Loonsystemen, Arbeidsorganisatie en Arbeidsverhoudingen in de Belgische Glas- en Textielnijverheid 9789054878469 [PDF]

Meestal komen arbeidsverhoudingen pas naar de historiografische oppervlakte wanneer ze gekaderd worden binnen bredere ma

121 90 16MB

Dutch Pages 390 Year 2010

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Inleiding 1
Hoofdstuk I: Loonsystemen in sociaal-economisch perspectief 17
1. Inleiding: een economisch raamwerk?
2. Nieuwe Institutionele Economie: Oliver Williamson 21
3. De marxiaanse economie: Lazonick en Biernacki 33
Hoofdstuk II: Loonsystemen en arbeidsorganisatie 51
Hoofdstuk III:Loonsystemen en arbeidsverhoudingen 71
Hoofdstuk IV:Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in
de glasnijverheid: 1886-1914 89
1. Inleiding
2. De Belgische glasindustrie: een nijverheidsgeschiedenis 92
2.1. Algemene ontwikkelingen
2.2. “Les gentilhommes du Pays de Charleroi” 102
2.2.1. Mechanisering en het arbeidersbestand: een
kennismaking
2.2.2. Arbeidsorganisatie in de vensterglasnijverheid 110
2.2.3. Arbeidsverhoudingen in de
vensterglasnijverheid (1870-1914) 116
3. De opstanden van 1886 herbekeken 125
3.1. Algemeen overzicht
3.2. De Union Verrière en de opstanden van 1886:
“la grêve des pouces” 130
4. Loonsystemen in de glasnijverheid: 1886-1914 146
4.1. De grieven van de Union Verrière in de nasleep van
de opstanden
4.1.1. De kwestie omtrent de “boni”, boetes en
afgekeurde cilinders 147
4.1.2. Permanente productie, arbeidstijd en
loonsystemen 150
4.1.3. De greep op het arbeidsaanbod en de strijd
tegen de meesterknechten 157
4.2. De verspreiding van wanovens en de oprichting van
de Nouvelle Union Verrière: 1886-1894 160
4.3. De berekening van de stuklonen en de staking van
1895 164
4.4. De sociale wetgeving (1896-1900): de relatieve autonomie
van de glasarbeiders 169
4.5. De algemene staking van 1900-1901: de strijd om de
interne onderaanneming 182
4.6. Onderhandelen op en naast de werkvloer:
de staking van 1905 189
4.7. Loonsystemen en arbeidsorganisatie aan de vooravond
van geconsolideerde arbeidsverhoudingen: 1905-1910 194
4.8. De oprichting van een verkoopkantoor en geconsolideerde
arbeidsverhoudingen: 1909-1914 201
5. Besluit 207
Hoofdstuk V: Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen
in de katoennijverheid: 1886-1914 211
1. Inleiding
2. Bedrijfsgeschiedenis van Voortman-N.V. Texas 213
2.1. Algemene ontwikkelingen
2.2. Het arbeidersbestand in de katoennijverheid
en bij Voortman 226
3. Loonsystemen in de katoennijverheid: een overzicht 233
4. Loonsystemen en arbeidsorganisatie 246
4.1. Loonsystemen bij Voortman-N.V. Texas
4.2. Stuklonen en arbeidsorganisatie in de katoennijverheid 250
4.2.1. De spinnerij
4.2.2. De weverij 261
5. Loonsystemen en sociale wetgeving: 1896-1905 269
6. Loonsystemen op de werkvloer: 1896-1914 286
6.1. Loonsystemen, arbeidsorganisatie
en arbeidsverhoudingen in de weefnijverheid 291
6.1.1. De tarieven en het weven op vier weefgetouwen:
1896-1900
6.1.2. Stuklonen en externe factoren: 1896-1900 293
6.1.3. De eis omtrent een algemeen tarief:
de staking van 1900 296
6.1.4. De eis omtrent het minimumloon als antwoord
op de mislukte staking van 1900 299
6.1.5. Het weven op vier weefgetouwen: 1900-1905 300
6.1.6. De eisen omtrent een uniform tarief
omstreeks 1905 303
6.1.7. Het weven op zes en acht weefgetouwen
en de relatieve autonomie: 1905-1910 305
6.1.8. De tarieven en het weven op meerdere
weefgetouwen: 1910-1914 309
6.1.9. De strijd om een algemeen tarief in 1912 314
6.2. Loonsystemen, arbeidsorganisatie en
arbeidsverhoudingen in de spinnijverheid 319
6.2.1. Technologische ontwikkelingen, “desorganisatie”
en wachtgeld: 1896-1900
6.2.2. “Desorganisatie” en de conflicten tussen arbeiders
onderling : 1900-1905 322
6.2.3. De staking van 1905 326
6.2.4. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden:
1905-1910 327
6.2.5. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden:
1910-1914 334
7. Besluit 338
Conclusie 345
Bibliografie 361

Loonsystemen, Arbeidsorganisatie en Arbeidsverhoudingen in de Belgische Glas- en Textielnijverheid
 9789054878469 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Vrije Universiteit Brussel Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Loonsystemen, Arbeidsorganisatie en Arbeidsverhoudingen in de Belgische Glas- en Textielnijverheid, 1886-1914 Proefschrift ingediend met het oog op het behalen van de graad van Doctor in de Geschiedenis

Widukind De Ridder Promotor: Prof. Dr. Peter Scholliers

Academiejaar 2010-2011

                                   

Print: Silhouet, Maldegem © 2010 Widukind De Ridder 2010 Uitgeverij VUBPRESS Brussels University Press VUBPRESS is an imprint of ASP nv (Academic and Scientific Publishers nv) Ravensteingalerij 28 B-1000 Brussels Tel. +32 (0)2 289 26 50 Fax +32 (0)2 289 26 59 E-mail: [email protected] www.vubpress.be ISBN 978 90 5487 846 9 NUR 680/686/696 Legal deposit D/2010/11.161/167 All rights reserved. No parts of this book may be reproduced or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the author.

                   

L’avenir dure longtemps Louis Althusser (1918-1990)





Lijst met afkortingen

AMSAB: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging BWP: Belgische Werkliedenpartij CMOG: Corning Museum of Glass NIE: New Institutional Economics NUV: Nouvelle Union Verrière N.V. Naamloze Vennootschap PK: Paardekracht S.A. Société Anonyme UV: Union Verrière

Overzicht van afbeeldingen, tabellen en grafieken Afbeelding 1: Gent. De campagne tegen het stukwerk circa 1900 Tabel 1: Loonsystemen in de Belgische industrie in % (1896) Grafiek 1: Aandeel van het aantal vrouwen in het totale werknemersbestand bij Voortman Grafiek 2: Overzicht van de tijd- en stuklonen in de textielnijverheid (1896) Grafiek 3: Overzicht van de tijd- en stuklonen in de textielnijverheid (1901) Grafiek 4: Arbeidstijd voor mannen die in de spinnerij op uurlonen werken bij Voortman en de gemiddelde arbeidstijd in de Gentse katoennijverheid



Voorwoord Het onderwerp van dit doctoraat werd in de zomer van 2005 vastgelegd na een aantal gesprekken met Prof. Dr. Peter Scholliers (VUB). Wat begon als een vage intentie om “iets rond 19de eeuwse arbeidsverhoudingen te doen”, mondde uit in een concreet onderzoeksvoorstel omtrent loonsystemen in de Belgische industrie. Een onderzoek dat ons tot in de verste uithoeken van het land zou brengen en zelfs ver daarbuiten. De minst voor de hand liggende archieven en bibliotheken werden aangedaan, op zoek naar loonboeken van kleine en grote nijverheden. Het scheepvaartmuseum in Baasrode, het Cenforsoc in het “Maison des Huit Heures” van Charleroi en “La Ruche Verrière” in Lodelinsart openden een wereld waar we nauwelijks het bestaan van konden vermoeden. Ironische afstandelijkheid maakte plaats voor verbazing toen bleek dat het archief omtrent de Belgische glasindustrie in de staat New York berustte. Dankzij de financiële ondersteuning van het FWO eindigde onze zoektocht naar bedrijfs- en nijverheidsarchieven in een decor dat weggelopen leek uit Twin Peaks. Het “Fonds Chambon” gaf een nieuwe wending aan ons oorspronkelijke onderzoeksopzet. In plaats van louter aandacht te besteden aan de schakelperiode 1896-1910, besloten we de cesuur te verleggen tot het officiële begin van de sociale wetgeving in België: de arbeidersopstanden van 1886. Hoewel we dat zeker niet ambieerden is dit doctoraat een bescheiden poging geworden om een ander licht te werpen op de 19de eeuwse arbeidsverhoudingen. Langs deze weg willen we diegenen bedanken die deze onderneming met een geamuseerde glimlach hebben gadegeslagen of ons op het spoor brachten van archieffondsen en wetenschappelijke literatuur. Eerst en vooral Peter Scholliers voor de tijd en energie die hij op de meest onmogelijke momenten in dit doctoraat gestoken heeft. Zonder zijn begeleiding was het er allicht nooit gekomen. Voorts willen we uitdrukkelijk

Ben Gales bedanken voor de literatuurverwijzingen die hij ons in de marge van de doctoraatsopleiding van het N.W. Posthumusinstituut doorspeelde. Anderen waren zo vriendelijk om ons op het spoor te brengen van archieffondsen of kritische kanttekeningen te plaatsen bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet: Patricia Van Den Eeckhout, Lex Heerma van Voss, Yves Segers, André Mommen, Massimiliano Tomba, Jean-Louis Delaet, Serge Jaumain, Ad Knotter, Jan Van de Poel, Floris Joustra, Reinhold Reith en Michael Huberman. Speciale dank gaat daarbij uit naar Eric Geerkens, die tijdens de Posthumus AIO Conferentie in Utrecht als expert optrad. We zijn hem overigens nog steeds een koffie verschuldigd op een Luiks terras. Tijdens ons verblijf in Corning werden we opgevangen door Gail Bardhan en Jim -“Belgian glassworkers were madmen”- Friant. Met name Kenneth Burns van het CMOG spaarde kosten noch moeite om ons honderden fotokopieën te laten toezenden. Dank. Wat onze collega’s aan de Vrije Universiteit Brussel betreft, bedanken we vooral Anaïs Maes en Simon Van Rietvelde voor de uren die we samen voor het faculteitsgebouw hebben doorgebracht. Dankzij de privileges van mijn vader had ik eenvoudig toegang tot de collectie van de Koninklijke Bibliotheek van België. In ruil daarvoor heeft hij nooit één letter van dit doctoraat hoeven lezen. Tenslotte bedank ik familie en vrienden die ik de laatste maanden verwaarloosd heb. Atia vroeg zich waarschijnlijk af of het rollenpatroon ooit opnieuw doorbroken zou worden. Ik ben haar meer verschuldigd dan ik hier hoef uit te drukken. Dit doctoraat is opgedragen aan haar overleden vader. Widukind De Ridder Brussel, 23 december 2010



Inhoudsopgave Inleiding

1

Hoofdstuk I: Loonsystemen in sociaal-economisch perspectief 17 1. Inleiding: een economisch raamwerk? 2. Nieuwe Institutionele Economie: Oliver Williamson 21 3. De marxiaanse economie: Lazonick en Biernacki 33 Hoofdstuk II: Loonsystemen en arbeidsorganisatie 51 Hoofdstuk III:Loonsystemen en arbeidsverhoudingen 71 Hoofdstuk IV:Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de glasnijverheid: 1886-1914 89 1. Inleiding 2. De Belgische glasindustrie: een nijverheidsgeschiedenis 92 2.1. Algemene ontwikkelingen 2.2. “Les gentilhommes du Pays de Charleroi” 102 2.2.1. Mechanisering en het arbeidersbestand: een kennismaking 2.2.2. Arbeidsorganisatie in de vensterglasnijverheid 110 2.2.3. Arbeidsverhoudingen in de vensterglasnijverheid (1870-1914) 116 3. De opstanden van 1886 herbekeken 125 3.1. Algemeen overzicht 3.2. De Union Verrière en de opstanden van 1886: “la grêve des pouces” 130 4. Loonsystemen in de glasnijverheid: 1886-1914 146 4.1. De grieven van de Union Verrière in de nasleep van de opstanden 4.1.1. De kwestie omtrent de “boni”, boetes en afgekeurde cilinders 147 4.1.2. Permanente productie, arbeidstijd en loonsystemen 150 4.1.3. De greep op het arbeidsaanbod en de strijd tegen de meesterknechten 157 4.2. De verspreiding van wanovens en de oprichting van de Nouvelle Union Verrière: 1886-1894 160 4.3. De berekening van de stuklonen en de staking van 1895 164 4.4. De sociale wetgeving (1896-1900): de relatieve autonomie van de glasarbeiders 169 4.5. De algemene staking van 1900-1901: de strijd om de interne onderaanneming 182 4.6. Onderhandelen op en naast de werkvloer: de staking van 1905 189 4.7. Loonsystemen en arbeidsorganisatie aan de vooravond van geconsolideerde arbeidsverhoudingen: 1905-1910 194 4.8. De oprichting van een verkoopkantoor en geconsolideerde arbeidsverhoudingen: 1909-1914 201 5. Besluit 207

Hoofdstuk V: Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de katoennijverheid: 1886-1914 1. Inleiding 2. Bedrijfsgeschiedenis van Voortman-N.V. Texas 2.1. Algemene ontwikkelingen 2.2. Het arbeidersbestand in de katoennijverheid en bij Voortman 3. Loonsystemen in de katoennijverheid: een overzicht 4. Loonsystemen en arbeidsorganisatie 4.1. Loonsystemen bij Voortman-N.V. Texas 4.2. Stuklonen en arbeidsorganisatie in de katoennijverheid 4.2.1. De spinnerij 4.2.2. De weverij 5. Loonsystemen en sociale wetgeving: 1896-1905 6. Loonsystemen op de werkvloer: 1896-1914 6.1. Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de weefnijverheid 6.1.1. De tarieven en het weven op vier weefgetouwen: 1896-1900 6.1.2. Stuklonen en externe factoren: 1896-1900 6.1.3. De eis omtrent een algemeen tarief: de staking van 1900 6.1.4. De eis omtrent het minimumloon als antwoord op de mislukte staking van 1900 6.1.5. Het weven op vier weefgetouwen: 1900-1905 6.1.6. De eisen omtrent een uniform tarief omstreeks 1905 6.1.7. Het weven op zes en acht weefgetouwen en de relatieve autonomie: 1905-1910 6.1.8. De tarieven en het weven op meerdere weefgetouwen: 1910-1914 6.1.9. De strijd om een algemeen tarief in 1912 6.2. Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de spinnijverheid 6.2.1. Technologische ontwikkelingen, “desorganisatie” en wachtgeld: 1896-1900 6.2.2. “Desorganisatie” en de conflicten tussen arbeiders onderling : 1900-1905 6.2.3. De staking van 1905 6.2.4. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden: 1905-1910 6.2.5. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden: 1910-1914 7. Besluit Conclusie Bibliografie

211 213 226 233 246 250 261 269 286 291 293 296 299 300 303 305 309 314 319

322 326 327 334 338 345 361

1

Inleiding Arbeidsverhoudingen kunnen binnen het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in verband gebracht worden met vragen omtrent levenstandaard (bv. binnen de verhouding lonen/prijzen). Historici gaan eerst op zoek naar seriële gegevens van nominale lonen en schetsen hun evolutie. Die gegevens worden dan vergeleken met onder meer prijzen van kleinhandelsgoederen, huurprijzen en andere diensten. Op die manier kunnen verbanden gelegd worden tussen de loonontwikkeling, de algemene economische conjunctuur en institutionele ontwikkelingen.1 Dergelijk onderzoek is noodzakelijk en levert een cruciale bijdrage tot een beter begrip van

de arbeidsverhoudingen binnen een

bepaalde periode. Het betekent echter onvermijdelijk dat arbeidsverhoudingen pas

naar

de

historiografische

oppervlakte

komen

wanneer

de

arbeidersbewegingen bij besluitvormingsprocessen betrokken werden of deel begonnen uit te maken van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. Een dergelijke benadering lijkt daarom minder greep te krijgen op hoe die arbeidsverhoudingen vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw gaandeweg geïnstitutionaliseerd raakten. Met name de krachtsverhoudingen op de werkvloer worden daarbij volslagen genegeerd of, in het beste geval, herleid tot een afgeleide van technologische ontwikkelingen (deskilling). Meer algemeen wordt in België relatief weinig gewerkt rond arbeidsverhoudingen op het niveau van de bedrijven, de dagelijkse kleine en grote conflicten en hoe die zich verhielden tot de manier waarop industriële arbeid concreet georganiseerd werd. Bedrijfsarchieven zijn inderdaad dun gezaaid voor de 19de eeuw en meestal beantwoordden ze hooguit aan een aantal boekhoudkundige besognes. Toch bevatten dergelijke bronnen ook op een impliciet niveau

Een recent voorbeeld: SEGERS (Y.). Economische groei en levensstandaard: de ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselverbruik in België, 18001913. Leuven, 2003 1

2

informatie rond arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Loonboeken verschaffen bijvoorbeeld inzicht in hoe de arbeid op de werkvloer georganiseerd werd (categorieën, mannen en vrouwen, werktijd, lonen) en verlenen bijgevolg unieke toegang tot het routineuze of het vanzelfsprekende. Dit geldt in het bijzonder voor de lonen die in groep of individueel verdiend werden en dus wijzen op vormen van interne onderaanneming. Door de werkvloer centraal te stellen kunnen we aandacht besteden aan informele structuren waarop de geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen zich nadien eventueel geënt hebben. Dit vraagstuk zal in deze verhandeling benaderd worden vanuit de wijze waarop het loon berekend werd. Loonboeken maken bijvoorbeeld een onderscheid tussen individuele en collectieve lonen (individueel of in groep verdiend) of tussen stuklonen en tijdlonen. Door oog te hebben voor het bestaan van dergelijke loonsystemen kunnen we het loon -voorbij het vraagstuk van de levensstandaard- behandelen als een variabele binnen arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Arbeid hoeft dus niet louter als een socio-professionele categorie gelezen te worden of als een loonkost die bedrijven gewoon wegboeken. Technologische veranderingen werden binnen een

specifieke

arbeidsorganisatorische

context

geïmplementeerd

en

herdefinieerden de afspraken op en naast de werkvloer. In de dagelijkse praktijk kregen concepten als “autonomie”, “rechtvaardigheid”, “rechten” en “plichten” een concrete invulling en vormden ze de inzet van latente of openlijke strijd. Dergelijke gegevens werden door de actoren echter niet altijd geëxpliciteerd omdat ze hen evident leken. Ze functioneerden meestal binnen meer algemene of bijzonder concrete discussies omtrent arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Het blijft echter een raadsel hoe die discussies verliepen voordat ze op de radar van de staat verschenen. We hebben geen zicht op de gebruiken en rechten (gewoonterecht) die in de dagelijkse praktijk afgedwongen of opnieuw ter discussie gesteld werden. Bovendien moeten we

3

voorzichtig zijn met begrippen als “gewoonten” en “geplogenheden”. Het verwijzen naar “tradities” en “rechtvaardigheid” lijkt eerder deel te hebben uitgemaakt van een defensieve dan van een offensieve strategie op de werkvloer. In deze studie naar loonsystemen in de Belgische nijverheid tussen 1886 en 1914 willen we nagaan hoe loonsystemen zich verhielden tot arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Arbeid is geen objectieve variabele die we naadloos kunnen inpassen of volledig herleiden tot een vergelijking tussen lonen en prijzen. Arbeid is een concrete handeling die geleefd wordt en betekenis geeft aan de betrokkenen.2 Ze hoort thuis binnen complexe maatschappelijke verhoudingen die inzicht verschaffen in de manieren waarop arbeid, staat en kapitaal zich tot elkaar verhouden en op elkaar inspelen. Dit wil niet zeggen dat een strikt economische lezing van het loon volledig genegeerd kan worden. Toch kan met name de notie van de vrije arbeid leiden tot een neoklassieke benadering van economische processen. De wederzijdse afhankelijkheid van de actoren dreigt daarbij op de achtergrond te verdwijnen. Technologische ontwikkelingen waren bijvoorbeeld allerminst een topdown gegeven. Ze impliceerden soms drastische ingrepen in de wijze waarop het werk georganiseerd werd en oefenden druk uit op de relatieve autonomie van de arbeiders. Een studie naar loonsystemen is in die zin een case study voor de

overgang

van

spelregels

op

de

werkvloer

(Hobsbawm)

naar

arbeidswetgeving en geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. Daarom wijzen we op het onderscheid tussen loonsystemen en hun concrete functioneren op de werkvloer. Loonsystemen leggen de theoretische band tussen het loon en de prestatie. Theoretisch gezien bestaat er eigenlijk geen onderscheid tussen tijd en prestatielonen. Tijdlonen leggen immers net als stuklonen een -zij het minder expliciet zichtbare- band tussen de prestatie en het uiteindelijke loon dat de arbeider ontvangt. Tijdlonen worden bepaald SCHOLLIERS (P.), SCHWARZ (L.). The wage in Europe since the sixteenth century. In: SCHOLLIERS (P.), SCHWARZ (L.). Experiencing wages. Social and cultural aspects of wage forms in Europe since 1500. Oxford, 2003, pp. 3-24 2

4

volgens de tijd waarbinnen een bepaalde hoeveelheid arbeid geleverd wordt en stuklonen volgens het product van een bepaalde hoeveelheid arbeid. Bij de stuklonen wordt dus enkel de arbeidstijd uitbetaald die door een vastgelegde hoeveelheid producten belichaamd wordt.3 Dit brengt ons op het niveau van de arbeidsorganisatie. Volgens het sociologische model van Dan Gowler zijn stuklonen prestatielonen die gekenmerkt worden door een bewust ingestelde terugkoppeling

van

beloning

naar

arbeid.

Loonsystemen,

waar

dit

terugkoppelingsmechanisme ontbreekt, worden omschreven als tijdlonen. Beide systemen veronderstellen een andere organisatie van de arbeid. Arbeiders op stukloon beschikken theoretisch gezien over een grotere relatieve autonomie bij het afwerken van een aantal producten. Bij stuklonen bestaat de rol van de opzichter uit de controle op de “juiste” toepassing van de regels en procedures met betrekking tot het loon (bijvoorbeeld boetes voor slecht geweven stof). Bij tijdlonen bestaat zijn rol daarentegen uit de controle op de “juiste” toepassing van de regels en procedures in relatie tot arbeid (absenteïsme, onder meer).4 Loonsystemen laten dus toe om de hiërarchische verhoudingen op de werkvloer in een ander daglicht te plaatsen. Omdat rond het stukloon een wasem van (eigen) verantwoordelijkheid hangt, brengt Clive Behagg de stuklonen in verband met een zekere graad van autonomie en prestige. De vermeende autonomie die met de stuklonen gepaard ging, zou in de praktijk zelfs geleid hebben tot actief verzet tegen elke mogelijke vorm van toezicht. Dit betekent dat de arbeiders zichzelf eerder zagen als verkopers van een bepaalde hoeveelheid producten en niet zozeer als verkopers van een hoeveelheid

REITH (R.). Lohn und Leistung: Lohnformen im Gewerbe 1450-1900. Stuttgart, 1999, pp. 51-52 4 GOWLER (D.). Socio-cultural influences on the operation of a wage payment system: an explanatory case study, in: ROBINSON (D.). Local labour markets and wage structures. Londen, 1970, pp. 100-126 3

5

arbeidstijd, een notie die verbonden werd met tijdlonen.5 De vermeende autonomie die met de stuklonen verbonden was, werd volgens andere auteurs echter geleidelijk aan beknot en mondde uiteindelijk uit in hiërarchische controle op de werkvloer.6 Het blijft echter onduidelijk welke factoren hieraan ten grondslag lagen. Een antwoord op deze vraag voert ons rechtstreeks tot concrete arbeidsorganisatorische praktijken. Stuklonen konden bijvoorbeeld functioneren binnen vormen van interne onderaanneming, waarbij een tâcheron (in de mijnnijverheid) de leiding had over een groep arbeiders, een deel van het loon verdeelde en de rest voor zich hield. Arbeiders die individuele stuklonen verdienden, konden in principe het aantal eenheden bepalen dat ze per dag produceerden. Dit is echter een strikt theoretisch gegeven dat geen rekening houdt met de krachtsverhoudingen op en naast de werkvloer en de invloed van technologische ontwikkelingen. Loonsystemen vragen daarom om onderzoek op microniveau, zodat de bredere sociaal-culturele dimensies van loonarbeid naar de oppervlakte kunnen komen. De werkvloer is immers de plaats waar arbeidsorganisatie, arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt samenkomen. De werkvloer is daarmee de concrete neerslag van het volledige arbeidsbestel en de plaats waar de symbolische (geld, krediet en kapitaal) economie uiteindelijk zichtbaar wordt. We zullen de bestaande literatuur omtrent (historische) loonsystemen in een afzonderlijk hoofdstuk behandelen. Daaruit zou een algemeen beeld kunnen worden geschetst, maar het heeft geen enkele zin om algemene uitspraken te doen omtrent de ontwikkeling van loonsystemen over een lange periode, zelfs in een klein land als België. Doordat loonsystemen zich op het snijvlak van arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen bevinden, waren ze bijzonder

BEHAGG (C.). Controlling the product: Work, time, and the early industrial workforce in Britain, 1800-1850 in: CROSS (G.). Worktime and industrialization: an international history, Philadelphia, 1989, pp. 41-59 6 LEFEBVRE (P.). L'invention de la grande entreprise. Travail, hiérarchie, marché. France, fin XVIII-début XXe siècle, Paris, 2003, pp. 110-114, pp. 160-163 5

6

gevoelig voor de meest uiteenlopende veranderingen. We willen dus nadrukkelijk niet de inventaris maken van de loonsystemen in de Belgische industrie tussen 1886 en 1914. Dat is niet alleen onmogelijk, maar ook zinloos. Er bestaat slechts één overheidstelling (1896) die ons voor de volledige Belgische

nijverheid

informatie

verschaft

over

de

verspreiding

van

loonsystemen. Een dergelijke kwantitatieve benadering doet vooral onrecht aan de concrete realiteit op de werkvloer. Daarom lijkt het zinvoller om twee nijverheden

te

selecteren

en

ruim

aandacht

te

besteden

aan

de

arbeidsorganisatorische context waarbinnen de respectievelijke loonsystemen functioneerden en invloed hadden op de arbeidsverhoudingen. Die twee nijverheden zijn de glas- en textielnijverheid. Alvorens die keuze kort te beargumenteren, gaan we dieper in op wat we geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen noemen. Indien loonsystemen een essentieel onderdeel van de arbeidsrelatie vormden, dan kon er zowel op als naast de werkvloer over onderhandeld worden. De totstandkoming van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) plaatst de al eerder ontstane sociale wetgeving (1886-1914) in perspectief. Die wetgeving vormde de eerste schuchtere aanzet tot de institutionalisering van de arbeidsverhoudingen. Dit is een bijzonder complex proces waarbinnen de overheid de arbeidsverhoudingen niet langer overlaat aan concrete praktijken of gebruiken op de werkvloer, maar ze stelselmatig zal trachten te codificeren. Binnen het historiografisch onderzoek hebben die ontwikkelingen zich vertaald in een metaverhaal dat een vertekend beeld geeft van de 19de eeuwse arbeidsverhoudingen. Het lijkt wel alsof België voor de doorbraak van de sociaaldemocratie, beheerst werd door een rauw kapitalisme dat van overheidswege ongestoord zijn gang kon gaan met een hulpeloos spartelende arbeidersklasse. Langs christen-democratische kant kon met Rerum Novarum -en vooral onder impuls van het personalisme- volop steun verleend worden aan dit metaverhaal. Het meest recente voorbeeld is Jo Deferme’s

7

monumentale studie met de veelzeggende titel “Uit de ketens van de vrijheid: Het debat over de sociale politiek in België, 1886-1914”.7 Auteurs als Marcel Liebman trokken dan weer van leer tegen het sociaaldemocratische “reformisme” en gaven het begrip ouvriëristische geschiedschrijving daarmee een nieuwe dimensie.8 Het is opvallend dat historici weliswaar uiterst gedegen sociale of institutionele geschiedenissen willen schrijven, maar inzake de opstanden van 1886 gewoon het sociaaldemocratische discours overnemen. Gita Deneckere bijvoorbeeld, heeft het in 2006 nog steeds over een jacquerie.9 Dit hoeft niet te verbazen aangezien historici tot op heden vooral aangewezen waren op gepubliceerde bronnen en overheidsdocumenten in het bijzonder. Toch lezen we daarin ook dat de arbeidersopstanden in 1886 voornamelijk gedragen werden door glasarbeiders en kleine groepjes mijnwerkers.10 De Belgische glasindustrie is één van die spreekwoordelijke blinde vlekken op de historiografische kaart. Toch hoeven desinteresse en een gebrek aan bronnen elkaar niet uit te sluiten. Op het ogenblik dat de sociale geschiedschrijving langzaam geïnstitutionaliseerd raakte, was de glasindustrie geen economische factor van betekenis meer. Ook binnen de socialistische arbeidersbeweging kalfde haar betekenis na de Eerste Wereldoorlog zienderogen af. De historici van de sociaaldemocratie in België moesten dus weinig moeite doen om haar impact op de socialistische arbeidersbeweging te minimaliseren. Binnen het plaatje van de ouvriëristische geschiedschrijving pasten de glasarbeiders al helemaal niet en werden ze gemakshalve onder de 7 DEFERME (J.). Uit de ketens van de vrijheid, Het debat over de sociale politiek in België, 1886-1914. Leuven, 2007 8 Zie over dit verklaringsmodel: VANTHEMSCHE (G.). Les mots et les actes: 100 ans de pratique réformiste en Belgique. In: LE PAIGE (H.), DELWIT (P.). Les socialistes et le pouvoir : Gouverner pour réformer ? Bruxelles, 1998, p. 58 9 DENECKERE (G.). 1900: België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt, 2006, p. 198 10 HOUDEZ (G.). Les troubles de Charleroi, mars 1886. Quatre-vingt-six. Vingt-cinq ans après. Frameries, 1911, pp. 28-39

8

veilige noemer “arbeidersaristocratie” ondergebracht.11 De arbeidersorganisaties speelden uiteraard een cruciale rol binnen de institutionalisering van de arbeidsverhoudingen. Zij wierpen zich immers vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw op als de spreekbuizen van de arbeiders. Het is momenteel nog een open vraag hoe de socialistische arbeidersbeweging zich verhield tot bepaalde loonsystemen en stuklonen in het bijzonder. Dit brengt ons bij een aantal vooronderstellingen aangaande stuklonen in de zogenaamde Tweede Industriële Revolutie. Historici als Duplessis en Hobsbawm gaan er, impliciet en expliciet, van uit dat het aantal arbeiders dat per stuk betaald werd, toenam en dat hun stuklonen gaandeweg gekoppeld werden aan complexe premiestelsels.12 Dergelijke generaliserende uitspraken roepen meer vragen op dan ze beantwoorden, want ze koppelen de stijging van het aantal stuklonen gewoon aan voortschrijdende mechanisering. Dit gaat voorbij aan de manieren waarop die technologische veranderingen en loonsystemen op de werkvloer geïmplementeerd werden. Stakingen allerhande bieden inzicht in de manieren waarop loonsystemen zich verhielden tot geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Het volstaat daarbij niet om te weten of de ontluikende arbeidersbeweging principieel stelling nam voor of tegen bepaalde loonsystemen en hun specifieke modaliteiten, zolang we niet weten hoe en binnen welke context ze dat deed. Daarom zullen we voorafgaandelijk aan onze studie naar de glas- en textielnijverheid aandacht Een beladen term die aan Lenin wordt toegeschreven en een nadrukkelijk pejoratieve bijklank heeft. Lenin bracht het zogenaamde “reformisme” in verband met arbeidersaristocratieën. De term werd door Eric Hobsbawm geïntroduceerd in het wetenschappelijk onderzoek. Op basis van loongegevens, scholingsgraad, syndicale organisatie en “verburgerlijking” situeerde Hobsbawm 15 percent van de arbeiders onder de noemer “arbeidersaristocratie”. Naast drukkers en machinebouwers vielen dus ook glasblazers onder deze categorie. SCHOLLIERS (P.). L'identité des ouvriersmécaniciens gantois au XIXe siècle. Une contribution au débat sur le rôle social de l'élite ouvrière’ Histoire, Economie & Société, pp. 83-84 12 DUPLESSIS (R.). Transitions to capitalism in early modern Europe. Cambridge, 1997, pp. 267-268, RULE (J.). The labouring classes in early industrial England, 17501850. Londen, 1986, p. 126, HOBSBAWM (E.). Custom, wages and work-load in nineteenth century industry. In: Labouring men. Londen, 1972, pp. 356-361 11

9

besteden aan de reacties van de socialistische arbeidersbeweging op de invoering van stuklonen in kleine nijverheden. Die nijverheden kwamen tot ontwikkeling buiten de grote industriële centra zoals Charleroi en Gent. Het ging om nijverheden waar de Syndicale Commissie van de BWP slechts moeizaam voet aan de grond kreeg. Door nadien aandacht te besteden aan twee nijverheden waar al sinds het begin van de 19de eeuw met stuklonen gewerkt werd, kunnen we het eventuele verzet van de socialistische arbeidersbeweging afdoende kaderen. Wat de sociale wetgeving betreft, dienen we na te gaan welke gebruiken eventueel gecodificeerd werden en daarmee de facto onttrokken werden aan de informele onderhandelingen op de werkvloer. Deze vraag peilt naar de verhouding tussen de -in theorie- ondubbelzinnige sociale wetgeving en

arbeidsrelaties

die

steunden

op

lokale

gebruiken

of

tradities.

