiteit van 50 % tot 100 %. Hierdoor ontstaat een hoge werkdruk en een lage rustdruk. Ze zijn daardoor vooral geschikt voor compressietherapie bij een mobiele patiënt met een ‘open been’ (ulcus cruris). Vooral tijdens het lopen zorgt het verband voor de noodzakelijke ondersteuning van de circulatie. Deze zwachtels met korte rek worden ook wel gebruikt voor steungevende verbanden. z Ulcus cruris

Het ‘open been’ (ulcus cruris) wordt veroorzaakt door slechte bloedafvoer vanuit de benen (chronische veneuze insufficiëntie) en is meestal gelokaliseerd in de buurt van de binnenof buitenenkel. De klachten van de patiënt ten gevolge van het ulcus kunnen sterk variëren. Houd er rekening mee dat veneuze ulcera ook erg pijnlijk kunnen zijn. Bij een ongecompliceerd ulcus cruris venosum is compressietherapie met korterekzwachtels (zie .fig. 6.26) de behandeling van eerste keuze. Een niet-elastisch compressieverband verbetert namelijk de veneuze bloedstroom en bevordert daarmee de wondgenezing. Daarom moet het verband de grootste druk ontwikkelen aan de voet vanaf de tenen, waarna de druk in de richting van de knie gelijkmatig moet afnemen. > Protocol 38

Bij veel wondvocht en oedeem wordt het verband in het begin dagelijks verwisseld. Zodra de benen slank gezwachteld zijn en het ulcus duidelijk gaat genezen, neemt de zwachtelfrequentie af naar tweemaal per week. Een niet-elastisch compressieverband blijft in principe dag en

221 6.5 · Verbandtechnieken

eerste zwachtel 1

2

3

4

5

6

8

9

tweede zwachtel 7

. Figuur 6.26  Compressieverband met korterekzwachtels. (Bron: NHG-Standaard Ulcus cruris venosum, in: Huisarts en Wetenschap, 53(6), juni 2010, pag. 334)

nacht zitten. Let op: zwachtels met lange rek en elastische kousen moeten ’s nachts juist worden verwijderd, vanwege de grote druk tijdens rust. Korterekzwachtels geven echter alleen een grotere druk bij beweging. Bij de behandeling van het ulcus cruris is van belang dat: 5 het dode weefsel altijd goed verwijderd wordt (bij voorkeur met pincet en schaar); 5 er lokaal geen antiseptische middelen gebruikt worden; 5 de wond wordt schoongemaakt met de douche of met in schoon kraanwater gedrenkte gazen; 5 de ulcusranden beschermd worden met een barrièrecrème of zinkolie; 5 het veneuze ulcus behandeld wordt afhankelijk van wondfase (rood, geel of zwart); veelal zullen daarbij moderne wondbedekkers gebruikt worden, omdat het ulcus beter geneest in een vochtig wondklimaat en omdat het verband dan niet zo vaak verwisseld hoeft te worden. Nadat de wondbedekker is aangebracht, wordt een secundair verband aangebracht. Als er veel wondvocht is, wordt een absorberend verband gebruikt en bij een droge wond een gaasverband. Ten slotte wordt het been ingezwachteld. Als er grote holten zijn rond de enkel, worden deze opgevuld met hydrofiele watten of met op maat geknipt foam, om de druk gelijkmatig te verdelen. Fixeer de watten eventueel met een elastische fixatiezwachtel van 6 cm breed. Neem voor het zwachtelen per been twee korterekzwachtels met een breedte van 10 cm. Houd tijdens het zwachtelen de voet in een hoek van 90 graden en leg de zwachtel glad en zonder kreukels aan, om drukplekken te voorkomen. De eerste zwachtel begint bovenop de

6

222

6

Hoofdstuk 6 · Behandelen

voet, direct aan de basis van de tenen. Draai de zwachtel rondom de voet, hiel en enkels stevig naar boven, waarbij de voet zo veel mogelijk omhooggetrokken wordt gehouden om een spitsvoet te voorkomen. De laatste winding eindigt vlak onder de knie. Gebruik bij het vastzetten van de zwachtel geen fixatiekrammetjes maar fixatiepleisters. De tweede zwachtel wordt onder voortdurende druk in tegengestelde richting gedraaid. Begin bovenop de voet, maak één slag om de voet en ga daarna verder over het onderbeen. Ook deze zwachtel eindigt vlak onder de knie. Plak om verschuiving tegen te gaan een lange fixatiepleister aan de beide zijkanten van het verband. Na aanbrengen van beide zwachtels mag er geen huid of wondverband meer te zien zijn. Vervolgens wordt de kleur van de tenen na lopen beoordeeld. Indien er kort na het aanleggen veel pijn ontstaat, de pijn niet minder wordt na tien minuten lopen of de tenen blauw of wit kleuren, overleg dan met de arts. Aan de volgende punten moet in het contact met de patiënt regelmatig aandacht worden gegeven: 5 Veel lopen versnelt de genezing van het ulcus cruris. 5 Adviseer de patiënt om in liggende positie (ook ’s nachts) de benen iets boven het niveau van het hart te leggen en in zittende positie iets boven het zitvlakniveau. 5 Goede schoenen zijn belangrijk om nieuwe ulcera te voorkomen. 5 Goede voeding bevordert de genezing. 5 Overgewicht en roken vertragen de genezing. 6.5.6

Draagverbanden

De driekante doek of mitella wordt gebruikt als draagdoek voor de arm bij fracturen en ontwrichtingen van pols, arm en schouder. Door het grote gebruiksgemak van de collar‘n’cuff (‘sling’) wordt de mitella steeds minder gebruikt. Door het zachte materiaal ­ervaren de meeste patiënten de collar‘n’cuff ook als comfortabeler in gebruik dan een mitella. Een ­collar‘n’cuff is gemaakt van een strook schuimplastic, met daaromheen een tricot kous. Het heeft dezelfde gebruiksmogelijkheden als een mitella. > Protocol 39

z Aanbrengen mitella

Ga, zoals te zien in .fig. 6.27, voor de patiënt staan bij het aanleggen van de mitella. Pak de driekante doek met de punt en de slip vast en leg de slip op de schouder van de gezonde zijde. Leg de punt op de borst, achter de elleboog, en vouw de voorste slip over de arm heen, naar de schouder van de gewonde zijde. Knoop de slippen naast de wervelkolom aan de gezonde zijde met een platte knoop. Je hebt dan een knoop die vlak is, daardoor prettiger aanvoelt en niet uit zichzelf zal losraken. Zorg er bij het aanleggen van de mitella voor dat de hand iets hoger komt te liggen dan de elleboog; de vingers moeten net iets uit de mitella steken. Vouw de punt bij de elleboog naar voren en zet deze met een veiligheidsspeld vast. Houd hierbij je andere hand tussen de mitella en de arm van de patiënt, zodat je niet per ongeluk in de arm kunt prikken. De arts bepaalt of de mitella ook ’s nachts gedragen moet worden. Eventueel kan de patiënt de arm ’s nachts op een kussen laten rusten. Voor kinderen kun je een mitella kleiner maken, door een strook van de lange zijde af te knippen of door de mitella dubbel te vouwen.

223 6.5 · Verbandtechnieken

. Figuur 6.27  Als de platte knoop correct is aangelegd, liggen de losse flappen in het verlengde van de mitella (zie links onder). Als de losse flappen er loodrecht op staan (zie midden onder), is het dus geen platte knoop

De mitella kan eventueel ook als verhoogde mitella aangelegd worden. Je neemt na het aanbrengen van de mitella de gevouwen zijde onder de arm op en legt deze met een veiligheidsspeld vast voor de borst; de arm komt dan vanzelf omhoog te liggen. > Protocol 40 Video Het aanbrengen van een mitella

z Aanbrengen collar’n’cuff

Er zijn verschillende manieren om een collar‘n’cuff aan te brengen. Meestal vindt de bevestiging plaats met klittenband, maar soms wordt ook wel gebruikgemaakt van kabelbinders of tiewraps. Ook voor de collar‘n’cuff geldt dat de hand iets hoger moet liggen dan de elleboog. In .fig. 6.28 zijn twee manieren te zien waarop een collar‘n’cuff kan worden aangebracht.

6

224

Hoofdstuk 6 · Behandelen

6 . Figuur 6.28  Verschillende manieren om een collar’n’cuff aan te leggen

Handig om te weten 5 Bij het verwijderen van een klevende zwachtel is het handig om de verbandschaar eerst in wat crème of vaseline te dippen om zo de zwachtel makkelijker te kunnen verwijderen. 5 Als er geen eyepad voorradig is, kan er ook gebruikgemaakt worden van twee gaasjes (5 × 5 cm) met een laagje verbandwatten ertussen. 5 Als een verband langer moet blijven zitten of er sprake is van een geïrriteerde huid, is het goed om vóór het aanbrengen van het verband de huid in te smeren met een huidverzorgende crème. 5 Patiënten met een gipsverband klagen dikwijls over jeuk onder het gips. Daar is helaas weinig tegen te doen. Een patiënt mag zeker niet gaan ‘krabben’ met een breinaald of andere materialen, omdat de kans op verwondingen onder het gips vrij groot is. In de apotheek zijn spuitbussen te koop met een poeder dat de jeuk enigszins kan verlichten. 5 Om een tapeverband nog beter te laten hechten, kan een pre-tape-spray (ook wel kleefspray of lijmspray genoemd) gebruikt worden.

6.6

Wratten

6.6.1

Doel van de behandeling

Gewone huidwratten (verruca vulgaris) worden veroorzaakt door besmetting met een humaan papillomavirus. Ze komen vooral bij kinderen voor, door het nog ontbreken van voldoende immuniteit. Omdat bij twee derde van de patiënten binnen twee jaar spontaan genezing plaatsvindt, is de behandeling van eerste keuze in de meeste gevallen gewoon afwachten tot het vanzelf overgaat. Soms is het toch nodig om wratten actief te behandelen. Dat kan bijvoorbeeld als de wrat klachten geeft, zoals pijn bij het lopen bij een voetwrat. Ook cosmetische redenen kunnen een actieve behandeling nodig maken.

225 6.6 · Wratten

Voor het actief behandelen van wratten bestaan verschillende mogelijkheden. De voorkeur bij behandeling van voetwratten gaat uit naar salicylzuur voor het verweken van de hoornlaag in combinatie met cryotherapie (‘bevriezen’). Een tweede keus bij voetwratten is het etsen met monochloorazijnzuur (MCA). Bij wratten op andere plaatsen is cryotherapie de behandeling van eerste keus. MCA wordt bij deze wratten in verband met de kans op ernstige brandwonden niet aangeraden. 6.6.2

Salicylzuur

Door onjuist gebruik of verkeerde verwachtingen hebben mensen nogal eens de indruk dat het aanbrengen van salicylzuur 40 % of salicylzuur 50 % niet effectief is. Goede voorlichting is dus belangrijk. Bescherm de huid rondom de wrat met een leukotape, met daarin een gat ter grootte van de wrat. Een alternatief is om, voorafgaand aan de behandeling, de huid rond de wrat in te smeren met vaseline of zinkzalf. Het salicylzuur wordt op de wrat aangebracht en het geheel wordt afgedekt met nog een strook leukotape om de salicylzuur op zijn plaats te houden. De ervaring leert dat salicylzuur in een aanstipvloeistof beter op de wrat blijft zitten dan salicylzuur in een zalf. Deze laatste heeft sterker de neiging om zich verder uit te ‘smeren’. Er zijn ook kant-en-klare salicylpleisters te koop (met een viltring, ter bescherming van de omliggende huid). Deze pleisters zijn meestal in de handel als likdoornpleisters. Voor een goed effect moet het salicylzuur eenmaal per dag worden aangebracht. Van tevoren moet telkens het witte, dode weefsel worden weggeschraapt. 6.6.3

MCA

Wratten kunnen ook worden aangestipt met monochloorazijnzuur (MCA). Dit is een sterk irriterende stof, waardoor het wratweefsel door etsing verdwijnt. Ook bij deze behandeling is het belangrijk dat de huid rondom de wrat goed beschermd wordt met vaseline of zinkzalf. Vijl bij een wrat met veel eeltvorming eerst de eeltlaag wat weg om de werking van het MCA te verbeteren. Na het aanstippen wordt de wrat afgedekt met een pleister. Deze pleister moet na behandeling in ieder geval twaalf uur droog gehouden worden. Leg uit dat de patiënt de eerste twaalf uur niet aan de wrat mag zitten. Er kan dan namelijk nog iets van het MCA via de vingers op de gezonde huid of in de ogen komen en daar aanleiding geven tot beschadiging. > Protocol 41

De behandeling wordt zo nodig na drie à vier weken herhaald. Het aanstippen met MCA via een wattenstaafje of penseeltje moet altijd zeer voorzichtig gedaan worden. Er wordt zelfs een ziekenhuisopname aangeraden als meer dan 1 % van het totale lichaamsoppervlak in aanraking met MCA is gekomen! Stip daarom nooit meer dan vijf wratten tegelijk aan en stip sowieso geen wratten aan bij zwangere vrouwen. Bij het aanbrengen is het raadzaam om handschoenen te dragen. Realiseer je goed dat knoeien met deze middelen op gezonde huid ernstige wonden kan veroorzaken. Handel in zo’n situatie alsof het een chemische brandwond is, door direct gedurende 45 minuten te spoelen met lauw water en de besmette kleding te verwijderen tijdens het spoelen. Mocht er

6

226

Hoofdstuk 6 · Behandelen

. Figuur 6.29 Wattenstokjes

6

MCA op de rondom de wrat aangebrachte zinkzalf/vaseline terechtgekomen zijn, dan kan het teveel direct met een tissue verwijderd worden. Dep na ongeveer dertig seconden het overgebleven MCA met een tissue van de wrat. 6.6.4

Cryotherapie

Cryotherapie is een veel toegepaste behandeling van wratten in de huisartspraktijk. Bij cryotherapie wordt de wrat met vloeibare stikstof (temperatuur van -196 °C) aangestipt. Omdat de behandeling met vloeibare stikstof pijnlijk is, is het goed dat van tevoren duidelijk aan te kondigen. Maak vooraf enkele stokjes klaar, met daarop losjes gedraaide wattenpunten (zie .fig. 6.29). Kies het wattenstokje met een punt ter dikte van de wrat en doop dat in de vloeibare stikstof, zodat er een druppel in de wattenpunt blijft hangen. Houd het wattenstokje zonder onderbreking loodrecht op de wrat, totdat 1–2 mm van de huid rondom de wrat wit is geworden. > Protocol 42

Wacht tot de wrat weer ontdooid is (de witte kleur is dan verdwenen) en herhaal het aanstippen maximaal drie keer, afhankelijk van de grootte en diepte van de wrat. Vooral voetwratten moeten vaak meerdere keren aangestipt worden. Bij aanstippen met stikstof worden de cellen van de wrat vernietigd en er ontstaat een blaar onder de wrat. Na indrogen laat het blaardak met de wrat erin los. Als de wrat na behandeling niet volledig verdwenen is, kan er na twee tot drie weken opnieuw aangestipt worden. Een alternatief voor het gebruik van vloeibare stikstof is de CryoPen®. Met deze pen kunnen allerlei kleine huid- en slijmvliesafwijkingen behandeld worden. Bij elke behandeling van een wrat wordt deze tweemaal per sessie behandeld en tot 1–2 mm rondom de wrat meebevroren. Ook hierbij moet met de tweede keer behandelen gewacht worden tot de wrat weer helemaal ontdooid is. Informeer de patiënt over hoe thuis te handelen. De wrat wordt zwart of er ontstaat een blaar. De patiënt moet proberen de blaar heel te houden, door er niet aan te peuteren. Als de blaar opengaat, moet er een desinfecteermiddel op gedaan worden, waarna de wond met een pleister moet worden afgedekt. Sowieso is het verstandig om de huid een week of vier goed tegen de zon te beschermen.

227 6.7 · Uitspuiten van het oor

6.6.5

Coaguleren

Met een elektrocauter kun je een wrat coaguleren (‘wegschroeien’). Hierna ontstaat een korst die na enige dagen afvalt. Dit wordt per vier weken herhaald, totdat de wrat volledig is verdwenen. Deze behandeling is effectief, maar geeft in vergelijking met de andere methoden de meeste kans op blijvende littekens en is daarom laatste keuze. Handig om te weten 5 In alle gevallen geldt dat je de patiënt, voordat deze naar huis gaat, instructies geeft over eventuele pijnstilling. Zo nodig maak je een controleafspraak. Soms moet de patiënt na enkele dagen terugkomen om het verband te laten verwijderen. In andere gevallen mag de patiënt het verband zelf verwijderen. 5 Wratten aanstippen kan voor kinderen erg pijnlijk zijn. Je kunt de behandeling draaglijker voor ze maken door ze af te leiden. Dat kan bijvoorbeeld door veel tegen ze te praten, een verhaaltje te vertellen of ze mee te laten tellen. Als het onmogelijk is om ze stil te krijgen, overleg dan met de begeleiders of je de wrat niet beter uit zichzelf kunt laten verdwijnen. Dat duurt wel wat langer, maar uiteindelijk gaat vrijwel elke wrat vanzelf weg. Ook het (doorgaan met) aanstippen met salicylzuur kan dan geadviseerd worden. Eventueel kan overwogen worden om bij kinderen zo’n dertig minuten voor het aanstippen de huid plaatselijk te verdoven met lidocaïne-prilocaïnecrème of een lidocaïne-prilocaïnepleister. 5 Combinatiebehandeling met eerst (dagelijks) salicylzuur voor verweking en daarna (soms zelfs wekelijks) cryotherapie, is effectiever dan elk van deze behandelingen afzonderlijk. 5 Cryotherapie met bijvoorbeeld een Histofreezer® is veel minder effectief dan met vloeibare stikstof. 5 Doop een gebruikt wattenstokje nooit voor de tweede keer in de vloeibare stikstof (of MCA). Dit om te voorkomen dat de vloeistof besmet raakt met het wrattenvirus. Gebruik voor elke keer aanstippen dus steeds een nieuw wattenstokje. 5 Noteer elke behandeling duidelijk in het patiëntendossier. Waarmee zijn de wratten behandeld? Hoeveel wratten zijn er aangestipt en waar zaten ze precies? Noteer ook hoe groot ze waren (geschat in mm) en welke vervolgafspraak er met de patiënt is gemaakt. 5 Ken je grenzen: de diagnose ‘wrat’ moet eerst door de arts gesteld zijn. Laat ook het aanstippen van wratten in het gezicht, op geslachtsorganen en op de nagelriem liever aan de arts over.