Werkplaatsreglementen of de wet op het arbeidscontract maakten bepaalde geplogenheden zichtbaar, maar kunnen ze daardoor ook geconsolideerd of uitgebreid hebben. Omgekeerd zou men kunnen stellen dat de wetgeving de informele rechten van bepaalde groepen arbeiders ondermijnd heeft. Konden stuklonen bijvoorbeeld nog fundamenteel in vraag worden gesteld als er omstreeks 1900 al een complexe wetgeving omheen is gebouwd. Dergelijke vragen smeken om een analyse die zich niet noodzakelijk beperkt tot de concrete werkvloer, maar ze wel als uitgangspunt durft te nemen. De geselecteerde nijverheden: glas en textiel De twee nijverheden zijn de glas- en textielnijverheid: twee totaal verschillende (grote) nijverheden die gekenmerkt werden door uiteenlopende veranderingen op

het

niveau

van

technologische

ontwikkeling,

arbeidsorganisatie,

werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. De glasindustrie is ongetwijfeld de meest opmerkelijke van de twee industrietakken. Hoewel niet of nauwelijks

10

onderzocht, was de Belgische glasindustrie -in absolute cijfers- de grootste producent van vensterglas ter wereld in de 19de eeuw (95 percent werd uitgevoerd). In tegenstelling tot de textielnijverheid beschikken we voor de glasnijverheid niet over gedetailleerde loonboeken. Deze lacune wordt opgevangen door gebruik te maken van één van de meest indrukwekkende nijverheidsarchieven uit de Belgische sociaal-economische geschiedenis: de collectie “Chambon” die in het Corning Museum of Glass in de staat New York berust. Wat de textielnijverheid betreft doen we een beroep op het archief van Voortman – N.V. Texas, dat inmiddels niet meer hoeft voorgesteld te worden. Het bedrijf was allerminst representatief voor de volledige textielnijverheid. Voortman – N.V. Texas was in de eerste helft van de 19de eeuw één van de grootste textielfabrieken in België (en zelfs Europa) en gevestigd in Gent.13 Alleen al die inplanting maakt haar nagenoeg onvergelijkbaar met fabrieken in Verviers en Luik. Dit gebrek aan representativiteit hoeven we evenwel niet op te vatten als een lacune. Het biedt ons integendeel microscopisch inzicht in de variabelen waar loonsystemen aan onderhevig waren. Die variabelen kunnen niet

geëxtrapoleerd

worden,

maar

wel

getoetst

aan

veel

bredere

sociaaleconomische en politieke veranderingen. Informatie van dit bedrijf wordt, met andere woorden, in de ruimere context geplaatst van de Gentse en Belgische textielnijverheid. Aan de hand van de loonsystemen in deze twee nijverheden kunnen we misschien, niet meer of niet minder, een andere sociaal-economische geschiedenis van de periode 1886-1914 schrijven. Eerst zullen we nagaan welke loonsystemen binnen de verschillende nijverheden in zwang waren. Daarom schrijven we eerst korte bedrijfs- en nijverheidsgeschiedenissen die de verschillende variabelen naar de oppervlakte laten komen, en vervolgens zullen 13 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers in the nineteenth-century factory: the Voortman Cotton Mill in Ghent. Oxford, 1996

11

we nagaan hoe en of die loonsystemen aan bod kwamen in bijvoorbeeld de sociale wetgeving, maar ook in de syndicale pers (Korrespondentieblad), de arbeiderspers

(Le

Journal

de

Charleroi)

en

de

verslagen

van

werkgeversorganisaties (Association des Maîtres Verriers). Het feit dat er geen pasklare bronnen bestaan omtrent loonsystemen verklaart waarom we de problematiek zo breed mogelijk zullen proberen in te bedden. Bijzonder klassieke bronnen die door de overheid gepubliceerd werden, komen daarbij uiteraard ook aan bod: de Revue du Travail, parlementaire handelingen, specifieke uitgaven van de Conseil Supérieur du Travail, en zo meer. Aangezien we in ons onderzoek ook geheel nieuwe bronnen zullen aanboren, willen we het volledige fonds over de glasindustrie in België kort voorstellen. De historicus Raymond Chambon heeft als eerste in België indirect gewezen op de bijzonder complexe gebeurtenissen die vooraf gingen aan de arbeidersopstanden van 1886. In zijn kleine woning in Charleroi begon hij vanaf de jaren 1950 een indrukwekkend archief te verzamelen. Dertig jaar lang spaarde hij kosten noch moeite om alles te verzamelen wat van ver of dichtbij met de Belgische glasindustrie te maken had. Het betreft het archief van glasvakbonden, inclusief de notulen van vergaderingen, maar ook dat van de grootste werkgeversorganisatie, egodocumenten van de tenoren van 1886, kranten, brochures, enz. Het resultaat is een archief van ettelijke honderden strekkende meter. Helaas kwam zijn geplande archief en museum voor de glasindustrie in België nooit van de grond. Verbitterd door de geringe belangstelling van de meest uiteenlopende overheden, gaf hij zijn echtgenote de opdracht om zijn levenswerk na zijn dood te verkopen. Zo belandde het uiteindelijk in de Rakow Research Library van het Corning Museum of Glass (CMOG) in de staat New York. Het CMOG is het grootste archief en museum voor de geschiedenis van het glas ter wereld. Met de steun van het FWO hebben we een deel van het archief kunnen doornemen en bleek dat het

12

spectaculair straatgeweld uit 1886 meer was dan een gewone collectieve actie.14 Kortom, de documenten die Chambon verzamelde, werpen een heel nieuw licht op de zogenaamde katalysator van de sociale hervormingen in België. De ingrijpende veranderingen die het Interbellum met zich meebracht, legitimeren afdoende onze cesuur (1886-1914) en helpen ze inzichtelijk te maken. Afsluitend zullen we daarom kort één van de meest controversiële figuren uit het interbellum aan het woord laten over loonsystemen: “Er bestaat nog geen enkel boek over de dringende praktische vraag […]: de houding van arbeiders tegenover de methoden van loonberekening. Toch bieden de geschiedenis van de loonstrijd en die der tariefcontracten, […] een geweldige hoeveelheid historisch materiaal, dat wacht op een systematische, historisch-kritische behandeling. Hij die dit materiaal zou willen behandelen zou een buitengewoon belangrijke en interessante bijdrage leveren tot het vraagstuk van de verandering der rechtsopvattingen bij de arbeiders van verschillende landen en tijden. Daardoor zou de op ethische gevoelens berustende rechtsideologische motieven der arbeidersbeweging […] een veel helderder licht geworpen worden, dan door honderd geleerde verhandelingen over de juiste interpretatie van stellingen, die Marx over de arbeidersbeweging schreef, vòòr die er één was.”15

Het zijn woorden van Hendrik De Man in zijn boek Arbeidsvreugde, dat in het Duits verscheen in 1927. Deze uitspraak maakte deel uit van De Mans pogingen om tot een zogenaamd “ethisch-socialisme” te komen. De Man wou het marxisme, dat al nooit dominant geweest was binnen de socialistische arbeidersbeweging, definitief uitschakelen. Door de meerwaardeleer af te wijzen, probeerde hij eerst de materialistische fundamenten van het marxisme onderuit te halen. De arbeid werd bij De Man transcendent aan het DENECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken. In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1989, 2, pp 253291 15 DE MAN (H.). Arbeidsvreugde. Arnhem, 1928, p. 112 14

13

kapitalisme,

kon

ingeschakeld

worden

binnen

een

“christelijke”

arbeidswaardeleer.16 Nadien lag de weg open om de “klassenstrijd” volledig naar het rijk der fabelen te verwijzen. Dit vond uiteindelijk zijn concrete neerslag in het corporatistische “Plan van de Arbeid” dat onder meer voorzag in een herverdeling van het krediet, waarmee de onderconsumptie en de werkloosheid moest bestreden worden. De Man viseerde vooral de “nietproductieve kapitalisten” (de zogenaamde “Geldmuur”) en zette ze af tegen noties als “algemeen belang” en “sociale rechtvaardigheid”. Wat dit op het niveau van de arbeidsverhoudingen betekende, zal onmiddellijk duidelijk worden. De Man ging immers uit van een “gemeenschap” die steunde op een reeks “transcendente waarden” zoals “toewijding” en “zelfopoffering” en in schril contrast stonden met “materialisme” en “egoïsme”. De Man sprak daarom van een “culturele verheffing van de arbeidersklasse”.17 De Mans interesse voor loonsystemen laat zich dus enerzijds lezen als een fascinatie voor wat hij “de psychologie van het socialisme” noemde en anderzijds als een poging om de geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen te herdefiniëren. We mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat het socialisme volgens hem niet de uitkomst was van “klassenstrijd” (micro - macro), maar integendeel van een “ethische gezindheid”. Hij benadrukte dat de motivatie van arbeiders berust op het gevoelsmatig instinct van rechtvaardigheid.18 De stellingnamen van De Man worden echter pas inzichtelijk wanneer we ze binnen de bredere context van het interbellum lezen. Op dat moment kunnen we spreken van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen (definitief ingezet met

de

erkenning van de verenigingsvrijheid (1921) en het schrappen van art. 310 uit

SALEMINK (T.). Katholieke kritiek op het kapitalisme, 1891-1991: honderd jaar debat over vrije markt en verzorgingsstaat. Amersfoort, 1991, p. 67 17 ROSSEEL (E.). Ethisch-socialisme in Vlaanderen: de 20ste eeuw overbrugd. Brussel, 1996, p. 62-73 18 DE MAN (H.). Zur Psychologie des Sozialismus, Jena, 1927 16

14

het strafwetboek), maar stond de concrete vorm van de staat tegelijk ook onder toenemende druk. Met zijn aandacht voor pre-institutionele noties als “rechtvaardigheid” en “tradities”, insinueerde De Man eigenlijk dat die geïncorporeerd -en geïncarneerd- konden worden binnen een corporatistisch bestel. In de 19de eeuw moesten de arbeidsverhoudingen in de eerste plaats op de werkvloer zelf geconsolideerd worden. Wanneer de patroon bepaalde spelregels weigerde te respecteren, kon men dus naar drastische middelen grijpen (zoals emigratie of het in brand steken van de fabriek, 1886). Vanaf het ogenblik dat die spelregels wetten worden, kunnen ze gaandeweg afgedwongen worden binnen geconsolideerde arbeidsverhoudingen. De Man probeerde dit proces dus een bredere reikwijdte te geven en het aanzienlijk te versnellen door de

eisen

van

de

arbeiders

ondergeschikt

te

maken

aan

een

rechtvaardigheidslogica. In een periode die gekenmerkt werd door hevige stakingen, eigende hij zich het “ethische” toe, waardoor eerst en vooral de parlementaire democratie op “ethische” gronden ondergraven kon worden (“nieuwe leiders”) of bleef voortbestaan in de wetenschap dat men ze in bepaalde omstandigheden gewoon opzij kon zetten. Dit betekende concreet dat hij de geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen kon overdragen naar een sterke staat (versterken van de uitvoerende macht), die zowel de “Geldmuur” als het arbeidersverzet zou aanpakken. De Man geldt als een denker en politicus die klassieke vormen van arbeidersverzet op de werkvloer probeerde uit te schakelen door ze ondergeschikt te maken aan geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. Zijn rol binnen de oprichting van de corporatistische Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), die ten dienste stond van de Duitse oorlogseconomie, bewijst dat een dergelijke démarche kan uitmonden in een autoritaire onderwerping van het vakbondswezen.19 19 DE RIDDER (W.). Loonsystemen en management: Over de ideologie van het postmoderne arbeidsbestel. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift. 44/3, pp. 36 - 61

15

Het citaat van De Man duidt echter vooral op het belang van loonsystemen binnen geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Loonsystemen vormden een cruciaal onderdeel van de arbeidsrelatie en verdienden in die zin de aandacht van een man die de arbeidsrelaties wou consolideren binnen corporatistische verhoudingen. Alvorens we aandacht besteden aan de Belgische nijverheid, zullen we nagaan of we aan de economische literatuur een raamwerk kunnen ontlenen dat ons in staat stelt om de probleemstelling te operationaliseren.



17

Hoofdstuk I: Loonsystemen in sociaal-economisch perspectief 1. INLEIDING: EEN ECONOMISCH RAAMWERK ? In deze inleiding geven we een overzicht van de economische literatuur omtrent lonen en loonsystemen. Neoklassieke economen benaderen het loon binnen de context van de allocatie van arbeid en het zogenaamde verdelingsvraagstuk. Lonen worden net als prijzen beschouwd als het product van een klassiek marktmechanisme (cf. de arbeidsmarkt). Het “loonsysteem” (the wage system) staat in voor de allocatie van arbeid en

geeft aan waar de

arbeidskracht het productiefst kan worden ingezet (pareto optimaliteit).20 Deze benaderingswijze verklaart elke kwantitatieve (loonhoogte) en kwalitatieve (loonsysteem en loonvorm) verandering van het loon aan de hand van de onderliggende productiviteit en besteedt daarbij weinig aandacht aan arbeidsorganisatie en de krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt of op de werkvloer. Lonen worden ook in verband gebracht met arbeidsverhoudingen, sociale stratificatie, levensstandaard en consumptiepatronen. Arbeid wordt dan beschouwd als een productiefactor die moet instaan voor haar eigen reproductie en logischerwijs een prijs heeft. Dat verklaart meteen het belang dat in het standard of living debate gehecht werd aan de verhouding tussen het nominale (ruilwaarde van de arbeidskracht) en reële loon (voorwaarde tot de reproductie van de arbeidskracht).21 Het opstellen van loonreeksen en

POLACHEK (S.), SIEBERT (W.). The economics of earnings, Cambridge,1993, pp. 1-7 21 DEL MERCATO (P.). Social reproduction and the basic structure of labour markets, in: WILKINSON (F.). (Ed.). The dynamics of labour market segmentation. Londen, 1981, pp. 193-209 20

18

loonindices, die worden afgewogen tegenover prijzen en prijsindexcijfers, creëert immers een concreet raamwerk waaraan de sociaal-economische geschiedenis zich kan spiegelen. Binnen een dergelijke benadering komen vrij snel concepten als “familieloon” en loonpooling om de hoek kijken en wordt voorzichtig ingegaan op de maatschappijbevestigende effecten van het zogenaamde “eerlijke loon”. Het gaat met andere woorden om de rol van het loon binnen de reproductie van de arbeidskracht en de strijd om het bepalen van het uiteindelijke loonniveau.22 Het onderzoek naar lonen en prijzen laat echter het meerwaardevraagstuk ongemoeid (lonen/prijzen/winsten) en verschaft weinig inzicht in hoe de meerwaarde op de werkvloer gerealiseerd wordt (Lazonick).23 Met het oog op ons kwalitatieve onderzoek naar het loon in België zullen we in dit hoofdstuk nagaan of we aan de economische literatuur een raamwerk kunnen ontlenen dat ons in staat moet stellen om loonsystemen te kaderen binnen arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Het spreekt voor zich dat economen zich uitgebreid met het onderzoek naar loonsystemen bezighouden.24 De New Economics of Personnel (Lazear e.a.) bijvoorbeeld combineert daarbij economische, sociologische en psychologische invalshoeken.25 De rol van loonsystemen binnen management strategieën, waarbinnen niet alleen de onmiddellijke relatie tussen loonsystemen en VAN DRIMMELEN (W.). Meerwaarde en winst: Over de arbeidswaardeleer van Marx als grondslag voor zijn verklaring van de winst. Nijmegen, 1976 pp. 23-35 23 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. Cambridge, 1990 pp. 4-5 24 Voor een beknopt overzicht: MILKOVICH (G.). A strategic perspective on compensation management. In: Research in personnel and human resource management. 6, 1988, pp. 263-288. 25 MITCHELL (D.), ZAIDI (M.). The economics of human resource management. Londen, 1990, MITCHELL (D.), LEWIN (D.), LAWLER (E.). Alternative pay systems, firm performance, and productivity. In: BLINDER (A.) (Ed.). Paying for productivity: A look at the evidence. Washington, 1990, LAZEAR (E.). Personnel economics in practice. New Jersey, 2008 22

19

productiviteit centraal staat, maar ook aandacht besteed wordt aan de manieren waarop loonsystemen de relatie tussen management en arbeiders kunnen vormgeven en ook van daaruit de productiviteit kunnen verhogen.26 Met zijn aandacht voor concrete praktijken op de werkvloer plaatste Lazear zich in het verlengde van de New Institutional Economics en met name Williamsons notie van idiosyncrasy.27 Het werk van Oliver Williamson maakt duidelijk dat arbeid niet louter via

de

markt

gealloceerd

wordt,

maar

ook

wordt

ingezet

via

coördinatiemechanismen zoals bedrijven, organisaties en hiërarchieën. Voor bedrijven brengt de afhankelijkheid van de arbeidsmarkt een aantal transactiekosten (zie verder) met zich mee. Indien de transactiekosten te hoog liggen, zal het bedrijf volgens Williamson proberen om de arbeid binnen een duurzame arbeidsorganisatie te organiseren. Met deze benaderingswijze schakelde Williamson zich in binnen de debatten omtrent interne arbeidsmarkten.28 Interne arbeidsmarkten vormen een relatief afgeschermd deel van de arbeidsmarkt en staan borg voor wat Williamson duurzame arbeidsverhoudingen noemt. De interne arbeidsmarkt is met andere woorden het werkterrein van het Human Resources Management. Door zich in te laten met arbeidsorganisatie in de brede zin van het woord,

trok

de

Nieuwe

Institutionele

Economie

de

aandacht

van

bedrijfshistorici (Business History). Wat het veld van de Business History betreft, werd de traditionele neoklassieke theorie, die uitgaat van rationele actoren die 26 BOLLE DE BAL (M.). DEJEAN (C.). Le salaire à la production, formes nouvelles et functions sociologiques. Bruxelles, 1966 27 Zie de bijdrage van Williamson aan de verzamelbundel onder redactie van Lazear: WILLIAMSON (O.). Understanding the employment relation: the analysis of idiosyncratic exchange. In: LAZEAR (E.). Personnel economics. Vol. I, Cheltenham, 2004, pp. 506-533 28 DOERINGER (P.), PIORE (M.). Internal labor markets and manpower analysis. Heath, 1971

20

op basis van volledige informatie en voorkennis streven naar het optimaliseren van de verhouding tussen marginale kosten en marginale inkomsten, reeds in de jaren ’60 verlaten.29 De belangstelling ging nadien uit naar: 1)

De principaal-agenttheorie (agency theory): die onder meer de tegengestelde belangen tussen werkgevers en werknemers opnieuw naar de oppervlakte laat komen. Dit resulteerde in wat men postChandler Business History noemt. Daniël Raff bijvoorbeeld analyseerde de rol van loonsystemen binnen het verhogen van de productiviteit en de impact van technologische ontwikkelingen daarop. Individuele prestatielonen bracht hij in verband met vormen van semi-artisanale arbeid, terwijl collectieve prestatielonen beter aangepast waren aan lopende-band-arbeid. Bij een combinatie van massa-productie en lopende-band-arbeid, zouden daarentegen tijdlonen (met bonus) het meest aangepaste loonsysteem zijn omdat de lopende band het tempo zou bepalen.30 Deze theorie blijft een top-down theorie, waarbinnen de wederzijdse afhankelijkheid van de actoren naar de achtergrond verdwijnt.31

29 De klassieker op dit vlak is ongetwijfeld: FRIEDMAN (M.). Essays in positive economics. Chicago, 1953 30 Ford vond vaste tijdlonen (5 dollars a day) en interne mobiliteit het ideale middel om shirking tegen te gaan. Zie onder meer: LAZONICK (W.). Managerial capitalism and economies of speed. In: American corporate economy: critical perspectives on business and management. Londen, Vol. 3, 2002, pp. 202-215 31 PERROW (C.). Complex organisations: a critical essay. New York, 1986, RAFF (D.), LAMOUREAUX (N.). The puzzling profusion of compensation systems in the interwar automobile industry. In: RAFF (D.). Coördination and information: historical perspectives on the organization of enterprise. Chicago, 1995, pp. 7-12

21

2) Speltheorie (Game Theory): stelt de keuzes centraal die werkgevers en werknemers maken en hoe die elkaar wederzijds kunnen beïnvloeden. Arbeiders kunnen bijvoorbeeld anticiperen op het gedrag van hun werkgever door hun productiviteit te verminderen (shirking) en op die manier vermijden dat hun stukloon daalt per extra geproduceerde hoeveelheid eenheden (rate busting). Speltheorie wijst daardoor op de ongelijke verdeling van informatie over werkgevers en werknemers, wat ons onmiddellijk bij Oliver Williamsons Transactiekost Economie brengt.32 3)

Transactiekost Economie en haar afgeleiden (Informatie Economie bijvoorbeeld):

Williamson

legt

de

nadruk

niet

zozeer

op

marktverhoudingen, maar op individuele transacties, waardoor hij een pleitbezorger is voor economisch onderzoek op nano-niveau. Aangezien Williamson daarbij uitvoerig is ingegaan op loonsystemen en arbeidsorganisatie, besteden we aandacht aan deze tak van de Nieuwe Institutionele Economie. 2. NIEUWE INSTITUTIONELE ECONOMIE: OLIVER WILLIAMSON In haar onderzoek naar de invloed van instituties op economische groei heeft de New Institutional Economics (NIE) ook aandacht besteed aan loonsystemen. In die zin lijkt ze het instrument bij uitstek om loonsystemen uit hun analytisch isolement te lichten. De NIE maakt een onderscheid tussen de institutionele omgeving en de institutionele arrangementen. De institutionele omgeving

32 GIBBONS (R.). An introduction to applicable game theory. Journal of Economic Perspectives, 11, pp. 127-149

22

beslaat de formele (eigendomsrecht, wetten) en informele regels (waarden en normen) die met de concurrentie op markten verbonden zijn.33 Op die institutionele omgeving enten zich vervolgens de zogenaamde governance structures die gaan van contracten tot concrete organisatievormen zoals bedrijven. De Transactiekost Economie (en Williamson in het bijzonder) probeert het functioneren van institutionele arrangementen (governance structures) binnen institutionele omgevingen inzichtelijk te maken. Ze bouwt in die zin voort op inzichten die John R. Commons en Ronald Coase (Theory of the Firm) in de jaren ’30 ontwikkelden betreffende de kosten die transacties op de markt en binnen de onderneming met zich meebrengen.34 De markt impliceert een constante wijziging of overdracht van eigendomsrechten. Dit zijn transacties die kunnen gaan van aandeelhouders die kapitaal leveren aan een onderneming tot de staat die diensten verleent aan haar onderdanen. De hoogte van de transactiekosten bepaalt de keuze van de onderneming om de transacties binnen de onderneming (de hiërarchie) of op de markt te laten gebeuren (zelf produceren of niet).

35

Waar de markt faalt,

komen de transacties binnen de onderneming tot stand en omgekeerd.36 Transactiekost Economie laat toe om de band tussen bedrijven en de markt(werking) op nanoniveau te bestuderen, maar herleidt hun eventuele falen tot het bestaan van te hoge transactiekosten. Wat de markt betreft, situeren de kosten zich op het niveau van informatieverwerving/verwerking en het opstellen van ingewikkelde contracten, waarbij de controle op de naleving ervan (monitoring) opnieuw kosten met zich meebrengt. Op het niveau van het

WILLIAMSON (O.). The economic institutions of capitalism. New York, 1985 COASE (R.H.). The nature of the firm. Economica 4, 16, pp. 386-405 35 WILLIAMSON (O.). The economic institutions of capitalism. pp. 15-42 36 WILLIAMSON (O.). Markets and hierarchies: analysis and antitrust implications. New York, 1975, p. 8 33 34

23

bedrijf nemen die kosten de vorm aan van coördinatiekosten, waarbij het management rekening houdt met het feit dat de werknemers zich op de werkvloer kennis kunnen eigen maken over het concrete productieproces. Die kennis impliceert dat het voor het management bijzonder moeilijk is om bindende afspraken te maken en vooral controle uit te oefenen op de productie. Daarom moeten arbeid en management met elkaar samenwerken. Dit fenomeen noemt Williamson idiosyncrasy.37 Wanneer er sprake is van idiosyncrasy, zullen bedrijven gebruik proberen te maken van een interne arbeidsmarkt (de hiërarchie), waarbij mogelijkheden tot promotie het verloop moeten tegengaan en de productiviteit verhogen. Informatie wordt niet achtergehouden, maar uitgewisseld en dit ten bate van de onderneming in haar geheel. Williamson heeft daarom benadrukt dat de relatie tussen arbeid en kapitaal op de eerste plaats een sociale relatie is, die bestaat uit regels en conventies en niet herleid kan worden tot een eenvoudige markttransactie (spot markets).38 De wisselwerking tussen de actoren en hun omgeving wordt gekenmerkt door wat Williamson bounded rationality noemt (Herbert Simon). De onzekerheid die met de transacties gepaard gaat, kan niet eenvoudigweg weggewerkt worden: de informatie waarover de actoren beschikken kan immers onvolledig zijn wat zich vertaalt in onvolledige contracten. Afhankelijk van hun opportunisme zullen de actoren dit als een tekortkoming opvatten. Bepaalde actoren kunnen namelijk voordeel hebben bij het asymetrisch verspreiden van informatie en het plegen van regelrecht bedrog. Het is dan aan de andere actoren om zich hiertegen te

WILLIAMSON (O.). Understanding the employment relation: the analysis of idiosyncratic exchange. pp. 506-533 38 WEAKLIEM (D.). The employment contract: a test of transaction cost theory. Sociological Forum. 4, 2, pp. 203-206. De arbeidssociologie heeft een aantal van Williamsons inzichten nadien verder uitgewerkt. GRANOVETTER (M.). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology. 91, 1985, pp. 481-510 37

24

beschermen door bijvoorbeeld clausules in te bouwen in het contract. Dit brengt echter opnieuw kosten met zich mee, waardoor de onderneming alsnog kan opteren om de transactie intern -dus binnen het bedrijf- op te lossen en geen beroep te doen op de markt. De efficiëntie van de onderneming hangt af van de transacties en hoe die gecoördineerd worden doorheen contracten, hiërarchieën of een mengeling van beide.39 Laten we het arbeidscontract als voorbeeld nemen. Indien het aanwerven van een bepaald type werknemers (hoog gekwalificeerd personeel) een bijzonder specifieke vorm van investering (asset specificity) betekent en grote onzekerheid met zich meebrengt, dan is het volgens Williamson efficiënter om deze transactie hiërarchisch te coördineren en

gebruik te maken van een

interne arbeidsmarkt waarbinnen een duurzame arbeidsrelatie tot stand kan komen. Indien de werknemer de relatie immers vroegtijdig zou beëindigen, dan zou hij de werkgever opzadelen met een investering die nergens anders geïnjecteerd kan worden. De werkgever stelt zich bloot aan het opportunistisch gedrag van zijn werknemer, die bijvoorbeeld bij zijn aanwerving kan verzwijgen dat hij het bedrijf eigenlijk binnen het jaar zou willen verlaten. Doorheen hiërarchische governance structures kan de werkgever zich hiertegen op een veel adequatere manier beschermen, dan door telkens opnieuw nieuwe werknemers te rekruteren op de arbeidsmarkt (hoge transactiekosten).40 Dit blijft uiteraard een hypothese die valt of staat met Williamsons centrale uitgangspunt dat bedrijven streven naar het maximaliseren van efficiëntie.41 De interne krachtsverhoudingen en strijd binnen een bedrijf blijven daarbij WILLIAMSON (O.). Markets and hierarchies: analysis and antitrust implications. pp. 65-78 40 Ibidem. pp. 433-444 41 Zie o.a. de kritiek van Perrow: PERROW (C.). Markets, hierarchies and hegemony. In: HANDEL (M.). The sociology of organizations: classic, contemporary, and critical readings. Londen, 2003, pp. 288-294 39

25

onderbelicht.42 Wat ons hier aanbelangt is het feit dat Williamson bedrijven niet uitsluitend als productie-eenheden opvat, maar oog heeft voor hun interne functioneren als organisaties.43 In die zin heeft hij zich nadrukkelijk gemengd in het beruchte What Bosses Do debat (Marglin-Landes).44 Williamson heeft zijn Theory of the Firm bijvoorbeeld afgezet tegen auteurs die bedrijven louter opvatten als controlesystemen die uitsluitend gericht zijn op het onttrekken van arbeid aan werknemers.45 Loonsystemen veronderstellen een verhouding tussen productie en loon (compensation to performance), maar die informatie is niet noodzakelijk gelijk verdeeld over arbeid en kapitaal. Werknemers kunnen hun productiviteit bijvoorbeeld bewust verminderen (shirking) zonder dat de bedrijfsleiding zich daar onmiddellijk van bewust is. Dit is een risico (hazard) dat opgevangen kan worden door de arbeidsorganisatie te veranderen (metering response) of het verband tussen loon en prestatie te versoepelen (incentive response). Stuklonen zijn

geen garantie op efficiëntie, tenzij ze binnen vormen van

onderaanneming functioneren. Het bedrijf kan dan een bepaald aantal stukken kopen op de markt. De vraag is echter of dergelijke contracten ook geen hiërarchische verhoudingen impliceren. Wat arbeid betreft heeft Pitelis het onderscheid tussen markten en hiërarchieën dan ook volledig verworpen: elke arbeidsrelatie (ook binnen de markt) is namelijk hiërarchisch.46 Dit brengt ons indirect bij het juridische onderscheid tussen vrije (loonarbeid) en onvrije arbeid (slavenarbeid). Dit 42 WILLIAMSON (O.). The new institutional economics: taking stock, looking ahead. In: Journal of Economic Literature, 38, 3, pp. 595-613 43 WILLIAMSON (O.). Efficiency, power, authority and economic organization', in: GROENEWEGEN (J.). Transaction cost economics and beyond, Dordrecht, 1995, pp. 11-42. 44 Ibidem. pp. 206-207 45 Ibidem. p. 238 46 PITELIS (C.). Market and non-market hierarchies: theory of institutional failure. Oxford, 1991, p. 269

26

onderscheid impliceert immers niet dat de verhouding arbeid-kapitaal geschraagd wordt door vrije en gelijke ruilverhoudingen. Voor nagenoeg de volledige

Nieuwe

maatschappelijke

Institutionele

Economie

machtsverhoudingen

geldt

nagenoeg

echter volledig

dat

ze

de

negeert.47

Loonafhankelijkheid betekent in de praktijk dat werkgevers en werknemers met ongelijke wapens strijden. Die afhankelijkheidsrelatie betekent echter niet dat het voor de ondernemer altijd even eenvoudig is om de relatie tussen loon en prestatie te bepalen.48 Toch is het opvallend dat Williamson de zogenaamde incentive for deceit uitsluitend in verband brengt met arbeid en niet met kapitaal. Hij wijst bijvoorbeeld op arbeiders die stuklonen verdienen en producten van minderwaardige kwaliteit afleveren (quality shading).49 Williamson beweert dat marxiaanse economen shirking en quality shading als primitieve middelen tot inkomensherverdeling zien en wijst erop dat dergelijke praktijken een rem zetten op investeringen en het ontstaan van een (inefficiënte) zwarte markt in de hand werken. Uit efficiëntie overwegingen zal het bedrijf het loonsysteem aanpassen en proberen om op die manier betrouwbare werknemers aan te trekken (sorting).50 Wanneer een stijging van de productie door de toevoeging van een extra eenheid arbeid (marginale productie) niet gemeten kan worden,

LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. p. 33 Ibidem. p. 54 49 Ibidem. p. 212 50 Malcomson heeft echter gewezen op variaties op het klassieke stukloonsysteem, waarbinnen stuklonen nog steeds kunnen uitbetaald worden, maar de asymetrische verspreiding van informatie op de werkvloer kan opgevangen worden door de arbeiders tegen elkaar uit te spelen. De arbeiders worden dan naargelang hun prestatie geklasseerd en ontvangen een prestatieloon dat afhangt van hun plaats in de rangorde. MALCOMSEN (J.). Work incentives, hierarchies and internal labour markets. In: AKERLOF (G.). YELLEN (J.). Efficiency wage models of the labor market. Cambridge, 1990, p. 158 47 48

27

moeten arbeiders elkaar wederzijds motiveren en controleren.51 Dit maakt rigide vormen van toezicht (transactiekost) overbodig, waardoor er volgens Williamson geen sprake kan zijn van een autoriteitsverhouding. Williamson heeft steeds benadrukt dat de New Institutional Economics niet alleen een middel is om arbeidsorganisatie inzichtelijk te maken, maar ook in de dagelijkse praktijk op de werkvloer kan worden ingezet.52 Dat is ook het denken over management niet ontgaan. De impact van organisatorische variabelen op de vraag naar flexibele arbeid wordt bijvoorbeeld ook in België op basis van de transaktiekost economie onderzocht.53 Het efficiency wage model probeert daarentegen te verklaren onder welke omstandigheden bedrijven lonen uitbetalen die boven de marktprijs liggen.54 Binnen een dergelijk model wordt de invloed van het loon op de productiviteit onderzocht en ook aandacht besteed aan loonsystemen.55 Joseph Stiglitz bijvoorbeeld, heeft onderzocht onder welke omstandigheden (prestatie)lonen shirking kunnen tegengaan. Wanneer tegenover het eventuele bedrog van de werknemer de kans op ontslag en aanzienlijk loonverlies staat, kunnen (prestatie)lonen shirking tegengaan, maar dit hangt samen met de situatie op de arbeidsmarkt. Dreigen met ontslaan is weliswaar een incentive, maar het succes ervan zou meteen ook haar ondergang betekenen, aangezien het reserveleger aan arbeiders langzaam kan uitdunnen.

LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. pp. 241-245 MACINTOSH (N.), QUATTRONE (P.). Management accounting and control systems: an organizational and sociological approach. New York, 2010 53 GRYS (S.). Buigen of barsten. Via flexibele arbeid naar flexibele organisaties? Leuven, 2005 54 Williamson, Stiglitz en Akerloff/Yellen worden door Bowles ondergebracht bij de post-walrasiaanse economie. Ze hebben immers allemaal oog voor beide zijden van de ruilverhouding: BOWLES (S.), GINTIS (H.). Markets and democracy: participation, accountability, and efficiency. Cambridge, 1990, p. 9 55 AKERLOF (G.). YELLEN (J.). Efficiency wage models of the labor market. Cambridge, 1990, pp. 4-8 51 52

28

Weisskopf heeft daaraan toegevoegd dat ook de institutionele omgeving in rekening moet worden gebracht. Het bestaan van werkloosheidsvergoedingen bijvoorbeeld, holt volgens hem de disciplinerende werking van mogelijk jobverlies uit en kan leiden tot een dalende productiviteit. Dreigen met ontslag of het wegfilteren van minder productieve arbeiders is geen garantie op productiviteitsstijgingen.56 Gebruik maken van efficiency wages daarentegen, lost dit probleem op doordat het uitbetalen van lonen die de marktwaarde overstijgen werkloosheid zal creëren en van de mogelijkheid tot ontslaan een bijzonder efficiënte incentive zal maken. Een klassiek voorbeeld is Fords 5 dollar a day loonsysteem.57 Stiglitz heeft daarnaast ook gewezen op wat hij het morele stigma van de werkloosheid noemt. Dit bracht hem bij een schetsmatige analyse van de morele effecten van de koppeling tussen loon en prestatie. Volgens Stiglitz werd de concrete impact van de perceptie van werknemers en mate waarin ze zich eerlijk behandeld voelden uitgewerkt door Akerlof en Yellen.58 Akerlof heeft vanuit sociologisch perspectief gewezen op de relatie tussen

groepsmentaliteit

en

productiviteit.

Volgens

Akerlof

kunnen

prestatielonen bijzonder efficiënt zijn wanneer ze gekoppeld worden aan een minimumloon en

functioneren binnen een partial gift exchange model. Het

“geschenk” dat de werknemer ontvangt, zou hij beantwoorden met een hogere

56 STOFT (S.). Cheat-threat theory: an explanation of involuntary unemployment. Mimeo Research Papers. Boston University, 1982, WEISSKOPF (T.). Hearts and minds: a social model of aggregate productivity growth in the United States: 19481979. Brooking Papers on economic Activity, 1984 57 Dit loon bestond uit 2,5 dollar en een bonus, die evenwel niet aan alle arbeiders werd uitbetaald. RAFF (D.), SUMMERS (L.). Did Henry Ford pay efficiency wages? Journal of Labour Economics, 1987/2, pp. 57-87 58 STIGLITZ (J.). Information and the change in the paradigm in economics. In: ARNOTT (R.). Economics for an imperfect world: essays in honor of Joseph E. Stiglitz. Cambridge, 2003, pp. 575-577

29

productiviteit. Dit verklaart volgens Akerlof waarom snellere arbeiders hun tempo niet verlagen.59 James Jaffe heeft de notie van het geschenk nadien ook toegepast op de 19de eeuwse arbeidsverhoudingen.60 Het blijft echter onduidelijk hoe de ahistorische theorie van Akerlof verzoend kan worden met empirisch materiaal uit de Engelse sociaal-economische geschiedenis. Een dergelijke sociaalculturele benadering kan daardoor misschien ongewild bijzonder apologetisch werken. Etnografisch onderzoek wijst volgens Akerlof uit dat identificatie met het bedrijf en zelfmotivering cruciaal zijn voor een verhoging van de productiviteit. Die identificatie gebeurt op de eerste plaats doorheen de groep, de eenheid (unit) arbeiders waarbinnen men op de werkvloer functioneert. Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat individuele stuklonen vermeden worden (Williamson), maar wel dat ze op een welbepaalde manier geïmplementeerd moeten worden. Indien het management individuele prestatielonen invoert, worden de arbeiders in kwestie individueel gevolgd en gecontroleerd. Arbeiders kunnen zich hiertegen verzetten door gebruik te maken van een identiteit (etnische afkomst, sociale klasse) die ze zich buiten het bedrijf hebben eigengemaakt.61 Dit kan volgens Akerlof vermeden worden door het loonsysteem te koppelen aan een welbepaalde management stijl. Indien de opzichter nabij

AKERLOF (G.). YELLEN (J.). Efficiency wage models of the labor market. p. 148 JAFFE (J.). Striking a bargain: work and industrial relations in England, 1815-1865. Manchester, 2000, p. 8, p. 158, JAFFE (J.). “To organise liberty”: formen and the effort bargain during British industrialization. In: VAN DEN EECKHOUT (P.). Supervision and authority in industry: Western European experiences 1830-1939. Oxford, 2009, p. 126 61 Akerlof haalt het voorbeeld aan van Mike Lefevre aan, een staalarbeider uit Chicago die geïnterviewd werd door de beroemde etnograaf Studs Terkel. TERKEL (S.). Working: people talk about what they do all day and how they feel about what they do. New York, 1974, pp. 1-10 59 60

30

toezicht houdt op de arbeider, maar geen verslag uitbrengt aan zijn oversten, dan zal er tussen de opzichter en de arbeider een vertrouwensrelatie ontstaan en een gedeelde identiteit concreet gestalte kunnen krijgen. Aangezien er geen verslag wordt uitgebracht aan het centrale management, kunnen de prestatielonen weliswaar niet verder verfijnd worden, maar zal de productiviteit -door de vertrouwensrelatie op de werkvloer- toch hoger liggen dan bij meer rigide vormen van managementcontrole.62 Akerlof is

op de eerste plaats

geïnteresseerd in de manieren waarop het culturele proactief kan worden ingezet op de werkvloer. In die zin zouden we zijn redenering kunnen herformuleren: onder welke voorwaarden kunnen arbeiders zich buiten de werkvloer een identiteit eigen maken en zich op die manier verzetten tegen bepaalde managementpraktijken. Dit plaatst ook een aantal kanttekeningen bij Jaffes benadering, die enkel oog lijkt te hebben voor de manieren waarop het culturele de verhoudingen op de werkvloer kon consolideren in plaats van problematiseren. We zullen hier later dieper op ingaan op basis van het werk van Lazonick en Biernacki. Het werk van Stiglitz en Akerlof problematiseert in elk geval Williamsons analyses aangaande loonsystemen, door aandacht te besteden aan de machtsverhoudingen en culturele factoren die binnen het klassieke efficiencyverhaal genegeerd worden. Het behoeft

geen betoog dat Williamsons

benadering zich blootstelt aan uiteenlopende vormen van kritiek.63 Eerst en vooral houdt hij er een geïdealiseerde visie op het kapitalisme op na. Vanaf de markt faalt -inefficiënt blijkt- injecteert Williamson zijn analyses met niet-markt AKERLOF (G.), KRANTON (R.). Identity economics: how our identities shape our work, wages, and well-being. New Jersey, 2010, pp. 49-56 63 HARMINDER (B.), McMASTER (R.), WHITE (M.). An empirical investigation of Williamson’s “organization of work”. Applied Economics 34, 2, pp. 1657-1669 ANKARLOO (D.). PALERMO (G.). Anti-Williamson: a marxian critique of new institutional economics. Cambridge Journal of Economics 28, 2, pp. 413-429 62

31

gerelateerde instituties. Daardoor zijn kapitalistische instituties (bedrijven) bijna per definitie efficiënt. Wat hun historische ontstaan- en bestaansvoorwaarden betreft,

blijft

Williamson

steken

in

een

aantal

bijzonder

vage

vooronderstellingen. Hij doet weliswaar zijn voordeel met de stellingen van Pollard aangaande de noodzaak tot hiërarchische managementstructuren, maar slaagt er niet in om bijvoorbeeld de analyses van Marglin op een doeltreffende wijze te ondergraven. Dit is een kritiek die opgaat voor de volledige Nieuwe Institutionele Economie. Hiërarchische verhoudingen en loonarbeid worden immers voorgesteld als een vrije keuze (ruil) die arbeiders maakten op basis van efficiency gronden. Los van hun uiteindelijke visie op het ontstaan van hiërarchische verhoudingen op de werkvloer, wordt dit beeld volledig weerlegd in het werk van Pollard, Marglin, Landes, Lazonick, Berlanstein en Lefebvre.64 Williamson gaat er ook van uit dat markten bestonden voor hiërarchieën, wat betekent dat het bestaan van markten niet verklaard kan worden vanuit een efficiëntie theorie want wie koos er dan voor markten. De enige mogelijke uitweg is het projecteren van kapitalistische verhoudingen op de volledige geschiedenis. Dit maakt meteen duidelijk dat de Nieuwe Institutionele Economie geen enkel inzicht kan verschaffen in het ontstaan van het kapitalisme, laat staan in haar geleidelijke ontwikkeling en het uiteindelijke functioneren van loonsystemen. Williamson probeert het verleden te begrijpen door het te

POLLARD (S.). The genesis of modern management: a study of the industrial revolution in England. Harmondsworth, 1968, MARGLIN (S.). What do bosses do? The origins and functions of hierarchy in capitalist production. In: Review of Radical Political Economy, 1974, 2, LANDES (D.). What do bosses really do? Journal of Economic History, 1986, 3, BERLANSTEIN (L.). Big business and industrial conflict in nineteenth-century France: A social history of the Parisian gas company. Berkeley, 1991 64

32

onderwerpen aan de logica van het moderne bedrijfsleven: de economie reduceren tot transactiekosten en efficiency.65 Toch is Williamson van mening dat hij gaandeweg ook aandacht heeft besteed aan elementen die zich voorheen gedeeltelijk of volledig aan zijn gezichtsveld

onttrokken,66

zoals

de

grote

verscheidenheid

aan

organisatievormen, bijvoorbeeld, en historische ontwikkelingen dienaangaande. Het blijft daarbij opvallend dat hij de impact van arbeidsverhoudingen opnieuw drastisch onderschat. Hij argumenteert dat de ingrepen van de overheid (institutionele omgeving) en de mogelijkheden tot interne mobiliteit (institutionele arrangementen) borg staan voor stabiele arbeidsverhoudingen, maar dan rijst onmiddellijk de vraag naar de concrete relatie tussen stabiele arbeidsverhoudingen en efficiëntie. Hoe anticiperen bedrijven bijvoorbeeld op bepaalde transactiekosten om de efficiëntie op een duurzame manier veilig te stellen.67 De rol van vakbonden bij de consolidatie van arbeidsverhoudingen wordt eveneens genegeerd. Dit is zeker van belang wat zijn kritiek op stuklonen betreft. Binnen zijn efficiëntiebenadering is geen plaats voor stuklonen (tenzij binnen een spot market), maar daardoor slaagt hij er ook niet in om het ontstaan en de ontwikkeling van dergelijke loonsystemen inzichtelijk te maken. Williamsons onderzoek wordt met andere woorden bijzonder problematisch wanneer we ons over het verleden buigen. De overgang van het putting-out systeem naar fabriekssysteem valt volgens hem bijvoorbeeld volledig te verklaren vanuit een streven naar efficiëntie. Hoge transportkosten,

Voor een volledige kritiek: ANKARLOO (D.). PALERMO (G.). Anti-Williamson: a marxian critique of new institutional economics. pp. 413-429 66 WILLIAMSON (O.), The new institutional economics: taking stock, looking ahead. pp. 595-613 67 PERROW (C.). Markets, hierarchies and hegemony. In: HANDEL (M.). The sociology of organizations: classic, contemporary, and critical readings. Londen, 2003, pp. 288-294 65

33

onzekerheid over de kwaliteit van het afgeleverde product en de onmogelijkheid om het productieproces te veranderen, zouden volgens hem de directe aanleiding zijn geweest tot het ontstaan van fabrieken. Vreemd genoeg maakt hij daarvoor gebruik van een aantal stellingen die door Braverman ontwikkeld werden.68 Eén van de meest vooraanstaande economen die Williamsons projectie van zijn efficiëntie theorie op het verleden aan een verregaande kritiek heeft onderworpen, is William Lazonick.69 Daarom zullen we uitgebreid aandacht besteden aan zijn onderzoek dat zich situeert op het snijvlak tussen economie en Business History.70 3. DE MARXIAANSE ECONOMIE: LAZONICK EN BIERNACKI Lazonick heeft de relatie tussen arbeid en kapitaal zoals die door Marx geanalyseerd werd aan een constructieve kritiek onderworpen. Door de relatie tussen arbeid en loon centraal te stellen, biedt Marx volgens Lazonick een interessante insteek om productiviteit en arbeidsverhoudingen op bedrijfsniveau te analyseren.71 Marx overdreef de neerwaartse druk die technologische veranderingen

uitoefenden

op

de

controle

van

arbeiders

over

het

WILLIAMSON (O.). The economic institutions of capitalism, p. 124. Binnen het management denken wordt Braverman trouwens ook aangehaald: DE WITTE (M.). Hedendaagse benaderingen van de kwaliteit van de arbeid. Heerlen, 2004, pp. 113-117 69 LAZONICK (W.). Business organization and the myth of the market economy. Cambridge, 1991 70 ROBERTSON (P.). Innovation, corporate organization and industry policy: William Lazonick on the firm and economic growth. Prometheus, 11, 2, pp. 271 – 287 71 Voor de analyses van Lazonick terzake: LAZONICK (W.). Theory and history in marxian economics. In: FIELD (A.). The future of economics. New Brunswick, 1995, pp. 255-308 68

34

arbeidsproces, maar biedt doorheen zijn meerwaardeleer een uitweg om uit deze impasse te komen.72 Meerwaarde-extractie slaat op de verhouding tussen de geleverde arbeid en het uiteindelijke loon. De arbeidskracht wordt verkocht voor een loon dat bepaald wordt door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die nodig is om de arbeidskracht te reproduceren. Aangezien we in de loop van ons betoog veelvuldig gebruik zullen maken van de notie meerwaarde-extractie, omschrijven we kort wat we onder waarde verstaan.73 Het productieproces veronderstelt het inzetten van cognitieve en fysieke arbeidsvaardigheden. De output hangt

af van de mate waarin de arbeiders daadwerkelijk

arbeidsinspanningen leveren. Indien het genereren van output volledig afhankelijk zou zijn van de menselijke arbeidskracht, dan is zij aan fysieke grenzen gebonden. De arbeidsproductiviteit kan verhoogd worden door wat Lazonick inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen noemt.74 Na de introductie van nieuwe machines kunnen dezelfde arbeidsinspanningen een hogere output realiseren. Daarmee hebben we nog niet verduidelijkt wat onder waardecreatie wordt verstaan. Waardecreatie slaat op de inkomsten die gegenereerd worden door de verkoop van de output, na aftrok van de niet arbeidsgerelateerde kosten. De waarde kan nadien verdeeld worden tussen arbeid en kapitaal, waarbij het loon het deel is dat de arbeiders ontvangen, terwijl de meerwaarde het deel is dat de bedrijfsleiding zich toe-eigent. Indien de arbeiders erin slagen om loonsverhogingen af te dwingen, dan eigenen ze

Voor een beknopt overzicht van de meest recente ontwikkelingen inzake de marxiaanse benadering van arbeid: HYMAN (R.). Marxist thought and the analysis of work. In: KORCZYNSKI (M.). Social theory at work. Oxford, 2006, pp. 26-56 73 Voor een zuiver theoretisch overzicht, verwijzen we naar de bijlagen van Lazonick: The basic analytics of shop-floor value creation in: LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. pp. 333-352 74 Ibidem. pp. 4-5 72

35

zich een deel van die meerwaarde toe. Het betreft hier allerminst een nuloperatie, aangezien de verdeling van de gerealiseerde waarde ook gepaard kan gaan met een verhoging van die waarde (value gains).75 Dit

brengt

ons

opnieuw

bij

zowel

inspanningsbesparende

technologische ontwikkelingen als loonsystemen. De waardecreatie kan verhoogd worden door technologische ontwikkelingen en de introductie van prestatielonen. Door technologische ontwikkelingen wordt een deel van de arbeidsinspanningen overgeheveld naar het machinepark (effort saving), maar tegelijk ook verhoogd doordat het toezicht houden en bedienen van grotere en snellere machines resulteert in een hogere arbeidsintensiteit. De zogenaamde verdeling van de gerealiseerde waarde is onlosmakelijk verbonden met de waardecreatie op de werkvloer. Dit is op de eerste plaats een sociale verhouding, aangezien de arbeiders er in theorie voor kunnen kiezen om hun arbeidsintensiteit niet te verhogen en de meerwaarde om te zetten in meer ontspannen arbeid (leisurly work) in plaats van loon.76 Loonsystemen voeren ons tot de kern van de meerwaarde-extractie. Ze verschaffen inzicht in de mate waarin arbeiders erin slaagden om vat te krijgen op de relatie arbeid-loon. De waarde van de arbeidskracht (loon) was volgens Marx gegeven. Lazonick daarentegen, wil op de eerste plaats nagaan hoe de verhouding arbeid-loon in de praktijk bepaald werd en welke invloed technologische ontwikkelingen daarop hadden. De impact van technologische ontwikkelingen (bv. self-acting mules) situeert zich volgens Lazonick op de eerste plaats op het niveau van de arbeidsorganisatie, waardoor hij de werkvloer centraal stelt binnen zijn analyse. Lazonick probeert

75 76

Ibidem. p. 8 Ibidem.

vooral zijn voordeel te doen met de marxiaanse

36

meerwaardeleer. De arbeidswaardeleer blijft immers bijzonder klassiek met haar

nadruk

op

prijsbepalingen

binnen

marktverhoudingen,

waarbij

technologie en arbeid gewoon gegeven zijn. De meerwaardeleer daarentegen laat toe om technologische ontwikkelingen als een variabele binnen de verhouding arbeid en loon te lezen en hun impact op arbeidsverhoudingen na te gaan.77 Met de invoering van self-acting mules gebeurde de onderaanneming in de Engelse textielnijverheid bijvoorbeeld gaandeweg tussen een spinner en helpers die niet langer uit zijn eigen familie gerekruteerd werden.78 De spinner betaalde een deel van zijn eigen stukloon uit als tijdloon aan zijn helpers, maar aangezien hij de controle over het arbeidsproces had, moest hij ook zelf hard genoeg werken om de vruchten te kunnen plukken van hun arbeid. Deze relatie binnen het systeem van interne onderaanneming disciplineerde

zowel de

spinner als zijn helpers.79 Lazonick weerlegt daarmee de these van Hobsbawm dat de Engelse textielarbeiders zich omstreeks 1830 onderworpen hadden aan de rules of the game. Niet alleen de spinners maar ook andere arbeiders, konden die regels in de praktijk mee vorm geven en opleggen. Ook de arbeidsprocestheorie zoals die door Harry Braverman ontwikkeld werd, dient ernstig gerelativeerd te worden. Technologische ontwikkelingen waren immers meer dan een louter management instrument en verklaren onvoldoende de vermeende onderwerping van de arbeid aan het kapitaal onder het Taylorisme. De verhouding arbeid-kapitaal is een sociale verhouding, waardoor de controle over het arbeidsproces meer is dan een strikt

Ibidem. pp. 51-55 Lazonick argumenteert dat het sweating systeem de voorloper van de fabrieksarbeid was en dus niet de manufactuurarbeid (Marx). Ibidem. p. 271 79 LAZONICK (W.). Industrial relations and technical change, the case of the selfacting mule. Cambridge Journal of Economics 3, pp. 256-324 77 78

37

technologische aangelegenheid. Bovendien blijft ook de impact van het wetgevende kader op de verhouding arbeid-kapitaal onderbelicht in Bravermans benadering.80 Niet toevallig besteedt Lazonick bijzondere aandacht aan het onderscheid tussen tijd- en stuklonen zoals het door Marx gemaakt werd. Op de eerste plaats maskeerde het loon volgens Marx natuurlijk de onbetaalde meerarbeid (de arbeidskracht werd verloond, niet de arbeid), maar toch had hij het ook over wat hij de “verschijningsvorm” van het loon noemde: tijd- en stuklonen. Bij de stuklonen werd enkel de arbeidstijd uitbetaald die door een - op basis van ervaring?- vastgelegde hoeveelheid producten belichaamd werd.81 Zonder zijn stellingname daarom uitvoerig te beargumenteren, werden stuklonen volgens Marx tussen 1797 en 1815 ingezet om de arbeidstijd te verlengen en de loonkost te doen dalen. Daarmee verwarde hij volgens Lazonick de manufacturen met het putting-out systeem.82 Nadien werden stuklonen volgens Marx geïntroduceerd om de controle van arbeiders over het arbeidsproces te beknotten en vormen van shirking tegen te gaan. Indien de hoeveelheid eindproducten die binnen één werkdag geproduceerd werd toenam, konden de tarieven bovendien gewoon aangepast worden. Marx had het in dat verband over de tendentiële daling van het stukloon.83 LAZONICK (W.). Industrial organization and technological change: The decline of the British cotton industry. Business History Review, 57, 2, pp. 195-236, HARRIS (R.). Power and powerlessness in industry: An analysis of the social relations of production. London, 1987, pp. 62-72 81 “Beim Zeitlohn misst sich die Arbeit an ihrer unmittelbaren Zeitdauer, beim Stücklohn am Produktenquantum, worin Arbeit während bestimmter Zeitdauer verdichtet.” MARX (K.). Das Kapital: Kritik der politischen Ökonomie. Berlin, 1968, p. 576 82 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. pp. 35-36 83 MARX (K.). Das Kapital. p. 579, Een aantal gegevens voor de Belgische casus zijn te vinden in: VAN DEN EECKHOUT (P.). Van Werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p.193 80

38

Desondanks had Marx ook oog voor het gevoel van autonomie dat doorheen de stuklonen bij de arbeiders gegenereerd werd, maar bracht hij dit tegelijk ook in verband met de verhoogde concurrentie, zowel op de arbeidsmarkt als binnen het bedrijf. Het naast elkaar bestaan van tijd- en stuklonen voor éénzelfde type arbeid kon in de praktijk bovendien uitmonden in een kosteloze verlenging van de arbeidstijd. Arbeiders die stuklonen verdienden, hadden immers baat bij een verlenging van de arbeidstijd en dwongen hun collega’s onrechtstreeks tot langere, onbezoldigde werkuren. Wat het naast elkaar bestaan van tijd en stuklonen (voor hetzelfde werk) betreft, haalde Marx ook aan dat in Londense werkplaatsen Franse zadelmakers op stukloon werkten, terwijl hun Engelse collega’s tijdlonen verdienden.84 Helaas besteedde hij hier verder geen aandacht aan. Biernacki, daarentegen, heeft geargumenteerd dat de verkoop van arbeidskracht in Duitsland eerder als de verkoop van een capaciteit beschouwd werd.85 Dit impliceerde dat er in Duitsland en Engeland op een totaal verschillende manier tegen stuklonen aangekeken werd. Zo kwamen Duitse (en Belgische) vakbonden in actie tegen de tijd die zogezegd verloren ging door een gebrekkige toevoer van materiaal en braken zelfs stakingen uit waarmee uiteindelijk de uitbetaling van wachtgeld werd afgedwongen, een eis die in Engeland absoluut niet aan de orde was.86 Biernacki bewijst in elk geval dat het geen zin heeft om veralgemenende uitspraken te doen over loonarbeid. In tegenstelling tot Lazonick, stelt hij echter Marx’ arbeidswaardeleer centraal binnen zijn onderzoek. Daarom zullen we later uitvoerig ingaan op zijn analyses, nadat we Lazonicks amendering van de meerwaardeleer inzichtelijk MARX (K.). Das Kapital. p. 580 BIERNACKI (R.). The fabrication of labor : Germany and Britain, 1640-1914. Oxford, 1997, p. 78 86 Ibidem. pp. 364-368 84 85

39

hebben gemaakt. Volgens Marx zouden stuklonen slechts in tijdlonen worden veranderd wanneer de arbeiders er in zouden slagen om vaste stuklonen af te dwingen (onder voortschrijdende mechanisering), iets wat volgens Marx hoogst uitzonderlijk gebeurde.87 Lazonick daarentegen, argumenteert dat arbeiders niet alleen controle over het arbeidsproces wilden uitoefenen, maar vooral wilden waken over de verhouding tussen loon en prestatie. De prestatie deelt hij net als Marx op in twee componenten: arbeidsduur en arbeidsintensiteit. Dit betekent dat de strijd om arbeidsvoorwaardebeheersing (oa. loonsystemen) niet kan losgekoppeld worden van de strijd om arbeidstaakbeheersing (greep op het productieproces).88 In die zin stonden arbeiders niet noodzakelijk afwijzend tegenover stuklonen.89 Aangezien ze vooral wilden vermijden dat ze onbezoldigde arbeid zouden

leveren,

dienen

we

oog

te

hebben

voor

de

concrete

arbeidsorganisatorische modaliteiten van loonsystemen (en stuklonen in het bijzonder). Vanzelfsprekend oefenen technologische ontwikkelingen doorheen hun arbeidsorganisatorische implicaties invloed uit op arbeidsverhoudingen. Dat impliceert dat de relatie tussen loon en prestatie vanuit de verhouding tussen arbeid en kapitaal onderzocht dient te worden. Daarbij spelen het

MARX (K.). Das Kapital. p. 582 Stuklonen konden leiden tot een ongedefinieerde werkdag leiden wat bij de arbeiders -ondanks de romantiserende opmerkingen van E.P. Thompson- op gemengde gevoelens onthaald werd. Een arbeider verwoordde het tijdens een overheidsenquête in 1896 heel treffend wanneer hij het had over zijn collega’s die op basis van stuklonen betaald werden: “they didn’t seem to be doing anything else”, Report upon the sweating system in Canada, sessional papers, 29 (1896), 22-27 CROSS (M.). The workingman in the nineteenth century. Toronto, 1986, pp. 123-125 88 MOK (A.L.). In het zweet uws aanschijns: inleiding tot de arbeidssociologie. Amsterdam, 1994 89 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shopfloor. p. 65 87

40

overlevingsloon, de arbeidsduur, werkdruk (arbeidsintensiteit) en de concrete arbeidsvaardigheden een cruciale rol.90 Door

technologische

ontwikkelingen

kan

de

arbeidsintensiteit

opgevoerd worden en de loonkost dalen. Dit brengt Lazonick bij het marxiaanse onderscheid tussen absolute en relatieve meerwaarde. De absolute meerwaarde wordt gegenereerd door de arbeidstijd te verlengen voorbij het punt waarop de arbeider slechts een equivalent voor de waarde van zijn arbeidskracht geproduceerd heeft. De relatieve meerwaarde wordt gegenereerd door de tijd te verkorten die de arbeider nodig heeft om dit equivalent te produceren en vergroot dus de meerarbeid. Dit is de basis van de zogenaamde arbeidsprocestheorie. Lazonick wil echter ook oog hebben voor wat Williamson de institutionele omgeving noemt. Zo is hij net als Marx ingegaan op de impact van de Factory Acts op de arbeidsduurvermindering. Die creëerde een normale arbeidsdag, waardoor Marx de arbeidstijd -net als het (overlevings)loon- als gegeven kon beschouwen. Lazonick gebruikt dit kader echter uitsluitend om dieper in te gaan op hoe de meerwaarde-extractie in de praktijk gebeurde. Marx bracht de relatieve meerwaarde in verband met drie variabelen: samenwerking (concurrentie), arbeidsdeling (verwerven van specifieke vaardigheden en verschuiving van geschoolde arbeid naar ongeschoolde arbeid door vrouwen en kinderen) en technologische ontwikkelingen. Deze drie variabelen stonden volgens Marx borg voor wat hij de overgang van de formele naar de reële onderwerping van de arbeid aan het kapitaal noemde. Volgens Lazonick waren deze drie variabelen echter niet gegeven. Voor de arbeiders en patroons stond de relatie tussen arbeid en loon centraal, maar dan stelt zich onmiddellijk de vraag hoe ze die relatie probeerden te bepalen. Arbeidsintensiteit was voor hen meer dan 90

Ibidem. pp. 85-86

41

een afgeleide van technologische veranderingen en de lengte van de arbeidsdag. Technologische veranderingen waren

een noodzakelijke, maar

daarom geen absolute voorwaarde voor de overgang van controle over de relatie arbeid-loon van arbeid naar kapitaal. Lazonick spreekt over effort-saving technical change, maar betwist dat dit automatisch leidde tot een hogere productiviteit en meerwaarde. Met het oog op onze analyse van de impact van technologische veranderingen op arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen, is het noodzakelijk om die notie effort-saving technical change nader te omschrijven. We spreken over inspanningsbesparende in plaats van arbeidsbesparende technologische ontwikkelingen. Dit onderscheid impliceert dat machines niet op arbeid als dusdanig besparen, maar op de noodzakelijke arbeid(stijd) en gericht zijn op het creëren van meerarbeid/meerwaarde. Daardoor wordt op het eerste zicht het onderscheid tussen arbeidsbesparende en tijdsbesparende technologische ontwikkelingen aan het oog onttrokken. Beide dimensies zijn inderdaad aanwezig in de omschrijving van wat Lazonick

inspanningsbesparende

technologische

ontwikkelingen

noemt.

Doorheen het inzetten van nieuwe machines, kan dezelfde output gerealiseerd worden met minder arbeid(stijd). Dit betekent zowel dat het aantal arbeiders kan afnemen als dat de arbeidsintensiteit van de overgebleven arbeiders kan opgevoerd worden. Indien de loonkost per geproduceerde eenheid echter stabiel blijft, wil dit zeggen dat de arbeiders zich een deel van de meerwaarde hebben toegeëigend die door het inzetten van nieuwe machines gegenereerd wordt. Ze hebben hun arbeidstijd bijvoorbeeld deels omgezet in leisurely work. Technologische

ontwikkelingen

nemen

niet

onmiddellijk

een

arbeidsbesparende of tijdsbesparende vorm aan. Ze zijn op de eerste plaats inspanningsbesparend, waarna pas op de werkvloer duidelijk wordt of die daling op arbeid en/of op tijd bespaart of op geen van beide. Dit is met andere

42

woorden een bijzonder subtiel onderscheid dat pas na verloop van tijd naar de oppervlakte komt. Von Tunzelmann heeft bijvoorbeeld geargumenteerd dat bij tijdsbesparende technologische ontwikkelingen, de tijd per eenheid product daalde terwijl het aantal arbeiders stabiel bleef. Daardoor daalde de loonkost per eenheid product. Bij arbeidsbesparende technologische ontwikkelingen, daalde daarentegen het aantal arbeiders per geproduceerde eenheid product. Die omschrijving herleidt het introduceren van nieuwe productietechnieken tot het vervangen van arbeiders door machines, zonder oog te hebben voor de arbeidsorganisatorische veranderingen die daarmee gepaard konden gaan en de verhoging van de meerwaarde-extractie. We zullen bijvoorbeeld nog zien hoe de invoering van ringspinmachines gepaard ging met de vervanging van spinners door een geringer aantal spinsters. Die spinsters moesten echter controle uitoefenen over een hoger aantal spoelen aan weerskanten van de machine), waardoor de arbeidsintensiteit opgevoerd werd door de introductie van arbeidsbesparende technologie. Bovendien werkten ze niet alleen in interne onderaanneming, maar konden ze ook nog een aantal jongere spinsters in onderaanneming hebben, waarover later meer. Von Tunzelmann heeft er evenwel onmiddellijk aan toegevoegd dat beide vormen (arbeid- en tijdsbesparende) in de praktijk in elkaar verstrengeld konden raken.91 In beide gevallen daalde de loonkost per eenheid product en slaagde het management er in om de meerwaarde-extractie te verhogen. Die extractie valt of staat met de mate waarin het kapitaal zich de vruchten van die hogere productiviteit kon toe-eigenen en kon vermijden dat die deels werd omgezet in een lagere arbeidsintensiteit (leisurely work). Het opvoeren van de arbeidsintensiteit kon gebeuren doorheen een verhoogde

VON TUNZELMANN (G.N.). Technology and industrial progress: the foundations of economic growth. Aldershot, 1995, pp. 114-115

91

43

controle op de werkvloer, wat echter opnieuw kosten met zich mee bracht. Het management moest bovendien de garantie hebben dat elke investering in toezicht de intensiteit daadwerkelijk opdreef. Dit lijkt een banale vaststelling, maar impliceert ook dat het management controle moest hebben over de arbeidsverhoudingen. Wanneer het management gebruik maakte van ongeschoolde arbeid, dan lijkt die controle daadwerkelijk vruchten te hebben afgeworpen. Toch is ze ook daar aan bepaalde grenzen gebonden, aangezien in tijden van hoogconjunctuur de vraag naar arbeid zal toenemen en de arbeiders ook elders aan de slag zouden kunnen gaan. Wat geschoolde arbeiders betreft, veronderstelt Lazonick dat de externe economische omgeving minder impact had op het gebeuren op de werkvloer en de verhouding tussen het loon en de arbeidsintensiteit een grotere druk zette op de arbeidsverhoudingen92. In de praktijk moest over de verhouding tussen arbeidsintensiteit en loon onderhandeld worden. Dit brengt ons uiteraard bij de houding van vakbonden tegenover loonsystemen en het bepalen van de verhouding tussen loon en prestatie. Marx kon de impact van technologische ontwikkelingen op de arbeidsintensiteit sterk vereenvoudigen door te wijzen op factoren die extern en intern waren aan het arbeidsproces. De externe factor was het scheppen van een industrieel reserveleger dat doorheen de concurrentie borg stond voor een verhoging van de arbeidsintensiteit. De vraag is echter of het hiermee gepaard gaande arbeidsverloop, geen te hoge kosten met zich meebracht. De interne factor was volgens Marx het gebruik van stuklonen. Aangezien de arbeidstijd gegeven was, kon de meerwaarde-extractie volgens Marx alleen toenemen door de arbeidsintensiteit te verhogen. Het optimale middel daarvoor was volgens Marx de invoering van stuklonen aangezien daarmee de controle van de arbeiders over het productieproces vernietigd werd. De combinatie van de 92

LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shopfloor. pp. 330-339

44

interne en externe factoren leidde logischerwijs tot wat we al eerder de tendentiële daling van het stukloon hebben genoemd. Die argumentatie is om meerdere redenen problematisch. De rate cuttings die met technologische ontwikkelingen gepaard konden gaan, kunnen immers niet a priori worden aangenomen. De patroon wist niet altijd welke impact de technologische veranderingen op de verhouding tussen arbeid en loon zouden hebben. Er was in de praktijk dus niet noodzakelijk sprake van een tendentiële daling van het stukloon, aangezien arbeiders verwoede pogingen ondernamen om greep te krijgen op de relatie prestatie/loon. Volgens Lazonick waren met name bepaalde “arbeidersaristocratieën” (Engelse spinners en wevers) in de praktijk veel beter gewapend om te waken over de verhouding arbeid en loon, dan Marx omstreeks het midden van de 19de eeuw vermoedde. De wevers in Lancashire slaagden er bijvoorbeeld in om een algemeen tarief af te dwingen.93 Dergelijke vormen van collectieve onderhandelingen waren in België in principe ondenkbaar voor 1914.94 Toch bestonden er reeds in de achttiende eeuw vormen van collectieve akkoorden. In de lakennijverheid van Verviers kwamen arbeiders en patroons in 1789 tot een akkoord inzake loon- en arbeidsvoorwaarden.95 Tussen het einde van het Ancien Régime en de Eerste Wereldoorlog kwamen er negentien van dergelijke overeenkomsten tot stand.96

LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shopfloor. pp. 54-56 MINEUR (J.). La réglementation conventionelle des salaires en Belgique. Gembloux, 1936, pp. 27-28 95 DECHESNE (L.). Industrie drapière de la vesdre avant 1800. Parijs, 1928, pp. 217220 96 In 1908 werd een wetsvoorstel ingediend dat voorzag in de omvorming van vakbonden tot coöperatieven, die met de werkgevers zouden onderhandelen over de prijs voor een bepaald werk, en dit nadien zouden verdelen over de arbeiders. Het eerste initiatief dat onmiddellijk aansluit bij onze huidige CAO-wetgeving is evenwel een voorstel van de Conseil Supérieur du Travail in 1911. Het voorontwerp werd uiteindelijk in een wetsvoorstel gegoten, maar oogstte in 1913 maar weinig bijval. 93 94

45

Toch willen we onmiddellijk wijzen op de dubbelzinnige rol die de vakbonden kunnen gespeeld hebben bij de implementatie van inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen en hun invloed op het concrete functioneren van loonsystemen en vice versa. In de door ons beschouwde periode was er misschien geen sprake van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen (sociaal overleg), maar dan nog konden de vakbonden het arbeidersverzet kanaliseren en de arbeidsverhoudingen helpen consolideren door stakingen aan een bepaalde logica te onderwerpen. Door een bepaalde rechtvaardigheidslogica (cultuur) in te voeren, speelden de vakbonden een cruciale rol in de totstandkoming van relatief geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Dit is een relevante opmerking wanneer we bedenken dat we in deze verhandeling vooral aangewezen zijn op vakbondsliteratuur. Zonder theoretisch kader dreigen we het vakbondsdiscours tegen stuklonen over te nemen, zonder het te kaderen binnen bredere ontwikkelingen. Zoals nog zal blijken uit het hoofdstuk over de glasindustrie,

duidt

het

ontstaan

van

vakbonden

op

een

zwakke

onderhandelingspositie van de arbeiders op de werkvloer. Trekken we deze redenering door, dan is het ontstaan van de sociale wetgeving in België niet alleen een symptoom van die zwakke onderhandelingspositie, maar werd ze daardoor ook als het ware wettelijk gecodificeerd en geconsolideerd. Dit zijn vragen die binnen de klassieke arbeidsprocestheorie onderbelicht blijven en vragen om microscopisch onderzoek naar concrete praktijken op de werkvloer. De invalshoek van Lazonick laat toe om loonsystemen in verband te brengen met arbeidsorganisatie (technologische veranderingen en interne onderaanneming) en arbeidsverhoudingen (de reacties van arbeiders op beide). Wat Lazonicks analyses bijzonder bruikbaar

HUMBLET (P.). Collectief onderhandelen in het raam van de CAO-wet. In: Collectief onderhandelen. Mechelen, 2006, pp. 57-59

46

maakt, is dat ze toegepast kunnen worden op specifieke nijverheden en bedrijven.97 Bovendien kunnen we vanuit de concrete arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen ook de sociale wetgeving bij ons onderzoek betrekken.98 Dit brengt ons bij de recente bemerkingen van Lefebvre rond de zogenaamde afwezigheid van “hiërarchische coördinatie” op de werkvloer vóór 1870. Lefebvre brengt zijn hypothese vooral in het verweer tegen Marx en Oliver Williamson, zonder eraan toe te voegen dat de bedenkingen van Marx rond het zogenaamde “fabrieksdespotisme”, eigenlijk in een voetnoot stonden die door Friedrich Engels in latere uitgaven aanzienlijk werd uitgebreid. Williamson heeft het ontstaan van hiërarchische verhoudingen op de werkvloer afgeleid uit zijn transaction cost economics waarbinnen de factor efficiëntie als voornaamste drijvende kracht naar voren geschoven wordt.99 Hij heeft daardoor inderdaad onvoldoende aandacht besteed aan de complexe context waarbinnen bepaalde arbeidsorganisatorische ontwikkelingen zich voordeden. Een deel van die context wordt door Lefebvre toegelicht wanneer hij stelt dat de relatieve autonomie die met de stuklonen verbonden was, geleidelijk aan beknot werd en uiteindelijk uitmondde in hiërarchische controle op de werkvloer. Door echter net de organisatie van het loon tegenover het vermeende bestaan van hiërarchische coördinatie op de werkvloer te plaatsen, problematiseert Lefebvre eigenlijk onbewust zijn eigen these rond de zogenaamde autonomie van de werknemer vóór 1870.100 Lefebvre situeert de autonomie namelijk op het niveau van de organisatie van 97 HOWELLS (J.). The management of innovation and technology: the shaping of technology and institutions of the market economy. Londen, 2005, pp. 209-215 98 RAFF (D.), LAMOUREAUX (N.). Learning by doing in markets, firms, and countries. Chicago, 1999, p. 254 99 WILLIAMSON (O.). The mechanisms of governance. Oxford, 1996, pp. 233-247 100 EUVERTE (J.). De l’ organisation de la main d'oeuvre dans la grande industrie. In: Journal des Economistes, juillet -septembre (1870), 351-353 zoals geciteerd in: LEFEBVRE (P.). L'invention de la grande entreprise. pp. 110-114, pp. 160-163

47

de arbeid (interne onderaanneming), wat eigenlijk inhoudt dat de arbeider zelf kon bepalen wanneer hij een welbepaalde hoeveelheid arbeid verrichtte. Op die manier herleidt hij elke discussie over de hiërarchische coördinatie op de werkvloer tot een discussie over de zichtbare modaliteiten van het eigenlijke arbeidsproces,

waardoor

autodisciplinerende

er

werking

geen

aandacht

van

de

besteed

stuklonen

en

wordt de

aan

de

eventuele

onderhandelingen die er voor 1870 rond gevoerd werden. Lefebvre heeft daardoor ook geen aandacht besteed aan de vraag wanneer de stuklonen al dan niet werden uitbetaald. De stuklonen konden één keer per week worden uitbetaald wat impliceerde dat één bepaald stuk binnen één week moest worden afgewerkt of de arbeider ontving zijn loon pas de week daarop.101 Het bestaan van eventuele voorschotten op het loon, wijst op bepaalde afspraken tussen arbeiders en patroons. Al kan men Marx eventueel verwijten dat hij blind was voor de omstandigheden waarin arbeiders voorstander waren van stuklonen, dan nog blijkt de these van Lefebvre zelf nogal éénzijdig te zijn.102 De dichotomie hiërarchie versus autonomie houdt gewoon onvoldoende rekening met de concrete werkvloerverhoudingen en de autodisciplinerende werking van de stuklonen. De concrete werkvloerverhoudingen komen, zoals reeds werd aangehaald wel aan bod in het onderzoek van Biernacki naar de verschillende opvattingen omtrent arbeid in Engeland en Duitsland. Daarin analyseert hij arbeidsverhoudingen vanuit een sociaal-culturele invalshoek. Biernacki heeft overtuigend aangetoond dat Marx arbeidswaardeleer beïnvloed werd door de divergente opvattingen rond arbeid in Duitsland en Engeland.