6.7

Uitspuiten van het oor

Oorsmeer (ook wel cerumen genoemd) is een mengsel van losgelaten huidcellen (‘schilfers’), talg en vuil in de gehoorgang. Het beweegt zich naar buiten toe en heeft een zelfreinigende en beschermende rol voor de gehoorgang. Sommige mensen hebben regelmatig last van een door cerumen verstopte gehoorgang. Dit kan veroorzaakt worden door het chronisch gebruik van oordopjes bij bijvoorbeeld slechthorendheid, maar vaker zien we dat een verstopping het

6

228

Hoofdstuk 6 · Behandelen

. Figuur 6.30  Zelfvullende of automatische oorspuit

6

gevolg is ‘rommelen’ in de gehoorgang met een wattenstokje, pen, paperclip enzovoort. Vaak doen mensen dit omdat ze last hebben van jeuk in de gehoorgang, die weer het gevolg kan zijn van een droog eczeem. Ten slotte kan een verstopping van de gehoorgang ook voorkomen bij een ontsteking van de uitwendige gehoorgang (otitis externa). In al deze situaties kan het nodig zijn om het oor ‘uit te spuiten’. Het uitspuiten van het oor is niet pijnlijk, maar de patiënt kan het wel als een vervelend gevoel ervaren. Ook kan de patiënt duizelig worden. Er zijn veel verschillende soorten oorspuiten. Zo zijn er grote handspuiten, waarbij in de spuit veel water kan worden opgezogen. Nadeel van deze spuit is dat hij hierdoor erg zwaar wordt en dat er wat grotere handen nodig zijn om hem te bedienen. Daarnaast wordt ook de automatische spuit zoals afgebeeld in .fig. 6.30 veel gebruikt. Dit is een kleine spuit (soms met een soort revolverhandvat), waarbij een slangetje in een bak met water gelegd moet worden. Na iedere keer dat er gespoten is, zorgt een veermechanisme ervoor dat de zuiger weer teruggaat en de spuit automatisch weer wordt volgezogen. Ten slotte zijn er ook volautomatische elektronische oorspuiten waar het water pulserend wordt uitgespoten. Bij deze spuiten is de spuitkracht meestal instelbaar. > Protocol 43

Om het uitspuiten te vergemakkelijken is het prettig als de patiënt enkele dagen voor het uitspuiten gedruppeld heeft met bijvoorbeeld slaolie, arachideolie of gewoon water. Het is goed om dit bij het maken van een afspraak aan de patiënt te vragen. Controleer voordat je gaat spuiten of er contra-indicaties bestaan, zoals oorpijn, een trommelvliesperforatie, aanwezigheid van trommelvliesbuisjes of het hebben ondergaan van een operatie aan het middenoor of trommelvlies. In al deze gevallen is het goed eerst met de arts te overleggen voordat er gespoten gaat worden. Vertel de patiënt hoe de handeling gaat en welke houding het beste aangenomen kan worden tijdens de uitvoering. De patiënt moet het direct aangeven als er klachten als pijn of duizeligheid ontstaan. Kijk eerst met de otoscoop in beide oren en begin daarbij altijd met het oor zonder klachten. Maak altijd gebruik van disposable oortips en gebruik voor beide oren een andere tip om kruisinfecties te voorkomen. Kijk in het oor hoe de gehoorgang loopt en waar de prop zit. Laat de patiënt dan op een stoel zitten (bij voorkeur met armleuningen) en ga aan de kant staan waar je met het uitspuiten begint. Zorg voor water van 37 °C (handwarm, maar liefst gecontroleerd met een

229 6.7 · Uitspuiten van het oor

. Figuur 6.31  Uitspuiten van het linker- en rechteroor

t­ hermometer) en spuit eerst de spuit door met water van de juiste temperatuur. Te koud of te warm water kan namelijk het evenwichtsorgaan prikkelen en zo voor een aanval van duizeligheid zorgen. Hang een handdoek over de schouder van de patiënt en vraag of deze een nierbekken onder het oor vast kan houden. Zuig de spuit vol water en trek het oor bij de oorschelp naar achteren en iets naar boven, zodat de gehoorgang rechtgetrokken wordt. Waarschuw de patiënt als je gaat spuiten, zodat hij niet schrikt en met zijn hoofd gaat bewegen. Breng de spuit tot aan het begin van de gehoorgang. De hand die de spuit steunt moet, zoals afgebeeld in .fig. 6.31, ook goed contact maken met het hoofd, zodat de tip van de spuit bij een onverwachte beweging van de patiënt geen beschadiging van de gehoorgang kan veroorzaken en de gehoorgang niet kan afsluiten. Bij het spuiten moet de straal niet op het trommelvlies maar op de bovenwand van de gehoorgang gericht worden, om te voorkomen dat er een trommelvliesperforatie ontstaat. Stop met spuiten als er luchtbelletjes meekomen bij het uitspuiten. Kijk steeds na het spuiten of de cerumenprop eruit gekomen is. Als de cerumenprop na drie pogingen niet is losgekomen, moet de patiënt met water in het oor en een watje circa vijftien minuten wachten om de prop los te weken. Als er na weer twee pogingen nog steeds geen resultaat is bereikt, wordt de patiënt gevraagd thuis het oor te druppelen met olie, tweemaal per dag gedurende drie dagen, en dan terug te komen. Vraag, als de prop eruit is, of de patiënt het hoofd even goed wil buigen naar de kant waar het oor is uitgespoten. Zo kan het overtollige water eruitlopen. Controleer met de otoscoop of de prop in de gehoorgang weg is. Verwijder zo nodig losse cerumendeeltjes bij de uitgang van de gehoorgang met een cerumenhaakje. Droog de oorschelp af en droog de gehoorgang zo ver mogelijk met een opgerold gaasje. Informeer naar de toestand van de patiënt. Bij duizeligheid kan hij (nog) niet aan het verkeer deelnemen; laat hem dan eerst nog even rustig zitten. Noteer de gegevens in het medisch dossier. Reinig de oorspuit na elk gebruik, dus na iedere patiënt, van binnen en buiten. Gebruik daarbij het juiste reinigingsmiddel voor instrumenten, zoals bijvoorbeeld Sekusept®. Maak instrumenten na het reinigen goed droog en desinfecteer met alcohol 70 %. Bij ontsteking of letsel van de gehoorgang moet de oorspuit na gebruik ook nog worden gesteriliseerd. > Video Oren uitspuiten

6

230

Hoofdstuk 6 · Behandelen

Handig om te weten

6

5 Voor het uitspuiten van de oren van een kind moet je sommige handelingen anders uitvoeren. Kinderen zitten moeilijker stil, vinden het eng en weten niet wat er gaat gebeuren. Vraag of de ouder of verzorger wil plaatsnemen op de stoel en het kind op schoot wil nemen. Laat de ouder of verzorger het hoofd van het kind tegen de borst gedrukt houden, zodat het kind geen onverwachte bewegingen kan maken tijdens de handeling. Soms is het nodig om de beentjes tussen de benen van de verzorger te fixeren. Met de ene hand kan de ouder of verzorger nu het bekken vasthouden en tegelijk de andere vrije arm om de armen van het kind slaan. 5 Controleer altijd beide oren, ook al klaagt de patiënt maar over één kant. Vaak zie je in het andere oor ook een cerumenprop zitten, die misschien op dit moment nog geen klachten geeft, maar eventueel nu ook uitgespoten kan worden. 5 Bij het uitspuiten van een oor met een otitis externa moeten niet-steriele handschoenen, een beschermende bril en een mond-neusmasker gedragen worden. 5 Het chronisch gebruiken van tweemaal per dag vier druppels water in de gehoorgang vermindert de behoefte om oren uit te spuiten met de helft. 5 Patiënten die veel oorsmeer hebben, kunnen soms baat hebben bij een oorspuitballonpompje (‘syringe bulb ear‘) om zelf geregeld oorsmeer te verwijderen. 5 Het is nog nooit bewezen dat zogenoemde 'oorsmeeroplossende sprays' werkzaam zijn.