Tenzij er natuurlijk voorschotten werden uitbetaald. BIERNACKI (R.). The fabrication of labor : Germany and Britain, 1640-1914. pp. 353-354 102 JAQUES (E.). The changing culture of a facory. Londen, 1957, pp. 3-10, SCOTT (W.D.). Increasing human efficiency in business: a contribution to the psychology of business. New York, 1918, p.143 101

48

Biernacki behandelt arbeid als een culturele constructie.103 Voor de Engelse politieke economie verscheen de arbeid als waar in de vorm van geproduceerde eindproducten. Binnen de Duitse politieke economie daarentegen verscheen de arbeid als waar in de vorm van arbeidskracht of het vermogen tot arbeid. Deze debatten probeerden volgens Biernacki de concrete economische praktijken in respectievelijk Engeland en Duitsland te rationaliseren. We hebben meer bepaald gewezen op de verschillende opvattingen omtrent tijd- en stuklonen. In Engeland stonden stuklonen voor een hoeveelheid waren die binnen een welbepaald tijdsbestek geproduceerd werden. In Duitsland waren stuklonen de afgeleide van een welbepaalde hoeveelheid arbeidskracht. Biernacki is daarom van mening dat loonsystemen ons kunnen leren hoe abstracte arbeid (ruilwaarde) in de praktijk gedefinieerd werd. Dit heeft immers zijn weerslag op de manier waarop stuklonen in de Engelse en Duitse textielnijverheid berekend werden. In Engeland gebruikte men de lengte van een geweven stuk stof, met een zekere dikte, als eenheid. In Duitsland telde men daarentegen het aantal schoten van de schietspoel en gebruikte men de concrete arbeidshandeling als eenheid. Het uiteindelijke arbeidsproduct werd in Duitsland niet als maatstaf voor het loon genomen. Met betrekking tot tijdlonen hebben we eerder al gewezen op het feit dat achter het tijdloon een impliciete hoeveelheid stukken verborgen blijft. Toch versluiert deze omschrijving de manier waarop tijd- en stuklonen in de praktijk functioneerden en berekend werden. Biernacki wijst bijvoorbeeld op de uiteenlopende manieren waarop tijd benaderd werd in Engeland en Duitsland (in Duitsland eisten de arbeiders wachtgeld). Wat productiviteit betreft, gingen Engelse patroons na hoeveel eenheden binnen een bepaald 103 Voor een bondig overzicht van de verhouding abstracte-concrete arbeid en ruilwaarde-gebruikswaarde: READ (J.). The micro-politics of capital: Marx and the prehistory of the present. Albany, 2003, pp. 61-70

49

tijdsbestek geproduceerd werden, terwijl Duitse patroons waakten over de mate waarin de volledige arbeidskracht verbruikt werd.104 Daartoe berekenden ze eerst het aantal handelingen dat een arbeider op een permanent draaiende machine kon uitvoeren en vergeleken ze die consumptiegraad met het concrete aantal handelingen per individuele arbeider. Door te wijzen op deze verschillen, slaagt Biernacki er ook in om de discipline op de werkvloer inzichtelijk

te

maken.

In

Engeland

werden

laatkomers

buiten

de

fabriekspoorten gehouden omdat ze het impliciete of expliciete tijdsbestek waarbinnen een aantal stukken afgeleverd moest worden, zouden kunnen overschrijden. Er werden weliswaar ook boetes opgelegd, maar die werden op voorhand lineair vastgelegd. In Duitsland berekenden de patroons daarentegen het verlies aan arbeidskracht per minuut afwezigheid. Biernacki gaat er logischerwijs van uit dat deze verschillen zich ook vertaalden in andere vormen van sociale wetgeving en arbeidsverhoudingen. In die zin probeert hij de marxiaanse economie, net als Lazonick, aan een constructieve kritiek te onderwerpen. Beide benaderingen zijn daarom volgens ons complementair. Lazonick heeft aan de hand van concrete voorbeelden aangetoond dat de impact van technologische veranderingen op het arbeidsproces geen top-down gegeven was, maar integendeel doorheen de arbeidsorganisatie zijn neerslag vond in de concrete strijd om de verhouding tussen arbeid en loon. Die monocausale verbanden

worden

ook

binnen

Biernackis

benadering

ernstig

104 De notie van de consumptie van de arbeidskracht, maakt dat we ook in dit hoofdstuk spreken over de verkoop van de arbeidskracht. Auteurs als Eldred en Hanlon spreken daarentegen over de “verhuur” van arbeidskracht, waarmee ze een analyse van de arbeid als waar op losse schroeven willen zetten. Lazonick en Biernacki bewijzen daarentegen dat net de commodificering van de arbeid de instrumenten aanreikt om arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen inzichtelijk te maken. ELDRED (M.), HANLON (M.). Reconstructing value form analysis. Capital and Class, 13, 1981, pp. 24-60

50

geproblematiseerd, maar dan op basis van culturele gronden: de constructie van abstracte arbeid als verklarende factor voor welbepaalde praktijken op de werkvloer.105 Kortom, beide benaderingen laten toe om loonsystemen op een sociaal-culturele manier te lezen, zonder te vervallen in apologetische analyses die het culturele volgens ons retroactief willen inschakelen op de werkvloer (b.v. James Jaffe).

BIERNACKI (R.). The fabrication of labor : Germany and Britain, 1640-1914. Oxford 1997, BIERNACKI (R.). Labor as an imagined commodity. Politics & Society, 29, 2001, pp. 173-204

105

51

Hoofdstuk II: Loonsystemen en arbeidsorganisatie Op een aantal partiële gegevens na zijn we uitermate slecht ingelicht over de verspreiding van loonsystemen, laat staan over de manier waarop loonsystemen

zich

arbeidsintensiteit,

verhielden

tot

arbeidsorganisatie

technologische en

ontwikkelingen,

arbeidsverhoudingen

in

het

algemeen.106 Op basis van de industrietelling van 1896 krijgen we volgende totalen (exclusief huisnijverheid): Nijverheden Voeding Kleding Mijnen Chemie Leer Papier Groeven Metaal Hout Bouw Textiel Vensterglas

Tijdloon 85,11 77,92 63,26 53,78 52,00 49,12 39,30 38,72 34,14 29,51 25,20 64,4

Uurloon 6,17 9,83 0,53 29,67 17,61 12,81 15,60 38,12 44,00 67,40 26,79 0,00

H.Individueel 2,37 11,76 8,18 12,33 28,06 18,36 26,78 16,24 19,73 1,94 45,85 18,52

H.Collectief 6,33 0,47 28,00 4,20 2,32 19,64 21,55 6,90 2,10 1,12 2,13 2,09

Tabel 1: Loonsystemen in de Belgische industrie, in % (1896)107 106 SCHOLLIERS (P.). L'identité des ouvriers-mécaniciens gantois au XIXe siècle. Une contribution au débat sur le rôle social de l'élite ouvrière’ Histoire, Economie & Société, 83-111, SCHOLLIERS (E.). Remuneratiemodaliteiten bij loontrekkenden, In: Economische geschiedenis van Belgie: Behandeling van de bronnen en problematiek, Brussel, 1973, pp.41-53 107 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p. 168. Onder tijdlonen worden dag-, week, veertiendaagse-, maand- en jaarlonen verstaan. “H.Individueel” en “H.collectief “ slaat op prestatielonen die individueel en in groep worden verdiend. De gegevens omtrent de glasindustrie hebben we berekend op basis van de industrietelling van 1896. Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896). Volume

52

Op basis van de industrietelling van 1896 kunnen we veronderstellen dat 25,5 percent van de industriearbeiders prestatielonen ontving.108 Het aantal arbeiders op uurloon bedroeg 21,8 percent tegenover 38,6 percent op dagloon. Slechts 5 percent verdiende week, veertiendaagse-, maand- en jaarlonen. Van niet minder dan 10 percent van de arbeiders bleef het loonsysteem onbepaald.109 De arbeidstijd bleef tussen 1843 en 1870 nagenoeg stabiel, maar nadien trad er gaandeweg een daling op wat vermoedelijk gepaard ging met een gevoelige afname van het aantal daglonen.110 Uit de bovenstaande gegevens blijkt echter dat met name in de glasindustrie niet of nauwelijks met uurlonen gewerkt werd. Nijverheden als leder, de groeven, de mijnbouw en de textielnijverheid waren koplopers wat prestatielonen betreft. Hoewel we niet over vergelijkingsmateriaal beschikken, vallen ook de cijfers van kleine nijverheden als de hout- en papiernijverheid op. In grote nijverheden als de metaal- en glasnijverheid schommelde het aantal prestatielonen rond het gemiddelde voor de volledige Belgische nijverheid. Toch maken bovenstaande gegevens abstractie van de ontwikkelingen in opkomende nijverheden zoals de fiets- en automobielindustrie. Wat de geselecteerde nijverheden betreft, hebben we dus te maken met de koploper inzake prestatielonen (textiel) en een nijverheid waar eveneens sinds jaar en dag met prestatielonen gewerkt werd

XV. Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, Brussel, 1901, pp. 225-231 108 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p. 167 109 De telling beweerde dat voor deze arbeiders geen gegevens voorhanden waren. Voor een overzicht van de cijfers: DE RIDDER (W.). ‘Loon naar werk’ rond 1900. De invloed van loonsystemen op arbeid, arbeidsverhoudingen en management. In: Brood en Rozen. 12, 2, pp. 27-30 110 MAETER (P.P.). La réduction du temps de travail de la fin des années 1860 à 1914, In: SCHOLLIERS (E.), SCHOLLIERS (P.). (eds.) Werktijd en werktijdverkorting, acta van het colloquium te Brussel gehouden op 15-16 oktober 1982, Brussel, 1983, pp. 25-39

53

(glas). De relatief kleinere nijverheden zullen we in een kort overzicht behandelen. Historici gaan ervan uit dat de belangrijkste veranderingen van het einde van de 19de eeuw in de Belgische industrie zich nagenoeg uitsluitend op het niveau van de energiebronnen en de productieprocédés situeerden en veel minder, of zelfs niet op het niveau van de kapitaal- en arbeidsorganisatie.111 Is het duidelijk dat de mechanisering tussen 1846 en 1896 sterk was toegenomen, dan is het momenteel nog een open vraag of er vóór 1914 op de werkvloer geëxperimenteerd werd met verschillende vormen van arbeidsorganisatie, die gekoppeld werden aan welbepaalde loonsystemen.112 Dit betekent concreet dat we zullen moeten nagaan hoe die zogenaamde prestatielonen in de praktijk functioneerden. Een eerste indicatie vinden we in de arbeidsenquête van 1886. Na de arbeidersopstanden van dat jaar peilde de overheid naar de verspreiding van prestatielonen in de Belgische nijverheid en de eventuele avantages en inconvénients dienaangaande.113 De reden daarvoor dient waarschijnlijk gezocht te worden bij de grieven van de glasblazers die bepalend waren voor het verloop van de opstanden, waarover later uiteraard meer. De gegevens die uit de enquête kunnen afgeleid worden, zijn allerminst representatief voor de volledige Belgische nijverheid. De vragenlijsten werden ingevuld door een amalgaam van

individuele

patroons

werkgeversorganisaties

en

en

arbeiders,

vakbonden,

vertegenwoordigers

van

werkrechtersraden

en

GADISSEUR (J.). Output per worker and its evolution in Belgian industry: 18461910. In: VAN DER WEE (H.), BLOMME (J.). (eds.). The economic development of Belgium since 1870. New York, pp.141-203 112 Zie de verkenning van dit thema: GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres, Brussel, 2004 113 Commission du Travail, Réponses au questionnaire concernant le travail industriel. Volume I, Brussel, 1887, p. 187 111

54

provinciegouverneurs. De antwoorden werden letterlijk overgenomen, zonder ze te verwerken in statistieken. Het is niet altijd duidelijk wat de respondenten verstonden onder begrippen als à l’entreprise, à la tâche, à la pièce, à façon. In eenzelfde fabriek kon zowel met stuklonen als entrepriselonen gewerkt worden, zonder dat we inzicht krijgen in het onderscheid tussen de verschillende loonsystemen.114 Het is niet alleen onmogelijk, maar vooral zinloos om op basis van de enquête een inventaris te maken van de verschillende loonsystemen in de Belgische nijverheid. In een aantal Henegouwse steenkoolmijnen werd bijvoorbeeld met zogenaamde taak- en entrepriselonen gewerkt. De houwers ontvingen taaklonen (à la tâche) wat betekende dat hun loon per vierkante meter uitgehouwen steenkool in een welbepaalde mijngang berekend werd. De zogenaamde chargeurs die de kolenwagens vulden, werden à l’entreprise (zie verder) betaald.115

In een metaalverwerkend bedrijf in

Châtelineau ontvingen de arbeiders aan de pletwals stuklonen “selon un tarif connu”.116 De zogenaamde “ouvriers spéciaux” die in het constructieatelier tewerkgesteld waren, werkten à l’entreprise. De meesterknecht overhandigde de arbeiders: “un bulletin sur lequel est inscrit le prix qui lui sera alloué pour le travail en question”.117 De respondent laat in het midden hoe er eventueel over die prijs onderhandeld werd, maar suggereert wel dat “presque toujours, l’ouvrier réalise un certain bénéfice”.118 Op basis van de Gentse machinebouw kunnen we veronderstellen dat die “bénéfice” afhankelijk was van het tijdsbestek waarin de arbeider een bepaald stuk afwerkte. Bleef de arbeider onder het vooropgestelde tijdsbestek en overschreed hij dus het theoretische

Ibidem. p. 206 Ibidem. p. 209 116 Ibidem. p. 207 117 Ibidem. 118 Ibidem. 114 115

55

uurloon, dan ontving hij een premie.119 Buiten deze vorm van entreprisewerk, “certains travaux sont entrepris par des brigades”, waarbij “le chef de brigade” tien percent “des bénéfices données par l’entreprise” ontving en de rest onder de andere arbeiders verdeeld werd. De respondent expliciteert daarbij niet of de “chef” het bedrag onder de leden van de brigade verdeelde.120 In de fabriek in Châtelineau werd onder het entrepriseloon een loonsysteem verstaan dat bestond uit een vaste en variabele (premie of nauwkeuriger bénéfice) component. In een aantal Henegouwse steenkoolmijnen bestond het entrepriseloon volgens de enquête uitsluitend uit een vaste component.121 Wat beide omschrijvingen gemeenschappelijk hebben, is dat er geen vastgelegd tarief bestond ( zoals bij stuklonen), er over de prijs kon onderhandeld worden en dit eventueel afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het werk (een bepaalde laag steenkool) of het orderboek. Zonder een semantische discussie te willen openen, zullen we later terugkomen op de verhouding van de zogenaamde entrepriselonen en het onderhandelen op de werkvloer (marchandage). Naast deze gegevens peilde de enquête van 1886 ook naar de berekeningswijze van de stuklonen en meer bepaald naar het gebruik van het metriek stelsel. Dat de enquête afzonderlijke aandacht besteedde aan de concrete berekeningswijze houdt opnieuw verband met de grieven van onder meer de glasarbeiders omstreeks 1886. Alvorens daar in een afzonderlijk hoofdstuk

op

in

te

gaan,

besteden

we

eerst

aandacht

aan

de

arbeidsorganisatorische context waarbinnen die lonen berekend werden. We zullen nog zien dat de textielvakbonden bijvoorbeeld een onderscheid maakten SCHOLLIERS (P.). ‘L'identité des ouvriers-mécaniciens gantois au XIXe siècle. pp. 96-97 120 Commission du Travail, Réponses au questionnaire concernant le travail industriel. p. 207 121 Ibidem. p. 209 119

56

tussen entrepriselonen en stuklonen, wat wijst op de arbeidsorganisatorische dimensies van beide loonsystemen. De arbeidsorganisatorische context waarbinnen de diverse loonsystemen functioneerden hadden ook hun weerslag op het juridische statuut van de arbeiders. Omstreeks het begin van de 19de eeuw maakte de wetgeving een op het eerste zicht eenvoudig onderscheid tussen het werken à prix fait en het werken op tijdlonen.122 Het werken à prix fait duidt

niet

alleen

op

entrepriselonen

of

stuklonen

en

taaklonen

(steenkoolnijverheid), maar ook op het feit dat daarover al dan niet onderhandeld werd. Die omschrijving blijft echter bijzonder vaag, zolang we niet weten wie die onderhandelingen voerden en welke variabelen in rekening werden gebracht bij het vastleggen van de prijs. Toch werd het werk à prix fait geassocieerd met een bepaalde graad van autonomie, terwijl tijdlonen geassocieerd werden met een hogere graad van onderworpenheid. Arbeiders die tijdlonen verdienden, verkochten arbeidstijd, terwijl zij die op stuk werkten hun arbeidscapaciteit verkochten. Stuklonen betekenden dat de rol van de opzichter bestond uit de controle op de “juiste” toepassing van de regels en procedures inzake de verloning (stukken meten –of wegen- en het tarief toepassen). De controle inzake de “juiste” toepassing van de regels en procedures in relatie tot arbeid, berustte daarentegen bij de arbeiders zelf. Wat auteurs als Hobsbawm en Lazonick arbeidersaristocratieën noemen, slaat dus niet alleen op de hogere lonen van bijvoorbeeld glasblazers, maar vooral op de arbeidsorganisatorische context waarbinnen ze die verdienden. Trekken we die redenering door, dan stellen we onder meer vast dat de belangrijkste Belgische vakbond uit de 19de eeuw (de Union Verrière)

122 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p. 184

57

zich uitsluitend ontfermde over arbeiders op stukloon die vreesden dat hun relatieve autonomie gaandeweg beknot zou worden. Deze redenering gaat waarschijnlijk ook op voor de belangrijkste Belgische textielvakbonden. Toch associëren

veel

historici

het

werken

à

prix

fait

allerminst

met

arbeidersaristocratieën, maar veeleer met “de meest moordende van alle industrieën”: de huisnijverheid.123 De huisnijverheid was echter een systeem van externe onderaanneming. De opdrachtgever besteedde de verwerking van grondstoffen uit aan een onderaannemer, die daarvoor een stukloon opstreek. In de huisnijverheid was die onderaannemer (meestal) een gezinshoofd en kwam het stukloon dat hij samen met de rest van zijn gezin verdiende, onmiddellijk in dezelfde productie- en consumptieketen terecht. De relatieve autonomie waarmee de huisarbeider zijn werk kon organiseren, betekende in de praktijk dat hij zichzelf en de leden van zijn gezin tot de uiterste werkprestaties dreef, zo men wil, uitbuitte. De verschillende onderaannemers waren in een permanente concurrentieslag verwikkeld en daarbij stond er geen grens op de arbeidstijd.124 Het feit dat huisarbeiders zonder het toezicht en de leiding van hun respectievelijke opdrachtgevers werkten, betekende dat ze buiten de wet op het arbeidscontract (1900) vielen. Werknemers die daarentegen in naam van een werkgever op de werkvloer het werk organiseerden, werden niet als onderaannemers beschouwd. Toch was dit een bijzonder dubbelzinnig onderscheid,

aangezien

dergelijke

gemandateerden

eigenlijk

interne

onderaannemers waren. Dergelijke werknemers spraken dus net als de VANHAUTE (E.). “De meest moordende van alle industrieën.” De huisnijverheid in België omstreeks 1900. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 20, pp. 461-483 124 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. p. 185, VAN DEN EECKHOUT (P.). Onderaanneming en huisarbeid in Westeuropese hoofdsteden. Twee eeuwen flexibiliteit in de kledingindustrie. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 23, pp. 408-415 123

58

huisarbeiders een prijs af, maar het werk werd nadien in de fabriek en in de onmiddellijke nabijheid van de patroon verricht. Daardoor kon de fabriek als het ware onderverdeeld worden in kleine ondernemingen, met aan het hoofd een zogenaamde tâcheron.125 Wanneer de uitvoering van het werk met een bepaalde graad van onzekerheid gepaard ging, was het terugvallen op dergelijke vormen van interne onderaanneming een bijzonder “efficiënte” vorm van arbeidsorganisatie. Onder meer in de katoenspinnerijen werd met vormen van interne onderaanneming gewerkt, waarbij we momenteel nog geen onderscheid zullen maken tussen het spinnen op self-actors (“molens”) en ringspinmachines (continus). De tâcheron streek het grootste deel van het stukloon op en de rest werd onder zijn helpers verdeeld.126 We zullen nog beargumenteren waarom die omschrijving eigenlijk onrecht doet aan de complexe werkelijkheid die erachter schuilging. In Duitsland werden dergelijke lonen Akkordlohnen genoemd, waarbij het akkoord verschillende vormen kon aannemen.127 De bedrijfsleiding kon rechtstreeks met individuele arbeiders of met een groep arbeiders onderhandelen, zonder dat er een tâcheron of Akkordmeister aan te pas kwam. Lefebvre maakt wat dat betreft een onderscheid tussen marchandage

VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. pp. 86-87 Die ‘helpers’ verdienden in een eerste fase vaste tijdlonen, terwijl de tâcheron of Akkordmeister het stukloon opstreek. Schmiede merkt terecht op hoe dit systeem eigenlijk het stukprijs systeem uit de pre-industriële periode koppelde aan een historisch gezien, vrij recent fenomeen: tijdlonen. Dit betekent dat de door de tijdgenoten gesignaleerde toename van het aantal stuklonen (voor ‘helpers’), zich onder meer entte op de deze reeds bestaande vorm van arbeidsorganisatie. We zullen hier nog op ingaan wanneer we het onderscheid tussen ringspinsters en spinners aan selfactors bespreken. SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. Frankfurt, 1977, p. 89 127 SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. p. 55 Voor de impact ervan op arbeidsverhoudingen: p. 94, LUTZ (B.). Krise des Lohnanreizes. München, 1975, p. 93 125 126

59

individuel en marchandage collectif (Gruppen-akkord128).129 Zowel het systeem van interne onderaanneming als van marchandage collectif impliceerde dat er met groepen arbeiders gewerkt werd. Wanneer het met name moeilijk was om arbeiders te ronselen, werd die taak overgelaten aan een tâcheron. Ook wanneer men met nieuwe productietechnieken/machines experimenteerde of wanneer de arbeiders elkaar onvoldoende konden controleren, werd naar dit systeem gegrepen. Het systeem van marchandage individuel en marchandage collectif, lijkt grofweg overeen te stemmen met wat de vakbondspers gemeenzaam “entreprisewerk” noemde.130 In de industrietelling van 1896 werd bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen “individuele stuklonen” en “collectieve stuklonen”. De telling liet daarbij in het midden of de arbeiders rechtstreeks met de directie onderhandelden via bijvoorbeeld een meesterknecht, of dat die meesterknecht eigenlijk zelf een tâcheron of akkoordmeester131 was. In zekere zin

was

elke

vorm

van

stukwerk

of

taakwerk

(taaklonen

in

de

steenkoolnijverheid) uiteraard een vorm van interne onderaanneming. In die zin dat de arbeider in kwestie zelf het werk organiseerde tegen een vooraf afgesproken prijs.132 Toch is dit een sterk vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid,

aangezien

ze

abstractie

maakt

van

de

eventuele

onderhandelingen en het bestaan van tarieven. Via een meesterknecht besteedde een patroon bijvoorbeeld een bepaalde opdracht uit aan een 128 Collectieve marchandage verving in die zin gaandeweg het tâcheron systeem. SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. p. 92 129 LEFEBVRE (P.). L’invention de la grande entreprise. p. 112 130 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. p. 191 131 We gebruiken hier een Germanisme dat verwijst naar het Duitse “Akkordmeister” (zie boven). 132 DE COSTER (M.). Sociologie du travail et gestion des ressources humaines. Bruxelles, 1993, p. 221

60

spinner. In zijn hoedanigheid als interne onderaannemer maakte de spinner op zijn beurt gebruik van helpers, die tijdlonen ontvingen. Dan stelt zich echter onmiddellijk de vraag wie die tijdlonen uitbetaalde. Deed de spinner dat zelf en bepaalde hij al dan niet naar goeddunken hoeveel hij “zijn” helpers uitbetaalde, dan waren die helpers opnieuw onderaannemers. Binnen de logica van de industrietellingen en de vakbondsliteratuur, zou dit betekenen dat die helpers entrepriselonen en dus stuklonen ontvingen. In de spinnerijen die met self-actors werkten, kregen de helpers omstreeks 1900 echter zelden of nooit stuklonen uitbetaald. Integendeel, volgens de industrietelling van 1901 ontvingen ze vaste tijdlonen van de directie en werden in de vakbondsliteratuur nooit als entreprisewerkers omschreven. Dit betekent dat de relatie van de spinner tot zijn helpers bijzonder dubbelzinnig was. Hij werd als het ware gemandateerd door de directie om gebruik te maken van werknemers, die een loon ontvingen dat niet onmiddellijk in verhouding stond tot zijn eigen stukloon en dat hij ook niet zelf hoefde uit te betalen. Deze schets maakt duidelijk hoe dubbelzinnig de omschrijving entrepriselonen zich eigenlijk verhield tot vormen van interne onderaanneming. De spinner was namelijk strikt genomen geen tâcheron, aangezien hij niet rechtstreeks onderhandelde met de directie en niet hoefde te onderhandelen met zijn helpers. De spinners hadden zich te schikken naar een vastgelegd tarief. Dat neemt niet weg dat de meesterknecht op zijn beurt een loon kon ontvangen dat varieerde al naargelang van de gerealiseerde productie per week.133 De meesterknecht fungeerde dus niet als interne onderaannemer. Zijn loon hing weliswaar af van de gerealiseerde productie, maar niet van de Dit in tegenstelling tot Engeland: SCHOLLIERS (P.). Salaried authority: the versatile faith of contremaîtres in the Ghent cotton industry. In: VAN DEN EECKHOUT (P.). Supervision and authority in industry: Western European experiences 1830-1939. p. 77 133

61

hoogte van de stuklonen van de respectievelijke spinners. Dit is een cruciaal onderscheid dat het ons gaandeweg mogelijk zal maken om de diverse conflicten op en naast de werkvloer inzichtelijk te maken. Het zogenaamde bedrog dat tijdens het meten en wegen van de stukken gepleegd werd, schreven

de

arbeiders

immers

op

naam

van

hun

respectievelijke

meesterknechten. In de ringspinnerijen waar met continus gewerkt werd, kon de situatie evenwel

totaal

anders

liggen.

Daar

werden

de

helpsters

als

“entreprisewerksters” omschreven. Het onderscheid tussen een spinner en zijn helpers (self-actors) kan dus niet probleemloos doorgetrokken worden naar de maîtres fileuses en andere spinsters (ringspinmachines).134 Die

“meesteressen”

waren

net

als

de

spinners

interne

onderaannemers, maar hadden op hun beurt tot tien zogenaamde “meisjes” in onderaanneming. Ze onderhandelden over een stukloon met de directie en hielden daar een bepaald bedrag van af, waarna de meisjes de rest onder elkaar verdeelden. In het hoofdstuk over de textielnijverheid zullen we nagaan in hoeverre de continusmeisjes inderdaad onderhandelden over de prijs met de meesteres (bv. op basis van het aantal spoelen). Deze vorm van arbeidsorganisatie, die als het ware verscholen ging achter het loonsysteem, lag in het onmiddellijke verlengde van een reeks technologische ontwikkelingen. Het werken met ringspinmachines veronderstelde minder technische know how, dan het spinnen op self-actors. Het aantal spinsters per machine kon dus teruggeschroefd worden, waarbij hun functie eigenlijk herleid werd tot die van helpsters, die onder de supervisie van één maître fileuse stonden. Aangezien die

134 Die omschrijving komt uit de afzonderlijke overheidstelling voor de textielnijverheid: Salaires et durée du travail dans les industries textiles au mois d’octobre 1901. Bruxelles, 1905, pp. 54-55

62

hoofdspinsters tot tien meisjes moesten controleren, werd hun taak enigszins vergemakkelijkt door de meisjes op stuklonen te laten werken. In de weverijen werkten de wevers op stukloon. Ze lijken volgens een vastgelegd tarief te hebben gewerkt en konden het werk eventueel uitvoeren met helpers, maar die helpers werden meestal uit hun eigen gezinnen gerekruteerd en ontvingen enkel drinkgeld. Dit verklaart waarschijnlijk waarom er haast nooit conflicten uitbraken tussen wevers en hun helpers. Toch bestonden er in sommige weverijen ook vormen van interne onderaanneming, die nauw verwant waren aan die in de spinnerijen waar op self-actors gewerkt werd. De opzetters (rentreurs) bijvoorbeeld, deden het voorbereidende werk aan de weefgetouwen en verdienden stuklonen. De helpers ontvingen daarentegen vaste tijdlonen.135 In een aantal Gentse fabrieken greep men voor exact hetzelfde werk naar een iets complexere vorm van arbeidsorganisatie, waarbij er wel degelijk gewerkt werd met een zogenaamde tâcheron en entrepriselonen. Eén opzetter nam de leiding over een ploeg van zes opzetters met elk één helper. De tâcheron ontving een vastgelegd deel van het loon en de rest werd onder de overige leden van de ploeg verdeeld. Helaas hebben we geen idee van de verdeelsleutel en of die al dan niet rekening hield met de leeftijd van de respectievelijke opzetters.136 Samenvattend kunnen we stellen dat entrepriselonen overeen kwamen met wat men in Duitsland Akkordlohnen en in Frankrijk marchandage noemde. Geerkens beweert echter dat entrepriselonen geen uitstaans hadden met interne onderaanneming of marchandage. Entrepriselonen waren stuklonen met een expliciete terugkoppeling naar een tijdsbestek, met of zonder gegarandeerd dagloon. Indien de arbeider erin slaagde om het product binnen een korter

135 136

Ibidem. pp. 76-77 Ibidem. pp. 74-75

63

tijdsbestek af te werken, dan ontving hij een premie. Overschreed de arbeider daarentegen het vooropgestelde tijdsbestek, dan moest hij zich tevredenstellen met een gegarandeerd dagloon (het zogenaamde “minimumloon”). Het entrepriseloon behelsde volgens Geerkens dus een vastgelegde en variabele looncomponent. 137 Zoals reeds aangehaald werd, was die omschrijving uitsluitend van toepassing op de entrepriselonen die vanaf 1850 in de metaalnijverheid werden uitbetaald.138 Naar gelang van de nijverheid werd aan de entrepriselonen

dus

een

afzonderlijke

invulling

gegeven.

Christian

Cornelissen139, een bevoorrecht getuige en auteur van economische naslagwerken, onderzocht de verspreiding en verhouding van stuklonen tot entrepriselonen in de Belgische nijverheid omstreeks het begin van de twintigste eeuw.140 Cornelissen bracht de entrepriselonen in verband met het werk “à la tâche” omdat in beide gevallen onderhandeld werd alvorens het werk werd uitgevoerd. Het bestaan van tarieven bepaalde volgens hem dus het onderscheid

tussen

stuklonen

en

entrepriselonen.141

De

arbeiders

onderhandelden rechtstreeks met een meesterknecht, maar konden ook in kleine groepen werken waarbinnen één arbeider de rol van tâcheron vervulde. Voorbeelden daarvan waren te vinden in de steenkoolmijnen en in de katoenspinnerijen.

Dergelijke

vormen

van

arbeidsorganisatie

konden

137 GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 22 138 Zie daarover: SCHOLLIERS (P.). ‘L'identité des ouvriers-mécaniciens gantois au XIXe siècle. pp. 96-97 139 Christiaan Cornelissen (1864-1942). Nederlands anti-parlementair socialist en syndicalist. Vertaalde als eerste het communistisch manifest in het Nederlands en schreef het Traité de science économique in vijf banden. Hij was aanwezig op het congres van de Tweede Internationale in Brussel in 1891. Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. 1987, 2, pp. 35-39 140 CORNELISSEN (C.). Théorie du salaire et du travail salarié. Paris,1908 141 Ibidem. p. 49

64

uitmonden in wat Cornelissen “marchandage (sweating system)” noemde. Binnen dit systeem verdienden de tâcheron een stukloon en betaalde hij de rest van de groep tijdlonen.142 Het onderscheid tussen entrepriselonen en stuklonen was niet altijd even duidelijk. Wat het onderzoek van Varlez naar de Gentse textielnijverheid betreft, argumenteerde Cornelissen: “quelque confusion peut s’être produite entre le travail à la pièce et le travail à l’entreprise, souvent difficiles à distinguer.” 143 Die verwarring had waarschijnlijk te maken met het bestaan van eventuele tarieven. De vraag is of die tarieven uitgehangen werden op de werkvloer of de arbeiders zich dienden te schikken naar de manier waarop hun stuklonen uiteindelijk berekend werden. Aan de hand van de spin- en weefnijverheid zullen de verschillende vormen van interne onderaanneming en hun respectievelijke loonsystemen in de textielnijverheid nog uitvoerig belicht worden. Voorlopig is het nog een open vraag of er überhaupt een expliciet akkoord gesloten werd en welke variabelen er in het geding waren en vooral of er nog onderhandelingsmarge bestond, nadat de spinner of wever in kwestie het werk had uitgevoerd. Aan de self-actors en weefgetouwen lijken de arbeiders klassieke stuklonen te hebben verdiend. Ze onderhandelden dus niet constant over de prijs, maar werkten volgens een eerder impliciet of expliciet afgesproken, vastgelegd tarief. Indien er wel degelijk onderhandeld werd, dan moet er gepeild worden naar de (on)gelijke verdeling van informatie over de werkvloer. De ervaring en kennis van de respectievelijke spinners en wevers was in principe groter dan die van de bedrijfsleiding. Toch is dit een louter theoretisch gegeven, aangezien het akkoord ook kon gesloten worden op basis

142 143

Ibidem. p. 50 Ibidem. p. 51

65

van bijzonder rudimentaire of onduidelijke variabelen. Het feit dat met name in de spinnerijen en weverijen gewerkt werd met meesterknechten die gerekruteerd werden onder spinners en wevers, maakt die relatie zo mogelijk nog complexer. Bovendien konden de patroons ook gebruik maken van bijzonder onduidelijke lengtematen, waardoor de arbeiders geen zicht hadden op hoeveel werk ze nu eigenlijk verzet hadden. Wat de glasindustrie betreft zullen we nog aanhalen hoe de glasblazers van leer trokken tegen meesterknechten die nooit arbeiders du métier waren geweest. Dit houdt verband met bepaalde elementen uit het onderzoek van Lefebvre. Binnen zijn onderzoek heeft hij gewezen op experimenten die vooruitliepen op het Taylorisme. De arbeiders kwamen daarbij tegenover een almaar beter geïnformeerde tegenpartij te staan, die bijvoorbeeld een beroep deed op bedienden en hulpboekhouders. Daardoor werden de verhoudingen als het ware gereguleerd door externe factoren en verloren de arbeiders hun relatieve greep op het productieproces.144 Die vraag kan evenwel onmogelijk beantwoord worden, alvorens we inzicht hebben in de manieren waarop er al dan

niet

onderhandeld

werd.

Binnen

deze

discussie

omtrent

de

arbeidsorganisatorische dimensies van loonsystemen, mag het bestaan van eenvoudige stuklonen (i.e., een vastgelegde prijs per geproduceerde entiteit [gewicht, lengte, aantal stuks]) niet over het hoofd gezien worden. Er werden ook stuklonen uitbetaald zonder dat er marchandage of tarieven aan te pas kwam. Daarmee bedoelen we dat die tarieven niet altijd werden uitgehangen of gekend waren door de arbeiders. Aangezien er geen onderhandelingen gevoerd werden, ging het strikt genomen niet om een vorm van interne LEFEBVRE (P.). L’invention de la grande industrie. p. 71, De overgang naar Tayloristische vormen van arbeidsorganisatie en loonsystemen blijft in Lefebvre’s analyse echter onderbelicht. Voor een gedetailleerd analyse: SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. pp. 126-130 144

66

aanneming. Toch impliceerde het stilzwijgende akkoord met het vigerende tarief dat de arbeiders in kwestie wel degelijk in interne onderaanneming werkten en dus entrepriselonen ontvingen. In de textielnijverheid werd die omschrijving echter voorbehouden aan de spinsters aan de ringspinmachines. In de glasnijverheid sprak men tussen 1886 en 1914 eveneens over stuklonen, wat duidt op het feit dat de glasblazers werkten tegen een vastgelegd tarief. Wanneer de band tussen loon en productiviteit bijzonder eenvoudig gelegd kon worden, grepen patroons naar dergelijke stuklonen. Met die omschrijving is evenwel nog niet duidelijk of en vooral hoe de glasblazers op de hoogte waren van de tarieven.145 Lefebvre beweert dat de relatieve autonomie die met deze stuklonen gepaard ging, gaandeweg beknot werd en vervangen door hiërarchische verhoudingen op de werkvloer. Dan nog blijft het een open vraag hoe arbeiders en vakbonden tegenover het bestaan van dergelijke loonsystemen stonden.146 Het volstaat daarbij niet om een compendium samen te stellen rond de grieven aangaande stuklonen/entrepriselonen. Die gegevens worden slechts inzichtelijk wanneer ze gekaderd worden binnen een bredere nijverheidsgeschiedenis die rekening houdt met technologische ontwikkelingen en eventuele verschuivingen in de krachtsverhoudingen tussen arbeiders en patroons. We hebben reeds gewezen op het feit dat de glasindustrie en de textielnijverheid allerminst representatief zijn voor de volledige Belgische 145 Volgens Rudi Schmiede maakte de “stukprijs” (huisnijverheid) deel uit van de formele onderwerping van de arbeid, terwijl stuklonen door hun theoretische terugkoppeling naar een welbepaald tijdsbestek, deel uitmaakten van de reële onderwerping van de arbeid door het kapitaal. SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. pp. 38-39 146 Dit is uiteraard een vraag die zich uitstrekt over heel West-Europa. Zo werd het marchandage-systeem formeel afgeschaft in Frankrijk en braken er in Duitsland onlusten uit -met betrekking tot de invoering van akkoordarbeid- omstreeks 1860 Ibidem. pp. 138-139. Omstreeks de eeuwwisseling beperkten de discussies zich tot de concrete implementatie en het functioneren ervan. Ibidem. p. 142

67

nijverheid. Prestatielonen leken er op het eerste zicht goed ingeburgerd. Dat het gebruik van stuklonen min of meer geconsolideerd was, betekent niet dat ze geen aanleiding gaven tot verhitte discussies tussen arbeiders en patroons. Dit vraagstuk zullen we behandelen aan de hand van de notie “akkoordgrens”. De concrete berekening van de stukken en de toepassing van het tarief, kunnen we immers opvatten als dimensies van wat Schmiede de akkoordgrens heeft genoemd.147 Voor zowel patroons als arbeiders was het van cruciaal belang dat de akkoorden als het ware permanent fluctueerden, zodat de akkoordgrens telkens opnieuw verlegd kon worden. Voor de patroons betekende dit concreet dat ze de loontarieven per geproduceerde eenheid (theoretisch dagloon) probeerden aan te passen en tegelijk probeerden om het aantal variabelen in hun voordeel te verrekenen of gewoon te vereenvoudigen. Voor de arbeiders betekende dit dat het vat krijgen op het loontarief en de variabelen die daar wel of niet in vervat zaten, deel uitmaakten van één en dezelfde strijd. Uit deze ontwikkelingen zullen we gaandeweg de discussies omtrent het meten van de stukken en de toepassing van het tarief afleiden. Doorheen die discussies probeerden de arbeiders eigenlijk -indirect- de akkoordgrens in hun voordeel te verleggen en vat te krijgen op de relatie arbeid-loon. Deze discussie brengt ons daardoor bij één aspect dat voorlopig nog onderbelicht is gebleven in onze analyse: de premies. Schmiede heeft overtuigend beargumenteerd dat de conflicten omtrent de tarieven gaandeweg ontzenuwd werden door de akkoordgrens te koppelen aan premies. Dit betekent dat de notie premie opengebroken

147

moet

worden

Ibidem. p. 131, pp. 135-136

en

dus

meer

behelsde

dan

louter

68

productiepremies of ijverpremies.148 De implicaties hiervan voor de debatten omtrent het Taylorisme in België zullen onmiddellijk duidelijk worden. In plaats van bepaalde variabelen rechtstreeks in rekening te brengen van afzonderlijke tarieven, konden patroons de akkoordgrens telkens opnieuw verleggen door die variabelen binnen premie- en dus ook boetestelsels te laten functioneren. De patroons konden werken met een basistarief (gewicht van de draad, afmetingen van de stof) en voorts een vergoeding uitbetalen die ze in andere gevallen tégen het basistarief konden keren. Werkten de wevers bijvoorbeeld met draad van mindere kwaliteit, dan kon men hen daarvoor een premie uitbetalen, waardoor men in eenzelfde beweging ook een soort boete (een omgekeerd premiestelsel) kon aftrekken, wanneer de wevers met draad van goede kwaliteit werkten. Dergelijke omgekeerde premiestelsels nemen uiteraard niet weg dat er ook nog traditionele boetesystemen bestonden, die werden afgehouden wanneer het afgelegde werk niet beantwoordde aan de voorwaarden van het (impliciete of expliciete) akkoord (mal façon). Het bestaan van dergelijke vergoedingen of premies doet vragen rijzen, rond de latere experimenten met meer gecompliceerde premiestelsels. In zekere zin stonden arbeiders allerminst vijandig tegenover dergelijke experimenten, aangezien ze de logica ervan deels geïnterioriseerd hadden doorheen de discussies omtrent de tarieven, zoals die reeds lang voordien gevoerd werden. Bovendien beantwoordden deze vergoedingen op een bijzonder dubbelzinnige wijze aan een aantal verzuchtingen van de arbeiders, die meenden dat de premies een aantal onzichtbare variabelen, zichtbaar hadden gemaakt. Hoewel de discussie omtrent het Taylorisme buiten het bestek van deze verhandeling valt, kunnen 148 Ibidem. pp. 135-136. De noties “productiepremies” en “ijverpremies” komen bijvoorbeeld voor in de industrietellingen, terwijl over andere “vergoedingen” met geen woord werd gerept.

69

we ons toch de vraag stellen hoe nieuw dergelijke experimenten met loonsystemen en arbeidsorganisatie eigenlijk waren.



71

Hoofdstuk III: Loonsystemen en arbeidsverhoudingen

Dit brengt ons bij het vermeende verzet dat omstreeks 1900 tegen stuklonen gepleegd werd. Dit verzet (“het stukwerk doodt alle ontwikkeling”149) moet met de nodige omzichtigheid benaderd worden. Guy Vanschoenbeek heeft het over socialistische textielvakbonden die “stuklonen bestrijden”, hoewel er ook bij Vooruit gewoon op stuk werd gewerkt.150 In tal van publicaties zette de socialistische vakbond zich inderdaad formeel af tegen de invoering van stukwerk en noemde ze met name het entreprisestelsel in de vlasnijverheid een “Chinees loonstelsel”.151 Tijdens het Vijfde Internationale Textielcongres in Zürich (1902) stemden de Belgische afgevaardigden dan weer tegen een motie die voorzag in de strijd van de vakbonden tegen het stukwerk.152 Die op het eerste zicht dubbelzinnige houding blijkt uit andere schaarse gegevens omtrent de vermeende strijd van de socialistische vakbonden tegen stuklonen. Auteurs als Geerkens en Vanschoenbeek hebben aandacht besteed aan de argumenten die vanuit de socialistische arbeidersbeweging in het verweer gebracht werden tegen het bestaan van stuklonen. Geerkens heeft het over vier argumenten: 149 Slogan die gebruikt werd door socialistische vakbonden in Gent rond 1900. Zie volgende noot. 150 VANSCHOENBEEK (G.). Novecento in Gent. De wortels van de sociaaldemocratie in Vlaanderen. Antwerpen, 1995, p. 64, p. 75 151 Deze scherpe veroordeling van het stukwerk vinden we vooral terug omstreeks 1900 op een moment dat het stukwerk ook in andere nijverheden werd ingevoerd. Het gebruik ervan was in de katoennijverheid nagenoeg volledig geconsolideerd. De Volkswil, September 1898, p. 1, De Vlasbewerker, mei 1897, p. 2, De Vlasbewerker, maart 1903, p. 2, De Vlasbewerker, augustus 1903, p. 3, Journal des Correspondances, augustus 1904, p. 12. In een aantal vlasfabrieken werd het entreprisewerk vervangen door daglonen wat op verzet van de arbeidsters stuitte. De Vlasbewerker, mei 1901, p. 4 152 Desondanks werd de motie aangenomen, maar aangezien erin gestipuleerd stond dat “de manier waarop dit zal geschieden, overgelaten blijft aan de afdelingen zelf”, kunnen we er vanuit gaan dat het van nul en generlei betekenis was voor de Belgische textielvakbonden. De Vlasbewerker, augustus 1902, p. 3

72

A) stuklonen leiden tot loonverlies en een verhoging van de arbeidsintensiteit. B) stuklonen zaaien tweedracht onder de arbeiders. C) stuklonen doen afbreuk aan de arbeidsvaardigheden van geschoolde arbeiders. D) Stuklonen hebben een nefaste invloed op de gezondheid van de arbeiders.153 Al deze argumenten werden bijzonder kernachtig verwoord in een brochure van de Nationale Federatie der Houtbewerkers uit 1901 met de prozaïsche titel: “De kanker der stielen. Door de vereniging afschaffing van het thuiswerk, het stukwerk, het werk buiten tijd.”154 Het stukwerk werd “een zweetsysteem” genoemd omdat het “tot het laatste greintje kracht uit den mensch perst”.155 Het pamflet is bijzonder verhelderend omdat het onrechtstreeks inzicht verschaft in hoe de stuklonen zich concreet verhielden tot de arbeidsorganisatie. Dit brengt ons bij de omschrijving “het werk buiten tijd”. Dit betekende dat de schrijnwerkers werk mee naar huis namen, indien ze er overdag niet in slaagden om (een) stuk(ken) af te werken. Het kon gaan om “een teekening om deze te bestudeeren teneinde aan den gestelden prijs te geraken”.156 Die prijs was volgens de patroons onder meer afhankelijk van het aantal identieke stukken dat de houtbewerkers moesten afwerken. Indien ze meerdere identieke stukken moesten maken, dan werd vijf tot tien percent van het stukloon afgetrokken omdat het leidde tot “meer gemak om aan een goed loon te geraken”.157 In de praktijk leidde dit tot een tendentiële daling van het stukloon. Indien de arbeiders erin slaagden om het theoretische dagloon te overschrijden, dan werd in de tarieven gesnoeid. De relatieve autonomie

GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 46 154 VAN DER HAEGHEN (L.). De kanker der stielen. Door de vereniging afschaffing van het t’huiswerk, het stukwerk, het werk buiten tijd. Gent, 1901, 31 p. 155 Ibidem. p. 6 156 Ibidem. 157 Ibidem. 153

73

waarmee ze hun werk uitvoerden, werd tegen de schrijnwerkers gekeerd door hen “slechte grondstof” te geven en “de gereedschappen minder spoedig te herstellen dan bij de daghuurwerkers”.158 De ingeleverde stukken konden afgekeurd worden op basis van de tekening, terwijl de meesterknechten zich tijdens het werk lieten ontvallen dat “men niet zoo nauw naar de uitvoering moet zien”. Dit leidde tot een argument dat zelden of nooit ter sprake kwam in andere nijverheden: “Vergelijkt het daghuurwerk met het stukwerk, en bij den eersten oogslag, zal de kenner bemerken dat het zoo fijn niet is afgewerkt, er min zorg is aan besteed, en wanneer gij het gebruikt zult gij bemerken dat het zooveel stevigheid niet bezit als het eerste. Met het stukwerk verdwijnt bij de werklieden de prikkel om goede gast te worden.”159 Het is echter de vraag in hoeverre dit argument daadwerkelijk leefde onder de houtbewerkers. Ook de relatie tussen de arbeiders onderling had te lijden onder het stukwerk: “Wanneer zij elkander een handje moeten helpen, is het meestal tegen de goesting. Zelfs dan wanneer iemand in den put zit en aan den gestelden prijs niet kan komen, wordt hem dit inwendig gegund door zijne medewerklieden.”160 De Nationale Federatie der Houtbewerkers besloot het pamflet: “Het stukwerk is eene der grootste etterbuilen van de kapitalistische maatschappij, die door de vakvereenigingen zoo spoedig mogelijk moet uitgebrand worden.”161 Het stukwerk werd reeds in 1891 veroordeeld door Louis Bertrand op het congres van de Socialistische Internationale.162 Die tussenkomst werd

Ibidem. p. 7 Ibidem. 160 Ibidem. 161 Ibidem. 162 GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 46 158 159

74

datzelfde jaar uitgegeven in de Revue Socialiste.163 Uit de verslagen van het congres komt een iets genuanceerder beeld naar voren. Eerst en vooral ging het congres er van uit dat stuklonen aan een opmars bezig waren in de industrie, dat dit loonsysteem tot concurrentie leidde onder de arbeiders, de fysieke inspanningen tot het uiterste dreef en “qu’elle reduit de plus en plus l’ouvrier à l’état de machine.”164 In één adem werd door een aantal Franse en Engelse afgevaardigden ook het zogenaamde sweating system of marchandage genoemd en om dezelfde redenen veroordeeld.165 Bertrand ging niet akkoord met dit amendement, “car on ne peut, dans l’état actuel, forcer les ouvriers à refuser d’une façon absolue ce système.”166 Daarmee gaf Bertrand impliciet te kennen dat de strijd zich zou beperken tot een aantal nijverheden waar het stukloon daadwerkelijk ter discussie stond. Het betrof dus geen principiële veroordeling van het stukloon als dusdanig. Op aansturen van de Brusselse houtbewerkers werd op het dertiende congres van de BWP (1897) een motie aangenomen betreffende het stukwerk.167 Daarin werd gepleit voor een minimumloon voor de arbeiders op stuklonen en entrepriselonen. Arbeiders moesten hetzelfde loon ontvangen voor hetzelfde werk. Afsluitend werd een opmerkelijke intentieverklaring gedaan: “Le Parti Ouvrier déploiera tous ses efforts pour combattre le travail

163 BERTRAND (L.). De la surpression du travail aux pièces et à forfait. Rapport présenté au congrès international socialiste ouvrier de Bruxelles, 1891, au nom de la fédération bruxelloise du parti ouvrier, par L. Bertrand. Revue Socialiste, November 1891, nr. 83, pp. 530-538 164 Congrès international ouvrier socialiste tenu à Bruxelles du 16 à 23 aout 1891. Rapport publié par le Secretariat Belge. Bruxelles, p. 81 165 Ibidem. pp. 82-83 166 Ibidem. p. 84 167 Een eis die enthousiast onthaald werd door de Leuvense meubelmakers. De Volkswil: Orgaan der Leuvensche Werkliedenpartij, Zondag 3 april 1897, p. 2

75

aux pièces.”168 In de praktijk probeerde de BWP de verdere verspreiding van stuklonen in te dammen en te pleiten voor de invoering van minimumlonen. Eén jaar later werd andermaal over het stukwerk gedebatteerd. Met name de houtbewerkers spraken zich opnieuw uit voor de afschaffing ervan.169 Volgens Geerkens nam de BWP in de loop van de jaren 1890 uiteindelijk “une position plus nuancée à l’égard du salaire aux pièces” aan.170 In werkelijkheid was deze “position plus nuancée” het startschot voor een reeks campagnes die tot diep in het eerste decennium van de twintigste eeuw overal ten lande gevoerd werden tegen het stukwerk. De fototheek van het AMSAB bevat een interessante bron om die ontwikkelingen kort te duiden.171

Rapports sur les travaux des sections. Première section. Le travail aux pièces. In: POB, Comte rendu du XIIIème congrès annuel tenue à la salle des fêtes du Vooruit à Gand, les 18 et 19 avril 1897. Bruxelles, 1897, pp. 148-149. Zoals geciteerd in: GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 46 169 Abolition du travail aux pièces, In: POB, Comte rendu du XIVème congrès annuel tenu à la maison du peuple à Verviers les 10 et 11 avril 1898, Bruxelles, 1898, p. 6768. Zoals geciteerd in: GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 47 170 Ibidem. 171 Voor een overzicht van de literatuur omtrent de foto als historische bron, zie: JANUARIUS (J.). Picturing the everyday life of Limburg miners: photographs as a historical source. International Review of Social History. 53/2, pp. 293-312 168

76

Afbeelding 1: Gent. De campagne tegen het stukwerk circa 1900172

BOONE (M.), DENECKERE (G.). (eds). Gent, stad van alle tijden, Brussel, 2010, p. 187, AMSAB, Fototheek.

172

77

Op het eerste zicht draait de foto rond twee arbeiders die zich bij de socialistische vakbond komen inschrijven als werklozen. De eerste vult een aantal formulieren in terwijl de andere hem schijnbaar in gedachten verzonken gadeslaat en zijn beurt afwacht. In werkelijkheid gaat het niet om een momentopname, maar om een zorgvuldig in scène gezet beeld. Het camerastandpunt bevindt zich horizontaal op gelijke hoogte van de twee arbeiders. Op de achtergrond zien we drie houten spandoeken of pancartes die gebruikt werden tijdens stakingen of betogingen. Twee spandoeken steunen op de bovenkant van een kapstok terwijl de derde op de grond steunt en tegen de kapstok leunt. De drie spandoeken zijn duidelijk leesbaar, wat laat vermoeden dat ze zeker niet toevallig dicht bij elkaar stonden opgesteld. De archivarissen van het AMSAB hebben de foto gedateerd (circa 1900) op basis van de poster die rechts bovenaan de muur hangt en waarop het jaar 1896 te zien is. Dit wordt bevestigd door de opschriften van de drie pancartes. Links staat te lezen: “Het stukwerk leidt tot werkloosheid en tweedracht”. In het midden: “Het stukwerk krenkt de gezondheid en doodt alle ontwikkeling”. Het laatste spandoek is minder goed leesbaar, maar leest als een vervolg op de twee eerste: “Ongevallen en mislukken van werkstakingen voor den normalen arbeidsdag”. De middelste leuze staat geschreven tegen een donkere achtergrond, waarschijnlijk betreft het de voorkant van de pancarte. Dat zou verklaren waarom met name de derde pancarte in het midden van een zin lijkt te beginnen. De leuzen weerspiegelen grieven die we al eerder behandeld hebben. De eerste leuze duidt op de tweedracht en de onderlinge concurrentie tussen de arbeiders op stukloon, maar ook op het feit dat het product binnen een bepaald tijdsbestek werd afgewerkt en er nadien geen orders meer waren die men kon uitvoeren. De tweede leuze slaat op het argument dat stukwerk “zweetarbeid” is en de arbeiders dus roofbouw (het verbruik van de

78

arbeidskracht) op hun lichaam pleegden. De derde leuze begint zoals reeds aangehaald werd in het midden van de zin. We kunnen vermoeden dat het stukwerk geviseerd werd omdat het de snelheid van uitvoering verhoogde en daardoor bepaalde risico’s voor lijf en leden van de arbeiders met zich meebracht. De laatste zin is opmerkelijk omdat ze de kwestie omtrent de stuklonen koppelt aan een strijd voor de arbeidsduurvermindering. Wat de socialistische arbeidersbeweging onder “een normale arbeidsdag” verstond, laten we daarbij in het midden (maar betrof nog zeker niet de achturendag). Aangezien stuklonen slechts impliciet rekening houden met de notie “tijd”, konden ze in de praktijk leiden tot een haast onbepaalde arbeidsdag. Het gaat hier in elk geval niet gewoon om een illustratie van twee werkloze arbeiders die zich inschrijven, maar om een tijdsdocument uit het midden

van

de

periode

waarin

de

socialistische

arbeidersbeweging

mobiliseerde en gemobiliseerd werd rond de kwestie omtrent het stukwerk. Toch ging het om meer dan dat alleen. In 1901 werd vanuit het centrale hoofdkwartier van de syndicale commissie in Brussel gepeild naar de grieven omtrent het stukwerk. In oktober 1901 verklaarde de Gentse textielvakbond dat ze in haar antwoord gepleit had voor de afschaffing van het stukwerk.173 De textielvakbonden vormden het epicentrum van de (socialistische) arbeidersbeweging in Gent. We zullen de loonsystemen in de textielnijverheid in een afzonderlijk hoofdstuk behandelen. Zowel de foto als de leuzen kaderden namelijk binnen een meer algemene campagne van de socialistische arbeidersbeweging. In 1893 werd de syndicale commissie opgericht en zou het socialistische syndicalisme een hoge vlucht nemen. We zullen nog beargumenteren hoe de kwestie omtrent de stuklonen aangewend werd bij de werving van vakbondsleden en de oprichting van socialistische vakbonden in 173

De Vlasbewerker, Oktober 1901, p. 4

79

het algemeen. In die zin duiden de leuzen slechts onrechtstreeks op reële grieven die onderhuids leefden in nijverheden die voor 1893 amper over vakbewegingen beschikten. De kwestie omtrent de stuklonen werd als bijzonder wervend gezien bij het mobiliseren van arbeiders die voordien niet of nauwelijks betrokken waren bij de socialistische arbeidersbeweging. Om daar inzicht in te verwerven, doen we een beroep op de krant “De Volkswil: Orgaan der Leuvensche Werkliedenpartij”. De krant was het officiële mededelingenblad van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in het arrondissement Leuven en werd opgericht in 1893-1894. We gebruiken “De Volkswil” niet als een uitgelezen bron voor de studie naar het socialisme in het BWP-arrondissement Leuven, maar als een instrument bij het blootleggen van het snijvlak tussen loonsystemen en arbeidsverhoudingen in relatief kleine nijverheden. “De Volkswil” besteedde niet alleen aandacht aan kleine lokale nijverheden, maar hield ook informatie bij omtrent gelijkaardige syndicale activiteiten in andere delen van het land. Vanaf 1893 probeerde de Leuvense afdeling van de BWP arbeiders te werven en te mobiliseren met een (retorische) strijd tegen de invoering en het voortbestaan van stuklonen. Leuvense meubelmakers werden omstreeks 1894 opgeroepen om zich te verzetten tegen “de onderlinge concurrentie, te weeg gebracht door het overstallig [sic] stukwerk [dat] van u levende machienen gemaakt [heeft].”174 Naar verluidt hadden de meubelmakers door “het verderfelijk stukwerk” geen tijd meer om leerjongens op te leiden.175 De retoriek sloeg op reële grieven die onrechtstreeks inzicht verschaffen in de verhouding tussen stuk- en entrepriselonen binnen één en dezelfde nijverheid. Omstreeks de eeuwwisseling werkte 23 percent van de arbeiders op stukloon.

174 175

De Volkswil: Orgaan der Leuvensche Werkliedenpartij, 25 maart 1894, p. 2 De Volkswil. 10 mei 1896, p. 7

80

De overgrote meerderheid (19 percent) verdiende individuele stuklonen (Tabel 1). Indien er voor de productie van bepaalde stukken nog geen tarief bestond, werkten de meubelmakers à l’entreprise. Ze sloten een akkoord zonder te weten hoeveel tijd er daadwerkelijk zou besteed worden aan de productie van één stuk: “Ge zijt er wel mee: akkoord is akkoord zegt hij (de patroon), en voor ’n gansche week te werken trekt men dan soms nog 2 of 3 frank”.176 De wet op het werkplaatsreglement (1896) werd nadien aangegrepen om te klagen over afgekeurde stukken. Zoals later nog uitvoerig zal toegelicht worden, bepaalde de wet van 1896 dat de boeten niet meer dan 20 percent van het loon mochten belopen.177 Tijdens een staking in 1897 werden de grieven herhaald, maar tegenover de patroons geformuleerd als een traditionele

eis

om

loonsverhoging.178

In

de

constructieateliers

(metaalnijverheid) werkten “de werklieden in onderneming (entreprise), welke aanleiding geeft aan schandelijke loonaftrokken, gezien de lage prijzen waaraan zij het werk aan hunne werkers uitdelen”.179 Socialistische afgevaardigden probeerden de kwestie omtrent de stuklonen aanhangig te maken op een bijeenkomst van de werkrechtersraad.180 In de kledingnijverheid ging de invoering van naaimachines ook gepaard met de introductie van stuklonen. Dit verklaart waarschijnlijk het geringe aantal arbeiders op stukloon (12 percent) omstreeks 1896 (tabel 1). De kleermakers produceerden binnen een kort tijdsbestek een grote hoeveelheid stukken en “De Volkswil” beweerde dat ze daardoor de rest van het jaar werkloos bleven.181 Een groeiend aantal

De Volkswil. 4 oktober 1896, p. 3 De Volkswil. 25 december 1897, p. 3 178 De Volkswil. 10 juli 1897, p. 3 179 De Volkswil. 24 juni 1894, p. 3 180 Het blijft een open vraag om welke werkrechtersraad het gaat. De Volkswil. 2 september 1894, p. 1 181 De Volkswil. 19 augustus 1895, p. 1 176 177

81

vakbonden die in de schoot van de Syndicale Commissie werden opgericht, bedienden zich van deze retoriek. Tijdens de congressen van de kleermakers te Luik, de houtbewerkers te Gent en de schoenmakers te Brussel werd gepleit voor de afschaffing van het stukwerk en de invoering van daglonen: “Dit stelsel is dubbel schadelijk, het voert naar ikzucht en wedijver. Als men jong en krachtig is schijnt het iets beter, omdat de werkzaamheid volledig, de behendigheid tot den hoogsten graad stijgt; doch wanneer de jaren aankomen kan de werker zijn behoeften niet meer verdienen door het stukwerk.”182 Na het congres van de BWP in 1898 werd het stukwerk in ongemeen scherpe bewoordingen veroordeeld: “Het is de ergste wijze van uitbuiten, het rampzaligste slavernijstelsel; ’t is een overblijfsel uit het leenroerig tijdvak, toen de laten daaglijks een stuk land te beploegen kregen, en zoo niet, van de lederen zweep proefden.”183 In nijverheden waar het stukwerk bestond, werden de vakbonden opgeroepen om “hun leden te overtuigen over ’t kwaad van ’t stukwerk”.184 Ook in het parlement werd voor het eerst openlijk gepleit voor de afschaffing van het stukwerk. Socialistisch volksvertegenwoordiger Van Langendonck beklaagde zich over het lot van pas aangeworven arbeiders in de Leuvense werkplaatsen van de Belgische spoorwegen. Arbeiders die instonden voor de herstelling van treinstellen werden voortaan “op stukwerk” betaald: “waarom het stukwerk of zweetwerk niet afgeschaft?”185 In 1906 zou Van Langendonck de minister van spoorwegen opnieuw interpelleren, maar ditmaal over een premiestelsel dat inmiddels in voege was getreden. Hij pleitte daarbij allerminst voor de afschaffing ervan, maar ijverde voor “vaste

De Volkswil. 25 augustus 1894, p. 3 De Volkswil. 3 september 1898, p. 1 184 Ibidem. 185 Annales parlementaires. 27 juli 1901 182 183

82

premies”. In de praktijk ontvingen verschillende “divisies” voor hetzelfde werk een premie van 15 percent, terwijl anderen met lege handen achterbleven.186 Op de gemeenteraad van Leuven werd vanaf 1901 eveneens geijverd voor de afschaffing van het stukwerk voor arbeiders die in dienst waren bij de stad.187 De kwestie bleef echter aanslepen en kwam in 1903 opnieuw ter sprake in de gemeenteraad. De socialistische fractie wilde het loonsysteem laten opnemen in de lastenboeken die door kandidaat aannemers werden overgemaakt aan de stad. Kandidaten die hun arbeiders op stuk lieten werken, moesten geweerd worden: “Het stukwerk dient alleen om de werklieden op alle manieren zooveel mogelijk te exploiteeren en daarom moeten wij het aan de stadwerken verbieden.188 Een staking van Brusselse metaalbewerkers in 1902 plaatste de afschaffing van het stukwerk opnieuw hoog op de agenda van de metaalvakbonden.189 Het was het argument bij uitstek om te pleiten voor de verdere uitbouw van de metaalvakbonden.190 Als voorbeeld van een succesvolle strijd tegen de invoering van entrepriselonen werd onder meer de steenkoolmijn “Le Hasard” aangehaald. De patroon had het entreprisewerk ingevoerd, “daar waar zij [de mijnwerkers] op sommige plaatsen met hard werken, nog geen 2 fr. daags kunnen verdienen”. Er brak onmiddellijk een wekenlange staking uit tot de patroon uiteindelijk inbond.191 Uit andere voorbeelden blijkt dan weer dat stuklonen op weinig weerstand stootten zolang de arbeiders het gevoel hadden dat ze per tijdseenheid meer loon konden

Annales parlementaires. 7 april 1906 De Volkswil. 28 september 1901, p. 2 188 De Volkswil. 25 juli 1903, p. 3 189 De Volkswil. 5 april 1902, p. 2 190 De Volkswil. 11 april 1903, p. 2 191 De Volkswil. 30 maart 1907, p. 2 186 187

83

verdienen.192 Onder de inpaksters van de zeepfabriek van Sunlight in Vorst werden in 1906 stuklonen ingevoerd. Voordien ontvingen de arbeidsters daglonen en werkten zestig uur per week. Nadat de patroon een werkweek van achtenveertig uur had ingevoerd, vreesden de arbeidsters dat ze harder zouden moeten werken voor een lager loon. “De Volkswil” beweerde dat de lonen van de arbeidsters gestegen waren na onderhandelingen met de directie en maande de Leuvense arbeiders aan om het voorbeeld te volgen. Zolang de arbeidsters zogezegd greep hadden op de relatie arbeid-loon, waren de stuklonen dus geen inzet van strijd.193 De principiële afkeuring van het stukwerk was ondergeschikt aan de krachtsverhoudingen op de werkvloer en de mate waarin het loon zogezegd in verhouding stond tot de arbeidsintensiteit. Tussen 1903 en 1906 leek de campagne tegen het stukwerk min of meer te zijn uitgedoofd.194 In 1906 werd de scherpe afwijzing van het stukwerk opgerakeld nadat in de fabriek “La Dyle” was gebleken dat de schrijnwerkers omgerekend 15 centiemen per uur verdienden. De afkeuring van ingediende stukken bracht immers drastisch loonverlies met zich mee. Uit een afzonderlijke mededeling, met de titel “gevolgen van ’t stukwerk”, blijkt andermaal hoe de strijd tegen het stukwerk werd ingezet als een instrument om de schrijnwerkers te integreren binnen de schoot van de socialistische arbeidersbeweging: “Wanneer zal eene sterke vereeniging van schrijnwerkers in de mogelijkheid zijn, aan dit stelsel een einde te stellen? Wanneer? Als de schrijnwerkers dat 192 Dat blijkt onder meer uit het “syndikaal onderzoek” van 1909. In 1908 werd in een chocoladefabriek het stukwerk ingevoerd dat besteden werd omdat het een rechtstreekse daling van de lonen impliceerde. Korrespondentieblad, februari 1911, p. 1 193 De Volkswil. 30 juni 1906, p. 1 194 Hoewel dit ook in verband zou kunnen gebracht worden met de algehele terugval van de Syndicale Commissie tussen 1902 en 1906. VAN GINDERACHTER (M.). Het rode vaderland: De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgische socialisme voor WO I. Tielt, 2005, p. 193

84

zelf willen”.195 Onder de sigarenmakers die omstreeks 1904 ook “in entreprise” werkten, verschoof de aandacht van de vakbonden naar “het onmenschelijk gedrag” van de meesterknechten: “och heere hebt gij vergeten man lief dat ge even als degenen die ge nu verdrukt ook in entreprise werktet, er bij geen enkele patroon iets goed was?”196 Gelijkaardige kritiek weerklonk onder de lood en zinkbewerkersbond: “preseert het werk dan mag er ’s maandags gewerkt worden en och, dan zijn ze zoo lief aan de gasten om hun entreprisewerk af te knoeien.”197 Tot 1910 stak de kritiek op het entreprisewerk sporadisch de kop op, maar werd ze in bijzonder algemene termen verwoord, zonder expliciete aandacht voor de arbeidsintensiteit: “De fabrieksarbeiders zijn onder alle opzichten het meest te beklagen. Het grootste deel geene stielmannen zijnde, zoo worden zij ten allen tijde gemakkelijk vervangen. Zij moeten zich tevreden stellen met bespottelijk kleine daghuren ofwel, als zij in entreprise werken, wordt het zoodusdanig gerekend dat zij, onafgebroken, gedurende vele uren, als echte slaven moeten werken, om dan nog maar genoeg te winnen om met vrouw en kinderen gebrek te lijden.”198 Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog leek ook het verzet in een opkomende nijverheid als de fiets- en automobielindustrie, langzaam uit te doven. In 1909 was bij Minerva in Antwerpen nog een staking uitgebroken om de afschaffing van het stukwerk af te dwingen.199 In 1911 kwam het tot wat we een

collectief

akkoord

zouden

kunnen

noemen.

De

socialistische

metaalbewerkersbond van Antwerpen steunde de invoering van een

De Volkswil. 2 juni 1906, p. 2 De Volkswil. 30 juli 1904, p. 2 197 De Volkswil. 16 juli 1904, p. 2 198 De Volkswil. 19 november 1910, p. 2 199 De Volkswil. 9 october 1909, p. 2 195 196

85

arbeidsovereenkomst voor 1.000 arbeiders. Artikel 17 van het akkoord stipuleerde dat “Het stukwerk gelijk tot heden op de Minerva in voegen is, maakt deel uit van deze overeenkomst, de direktie voorbehoudt zich het recht dit kontrakt als niet te beschouwen indien werklieden of bond het stukwerksysteem willen doen verdwijnen.”200 De houtnijverheid was de enige nijverheid waar omstreeks 1910 nog steeds slag werd geleverd om de afschaffing van het stukwerk. In één grote meubelfabriek in de buurt van Leuven werd het stukwerk omstreeks 1906 tijdelijk afgeschaft.201 De Leuvense afdeling van de BWP koppelde dit aan de “eensgezindheid en standvastigheid” van de arbeiders.202 Die zogenaamde standvastigheid stond synoniem aan een sterke syndicaliseringsgraad. Het feit dat de stuklonen nadien opnieuw ingevoerd werden, werd dan ook in verband gebracht met een vermeend gebrek aan interesse voor de syndicale bedrijvigheid: “Aan wien de schuld? Aan u zelf, houtbewerkers! Hadt ge na uwe overwinning, in plaats van op uwe lauweren te gaan rusten, u sterker verenigd, uwe makkers, welke nog niet verenigd waren, aangespoord zich bij u aan te sluiten, om ook voor verbetering te strijden, dan hadt ge uw loon behouden. Maar neen, velen van u hebben gedacht, dat het niet meer noodig was vereenigd te zijn; de toestand was iets beter geworden, en men dacht dien te behouden zonder vereeniging.”203 Tot aan de Eerste Wereldoorlog probeerden de schrijnwerkers individuele akkoorden met de patroons te sluiten, maar kennelijk zonder resultaat.204 De activiteiten van de vakbonden beperkten zich tot het bestrijden van de zogenaamde “onderkruipers”. In

De Volkswil. 11 februari 1911, p. 2 Ibidem. 202 Ibidem. 203 Ibidem. 204 De Volkswil. 13 mei 1911, p. 1 200 201

86

Kuregem (Anderlecht) brak in 1911 een staking uit en de Leuvense tegenhanger van de houtbewerkersbond van Brussel riep haar leden op om zich niet te gaan aanbieden in Anderlecht.205 De syndicale keuzes van de socialistische arbeidersbeweging lijken op het eerste zicht strategisch te zijn geweest. Geerkens merkt op dat de afschaffing van het stukwerk in de praktijk ondergeschikt gemaakt werd aan een aantal zogenaamde overgangsmaatregelen en verwijst naar een motie die gestemd werd op het XIIde congres van de Syndicale Commissie van de BWP. De motie beschouwde het uithangen van de tarieven als een middel om: “provoquer un mouvement d’ensemble qui nous mettra sur la voie du tarif généralisé lequel, à son tour, fera place, ainsi que l’odieux système de travail à l’entreprise, au régime plus humain du travail à la journée.”206 We zullen in het hoofdstuk over de textielindustrie nog uitgebreid terugkomen op deze strijd omtrent het uithangen van de tarieven. In de Engelse textielnijverheid leidde de invoering van algemene tarieven (1893) namelijk allerminst tot de invoering van daglonen. Het akkoord dat vakbonden en patronaat in Lancaster sloten, verankerde het gebruik van stuklonen integendeel binnen geconsolideerde arbeidsverhoudingen.207 Onrechtstreeks benadrukt Geerkens het pluriforme karakter van het zogenaamde verzet. In de metaalnijverheid konden achter de principiële afwijzing van stuklonen, klassieke looneisen schuilgaan. Omstreeks 1896 verdiende 23 percent van de arbeiders stuklonen, waarvan 7 percent in entreprise (tabel 1). Arbeiders in Charleroi accepteerden het werk aan

De Volkswil. 20 mei 1911, p. 2 Journal des Correspondances. Janvier 1911, p. 8. Zoals Geciteerd in: GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 47 207 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shopfloor. pp. 54-56 205 206

87

meerdere machines in ruil voor een loonsverhoging.208 Binnen de strijd om de verhouding arbeid-loon kon de principiële verwerping van stuklonen dus ook als een drukkingsmiddel fungeren. In nijverheden als de glas- en textielindustrie werd (net als in de metaalnijverheid) al sinds mensenheugenis met stuklonen gewerkt. De grieven van glasblazers, wevers en spinners konden dus drastisch verschillen van arbeiders in nijverheden die pas omstreeks de eeuwwisseling met een dergelijk loonsysteem geconfronteerd werden. Bovendien beschikten de glasblazers, wevers en spinners reeds lang voor de eeuwwisseling over relatief uitgebouwde vakbondsstructuren. De eventuele “nuances” waar Geerkens op alludeert vloeiden dus rechtstreeks voort uit het meersporenbeleid van de socialistische arbeidersbeweging. Samenvattend kunnen we stellen dat de socialistische arbeidersbeweging de kwestie omtrent de stuklonen impliciet koppelde aan vormen van collectieve onderhandelingen. De grieven omtrent de stuklonen en tarieven fungeerden in die zin als een breekijzer voor het onderhandelen op en naast de werkvloer. Binnen die context speelde de sociale wetgeving die in de nasleep van de opstanden in 1886 gestemd werd een complexe rol. Enerzijds bood ze de mogelijkheid aan de arbeidersbewegingen om onrechtstreeks druk uit te oefenen op de patroons, maar anderzijds was de implementatie ervan gebonden aan welbepaalde spelregels. We zullen daar onmiddellijk dieper op ingaan aan de hand van de glasindustrie.