6.8

Teek verwijderen

De teek is een klein insect dat zich voedt met bloed van dieren of mensen. Doordat een deel van de teken besmet is met de bacterie Borrelia burgdorferi, is er na een tekenbeet altijd een kleine kans dat deze besmetting op de mens is overgebracht. Bij een deel van de besmette mensen kan op deze manier de ziekte van Lyme ontstaan. We gaan ervan uit dat de kans op deze besmetting klein is, als de teek binnen 24 uur verwijderd is. Omdat er elders in Europa ook andere infectieziekten zijn die door teken kunnen worden overgebracht, is het belangrijk dat je altijd vraagt waar de tekenbeet opgelopen is. Overleg met de arts als de beet buiten Nederland opgelopen is. 6.8.1

Verwijderen van de teek

Pak de teek zo dicht mogelijk op de huid vast met een spits pincet (of een speciaal tekenpincet). Let er daarbij goed op dat je niet knijpt in het lijfje van de teek. Trek de teek zonder draaien voorzichtig loodrecht uit de huid. Als het kopje van de teek hierbij afbreekt en in de huid achterblijft, is dat niet erg. Het resterende stukje zweert er, net als een splinter, vanzelf weer uit. Omdat men vermoedt dat de kans op besmetting groter is als de teek voorafgaand aan het verwijderen verdoofd wordt (bijvoorbeeld met alcohol, spiritus, olie of nagellak) wordt dit ontraden. Maak na het verwijderen van de teek het wondje schoon met alcohol 70 % of jodiumtinctuur. Noteer in het medisch dossier van de patiënt op welke plek van het lichaam de tekenbeet geweest is en de datum van de tekenbeet (zie .fig. 6.32). > Protocol 44

231 6.9 · IUD inbrengen

. Figuur 6.32  Verwijderen van een teek (Deze informatie is tot stand gekomen in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), diverse organisaties en beroepsgroepen. Aan de inhoud van deze informatie kunnen geen rechten worden ontleend.)

6.8.2

Informatie patiënt

Vertel de patiënt dat het normaal is dat er na het verwijderen van een teek de eerste dagen een rood vlekje rond de bijtopening aanwezig is. Dat gaat vanzelf weer weg. Leg uit dat er in ieder geval contact moet worden opgenomen als een van de volgende verschijnselen optreedt in de periode vanaf enkele dagen tot circa drie maanden na de tekenbeet: 5 een rode of blauwrode plek op de huid die steeds groter wordt; 5 griepachtige klachten, zoals koorts, hoofdpijn of spierpijn; 5 dubbelzien of een scheef gezicht; 5 tintelingen of krachtsvermindering in armen of benen; 5 gewrichtsklachten (dik en pijnlijk). 6.9

IUD inbrengen

Een andere naam voor een spiraaltje is een intrauterine device, afgekort als IUD. Een koperof hormoonhoudend spiraaltje (Mirena® of Kyleena®) kan ingebracht worden als anticonceptiemiddel. Het hormoonhoudend spiraal Mirena® (zie .fig. 6.33) wordt echter ook veel gebruikt bij hevige menstruaties in de overgang. Tijdens het vrijen behoren noch de vrouw, noch haar partner iets te merken van de aanwezigheid van het spiraaltje. Als dit wel zo is, moet de patiënt contact opnemen met de arts. Vooral het te kort afknippen van de draadjes kan tijdens het vrijen een prikkend gevoel geven in de penis van de man. Tampons kunnen zonder enig bezwaar worden gebruikt. De vrouw moet na elke menstruatie wel altijd even controleren of de draadjes er nog zijn. Dit gaat het beste door met een voet bijvoorbeeld op het bed, het bad of de rand van de toiletpot te staan, waardoor de vagina iets geopend wordt. Met twee vingers kan ze dan zelf de draadjes voelen. Als de draadjes niet voelbaar zijn of als het spiraaltje zelf te voelen is, moet ze contact met de arts opnemen. Een spiraaltje kan over het algemeen een jaar of vijf blijven zitten. Noteer het tijdstip waarop het spiraaltje vervangen moet worden in het medisch dossier. Zo nodig kun je de vrouw er dan aan herinneren.

6

232

Hoofdstuk 6 · Behandelen

. Figuur 6.33 Mirena®-spiraal

6 6.9.1

Voorbereiding

Adviseer de vrouw om een uur voor het plaatsen van het spiraal een pijnstiller in te nemen (1.000 mg paracetamol of 600 mg ibuprofen of beide tegelijk). Als je in de agenda ziet dat er een vrouw komt om een spiraaltje te laten inbrengen, leg je vooraf op een steriel veld de benodigde steriele materialen klaar: 5 speculum; 5 portioaanhaaktang of kogeltang; 5 tampontang of korentang; 5 uterussonde; 5 lange gebogen schaar; 5 voorgeschreven spiraaltje. Verder heb je nog gazen en/of deppers nodig, desinfectans, een onderlegger, niet-steriele handschoenen en een maandverbandje of inlegkruisje. 6.9.2

Handeling

Na het onderzoek van de baarmoeder brengt de arts een speculum in. De baarmoederhals en schede worden met een desinfecterend middel schoongemaakt. Met een uterussonde wordt de diepte van de baarmoeder gemeten. Zo nodig houdt de arts de baarmoeder op zijn plaats met een portioaanhaaktang. Als de baarmoedermond erg nauw is, kan deze wat opgerekt worden met een uterusdilatator. Meestal wordt een spiraal tijdens of vlak na de menstruatie ingebracht. De vrouw is dan zeker niet zwanger en de anticonceptie is direct betrouwbaar. Het spiraaltje wordt ingebracht in de baarmoeder met behulp van een dun plastic buisje. De draadjes moeten enkele centimeters uitsteken en worden daarom op maat afgeknipt. Na afloop krijgt de patiënt een maandverbandje of inlegkruisje. Het is normaal dat er wat bloedverlies optreedt.

233 6.10 · Materialen bij katheterisatie, incontinentie en stomaverzorging

6.10

Materialen bij katheterisatie, incontinentie en stomaverzorging

6.10.1 Materialen bij katheterisatie

Het af laten lopen van urine via een slangetje wordt blaaskatheterisatie genoemd. Deze katheterisatie kan via de plasbuis plaatsvinden, maar ook via een speciaal daarvoor gemaakte opening in de buikwand net boven het schaambeen. Deze laatste vorm wordt ook wel suprapubisch katheteriseren genoemd. Het inbrengen van een suprapubische katheter gebeurt de eerste keer door de uroloog onder plaatselijke verdoving. Het verwisselen van de katheter kan vervolgens op de praktijk of thuis gedaan worden. Voor het katheteriseren via de plasbuis geldt dat dit zowel eenmalig kan plaatsvinden als blijvend met behulp van een zogenoemde 'verblijfskatheter'. De eenmalige katheter heeft slechts één doorgang; een verblijfskatheter is meestal een tweewegkatheter en heeft twee doorgangen: één voor de afvoer van de urine en één voor het vullen van de ballon. Deze ballon zorgt er, na vulling, voor dat de katheter in de blaas blijft zitten. Een enkele keer wordt ook wel gebruikgemaakt van een driewegkatheter. Deze heeft een extra kanaal waardoor bijvoorbeeld in een ziekenhuis of zorginstelling blaasspoeling plaats kan vinden. Een andere naam voor een verblijfskatheter is een cathéter à demeure (CAD). De diameter van een katheter wordt aangeduid met de maat Charrière (CH). Eén Charrière is 1/3 mm. Vrouwenkatheters worden meestal voorgeschreven in 12 of 14 CH. Mannenkatheters worden meestal voorgeschreven in 14 of 16 CH. Ten slotte zijn er ook nog speciale katheters voor mannen: een Nelaton-katheter is een katheter van 40 cm lang met een rechte punt; een Tiemann-katheter is een katheter van 40 cm lang met een iets gebogen punt. Deze laatste katheter wordt gebruikt bij bijvoorbeeld prostaatvergroting, zodat de katheter makkelijker langs de vernauwing in de plasbuis geleid kan worden. In de praktijk wordt het katheteriseren van de blaas vooral gedaan bij urineretentie, om de blaas te spoelen, bij onbehandelbare incontinentie, bij het afnemen van urine voor een kweek en om het blaasresidu te bepalen. Dat laatste is de hoeveelheid urine die achterblijft in de blaas na volledig uitplassen. z Voorbereiding

Benodigdheden bij eenmalige katheterisatie: 5 voorgeschreven steriele katheter; 5 voorgeschreven steriele spuit met (verdovend) glijmiddel; 5 bakje met 4 à 5 gaasjes; 5 water uit flink stromende kraan (of steriel water); 5 2 onderleggers; 5 steriel gaasje; 5 handschoenen; 5 steriele handschoenen; 5 opvangbak/-zak 1 liter, met maatverdeling of toilet; 5 afvalbak; 5 materiaal om het genitale gebied na katheterisatie te reinigen (vochtige washand, handdoek); 5 zo nodig: penisklem.