208 GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deux-guerres. p. 47



89

Hoofdstuk IV: Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de glasnijverheid: 1886-1914

1. INLEIDING De glasnijverheid was in de 19de eeuw één van de meest vooraanstaande Belgische nijverheden.209 Met name de vensterglasindustrie was een bijzonder competitieve nijverheid, waar 95 percent van de totale productie werd uitgevoerd. Hoewel de glasindustrie, naast de steenkool- en metaalnijverheid, als de belangrijkste pijler van de negentiende-eeuwse Waalse industrie beschouwd wordt, heeft ze nooit het onderwerp uitgemaakt van grondig historisch onderzoek.210 De meeste historici putten tot op vandaag uit het doctoraat in de economie van Virgile Lefebvre uit 1938.211 Een uitzondering is Jean-Louis Delaet die in de jaren 1980 geprobeerd heeft om het werk van Lefebvre aan te vullen op basis van de dagbladpers en industrietellingen.212

 209 DE LEENER (G.). L’organisation syndicale des chefs d’industrie: etude sur les syndicats industriels en Belgique. I, Bruxelles, 1909, p. 218 210 PECTOR (D.), FOURRIER (E.). 1886: La révolte des damnées de la terre. Le soulèvement ouvrier de mars 1886 dans le pays de Liège et Charleroi. Bruxelles, 1986, p. 17 211 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique depuis le XVe siècle. Charleroi, 1938, 151 p. Historici die zich slechts onrechtstreeks over de glasindustrie uitlaten, verwijzen nooit naar het werk van Lefebvre. Toch bevat zijn studie voldoende materiaal om bijvoorbeeld een aantal misverstanden aangaande de arbeidersopstanden van 1886 uit de wereld te helpen. 212 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. In: L’innovation technologique, facteur de changement (XIXe – XXe siècles). Bruxelles, 1986, pp. 113-152, Jean Neuville verzamelde ook een aantal gegevens uit onder meer het arbeidsblad, maar zonder die binnen een bredere analyse te betrekken. NEUVILLE (J.). Naissance et croissance du syndicalisme. Bruxelles, 1979, pp. 191-222



90

Dit gebrek aan interesse is onlosmakelijk verbonden met het lot van het “fonds Chambon” dat vandaag berust in de Rakow Research Library van het Corning Museum of Glass (CMOG/New York). Na meer dan dertig jaar heeft geen enkele Belgische historicus het fonds daar geraadpleegd. Het bestaan ervan is in België enkel gekend door Delaet zelf en een aantal archivarissen en bibliothecarissen uit de streek rond Charleroi.213 Zoals reeds in de algemene inleiding aangehaald werd, verkocht de weduwe Chambon het door haar man aangelegde glasarchief aan het CMOG in de staat New York. Chambon had zijn vrouw bovendien opgelegd dat ze in afwachting van de verkoop, geen enkel document mocht laten inkijken of fotokopiëren door Belgische historici.214 Die houding had ongetwijfeld een financiële kant, aangezien de weduwe Chambon uiteindelijk 500.000 Belgische frank zou ontvangen voor het archief. Toch spreekt er ook de verbittering van Chambon uit, die gehoopt had dat zijn fonds de basis zou vormen voor een heus glasmuseum in België.215 We geven deze achtergrondinformatie omdat ze inzicht verschaft in de manier waarop historici decennialang voorbij zijn gegaan aan het belang van de glasindustrie voor het onderzoek naar de 19de eeuwse arbeidsverhoudingen. De gebrekkige kennis over de glasindustrie heeft generaties historici niet weerhouden om veralgemenende uitspraken te doen over het begin van de sociale wetgeving in België: de arbeidersopstand van

 213 Bij Amerikaanse historici is het fonds bekend: PENN HILDEN (P.). Women, work and Politics. Oxford, 1993, p. 325 214 Francis Poty is één van de weinigen die het fonds in 1975 kon consulteren voor zijn studie naar de arbeidersbeweging in Charleroi. POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. Bruxelles, 1975 215 Al deze achtergrondinformatie is afkomstig van Gail Bardhan (CMOG) met wie we in mei 2009 een gesprek hadden over haar onderhandelingen met Chambon. Aangezien het archief amper geïnventariseerd is, waren we volledig op haar expertise aangewezen.



91

1886.216 Die zogenaamde opstand werd in hoofdzaak gedragen door glasarbeiders, maar tot op heden hebben we nog steeds het raden naar de concrete achtergronden ervan. Dit is des te opmerkelijker omdat de literatuur over dit onderwerp schier onoverzichtelijk is. Door het arbeidersverzet te herleiden tot “la révolte des damnés de la terre”, hebben een aantal historici eigenlijk onbewust het oordeel van de socialistische arbeidersbeweging overgenomen.217 De bijzonder dubbelzinnige houding van de Belgische Werkliedenpartij tegenover de glasvakbonden en vice versa, laat echter vermoeden dat dit oordeel een welbepaalde politieke strategie diende. Door de glasindustrie in een bijrol te duwen, hebben historici ongewild bijgedragen tot deze strategie. De implicaties hiervan zullen gaandeweg duidelijk worden. We schrijven eerst een beknopte nijverheidsgeschiedenis en zullen dan aandacht besteden aan de opstanden van 1886. Op basis van het “fonds Chambon” kunnen die gekaderd worden binnen het vraagstuk omtrent loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen. Nadien zullen we de doorwerking van die verhouding behandelen tot de Eerste Wereldoorlog. De centrale vraag blijft op welke manier de arbeiders de relatie arbeid - loon definieerden en er eventueel vat op probeerden te krijgen. We maken geen gebruik van bedrijfsarchieven: voor de onderhavige periode zijn er namelijk geen bedrijfsarchieven voorhanden. Door de problematiek zo breed mogelijk in te bedden, kunnen we deze lacune hopelijk wegwerken.

 De meeste historici verwijzen op een nogal routineuze manier naar de opstanden van 1886. CARLIER (R.), DELAET (J.-L.). Les grèves de 1886, prelude à 100 ans de progrès social. Charleroi, 1986, pp. 15-19 217 PECTOR (D.), FOURRIER (E.). 1886: La révolte des damnées de la terre. Le soulèvement ouvrier de mars 1886 dans le pays de Liège et Charleroi. Bruxelles, 1986, 60 p. 216



92

2.

DE

BELGISCHE

GLASINDUSTRIE:

EEN

NIJVERHEIDS-

GESCHIEDENIS 2.1. Algemene ontwikkelingen De Belgische glasindustrie kwam in de 18de eeuw tot ontwikkeling in de streek rond Charleroi, waar grondstoffen zoals houtskool, zand en kalk overvloedig aanwezig waren.218 Een aantal meester-glasblazers (patroons) probeerden het blazen van grote glascilinders te introduceren, waarvoor ze een beroep deden op glasblazers uit Schwaben en het Zwarte Woud. Het blazen van glascilinders was veel rendabeler dan het blazen van plateaus, zoals het onder lokale glasblazers (en in Engeland) gebruikelijk was.219 De grotere afmetingen en betere kwaliteit van de glascilinders garandeerden een hoog rendement en dit zowel in de flessenfabricage als in de vensterglasnijverheid.220 Aanvankelijk functioneerden beide nijverheden naast elkaar en maakten ze gebruik van gelijkaardige ovens.221 Vanaf 1820 maakten onder meer chemische

 218 ENGEN (L.). Le verre en Belgique: des origins à nos jours. Antwerpen, 1989, p. 193, Voor een overzicht van de chemische samenstelling: Monographies Industrielles: fabrication et travail du verre. Brussel, 1907, pp. 11-19 219 Tot het einde van de 18de eeuw werd vensterglas geproduceerd volgens deze productiemethode. Een kleine hoeveelheid glasmassa werd geblazen, die nadien door een proces van verwarmen en platstrijken, een vlakke en min of meer egale glasplaat opleverde. MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. Haine Saint-Pierre, 1983, p. 27 220 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 28-31 221 Over de flessennijverheid bestaan een aantal kleine publicaties, een overzicht vindt de lezer in: BEGUIN (M.). Herbatte et ses verriers. Chronique d’une industrie disparue du Namurois. Namur, 2005, 81 p. In Herbatte werden de glasblazers gerecruteerd onder weeskinderen. De lonen lagen er onder het gemiddelde voor de volledige Belgische nijverheid. Ibidem. pp. 45-46 Omstreeks 1857 waren de meeste lonen stuklonen, behalve voor de “manoeuvres”. Fonds Chambon (CMOG):



93

ontwikkelingen van de vensterglasindustrie een onafhankelijke nijverheid. Door de introductie van steenkool en kunstsoda (la soude Leblanc) te koppelen aan kleine technologische ingrepen222, werd de productiviteit verhoogd terwijl de algemene productiekosten daalden.223 Het luidde een ongeziene bloeiperiode in, die zou aanhouden tot 1880. De vensterglasindustrie profiteerde optimaal van de vrijhandel en boorde nieuwe afzetmarkten aan. De export steeg van 3.600 ton in 1840 tot 93.000 ton in 1880 waarbij het leeuwendeel naar de Verenigde Staten werd uitgevoerd.224 Het competitieve voordeel van de Belgische glasindustrie berustte bij geschoolde arbeiders. Aanvankelijk konden vooral de Amerikaanse concurrenten een beroep doen op Belgische glasarbeiders om aan hun binnenlandse vraag te beantwoorden (1874-1875, 1884-1885 en 1900). Rond 1901 sloten vakbonden en patronaat echter een akkoord dat de emigratie zou tegengaan waardoor de vakbond haar greep op het arbeidsaanbod verloor.225 Vanaf 1900 zochten buitenlandse concurrenten hun heil bij nieuwe productietechnieken terwijl de positie van de Belgische glasblazers op het eerste zicht onaangetast bleef tot na de Eerste Wereldoorlog. Deze sectorspecifieke ontwikkelingen onderscheidden de glasindustrie nadrukkelijk van andere Belgische nijverheden.226 Het familiale karakter van de nijverheid steunde op de kennis van de patroons over

 Commission instituée pour pour examiner diverses questions relative au projet d’une société anonyme. 10 juli 1857, p. 6 222 Voor de technische details, zie: LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 52 223 DOUXCHAMPS (J.). L’évolution séculaire de l’industrie du verre à vitres et de la glacerie en Belgique de 1823 à 1913. Bulletin de l’institut des recherches économiques et sociales. 17, 1951, pp. 471-472 224 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. p. 119 225 CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. Charleroi, 1969, pp. 62-63 226 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 3



94

het productieproces en met name de samenstelling van het glasmengsel. Dit “geheim” werd van vader op zoon doorgegeven en verklaart deels de continuïteit tussen de 18de en late 19de eeuw. Met de invoering van wanovens (gasovens die een permanent productieproces mogelijk maakten) zou daar gaandeweg verandering in komen en werd het uitbaten van een glasfabriek vooral een kapitaalsintensieve aangelegenheid. Hoewel de Société Générale vanaf 1836 greep kreeg op een aantal kristal- en spiegelfabrieken, bleef de vensterglasnijverheid onder de controle van traditionele meester-glasblazers.227 Om aan de toenemende vraag te kunnen beantwoorden, werden tussen 1824 en 1880 een aantal technologische ingrepen doorgevoerd. Reeds omstreeks 1847 werd de glasindustrie als een hoogtechnologische en ultramoderne nijverheid beschouwd.228 Tussen 1840 en 1880 situeerden de technologische veranderingen zich nagenoeg uitsluitend op het niveau van grotere (gas)ovens. Omstreeks 1840 produceerden die een glasmassa van 600 kg, tegenover 1.800 kg in 1880. De introductie van grotere (gas)ovens betekende dat de productiecyclus (van gesmolten glasmassa tot vensterglas) van 24 uur (1826) naar 36 uur ging. Het duurde dus langer alvorens de glasmassa gevormd werd, terwijl er ook meer glas geblazen kon worden. De arbeidstijd van de glasblazers ging tussen 1824 en 1880 van 6 uur naar 9-12 uur.229 In de praktijk betekende dit dat ze 30 dagen per maand werkten rond 1826 en 20 dagen per maand rond 1880. Per maand werkten de glasblazers dus gemiddeld 180 uur, terwijl het aantal canons

 CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. p. 172 Over de spiegelfabrieken: Fonds Chambon (CMOG): JACQUES (F.). Les glaces coulées. 1883-1884. Het betreft hier een verzameling artikels uit de “Moniteur Industriel de Charleroi”. 228 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 45 229 MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. p. 22 227



95

en vooral de afmetingen ervan, gevoelig toenam. De invoering van grotere (gas)ovens ging namelijk gepaard met kleine technologische ingrepen zoals de introductie van nieuwe werktuigen. Die bestendigden de machtspositie van de glasblazers, terwijl de productie opgevoerd werd en glas van grotere dimensies geblazen werd.230 De manique (een soort hefboom) bijvoorbeeld, maakte het vanaf 1867 mogelijk om de zwaaibewegingen niet langer manueel uit te voeren.231 Het gebruik van dergelijke werktuigen steunde echter nog steeds op het vakmanschap van de respectievelijke glasblazers.232 Aangezien het aantal geproduceerde cilinders per tijdseenheid toenam, zouden de uitstrekovens eveneens gemoderniseerd worden, waarover later meer. Al

deze

ontwikkelingen

brachten

een

toename

van

het

steenkoolverbruik met zich mee.233 Omstreeks 1840 bracht 260 kg steenkool 10 m glas voort, terwijl voor een zelfde hoeveelheid in 1874, 371 kg verbruikt werd.234 Aangezien de Engelse concurrenten gebruik konden maken van goedkopere steenkool, kwam de

concurrentiepositie van de Belgische

glasindustrie onder toenemende druk te staan. De Belgische patroons reageerden met de geleidelijke introductie van gasovens (niet te verwarren met wanovens) omstreeks 1874. Dit leidde tot een toename van het aantal “potten”, terwijl er in de tarieven gesneden werd en de blazers dus meer cilinders moesten blazen voor hetzelfde loon. De arbeidstijd ging van 9 uur

 HENRIVAUX (J.). La verrerie au XXe siècle. Paris, 1903, p. 10 We gaan later dieper in op het productieproces. 232 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 52-53 233 Voor een overzicht en technische gegevens over de ovens tussen 1840 en 1870: APPERT (L.), HENRIVAUX (J.). Verre et verrerie: atlas. Encyclopédie industrielle, Paris, 1894, PL I-II 234 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 51 230 231



96

naar 12 uur per dag.235 Vanaf 1881 kwam dit proces in een stroomversnelling door de introductie van wanovens (fours à bassin).236 In 1884 werd er in Charleroi met vier dergelijke ovens gewerkt, tegenover 29 in 1890. Pas in 1888 werden in de Verenigde Staten de eerste wanovens ingevoerd. De wanoven was een variant op de gasoven van Siemens (1854). In 1879 slaagde een Duitse ingenieur erin om in Charleroi een toepassing

te

ontwikkelen

die

onmiddellijk

inzetbaar

was

in

de

vensterglasnijverheid. De eerste patroon die de wanoven introduceerde was Léon Baudoux (S.A. Jonet) in 1881.237 Het gas werd rechtstreeks uit steenkool gewonnen, waardoor het verbruik van steenkool met 56 percent daalde tussen 1877 en 1896.238 De introductie van wanovens maakte ook een onafgebroken productieproces (ploegenarbeid) mogelijk, waarbij de grondstoffen langs de ene kant van de oven werden aangevoerd en er langs de andere kant als gesmolten glasmassa uitkwamen.239 Om gelijke tred te kunnen houden met de opgedreven hoeveelheid ruwe

glasmassa

werd

de

arbeidsdeling

ingrijpend

veranderd.

Het

heropwarmen van de canons werd toegewezen aan afzonderlijke arbeiders en het gebruik van de manique werd overgelaten aan een maniqueur.240 Geschoolde ovenarbeiders (fondeurs) werden weg gefilterd, terwijl arbeiders die moesten

 235 Deze gegevens komen uit een artikel van Albert Delwarte in Le Journal de Charleroi. Delwarte publiceerde het artikel naar aanleiding van een sessie van de Commission du Travail in Charleroi, waarover later meer. Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 15-16 september 1886, pp. 2-4 236 Voor de technische details: APPERT (L.), HENRIVAUX (J.). Verre et verrerie. Encyclopédie industrielle, PL. III 237 CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. pp.9091 238 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 77 239 LYON (C.). Les gentilshommes verriers du Pays de Charleroi. Charleroi, 1888. p. 7 240 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 68, p. 83



97

waken over de zuiverheid van de glasmassa overbodig werden en werk zochten in de spiegelfabrieken waar nog niet met wanovens gewerkt werd.241 Door de invoering van ploegenarbeid nam het aantal arbeiders gestaag toe. In 1896 zou de vensterglasnijverheid 45 percent van de volledige tewerkstelling in de glasnijverheid voor haar rekening nemen.242 De hoge kosten (250.000 fr.) die de introductie van wanovens met zich meebracht, leidde tot een concentratiebeweging waarbij het aantal glasfabrieken in Charleroi nagenoeg gehalveerd werd (van 41 in 1880 tot 23 in 1896).243 In 1896 werkten 7.000 van de 9.763 arbeiders verdeeld over acht fabrieken.244 Toch bleef de vensterglasnijverheid uit de greep van grote financiële groepen. Slechts één fabriek in Mariemont stond onder controle van de Société Générale. De omvorming tot naamloze vennootschappen had evenmin invloed op het sterk familiale karakter van de nijverheid.245 Met de introductie van wanovens in combinatie met de dalende prijs van grondstoffen als soda en zand, consolideerden de patroons het competitieve voordeel ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten. De export steeg van 153.200 ton in 1896 naar 215.400 ton in 1911. Tussen 1903 en 1914 nam de vensterglasnijverheid 2 percent van de totale Belgische export voor haar rekening. Charleroi werd meer dan ooit het glascentrum bij uitstek. Pas in 1909 kon de Amerikaanse

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 75 Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15. Brussel, 1901. pp. 226-231 243 CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. p. 191 244 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 68 Een aantal van die fabrieken bestonden omstreeks 1886 uit verschillende gebouwen in éénzelfde gemeente, maar na verloop van tijd werden de arbeiders ondergebracht in één gebouw. 245 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. pp. 120-121, LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 75 241 242



98

vensterglasnijverheid dezelfde productiecijfers voorleggen als Charleroi: 35 miljoen m.246 De introductie van wanovens deed de vraag naar glasarbeiders aanzienlijk toenemen. Omstreeks 1886 stelde de vensterglasnijverheid 4.541 arbeiders tewerk tegenover 9.763 in 1896 en 14.500 in 1906.247 Deze cijfers versluieren echter de conjuncturele crisissen die de glasindustrie tussen 1900 en 1914 doormaakte. Overproductie was schering en inslag, wat volgens de glasvakbonden te wijten was aan het doorgedreven individualisme van de patroons. In plaats van de productie gelijke tred te laten houden met de prijs en prijsafspraken te maken, waren ze in een permanente concurrentieslag verwikkeld.248 Om overproductie tegen te gaan werd de productie op geregelde tijdstippen, zoals in 1908-1909, gedeeltelijk stilgelegd waardoor slechts de helft van de ovens in gebruik bleven. De introductie van wanovens had de Belgische patroons een tijdelijk overwicht gegeven, maar met name de Amerikaanse glasnijverheid wist die achterstand snel om te buigen door het productieproces verder te perfectioneren. Intussen steeg in België de impact van de loonkost op de totale productiekosten van 42 percent in 1890 naar 52 percent in 1905. Hoewel de productiviteit per ingezette hoeveelheid arbeid gelijke tred hield met deze ontwikkelingen, betekende de stijgende loonkost dat er vanaf 1905 geëxperimenteerd zou worden met nieuwe productietechnieken, die echter pas na de Eerste Wereldoorlog definitief ingang zouden vinden (Fourcault-

 Ibidem. CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. p. 192 248 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 81 246 247



99

systeem).249 Dergelijke ontwikkelingen wijzen op de bijzondere relatie tussen vakbonden en patronaat. Eerst en vooral slaagden de glasvakbonden erin om delocalisatie naar het platteland tegen te gaan. Omstreeks 1896 probeerden de patroons de loonkosten te drukken door hun glasfabrieken in te planten in de buurt van Jemappes en Binche, maar na kort verzet van de glasvakbond, werden de plannen opgeborgen. Arbeiders die zich bereid hadden verklaard om naar het platteland te verhuizen, werden uit de vakbond gezet. Arbeiders die niet in Charleroi tewerkgesteld waren, konden niet toetreden tot de Nouvelle Union Verrière (1894) en dit tot 1920. Het was daardoor moeilijk voor glasarbeiders van buiten Charleroi om in Charleroi aan de slag te gaan. De glasvakbond eiste ook hoge inschrijvingsgelden en maandelijkse bijdragen, wat de toetreding van arbeiders op “koud” glas bemoeilijkte.250 De patroons groepeerden zich voor het eerst in “Le Comité des Verriers” (1872) en nadien in de “Association des Maîtres-Verriers” (1873).251 De activiteiten van deze werkgeversorganisatie plaatsen het liberalisme van de patroons in perspectief. In tegenstelling tot de patroons in de chemische- en steenkoolnijverheid waren ze vurige aanhangers van de vrijhandel en verzetten ze zich tegen elke vorm van protectionisme.252 Tussen 1900 en 1914 werden onder druk van de glasvakbond tijdelijke productiequota en een vast tarief voor de verkoop van vensterglas afgesproken. Dit had alles te maken met het

 249 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. pp. 120-121, Het Fourcault-systeem betekende dat het glas nagenoeg volautomatisch geproduceerd kon worden. 250 MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. p. 25 251 LEENER (G.). L’organisation syndicale des chefs d’industrie: etude sur les syndicats industriels en Belgique. p. 228 252 Ibidem. Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des MaîtresVerriers”. 1873-1897



100

functioneren van de wereldmarkt voor vensterglas. De verkoop gebeurde aanvankelijk via verkoophuizen die over correspondenten in de verste uithoeken van de wereld beschikten. Het centrale hoofdkwartier bevond zich in Londen. De grote glasfabrieken werkten zonder tussenpersonen en hadden hun eigen vertegenwoordigers. Dergelijke bedrijven kantten zich tegen het ontstaan van comptoirs de vente (verkoopkantoren), die de productie gelijke tred konden laten houden met de prijs. Vanaf 1906 werd dit verzet gebroken en werd onder druk van de vakbonden een verkoopkantoor opgericht voor de Aziatische handel. De patroons verenigden zich in één Naamloze Vennootschap die een deel van de overzeese handel op zich nam. Voortaan konden de patroons zich richten op de Chinese markt en vanaf 1907 op India en Canada.253 Dit leidde tot een ongeziene centralisatiebeweging, waarbij de patroons een statistisch bureau oprichtten dat de exportcijfers en het stockbeheer moest controleren. Daarmee samenhangend probeerden ze een gezamenlijke loonstrategie uit te werken die in 1907 voorzag in een daling van de lonen met 15 percent. Het akkoord dat de patroons sloten met de glasvakbond, kan opvallend genoemd worden. De arbeiders legden zich neer bij de loonsvermindering op voorwaarde dat het verkoopkantoor zich ook zou ontfermen over de Belgische en Nederlandse markt.254 Volgens de vakbond zouden de glasarbeiders met dit corporatistisch akkoord hun lot aan dat van de volledige nijverheid binden. In 1910 haalden de vakbonden hun slag thuis en richtten de patroons “La Mutualité des Maîtres de Verreries” op. De patroons konden de volledige productie gelijke

 253 LEENER (G.). L’organisation syndicale des chefs d’industrie: etude sur les syndicats industriels en Belgique. p. 236 254 Ibidem. p. 237



101

tred laten houden met de prijs en dit tot de Eerste Wereldoorlog. In de praktijk waren het naar verluidt vooral de glasarbeiders die de vruchten plukten van dergelijke prijsafspraken.255 Deze ontwikkelingen duiden op de ingrijpende veranderingen die de algemene staking van 1900-1901 met zich meebracht, waarover later meer. Na de staking leidden stijgende prijzen rond de eeuwwisseling tot overproductie en een crisis die te lijf gegaan werd met loonsverminderingen. De glasvakbond reageerde opnieuw met een staking.256 In reactie op de staking van 1900-1901 hadden de patroons inmiddels de “Mutualité des verreries belges” opgericht. Patroons die getroffen werden door een staking konden aanspraak maken op een schadevergoeding.257 In 1904 zou de “Mutualité” opgaan in de “Association des Maîtres de Verreries Belges”. Daarmee probeerden de patroons niet alleen controle uit te oefenen over de algemene productiecijfers, maar ook de arbeidsvoorwaarden in alle vensterglasfabrieken te uniformiseren. Indien de arbeiders in een aantal glasfabrieken niet akkoord gingen met de arbeidsvoorwaarden, dan konden de patroons overgaan tot een algemene lock-out. In de praktijk betekende dit dat de patroons voor het eerst uniforme (schriftelijke) contracten voorlegden aan de magazijniers en inpakkers.258 De druk op de glasarbeiders werd vanaf 1904 verder opgevoerd door aan alle patroons vaste regels op te leggen inzake de leertijd van de diverse categorieën glasarbeiders.259 De glasvakbond ging met al deze maatregelen akkoord op voorwaarde dat er niet geraakt zou worden aan de machtspositie van de geschoolde arbeiders.

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 82 Ibidem. p. 70 257 Ibidem. p. 230 258 Ibidem. p. 231 259 Ibidem. p. 232 255 256



102

2.2. “Les gentilhommes du Pays de Charleroi”: glasblazers versus glasarbeiders 2.2.1. Mechanisering en het arbeidersbestand: een kennismaking De vensterglasnijverheid steunde op de vakkennis van geschoolde arbeiders. Op het eerste zicht bleef de autoriteit en het prestige van de glasblazers tot 1914 onaangetast. Door een verfijnde know how specialiseerden ze zich in glas van verschillende dikten en grootte. De introductie van nieuwe ovens en kleine technologische ingrepen gingen zelden of nooit gepaard met een doorgedreven mechanisering (stoommachines). Dit blijkt onder meer uit het aantal PK per fabriek tussen 1880 (5,6 PK), 1896 (16,8 PK) en 1910 (32,4 PK). Het aantal PK per arbeider evolueerde van 0,091 in 1846 naar 1,387 in 1896, of een stijging van 5,6 % per jaar.260 Die verdubbeling van het aantal PK lag in het verlengde van het stijgende aantal wanovens. Ondanks de op het eerste zicht spectaculaire toename van het aantal PK, bleef de vensterglasnijverheid een relatief artisanale nijverheid. Ter vergelijking, een gemiddelde Gentse katoenfabriek beschikte in 1910 over 540 PK. Deze gegevens zijn des te opmerkelijker wanneer we bedenken dat een gemiddelde vensterglasfabriek 497 arbeiders tewerkstelde in 1910. Een Gentse textielfabriek stelde daarentegen minder dan de helft tewerk: 210 werknemers.261 Op basis van de mechaniseringsgraad kunnen we de vensterglasnijverheid als een artisanale nijverheid omschrijven. Indien we het werknemersbestand in rekening brengen, dan stellen we vast dat enkel de steenkoolnijverheid meer arbeiders

 260 SCHOLLIERS (P.). “Industrial wage differentials in nineteenth-century Belgium.” p. 107 261 Recensement industriel, 1896, 1910, SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers, p. 37



103

tewerkstelde per fabriek. De twee grootste vensterglasfabrieken van Charleroi stelden zelfs meer dan 1.000 arbeiders tewerk. De telling van 1910 geeft bovendien een sterk vertekend beeld van de nijverheid, aangezien op dat ogenblik een aantal ovens tijdelijk gedoofd werden.262 De technologische ontwikkelingen hadden een sectorspecifiek karakter. In de praktijk stonden ze in functie van, en consolideerden ze de machtspositie van de glasblazers. Deze gegevens verhouden zich op het eerste zicht dubbelzinnig tot wat we eerder inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen hebben genoemd (naar Lazonick). De introductie van wanovens was op de eerste plaats energiebesparend en lijkt in mindere mate arbeids- en/of tijdsbesparend te zijn geweest. Door de invoering van wanovens werden geschoolde ovenarbeiders overbodig, terwijl het onafgebroken productieproces het in theorie mogelijk maakte om meer glascilinders te produceren per tijdseenheid en de arbeidsintensiteit te verhogen. Er kon snel ingespeeld worden op de vraag naar vensterglas, terwijl het aandeel van de loonkost steeg en de algemene productiekosten daalden. In de praktijk werden er

meer

glasblazers

aangeworven

of

opgeleid

binnen

een

nieuwe

arbeidsorganisatie (ploegenarbeid). In ruil voor een hoger loon waren de glasblazers bereid om zich te schikken naar een verhoging van de arbeidsintensiteit, die voortvloeide uit de onafgebroken toevoer van ruwe glasmassa. Dit betekent evenwel niet dat de patroons geen pogingen ondernamen om de arbeidsintensiteit van de individuele glasblazers verder op te drijven of de akkoordgrens in hun voordeel te verleggen. In de eerste fabriek waar in 1886 op grote schaal met wanovens gewerkt werd (Baudoux), probeerde de patroon bijvoorbeeld een quotum van 100 glascilinders per dag

 262



LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 72

104

op te leggen. Dit stootte op weerstand van de glasvakbond waarna de patroon de variabelen die het stukloon bepaalden, probeerde te herdefiniëren, waarover later meer. De wanoven bestond uit een kuip van 30 meter op 6 meter, die tussen de 250 en 450 ton glasmassa kon bevatten. Per wanoven konden 6 tot 14 glasblazers tewerkgesteld worden. Elke plaats werd poste genoemd en kwam overeen met een nummer op een bord in leisteen (l’ardoise) waar het type (wit of gekleurd) glas, de gevraagde afmetingen en dikte op vermeld stonden.263 Aanvankelijk kon de glasblazer zich specialiseren in glas van welbepaalde afmetingen en min of meer bepalen hoeveel hij er per dag kon blazen.264 Dit deed hij eventueel in overleg met de andere blazers rond de oven. Na de invoering van de gas- en wanoven was het een meesterknecht die de taken verdeelde op de werkvloer. Dit zou leiden tot hoogoplopende conflicten. Op de concrete arbeidsorganisatie zullen we in een afzonderlijk hoofdstuk ingaan. De intrede van de zogenaamde “vondors” vormde de onmiddellijke aanleiding tot de oprichting van een eerste arbeidersorganisatie: “La Mutuelle des Verriers” (1845).265 Omstreeks 1850 behielden de glasblazers het recht om zelf leerjongens te kiezen en het werk in tijden van recessie te verdelen. Dit gebruik heette travail à deux pour un, maar was geen verworven recht en kon op geregelde tijdstippen opnieuw ingetrokken worden.266 Tijdens de recessie van 1872 richtten de patroons “Le Comité des Verriers” op, met als

 263 Deze gegevens komen uit het algemeen werkplaatsreglement dat in September 1886 ingevoerd werd. Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 21 september 1886, p. 2 264 Het verdwijnen van dit gebruik werd gehekeld door de glasblazers en dit in naam “van de volledigde nijverheid”: Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 25 juni 1890, p. 4 265 Arbeiders die niet uit de familie van glasblazers gerekruteerd werden. Het woord is een samentrekking van het Duitse woord “von” en het Franse woord “dehors”. LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 60-61 266 Ibidem.