6

234

Hoofdstuk 6 · Behandelen

Extra benodigdheden bij inbrengen of verwisselen van een verblijfskatheter: alle benodigdheden van de eenmalige katheterisatie plus: 5 voorgevulde spuit voor het vullen van de katheterballon óf een steriele spuit met 10 ml steriel water, een steriele opzuignaald en een naaldencontainer; 5 alcohol 70 %; 5 urineopvangzak (met kraantje); 5 ophangrekje en/of fixatiemateriaal. Extra benodigdheden bij inbrengen of verwisselen van een suprapubische blaaskatheter: alle benodigdheden van de verblijfskatheterisatie plus: 5 tang volgens Kocher; 5 steriel splitgaasje.

6

Maak een schoon werkveld en zet daarop de benodigdheden binnen handbereik. Giet water uit een flink stromende kraan over de gaasjes (als dit niet mogelijk is: open het flesje steriel water en giet de inhoud over de gaasjes). Als er bij een patiënt residu bepaald wordt, vraag dan aan de patiënt om vooraf nog even goed uit te plassen. Laat de patiënt met ontbloot onderlichaam op de onderzoeksbank plaatsnemen. Leg een onderlegger onder de billen en dijen van de cliënten en zet de opvangbak en het bakje met gaasjes op de onderlegger. z Handeling

Na de katheterisatie is het goed om te controleren of de cliënt en de omgeving droog zijn gebleven. 6.10.2 Incontinentiematerialen

Incontinentie is het onvermogen om de ontlasting of urine op te houden. Bij de behandeling van incontinentie is het belangrijk om de oorzaak op te sporen. Soms kan een relatief eenvoudig te verhelpen urineweginfectie al incontinentieklachten geven. Ook kan behandeling door de (bekken)fysiotherapeut of een chirurgische behandeling uitkomst bieden. Soms is echter geen behandeling mogelijk of moeten er in afwachting van een behandeling hulpmiddelen gebruikt worden om urine of ontlasting op te vangen. In principe wordt gekozen voor een middel waarbij de functie van de blaas zo goed mogelijk intact blijft. Dat betekent in de praktijk dat er pas op het allerlaatste moment voor een blaaskatheter gekozen zal worden. De meeste apotheken en ziekenhuizen hebben een medewerker die gespecialiseerd is in incontinentie. Meestal krijgt de patiënt eerst een proefpakketje mee, zodat het gewenste materiaal uitgeprobeerd kan worden. De meeste incontinentiematerialen worden door de ziektekostenverzekering vergoed, nadat de arts een machtiging heeft uitgeschreven. Het is voor de patiënt een hele stap om toe te geven dat hij incontinentiemateriaal nodig heeft. Een verkeerd advies of verkeerde verwijzing kan aanleiding zijn om niet meer op de vraag terug te komen, met alle vervelende gevolgen van dien. De verscheidenheid aan verbandmaterialen lijkt oneindig. Iedere fabrikant heeft een eigen productlijn, met eigen naamgeving. Verbandmateriaal is er in diverse grootten en vormen. Voor een lichte incontinentie (af en toe een paar druppels urine) is er een klein verband

235 6.10 · Materialen bij katheterisatie, incontinentie en stomaverzorging

dat veel lijkt op maandverband. Voor meer urineverlies is er groter verband, tot een verband in luiermodel voor totale incontinentie. Deze grotere verbanden zijn meestal ook geschikt voor de opvang van ontlasting. Groter verband is er in dag- en nachtmodel. Het nachtmodel heeft een grotere absorptiecapaciteit. Kleinere verbanden worden in de onderkleding gedragen. Voor groter verband zijn er elastische netbroekjes om het verband te fixeren. Verband in broekluiermodel wordt met plakstrips vastgemaakt op het verband zelf. Maandverband is niet geschikt voor de opvang van urine. Het moderne incontinentiemateriaal bevat speciale absorberende middelen die de urine vasthouden en geurtjes en lekken helpen voorkomen. Bij goed gebruik ruikt incontinentiemateriaal niet en komt lekkage niet tot nauwelijks voor. Incontinentiemateriaal kan ongezien gedragen worden onder de kleding. De patiënt moet er soms wel rekening mee houden bij de keuze van de kleding. Uit respect voor een patiënt is het overigens goed om nooit te spreken over luiers, maar altijd aanduidingen als verbanden of opvangmateriaal te gebruiken. z Afvoerende systemen

In plaats van het opvangen van de urine kun je er ook voor kiezen om de urine af te voeren. Voor vrouwen is zonder een katheter in te brengen daarvoor (nog) geen bevredigende oplossing voorhanden. Bij mannen kan een condoomkatheter gebruikt worden. Om de penis wordt een speciaal condoom aangebracht. Dit lijkt op een condoom voor anticonceptie. Op de top van het condoom bestaat daarbij de mogelijkheid een urineopvangzak aan te sluiten. Overdag wordt de urineopvangzak aan het been gedragen, ’s nachts kan er een zakje aangesloten worden dat bijvoorbeeld aan de rand van het bed gehangen kan worden. Bij een condoomkatheter blijft de normale blaasfunctie intact en kan de man op een geschikte plaats de urineopvangzak laten leeglopen. z Urethrastopje en incontinentietampon

Voor vrouwen is er een urethrastopje en de incontinentietampon. Het urethrastopje moet in de opening van de plasbuis ingebracht worden, waardoor deze afgesloten wordt. De incontinentietampon drukt tegen de urethra, waardoor de incontinentieklachten minder worden of overgaan. Deze hulpmiddelen werken nog niet altijd optimaal, maar sommige vrouwen hebben er wel baat bij. z Anaaltampon

De naam zegt het al: dit is een soort tampon die je in de anus inbrengt. De anaaltampon blijft daar zitten. De anus wordt afgesloten en de ontlasting wordt tegengehouden. Enkele vormen van incontinentie van ontlasting kunnen hiermee goed behandeld worden. Het grote voordeel is dat de ontlasting niet meer opgevangen hoeft te worden, maar, na het verwijderen van de tampon, gewoon op het toilet geloosd kan worden. 6.10.3 Materialen voor stomaverzorging

Een stoma is een kunstmatige opening door de buikwand voor afvoer van urine of ontlasting. Als de ontlasting niet langs de natuurlijke weg afgevoerd kan worden, kan de chirurg de darm doornemen en het uiteinde via de buikwand naar buiten halen en vasthechten.

6

236

Hoofdstuk 6 · Behandelen

. Figuur 6.34  Van links naar rechts: eendelig systeem, tweedelig systeem en zakjes voor een ileostoma

6

Ook de urine kan zo afgevoerd worden. Er wordt een stukje darm weggenomen en door de buikwand naar buiten gehaald en vastgezet. Op dit stukje darm worden de ureters aangesloten. Zo komt de urine via de buikwand naar buiten. Om de ontlasting of de urine op te vangen, wordt een stomazakje gebruikt. Hiervoor zijn twee systemen in de handel: een eendelig en een tweedelig systeem. Bij het eendelige systeem wordt het zakje direct op de huid rondom de stoma aangebracht. Bij een tweedelig systeem wordt eerst een plak met een ring om de stoma aangebracht. Op deze ring kan een zakje vastgemaakt worden met een kliksysteem. Welk systeem de patiënt kiest, hangt af van zijn ­persoonlijke voorkeur. Bijna ieder ziekenhuis heeft een stomaverpleegkundige in dienst, die de patiënt adviseert bij de keuze van het opvangmateriaal. De stomaverpleegkundige geeft ook instructies voor het gebruik van het materiaal en fungeert als vraagbaak voor de patiënt en het overige personeel. Als doktersassistent kun je ook te maken krijgen met patiënten die stomamaterialen gebruiken. Meestal bestaat je taak uit het schrijven van een machtiging voor die materialen (die de arts ondertekent). Het verzorgen van de stoma doet de patiënt in principe zelf. Bij vragen kun je verwijzen naar de stomaverpleegkundige of wijkverpleegkundige. z Stoma voor ontlasting

Een stoma voor de ontlasting (anus praeternaturalis, AP) wordt, afhankelijk van de plaats, ook wel ileostoma of colostoma genoemd. Bij een colostoma is de dikke darm naar buiten gehaald. Afhankelijk van de plaats in het colon heb je dan iets dunnere tot normale ontlasting. Bij een ileostoma is de dunne darm naar buiten gehaald. Omdat er dan nog geen water is geresorbeerd door de dikke darm, is de ontlasting dun tot waterdun. Door de aard van de ontlasting vraagt een colostoma een ander soort zakje dan een ileo­ stoma. Het zakje voor het colostoma is een dicht zakje. Als er ontlasting in zit, wordt het zakje vervangen door een schoon zakje. Het zakje voor een ileostoma heeft een afsluitbare opening. Als er ontlasting in het zakje zit, kan de patiënt het zakje in het toilet laten leeglopen, waarna het opnieuw gesloten wordt. Het zakje hoeft dus niet steeds vervangen te worden. In .fig. 6.34 zijn drie verschillende stomazakjes afgebeeld. z Stoma voor urine

Een stoma voor de urine (urostoma of ureter praeternaturalis, UP) moet regelmatig geleegd kunnen worden, daarom zit er een aftappunt aan. Dit kan een kraantje of een dopje zijn. De patiënt kan het zakje hierdoor legen in het toilet. ’s Nachts kan er een urineopvangzak op aangesloten worden, zodat de patiënt het zakje ’s nachts niet hoeft te legen.

237

Bijlagen Literatuur – 238 Register – 240

© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2019 J. van Amerongen en F. Hersevoort-Zomer, Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten, Basiswerk AG, https://doi.org/10.1007/978-90-368-2289-3

1

238

Literatuur Balen, F. A. M. van (2005). Tympanometrie in de huisartsenpraktijk. Bijblijven, 21, 57–65. Bischoff, E. (2007). Spirometrie in de eerste lijn. Bijblijven, 23(9), 12–20. Bloedafname KCL. Instructie voor verpleegkundigen en doktersassistenten. Meppel: Diaconessenhuis. Bos, M. J., & Buis, S. (2017). Dertig-minutenbloeddrukmeting op de praktijk. Huisarts & Wetenschap, 60, 320–322. Brölmann, F. E., et al. (2013). Richtlijn ‘Wondzorg’, de behandeling van acute wonden: 7 tips. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 157, A6086. Buijs, S. C., Avenarius, W., Boeke, A. J. P., & Bergen, J. E. A. M. van (2015). Bedgeheimen en urineweginfecties. Huisarts & Wetenschap, 58(11), 570–573. Chavannes, N. (2005). De saturatiemeter. Bijblijven, 21, 24–27. Dongen-Lases, E. C. van, et al. (2013). Richtlijn veneuze bloedafname. Werkgroep Preanalyse van de NVKC. Amsterdam: AMC. Donkers, E. C. M. M., & Wittebol-Post, D. (Red.). (1998). Oogheelkundige screening bij kinderen. Uitvoering en achtergronden. Assen: Van Gorcum. Eekhof, J., & Knuistingh Neven, A. (2009). Cerumen. Huisarts & Wetenschap, 52(5), 251–253. Genderen, M. E. van (2013). Perifere circulatie bij ernstig zieke patiënten. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 157, A5338. Glerum, J., Reuver, A. de, Dorussen, N., & Walk, C. (2006). Medisch-technisch handelen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Goudswaard, A. N., et al. (2014). Handboek verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Houten: Prelum. Groot, R. de (2014). Handhygiëne in de jeugdgezondheidszorg, ook bij het vaccineren? Infectieziekten Bulletin, 3(25), 86–87. Gunst, S. G. van, & Hugenholtz, M. J. (2017). Wondzorg in de huisartsenpraktijk. Utrecht: NHG. Haaren, K. M. A. van, et al. (2013). Bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker; NHG-Praktijkhandleiding. Utrecht: NHG. Hermsen, J. T. (2005). Elektrocardiografie. Bijblijven, 21, 15–23. Hirasing, R. A., & Leerdam, F. J. M. van (2010). Basisboek jeugdgezondheidszorg. Amsterdam: Elsevier. Hof, N. van, Balak, F. S. R., Apeldoorn, L., Nooijer, H. J. de, Vleesch Dubois, V., & Rijn-van Hopstaken, R. M. (2015). Richtlijn Point of care testing (POCT) in de huisartsenzorg. Utrecht: NVKC, NVMM, SAN en NHG. In’t Veld, C. J., et al. (2012). Handboek diagnostische verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Houten: Prelum. Jeugdgezondheidszorg (JGZ) (2014). Richtlijnen. 7 http://www.ncj.nl/onderwerpen/2/richtlijnen. Jongh, T. O. H. de, et al. (2012). Praktische vaardigheden. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Kazemier, B. M., et al. (2014). Interpretatie urinekweek toch niet zo eenvoudig. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 158, A7223. Kortenhof, N. M. M. M. van (2010). NHG-Standaard Ulcus cruris venosum. Huisarts & Wetenschap, 53(6), 321–334. Krijger, A. (2017). Nog veel onwetendheid rond spuiten van insuline. Pharmaceutisch Weekblad, 2017-12-20. Meerwaldt, R., et al. (2018). Wondzorgcategorieën. Kwaliteitsstandaard Organisatie van wondzorg in Nederland. Utrecht: NVH. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (2018). Richtlijnen JGZ. 7 https://www.ncj.nl/richtlijnen. Nederlands Huisartsen Genootschap (2015). NHG-standaarden. 7 https://www.nhg.org/nhg-standaarden. Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (2013). Richtlijn Wondzorg. Utrecht: NVH. NHG (2013a). Protocol Ambulante bloeddrukmeting; bijlage bij Protocollair CVRM. Utrecht: NHG. NHG (2013b). Protocol Bloeddruk meten; bijlage bij Protocollair CVRM. Utrecht: NHG. NHG (2014). Werkgroep Slechthorendheid. Huisarts & Wetenschap, 57(6), 302–312. Nisbet, A. C. (2006). Intramuscular gluteal injections in the increasingly obese population: Retrospective study. BMJ, 332(7542), 637–638. Oogziekenhuis (2011). Oogdruppelwaaier. Rotterdam: Oogziekenhuis. Osselen, E. van (2017). Snel urine opvangen met quick wee-methode. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 161, C3460. Pekelharing, J. M., et al. (2013). Handboek medische laboratoriumdiagnostiek. Houten: Prelum. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2014). RIVM-richtlijnen. 7 http://www.rivm.nl/cib/infectieziekten-a-z/richtlijnen. Rijt, W. G. van (2014). Lokale anesthesie met adrenaline in hand en vingers. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 158, A7390. Sajet-van de Pol, R., & Vedder, J. (2009). Cervix in beeld. Nijmegen: Lijn. Schermer, T. R. J. (2005). Spirometrie. Bijblijven, 21, 5–14. Stobberingh, E. (2013). Infectiepreventie blijft hoofdzaak. Huisarts & Wetenschap, 56(1), 16. Stoffers, H. E. J. H. (2005). Het Dopplerapparaat: De bepaling van de enkel-armindex. Bijblijven, 21, 33–40. Talma, H., et al. (2010). Groeidiagrammen. Amsterdam: Elsevier. Thiel, E. van, & Broek, A. (2008). Inrichting van de praktijk. Huisarts in Praktijk, november, 34–37. Veen, N. van der, et al. (2013). Uitvoeringstoets wijziging bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Bilthoven: RIVM-rapport 225121002/2013. Veldhuizen, H. van (2013). Ontlastingstest bevolkingsonderzoek darmkanker. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 157, A6330.

239 Literatuur

Venrooij, M. van, et al. (2012). NHG-PraktijkWijzer, verrichtingen, deel 1, juni. Utrecht: NHG. Vries, C. G. J. C. A. de, et al. (2012). Point-of-care testing in primary care in the Netherlands; Management of patient safety related aspects. Bilthoven: RIVM Report 360121001/2012. Wetering, H. van de (2014). Hechten is als veters strikken. Arts in Spe, augustus, 30–31. Wierik, M. J. M. te, et al. (2013). Tetanusprofylaxe na verwonding. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 157, A5906. Wijshake, D., et al. (2013). Otitis externa na cerumenlavage. Huisarts & Wetenschap, 56(1), 12–15. WIP (2015). Richtlijnen. 7 http://www.rivm.nl/Onderwerpen/W/Werkgroep_Infectie_Preventie_WIP. Wolff, A. P., & Heideveld-Chevalking, A. J. (2014). Gouden patiëntveiligheidsregels vs 1.0. Panton & Radboudumc 2014; internet: 7 www.vvcz.nl. Wondbedekkers en wondverbandwijzer (2014). KNMP-kennisbank. 7 https://kennisbank.knmp.nl. Woundcare Consultant Society (2014). Wondenboek. Leiden: Woundcare Consultant Society.