105

enige bedoeling het monopolie van de glasblazers te doorbreken. Ze eisten een toename van het aantal leerjongens en daaraan gekoppeld een verlenging van de leertijd van drie tot zeven jaar, waardoor ze gebruik konden maken van veel goedkopere leerjongens in plaats van glasblazers en plukkers. Bovendien probeerden ze het verzet tegen dergelijke maatregelen in de kiem te smoren door de glasblazers langlopende contracten op te leggen (18 maanden). Elke vorm van staking werd daarmee een inbreuk op de zogenaamde “arbeidsvrijheid” (artikel 310). Arbeiders die hun contracten niet uitdienden kregen zware boetes opgelegd. De glasblazers reageerden met een eerste emigratiegolf richting de Verenigde Staten, waar de lonen bijna dubbel zo hoog lagen als in België. Een glasblazer kon er ongeveer 500 fr. per maand verdienen, tegenover 300 fr. in België. Aangezien ook de Amerikaanse uitstrekovens minder geperfectioneerd waren dan de Belgische, konden de uitstrekkers (étendeurs) 375 fr. verdienen tegenover 150 fr. in België.267 Toch beklemtoonden de glasblazers dat ze vooral misnoegd waren over de langlopende contracten, die hun onafhankelijkheidspositie ondermijnden. Reeds in 1875 werden glasblazers die zich niet aan hun langlopende overeenkomsten hielden, voor de rechter gedaagd. Aangezien de glasblazers daar aan het kortste eind trokken, begonnen de patroons de arbeidsconflicten stelselmatig voor een burgerlijke rechtbank uit te vechten. Binnen deze context zou uiteindelijk de Union Verrière (1882) worden opgericht.268 Tussen 1878 en 1882 zetten Albert Delwarte, Oscar Falleur en Xavier Schmidt (glasblazers) honderden bijeenkomsten op het getouw om te ijveren voor de oprichting van een werkrechtersraad in Charleroi, die er in

 Ibidem. p. 62 Voor de statuten: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 10 december 1883, p. 3 267 268



106

1884 zou komen.269 Duizenden handtekeningen werden verzameld en overhandigd aan de kamer van volksvertegenwoordigers. In afwachting van een wetsontwerp, verenigden de glasblazers en eerste plukkers zich in de Union Verrière.270 Van daaruit probeerden ze “L’ Union Internationale des Verriers” op te richten.271 Om hun intenties kracht bij te zetten, verzonden ze in 1883 duizend frank naar stakende glasarbeiders in de Verenigde Staten. Daarmee probeerden ze vooral de Amerikaanse glasarbeiders gunstig te stemmen, die geconfronteerd werden met ingeweken glasblazers.272 Tijdens de crisis en staking van 1884 werden de Belgische glasarbeiders op hun beurt financieel gesteund door Amerikaanse collega’s.273 Glasblazers die veroordeeld werden tot boetes omdat ze zich niet aan hun contracten hielden, konden een beroep doen op de Union Verrière. De Amerikaanse vakbond, Knights of Labor wilde vooral vermijden dat er een nieuwe, ongecontroleerde emigratiegolf op gang zou komen. De crisis had 1.200 glasarbeiders werkloos gemaakt en nadat de patroons de invoering van het werk-van-één-voor-twee hadden geweigerd,

 269 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 20 april 1882, p. 2, Pasinomie, 9 juni 1884, pp. 279-280. De werkrechtersraden kunnen opgevat worden als de voorlopers van de arbeidsrechtbanken. In België werd voor het eerst een werkrechtersraad opgericht in Gent. Ze kwamen tussen in de kleine dagelijkse geschillen op de werkvloer. Indien de bemiddelingspogingen op niets uitdraaiden, dan kon de werkrechtersraad overgaan tot het vellen van een vonnis. VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p. 155 270 De stichting gebeurde in het café dat Albert Delwarte uitbaatte in Lodelinsart. POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. pp. 72-73 271 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 10 Mai 1884. Het betreft de notulen van de vergaderingen van het uitvoerend comité van de Union Verrière tussen 1884 en maart 1886. 272 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 63 273 MICHEL (J.). La chevalerie du travail (1890-1906): Force ou faiblesse du mouvement ouvrier belge. BTNG, 1983, p. 119



107

was een staking uitgebroken.274 Volgens de Union Verrière probeerden de patroons het monopolie van de blazers over de aanduiding van hun doubleurs te breken.275 Dit wordt bevestigd door de verslagen van de werkgeversorganisatie. De patroons wilden bij uitbreiding de macht van de Union Verrière breken door het werk-van-één-voor-twee te weigeren.276 Het

werk-van-één-voor-twee

was

een

vorm

van

interne

onderaanneming waarbij de vervanger met de blazer kon onderhandelen en zelfs een hoger loon kon afdwingen dan de patroon uiteindelijk zou uitbetalen.277 Conflicten

dienaangaande

werden

behandeld

door

het

uitvoerend comité van de vakbond.278 De Union Verrière probeerde dit “eeuwenoude recht” voor het vredegerecht af te dwingen, maar trok daarbij aan het kortste eind.279 De Knights of Labor lieten weten dat er 600 arbeidsplaatsen beschikbaar waren in Pennsylvania voor glasblazers, plukkers en uitstrekkers. Die strategie miste haar uitwerking niet en de patroons voerden het werk-van-één-voor-twee in waardoor de staking de facto gebroken werd.280 Dit leidde tot hoogoplopende conflicten tussen de glasarbeiders onderling. De arbeiders op “koud glas” (magazijniers, enz.) keerden zich tegen

 Arbeiders die “à deux pour un” konden werken, mochten een contract van één maand ondertekenen. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B, Assemblée générale du 14 april 1884. 275 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 29 maart 1884, p. 2 276 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 16 Février 1884, Assemblée générale du 12 Mars 1884. Assemblée générale du 17 Mars 1884 277 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 31 maart 1884, p. 2 278 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 16 Octobre 1884. 279 Het volledige vonnis: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 19 juli 1884, p. 3 280 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B, Assemblée générale du 20 mei 1884. Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 24 maart 1884, p. 2 274



108

de glasblazers en het kwam tot regelrechte rellen. Arbeiders op tijdlonen konden namelijk geen gebruik maken van het werk-van-één-voor-twee, hoewel ze evenzeer getroffen werden door de crisis. Het aantal leden van de Union Verrière steeg intussen van 1.500 tot 2.700.281 Dit brengt ons bij het onderscheid dat gemaakt werd tussen de arbeiders op “warm” en “koud” glas. De glasblazer (10 percent van het volledige arbeidersbestand in 1896), plukkers (20 percent) en uitstrekker (5 percent), behoorden tot de eerste, terwijl de magazijniers, snijders, inpakkers en draagsters tot de tweede categorie werden gerekend.282 Dit onderscheid heeft te maken met het prestige dat met de positie binnen de arbeidsdeling gepaard ging en zich vertaalde in grote loonverschillen. Het loon van een glasblazer lag omstreeks 1904 rond 100 frank per week, terwijl dat van de eerste plukker rond 50 frank schommelde. Het loon van een uitstrekker lag rond 75 frank, terwijl de tweede plukker 25 frank verdiende. Alle andere categorieën verdienden tussen de 20 en 30 frank per week. Het prestige en de hoge lonen hingen uiteraard samen met de lange leertijd die aan het glasblazen en uitstrekken vooraf ging. Vanaf de leeftijd van 12 jaar vergezelden de zonen van de glasblazers hun vader naar de fabriek. Op 18-jarige leeftijd werden ze leerling-glasblazer. Op hun eenentwintigste tenslotte, oefenden ze het beroep van glasblazer uit. Lang voordat vakbonden hun intrede deden, beschermden de glasblazers hun geprivilegieerde positie door controle uit te oefenen over het leerlingschap. Tot 1850 konden slechts de zonen -of hooguit neven- van glasblazers in de leer gaan. Door de invoering

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 64-65 Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15. Brussel, 1901, pp. 226-231 281 282



109

van grotere ovens verloren de glasblazers hun greep op het arbeidsaanbod. Gaandeweg zouden ze zich verenigen in een vakbond die zou waken over de aanwerving van uitsluitend aangesloten leden. Dit veronderstelde echter een bepaalde vertrouwensrelatie met de meesterknechten die op de werkvloer instonden voor het aanwervingsbeleid. Het feit dat onder het Ancien Régime het ambacht van glasblazer het enige was dat open stond voor mensen van adellijke komaf, versterkte de identiteit van de glasblazers (les gentilhommes verriers).283 Glasblazers hielden bijvoorbeeld weddenschappen waarbij ze probeerden om binnen acht werkuren zoveel mogelijk cilinders van grote afmetingen te blazen. De meest opmerkelijke prestaties werden vermeld in Le Journal de Charleroi.284 Daartegenover stond dat de glasblazers zich bewust waren dat ze niet ouder dan 35-40 jaar zouden worden. In het carnet nécrologique van de Nouvelle Union Verrière werden jaarlijks alle overleden glasarbeiders opgetekend met opgave van leeftijd, beroep en doodsoorzaak. De meesten overleden rond de leeftijd van 35 jaar aan longziekten als pleurisie en longkanker of virale ziekten zoals de pokken.285 Dit laatste had te maken met de canne die van mond tot mond ging.286 De glasarbeiders vormden een eigen sociaal universum, met sterke familiale banden en een specifieke regionale inplanting (Lodelinsart, Jumet). Rond 1877 merkte een tijdgenoot op dat de glasblazers over het algemeen goed gekleed en wel doorvoed waren. Ze hadden een bepaalde

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 13, p. 20 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 24-25 januari 1886, p. 2, In reactie op dergelijke berichten probeerden ook de inpakkers “van zich te laten horen”: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 26 januari 1886, p. 3 285 Zie daarover: Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 6 april 1906, p. 1 286 Fonds Chambon (CMOG). I4C, Carnet Nécrologique. s.p. 283 284



110

scholing genoten, waren geletterd en hun kinderen “gemanierd”.287 Niet alleen tegenover de patroons stelden ze zich zelfbewust op, ze deden er ook alles aan om niet verward te worden met “des ouvriers simples”. Over de glasblazers doen tot op vandaag dan ook de meest wilde verhalen de ronde.288 Sommigen verdienden zogezegd 3.000 frank per maand, betaalden accordeonspelers om hen te vergezellen op weg naar het werk, staken hun sigaar op met bankbiljetten, enz.

289

Dergelijke stadslegenden hebben hun belang omdat ze

duiden op de status en het prestige dat de glasarbeiders genoten en dit tot na de Eerste Wereldoorlog. 2.2.2. Arbeidsorganisatie in de vensterglasnijverheid Door de introductie van wanovens werd het proces van voortschrijdende technologische ontwikkeling vanaf 1880 aanzienlijk versneld en gekoppeld aan drastische arbeidsorganisatorische ingrepen. Voorheen werkten de glasblazers met één gamin. De ovens bepaalden het arbeidsritme, waardoor er bijzonder onregelmatig gewerkt werd. Lange dagen werden afgewisseld met technische werkloosheid. De arbeidsdag was onbepaald, wat in de praktijk betekende dat de glasblazers en plukkers op elk uur van de dag en de nacht (7/7) konden opgeroepen worden. Een meesterknecht werd door de ovenarbeiders op de

 287 Het ging om Dr. Deffernez uit Jumet. ENGEN (L.). Le verre en Belgique: des origins à nos jours. p. 199, Er werden in Charleroi geregeld (komische) theaterstukken opgevoerd waarin de draak werd gestoken met allerhande gebruiken op en naast de werkvloer. Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 22 februari 1886, p. 2 288 Voor een overzicht kan de lezer terecht bij de opmerkingen van Baudoux over zijn “spilzuchtige” glasblazers en hun “kokette” vrouwen: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi. 5-6 april 1886, p. 2 Het gaat om de integrale weergave van een interview met Baudoux in “Figaro”. 289 Fonds Chambon (CMOG): L’Education Populaire, 22 oktober 1891



111

hoogte gebracht van de temperatuur van de glasmassa en stuurde een loopjongen (el veyeu) op pad om de glasblazers te verwittigen dat “de potten” gevuld waren. De glasblazers werkten onafgebroken tot ze de glasmassa volledig opgebruikt hadden (9-12u). Dit plaatst een aantal kanttekeningen bij de relatieve autonomie van de glasblazers. Ze werden betaald via stukloon omdat het arbeidsritme volledig bepaald werd door de ovens. Dit vertaalde zich in bijzonder onregelmatige werkuren, waardoor de introductie van wanovens, op een weliswaar dubbelzinnige wijze, tegemoet zou komen aan een aantal eisen van de glasblazers.290 Tijdens het productieproces werd de glasblazer bijgestaan door twee cueilleurs291 of gamins (plukkers). Vòòr de invoering van grotere ovens, werd de glasblazer bijgestaan door één helper. Aangezien de grotere ovens het productieproces versnelden, kreeg de glasblazer vanaf 1870 een tweede plukker toegewezen.292 In ruil voor de tweede plukker draaiden de glasblazers niet langer op voor de lonen van diezelfde plukkers. Strikt genomen werkten de glasblazers omstreeks 1880 dus niet langer als interne onderaannemers. De plukkers ontvingen vaste maandlonen en dit tot groot ongenoegen van de patroons die beweerden dat dit ten koste zou gaan van de

 Dit werd trouwens ook aangehaald door Oscar Falleur op zijn proces naar aanleiding van de plundering en brandstichting in de fabriek van Baudoux. Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. Les grèves de Charleroi, mars 1885. Cour d’assises du Hainaut. Incendie et pillage de verrerie et du chateau de M. Eugène Baudoux. Procès Falleur, Schmidt et consorts. Henry Quinet, Charleroi, 1886, p. 44 291 De telling van 1896 is in die zin verwarrend. Ze maakt een onderscheid tussen “gamins” (1904 in totaal) en “cueilleurs” (54 in totaal). Volgens Lefebvre moeten beide totalen dus bij elkaar opgeteld worden: 1958 gamins. Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15. Brussel, 1901, pp. 226-228 292 MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. p. 27 290



112

kwantiteit en kwaliteit van het werk.293 Voordien was het loon van de plukkers rechtstreeks afhankelijk van de gerealiseerde productie per team. Hoewel de plukkers vanaf 1870 niet langer betaald werden door de glasblazers, stonden ze nog steeds onder hun supervisie. De vrees van de patroons werd waarschijnlijk ingegeven door het feit dat de plukkers niet noodzakelijk uit de families van de respectievelijke glasblazers werden gerekruteerd. Deze nieuwe vorm van arbeidsorganisatie had nog geen uitstaans met de invoering van wanovens. Toch was het permanente productieproces (wanoven) bijzonder gebaat bij deze vorm van arbeidsorganisatie. De glasblazers konden in theorie meer stukken blazen zonder dat de lonen van de plukkers stegen. Indien de glasblazers in staking gingen, dan konden de plukkers aan het werk blijven. Dit vergemakkelijkte met name de introductie van niet-aangesloten (glasvakbond) leden. De introductie van wanovens leidde tot de invoering van ploegenarbeid (7 dagen op 7). Tegelijk betekende de permanente toevoer van ruwe glasmassa dat elke onderbreking van het productieproces aanzienlijke verliezen met zich bracht. De patroons probeerden de glasblazers daarom langlopende contracten op te leggen. De bewegingsvrijheid van de arbeiders werd verder ingeperkt door een nieuw algemeen werkplaatsreglement, waarover later meer. Per fabriek werd met minstens twee of drie ploegen gewerkt, wat onmiddellijk de spectaculaire toename van het arbeidersbestand verklaart. Van de 8.839 mannen in 1896 werkte 67 percent afwisselend in dag

 Deze gegevens komen uit de tussenkomsten van Fourcault, de voorzitter van de werkgeversorganisatie omstreeks 1886. Tijdens één de regionale sessies van de Commission du Travail in Charleroi reageerde hij op de eisen en grieven van de Union Verrière en ging daarbij in op loonsystemen en arbeidsorganisatie (25 september 1887). Commission du Travail. Rapports, propositions des sections et conclusions. Vol. III, Brussel, 1887, p. 173 293



113

–en nachtploegen, 31 percent werkte uitsluitend overdag. Van de 924 vrouwen werkte 55 percent afwisselend in dag- en nachtploegen, tegenover 44 percent onder hen die uitsluitend overdag werkten. Dit verschil had te maken met hun plaats binnen de arbeidsdeling: vrouwen werkten hoofdzakelijk als draagsters of snijdsters en maakten 10 percent van het volledige arbeidsbestand uit omstreeks 1896.294 De invoering van wanovens stootte vooral op weerstand bij glasblazers en plukkers, die vreesden dat zij uiteindelijk het slachtoffer zouden worden van overproductiecrisissen. Het duurde inderdaad enige jaren voor vraag en aanbod op elkaar afgestemd raakten. In afwachting rekenden de patroons omstreeks 1885 de dalende prijzen door aan de glasblazers. De manier waarop ze de loonsverminderingen in de praktijk doorvoerden, had onder meer te maken met de wijze waarop de stuklonen berekend werden, waarover later uiteraard meer.295 De impact van de wanovens op de arbeidsorganisatie, stuitte doorheen de vigerende loonsystemen op weerstand. De discussies omtrent loonsystemen vormden zelfs de onmiddellijke aanleiding tot een staking die zich zou verbinden met de gewelddadige arbeidersopstanden van maart 1886. Laat ons echter eerst aandacht besteden aan het concrete productieproces. De tweede plukker zette het arbeidsproces in gang door een blaaspijp (canne) van 10 kilogram horizontaal in een glasoven te schuiven en met draaibewegingen een welbepaalde hoeveelheid glasmassa te verzamelen (cueillir). De eerste plukker nam het dan over en blies een glasbol die verder werd vorm gegeven, tot een peervormige glasmassa (la paraison) ontstond die de

 294 Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15. Brussel, 1901, pp. 226-231 295 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 84-85



114

basis vormde voor de glascilinder. De eerste plukker blies een opening in de peer en verwarmde de glasmassa alvorens ze door te geven aan de glasblazer. Het eigenlijke glasblazen bestond uit het blazen van een cilinder die gevormd werd door het blazen af te wisselen met zwaaibewegingen (eerst manueel, vanaf 1867 half-mechanisch).296 De glasblazer stond daarbij op een platform, terwijl de cilinder in een opening (fosse) onder de vloer hing.297 De cilinder werd canon genoemd en had een gemiddelde oppervlakte van 1,5 vierkante meter. Met snelle draaibewegingen maakte de glasblazer de cilinder los van de blaaspijp en plaatste ze op een houten werkbank. Daar verwijderde hij één van de bolle uiteinden van de cilinder, waarna het glas door porteuses naar de uitstrekoven gebracht werd. Daar werden de glascilinders getransformeerd tot glasplaten.298 Tot 1870 moesten de afgekoelde en bijzonder breekbare glascilinders eerst verhit worden in een afzonderlijke oven. Een uitstrekker (étendeur) sneed de glascilinder open met een verhitte metalen pin en plaatste het glas vervolgens in een uitstrekgoven (le stracou).299 Door geleidelijke afkoeling of uitgloeiing bekwam men uiteindelijk een egaal glasblad.300 Een dergelijk productieproces was energieverslindend en bijzonder tijdrovend. Na gebruik moest de uitstrekoven gradueel afgekoeld worden, wat ettelijke dagen in beslag nam. De productiekosten (energie- en loonkosten) van het uitstrekken werden vanaf 1870 gedrukt door de introductie van

 Monographies Industrielles: fabrication et travail du verre. Brussel, 1907, pp. 72-74 MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. p. 30 298 APPERT (L.), HENRIVAUX (J.). Verre et verrerie. Encyclopédie industrielle, Paris, 1894, p. 247 299 Voor de technische details: APPERT (L.), HENRIVAUX (J.). Verre et verrerie. PL. VIII 300 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 56, Monographies Industrielles: fabrication et travail du verre. Brussel, 1907, pp. 76-78 296 297



115

gesofisticeerde en vooral zuinige uitstrekovens. De glascilinders werden op een mechanisch aangedreven band geplaatst en verdwenen één voor één in een vijftien meter lange uitstrekoven, waar ze eerst werden verhit en opengesneden en dan geleidelijk afkoelden. Elke fase van het proces werd nauwgezet uitgevoerd en opgevolgd door de uitstrekker. Door de introductie van dergelijke gasovens konden de patroons de verschillende fases van het productieproces op elkaar afstemmen en ook in de loonkost snijden.301 Na het uitstrekken werd het glas op maat gesneden en naar gelang zuiverheid en dikte in vier categorieën onderverdeeld. Binnen die categorieën werd nogmaals een onderscheid gemaakt tussen de dikte van het glas (van 1 mm tot 4 mm). Het glas werd nadien niet verder bewerkt, maar naar de magazijnen gebracht waar het in houten kisten verpakt werd.302 Tot de jaren 1880 was het rendement afhankelijk van de grootte van de ovens en de respectievelijke “potten” waaruit die bestonden. Vanaf de invoering van de wanoven kon een haast onbeperkte hoeveelheid glasmassa continue aangeleverd worden.303 Dit veranderde echter weinig aan de grootte van de glascilinders, die nog steeds afhankelijk was van de longinhoud van de glasblazers. De toenemende vraag naar vensterglas werd dus opgevangen door kleine technologische ingrepen te koppelen aan een verfijnde verwerking van de grondstoffen, waardoor de productiviteit gevoelig toenam per ingezette hoeveelheid arbeid.

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 57-59 Monographies Industrielles: fabrication et travail du verre. Brussel, 1907, pp. 79-81 303 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 53-54 301 302



116

2.2.3. Arbeidsverhoudingen in de vensterglasnijverheid (1870-1914): een overzicht De glasarbeiders hadden een bijzonder grote invloed op de ontluikende arbeidersbeweging van Charleroi. Albert Delwarte304, die tussen 1868 en 1875 betrokken was bij de Eerste Internationale305, richtte samen met Oscar Falleur en Xavier Schmidt de eerste glasvakbond op.306 Volgens Jean Mineur bestond er in het België van de 19de eeuw, “qu’une organisation d’envergure: l’Union Verrière de Lodelinsart.”307 Deze in 1882 opgerichte glasvakbond richtte zich uitsluitend tot arbeiders uit de vensterglasfabricage, en haar ontstaan is onlosmakelijk verbonden met de transities binnen de glasindustrie zoals die zich in de loop van de jaren 1870 en 1880 aftekenden. Naar eigen zeggen onder druk van buitenlandse concurrentie, probeerden de patroons tussen 1870 en 1880 in de lonen te snijden, de arbeidsorganisatorische afspraken te herdefiniëren en daaraan gekoppeld, het gebruik van gas- en wanovens in te voeren. Voor de oprichting van de vakbond, werden de arbeidsverhoudingen gereguleerd door individuele afspraken. Een beproefde strategie bij het versterken van de relatieve greep op

 Albert Delwarte (1845-1913) was een vrijdenker, voorzitter van de Union Verrière en later Grootmeester van de Chevaliers du Travail in België. Na het verdwijnen van de Union Verrière week hij uit naar de Verenigde Staten en speelde daar nog een rol van betekenis in de Amerikaanse arbeidersbeweging. DELFOSSE (P.). Dictionnaire historique de la laïcité en Belgique. Liège, 2005, p. 89 305 Een aantal glasarbeiders sloten in 1868 aan bij de Internationale, maar hun activiteiten bleven beperkt en de organisatie doofde uit omstreeks 1869. Het ging om secties in Jumet en Lodelinsart. POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. pp. 58-59 306 Ibidem. p. 72 307 MINEUR (J.). La réglementation conventionelle des salaires en Belgique. Gembloux, 1936, p. 20 304



117

het arbeidsaanbod was emigratie naar de Verenigde Staten.308 Aangezien de instroom van Belgische glasarbeiders een neerwaartse druk uitoefende op de lonen van hun Amerikaanse collega’s, besloot de Knights of Labor in te grijpen.309 De Knights of Labor was een “geheim” gezellengenootschap dat meer uitstaans had met de gilden van het Ancien Régime, dan met hedendaagse vakbonden.310 In 1884 sloot de Union Verrière zich aan bij de Knights of Labor.311 Albert Delwarte werd aangeduid als “grand maître belge des Chevaliers du Travail de Belgique”.312 Binnen die structuur werden gaandeweg andere vakbonden uit de grond gestampt, zoals die

van de

mijnwerkers (1884) en metaalbewerkers (1887). Hoewel Albert Delwarte en Oscar Falleur aanwezig waren op het stichtingscongres van de BWP (1885), trad

de

Union

Verrière

nooit

formeel

toe

tot

de

socialistische

 Meestal wachtte de Belgische glasarbeiders een weinig benijdenswaardig lot. Gemaakte afspraken werden niet nagekomen, de lonen bleken lager te liggen dan verwacht en velen keerden onverrichter zake terug naar België. GOYENS (T.). De Waalse glasarbeiders in de Verenigde Staten: Pennsylvania, West Virginia, Ohio en Indiana (1870-1910). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1994, pp. 12-39, FEYS (T.). The emigration policy of the Belgian Government from Belgium to the U.S. through the port of Antwerp 1842-1914. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2003, pp. 142-152 309 In januari 1886 gingen de Belgische glasblazers in Pittsburgh op de vuist met hun Amerikaanse collega’s: “Peu s’en est fallu qu’il n’ y ait eu mort d’homme.” Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi. 10-11 januari 1886, p. 2 310 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. p. 73 311 Toch was Albert Delwarte niet de eerste die de glasarbeiders van Charleroi in contact bracht met de Knights of Labor. Jules des Essarts (1809-1914) was een progressief liberaal die zich onder invloed van César De Paepe en de gebeurtenissen van 1886 tot het socialisme zou bekennen. Hij stond aan het hoofd van de progressieve Journal de Charleroi en introduceerde de Knights of Labor in België. DELFOSSE (P.). Dictionnaire historique de la laïcité en Belgique. p. 95 312 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. p. 74 308



118

arbeidersbeweging.313 Die dubbelzinnige houding zou de geschiedenis van de glasvakbonden kenmerken tot na de Tweede Wereldoorlog. De opstanden van 1886 werden de Union Verrière uiteindelijk noodlottig, waarover later meer. De afkalvende macht van de Union Verrière werd op gejuich onthaald door de arbeiders “op koud glas”. Na jarenlange betutteling door de glasblazers en plukkers achtten de snijders in 1889 de tijd rijp voor een afzonderlijke vakvereniging: “La Mutuelle des Magasiniers”, een vereniging voor onderlinge bijstand.314 In 1890 maakten ze zich definitief los van de glasblazers en richtten ze “Le Syndicat des Coupeurs” op. Deze vakbond was geen lang leven beschoren en werd in datzelfde jaar overvleugeld door “Le Syndicat des Etendeurs” (op initiatief van Edmond Gilles315). De arbeiders op “koud glas” reageerden in 1893 met de oprichting van “Le Syndicat des Caissiers”.316 Inmiddels werd ook in de Verenigde Staten op grote

schaal

met

wanovens

gewerkt,

waardoor

de

patroons

hun

concurrentiepositie probeerden te vrijwaren met het doorvoeren van loonsverminderingen.

 313 De Union Verrière vaardigde zowel Delwarte als Falleur af, maar ook de vaste advocaat van de vakbond: Jules Destrée. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 18 Mars 1885. De Union Verrière overwoog om “tijdelijk” aan te sluiten bij de BWP en dit vanaf januari 1886. Ibidem. Assemblée générale du 20 Août 1885. 314 Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 7 juli 1889, p. 2 315 Over Edmond Gilles (1866-1924) is weinig bekend. Hij werd geboren in Gent, werkte als uitstrekker voor Baudoux en werd nadien de onbetwiste voorman van de Nouvelle Union Verrière. Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 4 november 1898, p. 1 Hij werd uiteindelijk vermoord in 1924 en kreeg een praalgraf op het kerkhof van Lodelinsart waar ook het centrale plein naar hem genoemd werd. Tot op vandaag wordt er gespeculeerd over de opdrachtgevers achter de moord (patroons of glasarbeiders). 316 Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 6 mei 1893, p. 2, LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 85



119

Onder impuls van de voorman van de uitstrekkers, Edmond Gilles, werd in 1894 de Nouvelle Union Verrière opgericht. In tegenstelling tot haar voorganger werd de Nouvelle Union Verrière hoofdzakelijk gedragen door uitstrekkers, maar sloot ze zich evenmin aan bij de Belgische Werkliedenpartij en later de Syndicale Commissie. Rond 1900 was 90 percent van de arbeiders “op warm glas” aangesloten bij deze vakbond. De arbeiders “op koud glas” konden opnieuw in afzonderlijke groepen aansluiten. De minachting van de arbeiders “op warm glas” voor hun onmiddellijke collega’s (snijders, draagsters, inpakkers en magazijniers) was zo groot dat dergelijke verruimingspogingen tot mislukken gedoemd waren. De glasblazers vreesden namelijk dat de kinderen van hun collega’s “op koud glas” aanspraak zouden kunnen maken op het leerlingschap.317 De spanningen tussen de arbeiders onderling zouden aanhouden tot na de Eerste Wereldoorlog, wanneer ze zonder onderscheid geconfronteerd werden met doorgedreven mechanisering en automatisering. De Nouvelle Union Verrière speelde een cruciale rol binnen de stakingen van 1895 en 1900-1901. Tegelijk deed de algemene staking van 1895 de spanningen tussen de arbeiders alleen maar toenemen. In de glasfabriek van Misonne (“La Coupe”) kregen de glasblazers en plukkers opslag, terwijl de snijders hun lonen zagen dalen. De Nouvelle Union Verrière

 317 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 86. De greep van de Union Verrière was omstreeks 1885 minder groot, dan die van de NUV omstreeks de eeuwwisseling. Glasblazers die leerjongens uit families van plukkers weigerden, konden niet onder druk worden gezet. De Union zocht dan gewoon naar andere glasblazers die zich wel bereid zouden verklaren. Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. Les grèves de Charleroi, mars 1885. Cour d’assises du Hainaut. Incendie et pillage de verrerie et du chateau de M. Eugène Baudoux. Procès Falleur, Schmidt et consorts. Henry Quinet, Charleroi, 1886, p. 28



120

bleek het op een akkoord te hebben gegooid met de patroon in kwestie, tot groot ongenoegen van de snijders die zich onmiddellijk aansloten bij het pas opgerichte “Syndicat des Magasiniers Verriers”. Beide vakbonden volgden een bijzonder corporatistische lijn. In de winter van 1899-1900 dienden de snijders bijvoorbeeld massaal hun vooropzeg in omdat ze niet bereid waren te werken met drie pas aangeworven helpers. De patroons probeerden daarmee naar eigen zeggen het monopolie van de snijders op het leerlingschap te doorbreken. Na een tussenkomst van de gezaghebbende patroon Jules Francq werd aan de eisen van de snijders tegemoet gekomen.318 Zoals reeds aangehaald werd, was ongeveer 90 percent van de arbeiders “op warm glas” aangesloten bij de Nouvelle Union Verrière. De kleine minderheid die werk gevonden had zonder zich aan te sluiten, vormde de onmiddellijke aanleiding tot de staking van 1900-1901. Op 30 juni 1900 dienden de glasblazers, plukkers en uitstrekkers hun vooropzeg in onder het voorwendsel dat ze plaats wilden maken voor niet-gesyndiceerde arbeiders. Daarmee omzeilden ze de wet op de zogenaamde “arbeidsvrijheid”. In 1867 werd het recht op “vreedzame coalitie” gekoppeld aan het beruchte artikel 301 dat het vormen van stakingspiketten verbood.319 Zelfs in fabrieken waar uitsluitend aangesloten leden tewerkgesteld waren, gingen de arbeiders onder druk van de vakbond in staking. De Nouvelle Union Verrière (NUV) overhandigde in 1901 een eisenpakket dat voorzag in de invoering van collectieve arbeidsovereenkomsten en de invoering van het-werk-van-één-voor-twee. Met de steun van

 Jules Francq was een meester-glasblazer uit Jumet die goede contacten onderhield met de arbeidersbeweging van Charleroi. LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 86 319 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited, p. 154 318



121

Amerikaanse glasvakbonden slaagden de glasarbeiders erin om tot mei 1901 nagenoeg de volledige vensterglasnijverheid van Charleroi lam te leggen. De NUV was er voorheen steeds in geslaagd om de patroons tegen elkaar uit te spelen, maar in 1901 hielden die voet bij stuk en pogingen om tot individuele akkoorden te komen, liepen op niets uit. Ondanks de nederlaag van de NUV steeg het prestige van Edmond Gilles tot ongekende hoogten. In het maandblad van de NUV, met de suggestieve titel “La Revanche des Verriers”, sprak Gilles dreigende taal aan het adres van de patroons (“canaille”). Gilles werd veroordeeld voor het aanzetten tot geweld (“provocatie”) en tijdelijk gevangen gezet. De staking was inmiddels gebroken, maar na de vrijlating van Gilles werd hij in triomf door de straten van Charleroi rond gedragen.320 Hoewel de glasarbeiders op de eerste plaats hun eigen belangen behartigden, bedienden ze zich van een radicale retoriek. Hun machtspositie steunde zoals gezegd op specifieke arbeidsvaardigheden. Door het monopolie dat ze hadden over de instroom van arbeiders konden de patroons hun glasblazers niet probleemloos vervangen door andere. De aanwervingen gebeurden via de vakbond, die op haar beurt waakte over de tewerkstelling van uitsluitend aangesloten leden. Delaet beschouwt de glasvakbonden daarom als société de maintien de prix (beroepsvakbonden), zoals die ook onder typografen en hoedenmakers gebruikelijk waren. Dergelijke uitspraken gaan voorbij aan het specifieke karakter van de glasnijverheid en de verhouding van de (Nouvelle)

Union

Verrière

tot

de

in

1885

opgerichte

Belgische

Werkliedenpartij.

 320 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 89. De fotograaf Etienne Thévenon (1852-1918) maakte in 1901 filmopnamen van deze gebeurtenis. CONVENTS (G.). Van kinetoscoop tot cafe-cine de eerste jaren van de film in België, 1894-1908. Leuven, 2000, p. 159



122

Emile Vandervelde boog zich in 1891 over de Union Verrière en situeerde ze tussen een beroepsvakbond en een industriële vakbond. Onder die industriële vakbonden rekende Vandervelde uitsluitend de vakbonden die aangesloten waren bij de BWP. Uit Vanderveldes analyse blijkt dat de Union Verrière -bij uitbreiding Les Chevaliers du Travail- en de BWP in de jaren 1880 verwikkeld waren in een concurrentiestrijd. Omstreeks 1890 telden de vakbonden (mijnbouw en metaalnijverheid) die onder de vlag van de Chevaliers du Travail waren opgericht, 25.000 leden. Vandervelde benadrukte echter dat die vakbonden geen uitstaans (meer) hadden met een politieke organisatie als de Chevaliers du Travail, waardoor hij de Union Verrière isoleerde.321 Toch kon men de Union Verrière, volgens Vandervelde, onmogelijk als

een

beroepsvakbond

omschrijven.

De

glasnijverheid

was

een

kapitaalsintensieve sector geworden en stelde een groot aantal arbeiders tewerk.

In niet mis te verstane termen omschreef Vandervelde de

glasarbeiders vervolgens als “une classe à part, ayant ses habitudes, une situation sociale, des préoccupations très différentes des autres ouvriers.”322 De Union Verrière beschikte bijvoorbeeld over een voltijdse voorzitter (Albert Delwarte) met verregaande bevoegdheden, wiens voornaamste taak erin bestond om de leden een arbeidsplaats te bezorgen, loonstatistieken bij te houden en de emigratie te organiseren en begeleiden. De daarmee verbonden controle over het arbeidsaanbod werd versterkt door de al eerder aangehaalde

 321 Vandervelde omschreef de Knights of Labor nadrukkelijk als een “politieke organisatie”: VANDERVELDE (E.). Les associations professionnelles d’artisans et ouvriers en Belgique. II, Bruxelles, 1891, p. 41 Toch bleef de “fédération des mineurs du bassin de Charleroi” zich tot aan de Eerste Wereldoorlog profileren als een onderdeel van Les Chevaliers du Travail: Fonds Chambon (CMOG): Les Chevaliers du Travail. Statuts pour la centralisation des associations de mineurs du bassin de Charleroi. 1910. 322 Ibidem.



123

greep op het leerproces.323 Desondanks beweerde Vandervelde dat de activiteiten van de glasvakbond grotendeels parallel liepen met die van de BWP. Dit zou bevestigd worden met de intrede van Joseph Lambillotte (NUVsecretaris) als BWP-kamerlid in 1894. De verschillen zouden volgens Vandervelde weggewerkt worden wanneer het monopolie van de glasblazers gebroken werd. Voortschrijdende technologische ontwikkelingen zouden het leerlingschap vereenvoudigen en het arbeidsaanbod doen toenemen. Vandervelde liet zich zelfs verleiden tot een voorspelling: “Ainsi donc, dans la verrerie comme partout ailleurs, l’aboutissement logique, inévitable: c’est l’industrie automatisée, la capacité manuelle réduite à néant, le monopole corporatif, impossible à défendre.”324 In het licht van de ontwikkelingen tot de Eerste Wereldoorlog kan een dergelijke stelling onhoudbaar genoemd worden. Het geschatte vermogen van de Nouvelle Union Verrière lag omstreeks 1913 rond de drie miljoen frank.325 De vakbondsleiding oefende nog steeds een ijzeren tucht uit over haar leden, inclusief boetes, verplichte aanwezigheid op vergaderingen, abonnement op “La Revanche des Verriers” en strikte geheimhouding.326 Met name de macht van Edmond Gilles was onbetwist, tot hij in 1924 vermoord werd.327

 Ibidem. p. 42 Ibidem. p. 43 325 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. p. 129. Dit was een ronduit indrukwekkend bedrag, dat ongeveer overeenstemt met 15 miljoen euro (2010). 326 De statuten van de Nouvelle Union Verrière bleven ongewijzigd: Fonds Chambon (CMOG): Statuts de la Nouvelle Union Verrière belge. Montignies, 1913, pp. 1-6 De “strikte geheimhouding” kwam voort uit de beginselverklaring van de Knights of Labor. Fonds Chambon (CMOG): Les Chevaliers du Travail. Education Populaire, 15 juli 1886. 327 Ibidem. pp. 130-131 323 324



124

Zoals reeds gebleken is, verscherpte de machtspositie van de Nouvelle Union Verrière vooral de tegenstellingen tussen de glasarbeiders onderling. Aangezien loonsystemen de directe aanleiding vormden voor hevige conflicten tussen arbeiders “op warm” en “koud glas”, zullen we de staking en lock-out van 1904 -die dertien maanden zou duren- in een afzonderlijk hoofdstuk behandelen. De “Syndicat des Magasiniers Verriers” zou uiteindelijk het onderspit delven en volledig van de kaart geveegd worden. Toch bleven de spanningen aanhouden. De arbeiders “op koud glas” weigerden zich in 1905 bijvoorbeeld -tegen de Nouvelle Union Verrière in- neer te leggen bij een loonsvermindering van 25 percent. De Union had zich daarmee akkoord verklaard in ruil voor een beperkte loonsvermindering van 10 percent voor de glasblazers. Tijdens de overproductiecrisissen van de jaren 1901-1902 en 1904, 1908 vielen de glasarbeiders terug op werk-van-één-voor-twee. Dit gebruik veronderstelde een stilzwijgend akkoord met de patroons. De bilaterale contacten tussen de Union en de patroons zouden vanaf 1905 toenemen. Er werden modelcontracten opgesteld en lonen vastgelegd. De visie van Edmond Gilles op de rol van de Nouvelle Union spreekt boekdelen wat dat betreft. Volgens Gilles was de vakbond politiek neutraal en verbonden de glasarbeiders hun lot expliciet aan dat van de gehele nijverheid. Dit leidde tot de spraakmakende contacten tussen Gilles en de werkgeversorganisatie omtrent de oprichting van een comptoir de vente zoals die er in 1910 zou komen.328 De vriendschappelijke contacten van Gilles leverden hem op termijn de reputatie van “verrader” op, en uit de verslagen van de glasfabriek van Gobbe blijkt in

 328



LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 88-90

125

elk geval dat hij 500 frank ontving “pour services rendus”.329 Deze ontwikkelingen hadden weinig uitstaans met de dreiging van nieuwe vormen van mechanisering zoals die vanaf 1920 zouden doorgevoerd worden. 3. DE OPSTANDEN VAN 1886 HERBEKEKEN “A bas Baudoux! Il faut le pendre la corde au cou!”330

3.1. Algemeen overzicht De zogenaamde opstand van 1886 bestond uit een reeks stakingen en incidenten die zich in maart van dat jaar voordeden in Luik en Charleroi en waarbij minstens 28 doden vielen.331 Historici zijn het erover eens dat de economische crisis van 1886 geen afdoende verklaring biedt voor het schijnbaar spontane en bijzonder agressieve karakter van de opstanden.332 Het ging allerminst om een centraal georganiseerde staking en de invloed van de

 329 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. p. 131 330 Leuze die gezongen werd tijdens de plundering en brandstichting van de fabriek van Baudoux in Jumet. HOUDEZ (G.). Les troubles de Charleroi mars 1886: Quatrevingt-six, vingt-cinq ans après. Frameries, 1911, p. 31 331 Er bestaan alleen gedetailleerde gegevens over 19 arbeiders die omkwamen in Roux. De gemiddelde leeftijd was 23 jaar en de meesten waren mijnwerkers. In Roux kwam één glasarbeider om het leven. Generaal Vander Smissen werd na de opstanden door Leopold II in de adelstand verheven. PECTOR (D.), FOURRIER (E.). 1886: La révolte des damnées de la terre. Le soulèvement ouvrier de mars 1886 dans le pays de Liège et Charleroi. pp. 47-48 332 Voor een eerste overzicht van de literatuur over dit onderwerp: HELIN (E.). Les sciences humaines et la grève. In: BRUWIER (M.), CAULIER-MATHY (N.), DESAMA (C.), GERIN (P.). 1886. La Wallonie née de la grêve? Bruxelles, 1990, pp. 167-185, RION (P.). 1886 et les historiens de métier. In: ibidem. pp. 186-196,