240

Register

A abcederen  185 abces  185, 210 achtvormige winding  216 adrenaline  145 adrenalinenoodpen  146 aerosol  48 –– dosisaerosol  48 afdekbril  174 afkapwaarde  72 afscheiding  134 afval  22 aids  64 airshot  60 alcohol  189 alginaat  42 allergietest  145, 146 alternative site testing (AST)  125 amblyopie  174 ambulante meting  88 aminetest  134 ampul  57 Amsterdamse plaatsjeskaart (APK)  170 –– APK-TOV  170 anaaltampon  235 anafylactische reactie  146 anemie  119 anesthesievloeistof  192 anticiperen  212 anti-Trendelenburgpositie  31 anus praeternaturalis (AP)  236 arterieklem  28, 29 –– Kocher  29 –– Péan  29 atheroomcyste  210 atraumatisch hechtdraad  196 atriaal natriuretisch peptide (ANP)  127 audiometrie  163, 164 –– screenings-  163 –– toondrempel-  163 ausculteren  35 autoclaaf  18

B baarmoederhalskanker  139 bacterie  137 –– gramnegatieve  138 –– grampositieve  138 –– kokken  137 –– spirillen  137

–– spirocheten  137 –– staven  137 barrièrecrème  15 barrièrefilm  202 basiswondzorg  187 beengeleider  164 beroepshouding  2 beschermende bril  10 bezinking  130 bezinkingssnelheid erytrocyten (BSE)  130 bijtwond  205 bijzonder resistente micro-organismen (BRMO)  10 bilirubine  97 biopt  29, 211 –– excisiebiopt  211 –– shave biopt  211 –– stansbiopt  211 bistouri  27 blaasspoeling  233 bloedafnamebuis  115 bloeddruk  85 bloedsuikermeter  122 bloeduitstorting  118 body mass index (BMI)  77 boezemfibrilleren  90 booster  207 Borrelia burgdorferi  230 borstelektrode  149 bovendruk (systolische druk)  85 brandwond  206 broedstoof  102 B-type natriuretische peptide (BNP)  127 buffycoat  131 buikomtrek  79 buisverband  43

C Candida albicans  134 capillaire refill  216 capsule  50 cardiovasculair risicoprofiel  85 cauterisator  30 centrale sterilisatieafdeling (CSA)  20 centrifuge  103 cerumen  227 cerumenhaak  31 cerumenlusje  31 cervexbrush  143

cervix  140 cervixcarcinoom  139 cervixuitstrijkje  140 chalazion  33, 211 chalazionklem  33 Charrière (CH)  233 chloorethylspray  210 chloorhexidine  189 cholesterol  128 cholesterolratio  129 chronische veneuze insufficiëntie  220 circulaire winding  215 circulatie  216 clean-catch  92, 100 clemastine  145 clue-cel  134 coaguleren  227 collar‘n’cuff  222 colony forming unit (CFU, cfu, Cfu)  103 colostoma  236 commensaal  137 compressietherapie  212, 220 –– korterekzwachtel  220 compressieverband  43 condensor  38 controlevloeistof  147 conus  53 corpus alienum  207 C-reactief proteïne (CRP)  127 cremaillère  27 crème  46 crèmebasis  46 crêpewindsel  43 CryoPen®  226 cryotherapie  225 circulatie, sensibiliteit, motoriek (CSM)  216 cutaan  46 cuvette  120 cytopathologisch laboratorium  138

D D-dimeertest  127 dekglaasje  104 dermatoscoop  37 desinfectans  17, 189 desinfecteren  15, 17 desinfectie  189 dexamethason  146 dextranomeren  42

241 Register

diabetes mellitus (DM)  122 diafragma  38 diagnostisch refractioneren  172 diastolische druk (onderdruk)  85 dipslide  100, 101 doekklem  29 dopplerapparaat  155 drain  191 driekante doek  222 drukverband  43

fluor vaginalis  134 fluoronderzoek  134 formaldehyde  136 fout-negatief  73 fout-positief  73 Fowlerpositie  31 Frankfurt-vlak  83 fundoscoop  32 furunkel  210 FVC  160

E

G

ectocervix  140 ectropion  140 EDTA-bloed  139 eendenbek  33 eenheid  75 eensecondewaarde  160 eerstestraalsurine  92 eindarterie  192 elektrocardiogram (ECG)  149 –– inspannings-  153 elektrocauter  30, 227 elektronisch medisch dossier (EPD)  5 endocarditis  205 endocervix  140 Engels pluksel  41 enkel-armindex  155 enteric coated  50 entropion  140 epinefrine  145 Epipen©  146 equaal  90 ergometrie  153 erytrocyt  97 ethanol  189 Eusol  190 eventrecorder  152 extremiteitselektrode  149 eyepad  218

gaas  40 gaaswindsel  43 gauge  53 gecompliceerde wond  191 gelbuis  117 geneesmiddel  46 gereguleerde afgifte  50 gewrichtsprothese  205 gips  217 –– kunststof  217 gist  137 glucose  98 glucosemeter  122 glucosurie  98 GOLD-indeling  163 gramnegatieve bacterie  138 grampositieve bacterie  138 granulatieweefsel  187 griepspuit  4 groeidiagram  77, 81

F fecesonderzoek  132 fenoloplossing  210 FER  161 ferritine  128 FEV1  161, 164 FEV1/FVC-ratio  160 fibroom  211 fietshometrainer  154 fijt  210 flacon  56 flauwvallen  64 flow-volumecurve  161

H hair apposition technique (HAT)  194 hamervinger  217 handhygiëne  11 handschoen  12 Hb-bepaling  119, 120 HbA1c  128 HDL-cholesterol  129 hechtdraad  196 hechting  198 hechtingen verwijderen  203 hechtpleister  43 hechtstrip  193 hechttechniek  199 –– Donati-hechting  199 –– intracutane hechting  199 –– staande hechting  199 hefboompje volgens Quire  31 hematocriet  122, 125 hematoom  118 hematurie  97

A– I

HemoCue®  120 hemoglobine (Hb)  119 heparinebuis  117 hepatitis B  64 hepatitis C  64 histamine  147 Histofreezer®  227 histopathologisch laboratorium  138 hiv  64 Holter  152 hoofddoek  9 hoogrisicotype humaan papillomavirus (hrHPV)  140 hordeolum  211 huidnietapparaat  195 huidpriktest  145 hydroactief verband  41 hydrofiber verband  41 hydrogel  41 hyfrecator  30 hypochloriet  190

I ileostoma  236 immunologische fecale occult bloedtest (iFOBT)  132 incisie  186 incontinentie  234 –– -materiaal  235 –– -tampon  235 indicatortape  18 inequaal  90 infiltratieanesthesie  192 informed consent  3 infuus  52 inhalatiespray  48 injectie  52 –– intracutaan  52 –– intramusculair  52 –– subcutaan  52 injectienaald  53 –– veilige  53 inspannings-ECG  153 instrument  26 insulinepen  60 intramusculaire injectie  61, 63 –– musculus deltoideus  61 –– musculus gluteus maximus  61 –– musculus gluteus medius  61 –– musculus vastus lateralis  60 intrauterine device (IUD)  231 intraveneuze toediening  52 irisschaar  26 irregulair  90 Ishihara-kaarten  174

242

Register

J jodiumtinctuur  190

K katheter  233 –– cathéter à demeure (CAD)  233 –– condoomkatheter  235 –– Nelaton-katheter  233 –– suprapubische katheter  233 –– Tiemann-katheter  233 –– verblijfskatheter  233 katheterisatie  233 kauwtablet  50 keelspiegel  32 ketoacidose  98 keton  98 ketonurie  98 kleding  9 kleine chirurgische handeling  208 klem volgens Buck  31 kleurenzin  174 kloktekentest (KTT)  177, 178 klysma  51 knopsonde  29 kogeltang  34 KOH-oplossing  134 kompres  40 koorts  83 korentang  26, 209 Korotkoff-toon  86 kristal  107 –– calciumoxalaat  107 kruisbesmetting  8 kruistafel  38 kwaddel  147 Kyleena®  231

L laboratorium  136, 139 –– cytopathologisch laboratorium  139 –– histopathologisch laboratorium (PA)  139 –– klinisch-chemisch laboratorium  136 –– medische microbiologie  139 –– microbiologisch laboratorium  136 laminaatzakje  18 lancet  113, 114 Landolt-C-kaart  170 lawaaidip  166 LDL-cholesterol  129 leeskaartje  173

Leidse afdekbril  170 lemmet  27 –– -houder  27 letterkaart volgens Snellen  171 leukocyt  98 lichaamsgewicht  76 lichaamslengte  79 lichaamstemperatuur  83 lidocaïne  191 lidocaïne-prilocaïnecrème  193 lipoom  211 lokale toediening  46 longfunctieonderzoek  158 –– piekstroommeting  158 –– spirometrie  158 loopband  154

M maagsapbestendig  50 malletspalkje  217 mastoïd  164 mean corpuscular volume (MCV)  121 medicatie  46 mesheft  27 Metalline laken  42 Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA)  10 microalbuminurie  95, 97 microscoop  38 middenstroomurine  92 midstream urine  92, 100 mini mental state examination (MMSE)  177 minim  47 Mirena®  231 mitella  222 mixtura  51 mond-neusmasker  10 monochloorazijnzuur (MCA)  225 monofilament  35 mosquitoklem  29 motoriek  216

N naaldencontainer  53, 57 naaldvoerder  27 –– Mathieu  27 –– Mayo-Hegar  27 naevus  211 nagel  9 nagelextractietang  29 nagelriemontsteking  186 nat verband  186

natriumfluoridebuis  117 natriumhypochloriet  190 necrose  187 necroseoplosser  187 netverband  43 neusdruppel  48 neusspeculum  31 neusspray  48 nierdrempel  98 nietje  195 nietjestang  29 nitriet  99 NT-proBNP  127 Nugentscore  135

O Oberst-anesthesie  29 objectglaasje  104 obturator  37 occlusie  212 occlusiebril  170 occult bloed  132 oculentum  48 oculoguttae  47 oftalmoscoop  32 oligo-elementenbuis  117 onderbandage  218 onderdruk (diastolische druk)  85 onderzoeksbank  31 on-eventrecorder  152 onthechtingsschaar  26 ontsteking  185 –– infiltraat  185 –– reactie  185 ontstekingskenmerk  185 –– calor  185 –– dolor  185 –– functio laesa  185 –– rubor  185 –– tumor  185 ontvelling  201 oogbeiteltje  33 oogboortje  33 oogdruppel  47 ooggel  48 ooggutsje  33 oogkompres  218 ooglidhouder  33 oogmagneet  32 oogzalf  48 oordruppel  46 oorsmeer  227 oorspuit  228 oorspuitballonpompje  230

243 Register

oorthermometer  83 open been  187 opzuignaald  56 oraal  49 otitis externa  228 otoguttae  46 otoscoop  31 overgangszone  140 ovule  48 oxybuprocaïne  211

P panaritium (‘fijt’)  210 papilloom  211 parenterale toediening  52 paronychia  210 pathogeen  137 patiëntenmateriaal verzenden  138 peakflow  158 per os  49 persoonlijke hygiëne  8 petrischaal  110 piekstroommeter  159 piekstroommeting  158 piekstroomreversibiliteit  159 piekstroomvariabiliteit  160 piercing  9 pincet  29 –– anatomisch  29 –– chirurgisch  29 –– knie-  31 –– oor- en neus-  31 –– splinter-  29 plaatjeskaart  172 plaszakje  91 pleister  40 poederinhalator  49 point of care (POC)-analyzer  126 polaroidtest  174 polsdruk  90 portio  140 portioaanhaaktang  34 povidonjodium  189, 190 ppm  18 prepareerschaar vlgs Metzenbaum  26 presbyopie  173 prikaccident  64 prikaccidentenprotocol  65 primaire wondsluiting  191 proctoscoop  37 prostaatspecifiek antigeen (PSA)  127 proteïne  97 proteïnurie  97 protozon  138 pulsoximetrie  174

Q quick wee  94

R rectale toediening  51 rectiole  51 recurrente winding  216 referentiewaarde  72 reflexhamer  35 regulair  90 residu  234 resistentiebepaling  100, 138 resorberen  185 rhinoguttae  48 rhinospray  48 ringzaagtang  29 Rinne stemvorkproef  167 ritmestoornissen  152 Riva-Rocci  90

S salicylzuur  225 scalpel  27 schaafwond  189, 201, 205 schaar  26 –– iris-  26 –– onthechtings-  26 –– prepareerschaar vlgs Metzenbaum  26 –– spits-spitse  26 –– spits-stompe  26 –– stomp-stompe  26 –– verband-  26 scheerbiopteur  211 scherpe lepel  29 schimmel  137 schuimverband  42 sediment  103 –– bacterie  106 –– cilinder  107 –– epitheelcel  107 –– erytrocyt  105 –– gistcel  107 –– kristalvorm  107 –– leukocyt  106 –– protozon  108 –– slijmdraad  108 –– zaadcel  108 sedimentbuis  103 sensibiliteit  216 sensitiviteit  73 sesamolie  202

J– S

significantie  75 siliconengaas  40 sirupus  51 skin prick test  145 slechthorendheid  164 –– geleidings-  164 –– perceptie-  164 sleufsonde  29 sling  222 slow-release  50 Snellen letterkaart  171 subjectief, objectief, evaluatie, plan (SOEP)  5 SOEP-notatie  5 solutio  51 specificiteit  73 speculum  33 –– femiscope  34 –– volgens Collin  33 –– volgens Cusco  33 –– volgens Doyen  33 –– volgens Seyffert  33 spiegelkaart  171 spiraaltje  231 spiraalwinding  215 spirometer  160 spirometrie  158 spits-spitse schaar  26 spits-stompe schaar  26 splitkompres  210 spreiding  72 standaardafwijking  72 standaarddeviatie  72 standaardeenheid  75 stans  29 stapler  29, 195 staplerverwijdertang  29 steekwond  205 stemvork  35 stemvorkproef  164 stemvorkproef van Rinne  167 stemvorkproef van Weber  167 stenopeïsche opening  33, 170, 172 steriel veld  208 steriliseren  15, 18 steristrips  210 stethoscoop  35 steunverband  43 stitch-cutter  29 stolbuis  117 stoma  235 stomp-stompe schaar  26 stuwband  116 subcutane injectie  58 –– huidplooitechniek  58 –– loodrechtmethode  58 sublinguaal  50

244

Register

suppositorium  51 synthetic cast  217 syringe bulb ear  230 systemische toediening  49 systolische druk (bovendruk)  85

T tablet  50 taille-heupratio  79 tapeverbanden  217 teek  230 tekenbeet  230 temperatuur  83 teststrook  94 tetanus  207 tetanusserum  208 thermometer  83 thiomersal  208 Tiffeneau-index  161 toediening  46 –– intraveneus  52 –– lokaal  46 –– parenteraal  52 –– systemisch  49 tongspatel  32 toonaudiogram  164 tourniquet  210 toxoïd  208 transducer  156 Trendelenburgpositie  31, 146 Trichomonas vaginalis  134 triglyceride  128 trilblokje  164 tympanometrie  168

U uitspuiten van het oor  228 ulcus cruris  187, 220 ulcus cruris venosum  220 ultrasoonreiniger  17 unguis incarnatus  210 universeelkaart  171 ureter praeternaturalis (UP)  236 urethrastopje  235 urine  91 urinekweek  100 urineonderzoek  94 urinestick  94 urinestripanalyser  100 urobilinogeen  97 urostoma  236 uterusdilatator  34 uterussonde  34

V vaattoon  86 vacuümbuis  116 vaginaaltablet  48 vaginaaltampon  48 vaginaspeculum  33 VAR  161 vasectomieklemmetje  211 veldblokkade  192 venapunctie  4, 114 verband  217 –– draagverband  222 –– drukverband  218 –– immobiliserend  217 –– incontinentiemateriaal  234 –– netverband  218 –– oogverband  218 –– tapeverband  217 verbandmateriaal  38 verbandschaar  26 verbandtechniek  212 verdoving  193 –– Oberst-anesthesie  193 verhoging  85 verminderde weerstand  8 vernevelaar  49 verruca vulgaris  224 vertraagde afgifte  50 vetgaas  40 vingerprik  112 virus  137 visus oculi dextri (VOD)  170 visus oculi sinistri (VOS)  170 visustest  169 voedingsbodem  101 voorbehouden handeling  4 voorzetkamer  49 vroegtijdige onderkenning van visuele stoornissen (VOV)  169

W waaknaald  113 watten  41 WCS-classificatiemodel  186 Weber stemvorkproef  167 wegen  76 wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)  3 wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)  2 World Health Organisation (WHO)  11 winding  214 –– achtvormige winding  214 –– circulaire winding  214

–– recurrente winding  214 –– spiraalwinding  214 windsel  43 –– elastisch  43 wittejassenhypertensie  88 wond  188 –– gecompliceerde  191 –– hechten  197 wondbedekker  38, 41, 188 –– hydrocolloïd  41 wondbehandeling  188 wondexcisie  188, 191 wondfolie  41 wondgenezing  185 wondhaakje  29 wondlijm  194 wondrandbeschermer  42 wondsluiting  188 wondspreider  29 wondtoilet  188, 191 wondverzorging  185 –– hechtingen verwijderen  203 –– nazorg  202 –– ontsmetten  189 –– reinigen  188 –– verdoving  191 –– verslaglegging  203 –– wondbedekker  201 –– wondexcisie  191 –– wondsluiting  193 –– wondtoilet  191 wondzorgcategorie  187 woundcare consultant society (WCS)  186 wrat  224

Z zalf  46 zalfbasis  46 zalfgaas  40 zelfafnameset  141 zetpil  51 ziekte van Lyme  230 zilversulfadiazine  190 zinkoxide  42 zoete olie  202 zuurgraad  99 zuurstofsaturatie (SpO2)  174 zuurstofsaturatiemeting  174 zwachtel  43, 213 –– korterek-  43 –– langerek-  43 zwangerschapshormoon (hCG)  111 zwangerschapstest  111