126

pas opgerichte BWP erop was nagenoeg onbestaande.333 De Belgische grondwet behelsde aanvankelijk een coalitieverbod waardoor vakbonden de facto verboden werden. De afschaffing van het verbod (zonder officieel statuut voor de vakbonden) ging in 1867 gepaard met de invoering van het artikel 310 dat het stakingsrecht moest inperken ten voordele van de zogenaamde “arbeidsvrijheid”. Door het opzetten van stakingspiketten avant la lettre trad de mobilisatietactiek die de arbeiders in 1886 gebruikten, het beruchte artikel 310 met de voeten.334 Op 18 maart 1886 vond in Luik een kleine manifestatie plaats van werkloze arbeiders die langzaam uitdeinde over andere delen van de stad. De betoging mondde uit in kleine schermutselingen tussen groepjes arbeiders en de rijkswacht. Een

stakingsgolf

hield

op

dat

ogenblik

al

wekenlang

het

industriebekken van Charleroi in zijn greep. De stakingen werden op gang getrokken door een op het eerste zicht eigenaardige alliantie van mijnwerkers en glasarbeiders. De wildste geruchten over nakende ontslagen en loonsverminderingen deden daarbij de ronde. Volgens de mijnwerkers moest de oorzaak van de crisis gezocht worden bij een aantal technologische ontwikkelingen in de glasindustrie. In een aantal fabrieken hadden de patroons wanovens ingevoerd die naar verluidt niet langer op steenkool, maar volledig op gas zouden werken. Volgens Gita Deneckere verklaart dit de alliantie tussen mijnwerkers en glasarbeiders. Wat de glasarbeiders betreft, maakten de

 DE NECKERE (G.). Les turbulences de la Belle Epoque: 1878-1905. In: Nouvelle Histoire de Belgique, Volume I: 1830-1905. Bruxelles, 2005, p. 56, Dit werk verscheen ook in het Nederlands: DE NECKERE (G.). 1900: België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt, 2006, Beide teksten zijn gebaseerd op het artikel van 1989: DE NECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken. BTNG, 1989, pp. 253-291 334 DE NECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. p. 279 333



127

wanovens volgens haar deel uit van een proces van deskilling, waarbij de arbeiders de controle over het arbeidsproces verloren.335 Toch is de alliantie van mijnwerkers en glasarbeiders minder vanzelfsprekend dan bovenstaande argumenten laten uitschijnen. Uit geen enkel document blijkt dat de arbeiders nadrukkelijk fabrieken met wanovens viseerden. Welgeteld drie percent van de ovens in Charleroi waren wanovens (7 op 196) tegenover vijfentachtig percent in 1894.336 De wanovens werkten weliswaar op gas, maar dit gas werd rechtstreeks uit steenkool gewonnen. De wanoven was een geperfectioneerde gasoven, zoals die reeds in de jaren 1870 werd ingevoerd (21 op 196).337 In tegenstelling tot de traditionele gasoven kon de temperatuur -zonder extra gastoevoer- constant blijven, wat dan weer een permanent productieproces mogelijk maakte. De introductie van wanovens was dus niet louter energie- en kolenbesparend, maar kan ook niet probleemloos gekoppeld worden aan een klassieke deskilling-these (en daaruit voortvloeiend “luddisme”). Integendeel, volgens Virgile Lefebvre verstevigde de invoering van wanovens net de machtspositie van de glasblazers op de werkvloer. Het voorbereiden van de glasmassa was voor 1880 het monopolie van geschoolde ovenarbeiders, die door de introductie van wanovens “technisch werkloos” werden.338 In de vensterglasfabricage werd het glas nog steeds geblazen met een canne. De introductie van wanovens ging vooral gepaard met ingrijpende arbeidsorganisatorische ingrepen en nieuwe vormen van loonberekening. De

 DE NECKERE (G.). Les turbulences de la Belle Epoque: 1878-1905, p. 57 Fonds Chambon (CMOG): Données statistiques. p. 4, p. 61 Het gaat om knipsels uit de Moniteur Industriel de Charleroi van 21 maart 1886 en Le Journal de Charleroi van 21 september 1894. 337 Ibidem. 338 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 83 335 336



128

bestaande literatuur geeft echter niet alleen een vertekend beeld van de impact van technologische ontwikkelingen op arbeidsorganisatie, maar verbindt die impact ook iets te naadloos met arbeidsverhoudingen. Het was eigenlijk de glasvakbond die binnen de structuur van de Chevaliers du Travail doelbewust de mythe rond de vervanging van steenkool door gas verspreidde onder de mijnwerkers. De “spontane” opstanden van 1886 kunnen dus onmogelijk verklaard worden zonder de rol van de glasarbeiders binnen de ontluikende arbeidersbeweging van Charleroi in rekening te brengen. Het nieuws over de gewelddadige onderdrukking van het arbeidersverzet in Luik verhoogde de spanningen in Charleroi. Mijnwerkers in Fleurus, die op 25 maart hun looneisen genegeerd zagen, gingen in staking. Kleine groepjes mijnwerkers trokken naar de dichtstbijzijnde mijnen, waar overal als het ware stakingsposten werden opgetrokken die gaandeweg de mijnen van Gilly en Montignies lamlegden. Het bleef aanvankelijk bij verbaal geweld waarmee vooral werkwilligen afgeschrikt werden en vervolgens aangespoord om zich bij de menigte aan te sluiten. Het nieuws over de staking verspreidde zich over heel Charleroi en in de namiddag riepen de gouverneur van Henegouwen en de burgemeester van Charleroi de hulp in van de Burgerwacht. In de loop van de avond kregen zij versterking van verschillende legerbataljons, aangevoerd door generaal Vander Smissen.339 Pas wanneer de glasarbeiders zich in de ochtend van 26 maart bij de spontane stakingen en optochten aansloten, sloeg de sfeer om en kregen de stakingen een grimmig en gewelddadig karakter. Een bonte verzameling van tweeduizend mijnwerkers, metaalbewerkers en glasarbeiders trok door de straten van Gilly en bereikte de bovenstad van Charleroi. Tegen de middag

 339 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. pp. 85-86



129

werden de poorten van de eerste glasfabrieken geforceerd en de inboedel vernield. Achtereenvolgens werden glasfabrieken in Lodelinsart en Dampremy geplunderd en zette een aanzwellende massa van vijfduizend arbeiders koers richting Jumet en de ultramoderne glasfabriek van Eugène Baudoux (waar 1.200 arbeiders tewerkgesteld werden). Alles wat los of vast zat, werd vakkundig in de brandende ovens geworpen tot de vlammen oversloegen en het complex volledig uitbrandde. Nadien werd het kasteel van Baudoux geplunderd en in de as gelegd. Aan de andere kant van Charleroi werden intussen de eerste doden geteld. Ter hoogte van Châtelet ging de Garde Civique de arbeiders met getrokken sabels te lijf. De troepen van Vander Smissen keerden zich op hun beurt tegen twee groepen arbeiders die vanuit Marchienne oprukten naar Roux.340 De arbeiders eisten er een onderhoud met Monseu, de patroon van de gelijknamige glasfabriek (zonder wanoven).341 Terwijl het leger het vuur opende ging de grote glasfabriek in vlammen op. Het nieuws over nieuwe schietpartijen en neergesabelde arbeiders wakkerde in de nacht van 25 op 26 maart de wraakgevoelens aan en bij zonsopgang zette een groep van 700 arbeiders zich in beweging in de richting van Roux. Het vervolg is bekend: ter hoogte van de glasfabriek van Bougard versperde het leger de arbeiders de weg en opende ze het vuur.342 Uit angst dat de gewelddadige stakingen uitbreiding zouden nemen in de Borinage en het Centrum, werd in Henegouwen een staat van beleg afgekondigd. Terwijl de troepen oprukten in de richting van Hornu en Jemappes, legden de arbeiders in de steengroeven van Doornik en Soignies het werk neer. In Charleroi

 Ibidem. pp. 87-89 DE NECKERE (G.). Les turbulences de la Belle Epoque: 1878-1905, pp. 58-59 342 DE NECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken. pp. 277-279 340 341



130

werden de eerste steenkoolmijnen intussen onder legerbegeleiding heropend en doofde de stakingsbeweging langzaam uit.343 De overheid reageerde met monsterprocessen344 tegen al dan niet vermeende betrokkenen en met een aantal schuchtere sociale hervormingen.345 Met name de Commission d’Enquête du Travail (1886) zou uiteindelijk de aanzet geven tot de eerste sociale wetten en de in 1892 opgerichte Conseil Supérieur du Travail.346 3.2. De Union Verrière en de opstanden van 1886: “la grêve des pouces” In augustus 1886 werden in de rechtbank van Mons achttien arbeiders voorgeleid, waaronder de eerste secretaris van de Union Verrière, Oscar Falleur347 en stichtend lid Xavier Schmidt.348 Het proces werd ingespannen

 HOUDEZ (G.). Les troubles de Charleroi mars 1886: Quatre-vingt-six, vingt-cinq ans après. pp. 9-21 344 Die processen werden tot 1892 gevoerd: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 27 augustus 1892, p. 2 345 Die gekoppeld werden aan een uitbreiding van het beruchte artikel 310 (1892). DE RUYVER (B.). De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische ministers van justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx. Arnhem, 1988, pp. 45-47. In 1887 trad ook een wet invoegen die het zogenaamde “provoceren” moest tegengaan, waardoor het organiseren van meetings, het verspreiden van plakbrieven en pamfletten aan bepaalde grenzen gebonden werd. DE NECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. p. 287 346 DE NECKERE (G.). Les turbulences de la Belle Epoque: 1878-1905, pp. 60-61, PAGNOUL (A.-M.). Ministère de l’emploi et du travail, inventaire d’archives (18871914) du conseil supérieur du travail. Brussel, 1977, p. 7 347 Oscar Falleur (1855 - 1896) Glasblazer en één van de twee secretarissen van de Union Verrière. Na zijn veroordeling voor zijn vermeende aandeel in de opstanden van 1886 werd hij in 1888 naar de Verenigde Staten verbannen waar hij een vooraanstaande rol speelde in de Amerikaanse arbeidersbeweging. Hij overleed in Jeannette (New Jumet/PA) in 1896. FONES-WOLF (K.). Transatlantic craft migrations and transnational spaces: Belgian window glass workers in America, 18801920. In: Labor History, 45, 3, pp. 299-321. De andere secretaris was M. Jacquet waarover verder niets geweten is. 343



131

naar aanleiding van de plundering en brandstichting in de fabriek van Eugène Baudoux en viseerde expliciet de machtspositie van de glasvakbond. Falleur en Schmidt werden veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid. Na de invoering van de wet Lejeune werd hun straf omgezet in verbanning.349 Uit de verhoren blijkt dat beiden, tot respectievelijk 1877 en 1886, gewerkt hadden in de fabriek van Baudoux. De verhoren geven een eerste inzicht in de grieven van de glasarbeiders omstreeks 1886. Schmidt beweerde dat hij in de aanloop naar de opstanden geen nieuw contract had gesloten omdat hij het oneens was met de daarin gestipuleerde arbeidsvoorwaarden.350 Baudoux probeerde de afmetingen van de glascilinders volgens nieuwe duimlengten (pouces) te bepalen. Aanvankelijk ging Schmidt naar eigen zeggen akkoord, maar werd nadien door andere glasblazers voor “lâche” uitgescholden en deelde Baudoux mee dat hij “n’oserais pas accepter la nouvelle mesure”.351 Glasblazers met lopende contracten werden in principe niet getroffen door de nieuwe maatregel, maar voelden zich naar eigen zeggen onder druk gezet door glasblazers die wel al een nieuwe overeenkomst hadden

 348 Xavier Schmidt (1855-1901), glasarbeider en stichtend lid van de Union Verrière, werd in 1888 verbannen naar de Verenigde Staten waar hij een vooraanstaande rol speelde in de Amerikaanse arbeidersbeweging. Hij overleed kort na zijn terugkeer naar Charleroi in 1901. CORDILLOT (M.). La sociale en Amérique: dictionnaire biographique du mouvement social francophone au Etats-Unis 1848-1922. Les Paris, 2002, p. 392, Volgens zijn verklaringen had Schmidt op het ogenblik van het proces zijn lidmaatschap van de Union Verrière reeds opgezegd. Nadat hij in 1885 tijdelijk vertrokken was naar de Verenigde Staten was hij niet langer in regel met zijn vakbondsbijdragen. Bij zijn terugkeer naar België weigerde hij de achterstallige bijdragen volledig te betalen en trok zich naar eigen zeggen terug uit de Union Verrière. 349 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. Les grèves de Charleroi, mars 1885. Cour d’assises du Hainaut. Incendie et pillage de verrerie et du chateau de M. Eugène Baudoux. Procès Falleur, Schmidt et consorts. Charleroi, 1886, pp. 1-8 350 Ibidem. p. 14 351 Ibidem.



132

gesloten. De glasblazers besloten daarop een brief te richten aan Baudoux en op 15 maart een vergadering te beleggen. Via affiches werden de glasarbeiders uitgenodigd op een meeting: “Travailleurs verriers, vous laisserez-vous abattre?!”. Tijdens die meeting zouden de glasarbeiders opgeroepen worden om deel te nemen aan de “grêve des pouces”.352 Tijdens zijn verhoor herhaalde Falleur de eisen van de arbeiders.353 Hoewel het hier uiteraard een bijzonder specifieke context betreft, kunnen de verklaringen van Schmidt en Falleur opmerkelijk genoemd worden. Nergens werd de kwestie omtrent de invoering van wanovens bij Baudoux aangehaald en werd evenmin ingegaan op de arbeidsorganisatorische implicaties. Door de wanovens buiten beschouwing te laten, kon moeilijk een verband gelegd worden tussen de eisen van de Union Verrière en het vernietigen van de wanovens. Toch staat het vast dat bij Baudoux niet alleen de wanovens, maar ook de uitstrekovens (op gas) nadrukkelijk geviseerd werden.354 In 1884 gaf de Union Verrière de toestemming om aan de wanoven te werken op voorwaarde dat er geen cilinders konden worden afgewezen (rebutage), de blazers maximaal 92 cilinders per dag zouden blazen en dit tegen een minimumloon van 1,70 frank per “lien” (per zes). De arbeiders zouden slechts tijdelijke contracten (15 dagen) tekenen, die eventueel verlengd konden worden.355 Nadat Falleur de aanwezigen op het hart gedrukt had dat de plukkers een minimumloon van 240 frank per maand zouden ontvangen, vroeg hij op 7 oktober een stemming om het werk aan de wanoven toe te laten.

 Ibidem. p. 15 Ibidem; p. 18 354 Ibidem. p. 7 355 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 30 Septembre 1884 352 353



133

Het voorstel van Falleur werd probleemloos goedgekeurd.356 Vrijwel onmiddellijk stroomden de eerste klachten binnen van glasblazers die beweerden dat niet minder dan twintig cilinders per dag werden afgekeurd en dat de opgetelde “boni” opliepen tot nog eens 10 cilinders per dag, waarover later meer.357 De arbeiders konden het werk niet neerleggen zonder zware boetes op te lopen en vroegen dus toestemming om in staking te gaan. Aangezien de vakbond zou opdraaien voor de kosten, werden de arbeiders aangespoord om aan het werk te blijven, maar te eisen dat er slechts twee cilinders per dag konden afgekeurd worden.358 Arbeiders die hun contracten hadden uitgediend in een fabriek in Mariemont (Société Générale) weigerden nog langer te werken aan de wanoven zolang er geen minimumloon van 700 frank tegenover stond. Een afgevaardigde van de arbeiders kreeg de steun van het uitvoerend comité. Aangesloten leden kregen een verbod opgelegd om zich aan te bieden in Mariemont.359 Vanaf januari 1885 nam de vakbond het eisenpakket van Mariemont volledig over in haar strijd tegen de arbeidsvoorwaarden bij Eugène Baudoux.360 Toch kregen de arbeiders aanvankelijk geen verbod opgelegd om nieuwe overeenkomsten te tekenen.361 Arbeiders die het werk

 356 Ibidem. Assemblée générale du 7 Octobre 1884, Assemblée générale du 8 Octobre 1884. 357 Ibidem. Assemblée générale du 16 Octobre 1884 358 Ibidem. Assemblée générale du 21 Octobre 1884 359 Ibidem. Assemblée générale du 18 Novembre 1884, Assemblée générale du 19 Novembre 1884 360 Ibidem. Assemblée générale du 15 Janvier 1885 361 Ibidem. Assemblée générale du 30 Mars 1885



134

verlieten zonder hun contract uit te dienen, kregen van de vakbond een boete opgelegd.362 Voor de glasblazers probeerde de vakbond dus minimumlonen af te dwingen. Voor de uitstrekkers die eveneens geconfronteerd werden met hoge boetes wegens gekrast en gebarsten glas, ijverde de vakbond daarentegen voor de invoering van vaste maandlonen in plaats van stuklonen per glasblad.363 Voorlopig keren we echter terug naar de verhoren van Schmidt en Falleur en de kwestie omtrent de pouces. Volgens beiden draaiden de klachten van de Union Verrière omstreeks maart 1886 om de concrete berekening van de stuklonen. Het basisloon werd berekend op basis van de lengte en de omtrek van de glascilinders (canons). Die werden per zes (le lieu) berekend, wat wil zeggen dat het stukloon pas berekend werd nadat de glasblazers rijen van zes cilinders geblazen hadden. Dit gebeurde om praktische redenen, maar betekende ook dat de glasblazers aangezet werden om volledige rijen af te werken. Volgens de tarieven werden bij de berekening van de stukken duimlengten (pouces) gebruikt. Aanvankelijk gebruikte men in Charleroi de Franse duimlengte van 2,76 cm. De afmetingen werden gemeten met een meetstok van telkens twintig duimlengten (54 cm).364 Volgen we het tarief, dan had een gemiddelde cilinder een lengte (a) van 48 duimlengten (132,48 cm) en een omtrek (b) van 32 duimlengten (88,32 cm). In vierkante meter betekende

 362 De vakbond zou namelijk opdraaien voor de kosten. Ibidem. Assemblée générale du 17 Octobre 1885 363 Ibidem. Assemblée générale du 22 Décembre 1884, Assemblée générale du 10 Janvier 1885, Assemblée générale du 13 Janvier 1885, Assemblée générale du 14 Janvier 1885, Assemblée générale du 20 Janvier 1885 364 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 30, Annales parlementaires: chambre des représentants, 10 januari 1895, p. 358



135

dit dus a.b = 1,16m. In het jargon van de glasindustrie sprak men echter van 80 pouces réunis en telde men lengte en omtrek op (48 + 32 = 80). De tarieven die uithingen gaven aan hoeveel frank de blazers verdienden per (zes) cilinder(s) van een welbepaalde hoeveelheid opgetelde duimlengten. Volgens het tarief ontving een blazer die zes cilinders van 80 pouces réunis had geblazen, bijvoorbeeld 0,24 frank per stuk.365 Uit de discussies die omstreeks 1886 gevoerd werden, blijkt dat de glasblazers vragen hadden bij de invulling van die pouces en hun verhouding tot de “boni”.366 Een aantal patroons had de duimlengte tussen 1848 en 1885 opgetrokken (tot meer dan 30 mm), waardoor de arbeiders in feite onbezoldigde arbeid leverden.367 Bovendien had een cilinder van 80 duimlengten in werkelijkheid afmetingen die konden oplopen tot 88 duimlengten. Van de canon werden 4 (lengte) + 4 (breedte) duimlengten afgetrokken.368 Dit was volgens de patroons een compensatie (“le boni”) voor het glas dat tijdens het productieproces verloren ging (“la casse”).369 Aanvankelijk kregen de blazers de toestemming van de vakbond om akkoord te gaan met een “boni” van 2 duimlengten, maar op die beslissing werd snel teruggekomen.370 Eugène Baudoux ging nog een stap verder en trok 5 duimlengten per cilinder van het loon af. Aangezien de pouce zowel op de lengte als op de breedte werd toegepast, werden er in totaal 10 duimlengten

 365 Deze gegevens komen uit een gedetailleerd tarief: LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 55 366 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 16 367 Ibidem. p. 24, p. 28, p. 30 368 Ibidem. p. 15 369 Ibidem. 370 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 24 Décembre 1884, Assemblée générale du 30 Décembre 1884, Assemblée générale du 5 Janvier 1885.



136

afgetrokken per pouces réunis.371 Die extra pouces werden op een meeting van de Union Verrière in maart 1886 omschreven als “vol”.372 De eerste klachten aangaande de duimlengten en “boni” stroomden al vanaf het najaar van 1884 binnen.373 Nadat meerdere glasblazers hun beklag hadden gedaan bij de Union Verrière besloot Falleur de discussie open te trekken en de volledige vensterglasnijverheid in het vizier te nemen.374 Het tegenvoorstel van de Union Verrière voorzag in de invoering van het metriek stelsel.375 Het woord pouce kon zoals gezegd verschillende ladingen dekken, de tarieven konden gewagen van duimlengten zonder dat daarmee duidelijk werd of men met Engelse, Franse of de pouce Saint-Lambert werkte.376 Uit een brief (12 maart 1886) van de Union Verrière aan de patroons, die tijdens het proces werd voorgelezen, blijkt dat elke fabriek met een eigen tarief werkte. De afspraken die de glasblazers maakten alvorens het werk aan te vatten, werden volgens de vakbond uitgehold door gebruik te maken van onduidelijke lengtematen. Dit had drastische gevolgen voor wat de vakbond “les conditions habituelles du travail” noemde. De Union Verrière stelde aan de individuele patroons voor om samen een nieuw tarief op te stellen, “sur la base invariable et uniforme du système métrique”.377

 371 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 15 372 Ibidem. p. 19 373 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 15 Decembre 1884 374 Ibidem. Assemblée générale du 21 Janvier 1885. De klachten liepen parallel aan die rond de afgekeurde cilinders. Ibidem. Assemblée générale 15 Octobre 1885 375 Ibidem. Assemblée générale du 16 Mars 1886 376 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 15 377 Ibidem. pp. 15-16



137

Om de eis kracht bij te zetten, verwees de vakbond naar de wet van 1 oktober 1855 en de latere uitvoeringsbesluiten (1884), hoewel het metriek stelsel daarmee nog steeds omzeild kon worden.378 Indien de patroons niet bereid waren om tot een akkoord te komen, dan zou Falleur naar eigen zeggen contact opnemen met de procureur des konings. Baudoux liet op 16 maart weten dat hij het metriek stelsel zou invoeren, maar legde onmiddellijk het gebruik van de 5 pouces boni op aan al zijn arbeiders, dus ook aan de arbeiders met lopende contracten. De advocaat van Schmidt benadrukte dat vooral dit laatste de glasarbeiders tegen de borst stuitte. De eis omtrent de invoering van het metriek stelsel is opmerkelijk aangezien de “boni” buiten schot bleven. Eigenlijk probeerde de Union Verrière tot een compromis te komen waarbij de duimlengten zouden afgeschaft worden en er individuele akkoorden konden gesloten worden met betrekking tot de “boni”. Baudoux maakte een dergelijk compromis onmogelijk door als enige in Charleroi vijf duimlengten aan zijn glasblazers op te leggen en een precedent te scheppen.379 Op 25 maart 1886 verspreidde de Union Verrière een communiqué met de boodschap dat de onderhandelingen op niets waren uitgedraaid. De patroons zouden de duimlengten omzetten in een nieuwe lengtemaat van drie centimeter (“forcer la mesure”). Aangezien er in theorie voldoende manieren waren om de afmetingen en het gewicht te verifiëren, herhaalde de glasvakbond dat de glasarbeiders -net als de mijnwerkers en metaalarbeidersin staat moesten worden gesteld om hun geleverde arbeid te controleren.380

 Pasinomie, 24 oktober 1884, Arrêté ministériel: verifications des poids et mesures en 1885 (moniteur du 29 octobre 1884). Nr. 371, pp. 427-428 379 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 16 380 Fonds Chambon (CMOG): Journal de Charleroi, 24-25 maart 1886, p. 3 378



138

De stakende glasarbeiders zouden zich in de ochtend van 26 maart aansluiten bij de optochten, met het gekende gevolg. Uit de verklaringen van Baudoux blijkt dat hij inderdaad al enige jaren in conflict lag met de Union Verrière. Het conflict begon na de introductie van de eerste wanoven in 1884. Toch had Baudoux in datzelfde jaar ook als één van de allereerste patroons het werk-van-één-voor-twee ingevoerd en zich daarmee de toorn van de werkgeversorganisatie op de hals gehaald.381 Aangezien de wanoven een permanent productieproces mogelijk maakte, probeerde Baudoux nadien de arbeidstijd vast te leggen op een werkdag van 12 uur (van 6 tot 18 uur). Binnen die tijd wilde Baudoux zijn blazers een productiequotum van 100 cilinders opleggen. In maart 1885 had Baudoux daarover een onderhoud met Falleur die hem ter vriendelijke kennisname meegaf dat de Union haar leden verbood om 100 cilinders te blazen.382 De glasblazers probeerden hun relatieve controle over de arbeidsintensiteit te behouden en te vermijden dat ze tegen elkaar uitgespeeld zouden worden.383 Arbeiders die toch meer dan 100 cilinders bliezen, kregen zware boetes opgelegd.384 In ruil voor de vastgelegde arbeidstijd van 12 uur had Falleur ook een tegenvoorstel: Baudoux zou snijders die waren opgestapt in een fabriek in Marchienne in dienst nemen. Door hun tijdelijke contracten van 14 dagen beschikten een aantal glasarbeiders (“op koud glas”) over een relatieve autonomie en konden ze opstappen indien ze zich niet konden vinden in

 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 26 Mars 1884 382 Ibidem: Assemblée générale du 26 Mars 1885 383 Ibidem: Assemblée générale du 22 Janvier 1885 384 Ibidem: Assemblée générale du 5 Janvier 1885, Assemblée générale du 7 Janvier 1885 381



139

nieuwe arbeidsvoorwaarden. Baudoux verklaarde zich bereid om de snijders aan te werven op voorwaarde dat ze een contract sloten voor drie maanden. Dit druiste opnieuw in tegen de regels van de Union Verrière en het kwam niet tot een akkoord. Twintig glasblazers stapten daags na de mislukte onderhandelingen op. Dit opstappen gebeurde soms nadat de arbeiders één dag in staking waren gegaan en daarvoor een boete opgelegd kregen die kon oplopen tot 300 frank. Indien ze nadien weigerden om die te betalen, werden ze op straat gezet.385 In de meeste gevallen dienden de blazers hun contract uit en stapten dan op.386 De arbeiders kregen een verbod opgelegd om bij Baudoux nieuwe arbeidsovereenkomsten te tekenen.387 Baudoux besloot daarop

leerjongens

aan

te

werven

die

afkomstig

waren

uit

mijnwerkersgezinnen: “la guerre commença ouvertement” (Baudoux).388 Aangezien de wanoven een permanent productieproces mogelijk maakte, werd ook de leertijd ingekort en konden de nieuwe glasblazers dus sneller ingezet worden.389 De glasblazers gingen in verzet en begonnen nieuwe eisen op tafel te leggen. Ze eisten het recht om de glascilinders na te meten en afgewezen cilinders na te kijken.390 Daarmee viseerden ze volgens Baudoux vooral de

 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries p. 17, p. 26, p. 31 386 Ibidem. p. 18 387 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 20 Février 1885. Arbeiders die zich gingen aanbieden werden zwaar beboet. Ibidem: Assemblée générale du 5 Mars 1885, Assemblée générale du 6 Mars 1886, Assemblée générale du 16 Mars 1885 388 Ibidem. p. 26 389 Ibidem. p. 6 390 De eerste klachten over de meesterknechten van Baudoux werden reeds in januari 1885 behandeld tijdens de vergaderingen van het uitvoerend comité van de glasvakbond: Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 11 Janvier 1885. 385



140

meesterknechten, die ook konden beslissen over het aanwerven of ontslaan van glasarbeiders.391 Baudoux beantwoordde deze eisen begin maart 1886 met de invoering van de beruchte vijf duimlengten “boni”.392 Na de “grêve des pouces” die daarop losbarstte, liet Baudoux op 24 maart weten dat hij tegemoet zou komen aan de eis omtrent het nameten van de cilinders.393 Falleur zou twee dagen later de klachten van de UV overmaken aan de procureur des konings. Op dat ogenblik maakte de staking echter al deel uit van een veel bredere stakingsgolf en zouden van de fabriek en het kasteel van Baudoux alleen nog de muren overeind blijven. De introductie van wanovens vormde allerminst de onmiddellijke aanleiding tot het geweld (luddism). De activiteiten van de Union Verrière beperkten zich omstreeks 1886 tot georganiseerd verzet tegen de ingrepen in de vigerende loonsystemen.394 De “grêve des pouces” overlapte met een bredere stakingsbeweging die uiteindelijk uitmondde in de meest agressieve uitbarsting van arbeidersverzet uit de Belgische geschiedenis. Hoewel de Union Verrière -en bij uitbreiding de Chevaliers du Travail- het epicentrum van de lokale arbeidersbeweging vormden, waren ze niet rechtstreeks betrokken bij het straatgeweld. De talrijke vakbondsmeetings die in de schoot van de Chevaliers du Travail werden opgezet, lijken hooguit te hebben bijgedragen tot een algemeen klimaat van verzet. Tijdens de meetings van Delwarte en Falleur werd bijvoorbeeld gesuggereerd dat de wanovens volledig op gas draaiden, waardoor de mijnwerkers voor de kar van

 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries p. 24, p. 27 392 Ibidem. 393 Ibidem. p. 107 394 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 20 Janvier 1886 391



141

Union Verrière werden gespannen, maar dit lijkt niet meer dan een poging te zijn geweest om verder druk uit te oefenen op de meester-glasblazers.395 Eén van de bijeenkomsten vond plaats op 24 maart en overlapte met de “grève des pouces”. Na de bijeenkomst -waarop ook Edward Anseele aanwezig was- werd het brood dat de Union Verrière bij de coöperatieve Vooruit had verkregen, verdeeld onder de stakende mijnwerkers.396 Uit de verklaringen van Schmidt en Falleur, maar ook van Baudoux hebben we voorlopig nog niet kunnen afleiden waarom de glasblazers zich schijnbaar tegen de introductie van wanovens kantten. Historici zoals Gita Deneckere die de introductie van de wanoven in verband brengen met deskilling lijken onbewust het oordeel van de openbare aanklager te volgen.397 Toch maakte de wanoven ook een regelmatige werkdag mogelijk (ploegenarbeid) en konden de blazers in theorie hogere lonen verdienen. Zonder opnieuw het proces van de Union Verrière te willen maken, keren we nogmaals terug naar de pleidooien die een verband probeerden te leggen tussen de Union Verrière en de vernietiging van de wanovens. De openbare aanklager verwees naar een meeting in Mariemont in januari 1885 en een reeks artikels die Albert Delwarte gepubliceerd had in “Le Peuple”.398 De Union Verrière gebruikte de progressief-liberale krant “Le Journal de Charleroi” (waarvan Jules des Essarts de directeur was) als spreekbuis, maar na de oprichting van de eerste uitgesproken socialistische krant “Le Peuple”, probeerde de vakbond haar eisen ook een meer nationale

 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. p. 75 396 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 25 september 1886, p. 3 397 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. pp. 5-6. Dat was ook het oordeel van alle patroons: Fonds Chambon (CMOG): Moniteur industriel de Charleroi, mei 1886 398 Ibidem. 395



142

weerklank te geven.399 Dit verklaart waarschijnlijk de teneur van de artikels van Delwarte. Hij legde de nadruk op de concentratiebeweging die met de invoering van wanovens gepaard zou gaan. De (glas)fabrieken zouden volgens Delwarte

het

monopolie

worden

van

een

aantal

kapitaalkrachtige

glasbaronnen waardoor de “middenklasse” in de verdrukking kwam. Toch ging hij ook onrechtstreeks in op de positie van de geschoolde glasarbeiders van Charleroi. Door de arbeiders samen te brengen in grote fabrieken zou de onderhandelingspositie van de arbeiders verzwakt worden. Het uiteindelijke resultaat was wat Delwarte de onderwerping van de arbeidende klasse noemde.400 Delwarte bleef tijdens het proces tegen de Union Verrière buiten schot: volgens de openbare aanklager was hij niet meer dan een caféhouder die zijn lokalen ter beschikking stelde van de glasvakbond. Toch werd hij door de advocaat van Oscar Falleur, niemand minder dan Jules Destrée401, opgeroepen

 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. p. 80 De verhouding van de Union Verrière tot Le Peuple was bijzonder dubbelzinnig. Na lange discussies werd een abonnement op de krant facultatief gemaakt. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 25 Octobre 1885. In januari 1886 schonk de UV -op vraag van Jean Volders- een bedrag van 500 frank aan Le Peuple. Dit bedrag werd overgemaakt nadat Delwarte de belofte had gekregen dat hij een reeks artikelen over de glasindustrie zou mogen publiceren. Ibidem. Assemblée générale du 5-7 Janvier 1886 400 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. p. 5 401 Jules Destrée (1863-1936). Geboren in Marcinelle, advocaat, socialistisch voorman, volksvertegenwoordiger en minister. Aanvankelijk was hij een progressief liberaal, maar doorheen onder meer zijn activiteiten in de marge van de Union Verrière sloot hij zich uiteindelijk aan bij de BWP. De literatuur over Destrée is eindeloos, maar een degelijke biografie ontbreekt. De meeste werken hebben een hagiografische inslag: PAULUS (J.-P.). Aux prémices de l'humanisme socialiste, Edmond Picard et Jules Destrée. Bruxelles, 1971, 158 p. 399



143

om te komen getuigen in het voordeel van Falleur. Delwarte probeerde Falleur uit de wind te zetten door nogmaals te herhalen dat de Union Verrière zich nooit expliciet gekeerd had tegen de wanovens als dusdanig, maar wel tegen de veranderende loonberekeningen die daarmee gepaard gingen.402 Helaas ging hij daar niet verder op in. Toch bieden zijn artikels in “Le Peuple” een schat aan informatie omtrent de berekening van de stuklonen in de glasnijverheid en hun verhouding tot de introductie van wanovens. Hoewel vanaf 1880 rechtstreeks in de lonen gesneden werd, waren het vooral de onrechtstreekse loonverminderingen of liever de ingrepen in de vigerende loonsystemen die op hevig verzet stuitten. We kunnen dit in verband brengen met de onderhandelingspositie van de glasblazers die door de crisis ondermijnd werd. De glasblazers waren naar eigen zeggen bereid om loonsverminderingen toe te staan in tijden van crisis, maar niet wanneer dit op frauduleuze wijze gebeurde. De glasvakbond nam het woord fraude niet in de mond, maar verzette zich tegen loonsverminderingen die zich onttrokken aan het collectieve (waarmee we uitsluitend de inbreng van de UV bedoelen) of individuele onderhandelen op de werkvloer. Door de variabelen stelselmatig te veranderen, kwamen “les conditions habituelles du travail” in het gedrang.403 Diezelfde onderhandelingspositie werd echter het meest expliciet onder druk gezet door de introductie van wanovens, waarover later meer. Uit de artikels van Delwarte blijkt dat het stukloon weliswaar berekend werd op basis van de afmetingen van de glascilinders, maar er ook andere variabelen in rekening werden gebracht. In een glasfabriek in Lodelinsart, waar niet met wanovens gewerkt werd, besloot de patroon om de dikte van de

 402 Fonds Chambon (CMOG) Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. pp. 48-49 403 Ibidem. p. 15



144

cilinders volgens een nieuw tarief te verrekenen. Die dikte werd bepaald door de cilinders van een vastgelegd formaat per zes (le lieu) te wegen. Indien één cilinder van 71 opgetelde duimlengten bijvoorbeeld 8,75 kg woog, dan werd het basisloon aangevuld met een “demi double”. Een “demi double” kwam grofweg overeen met een glasdikte van 2 millimeter. De patroon in kwestie betaalde dat bedrag pas uit wanneer de cilinder 10,5 kg woog en de dikte overeenkwam met wat men een “double” (4 mm) noemde. Delwarte beweerde dat de glasblazers slechts per drie betaald werden, waarmee hij bedoelde dat slechts de helft van de toeslag voor de dikte van de cilinders daadwerkelijk werd uitbetaald. Dergelijke berekeningswijzen werden in heel Charleroi doorgevoerd, maar de arbeiders kwamen naar eigen zeggen pas in verzet toen bleek dat ook de duimlengten in het voordeel van de patroons verrekend werden.404 De strijd omtrent de loonberekening beperkte zich dus allerminst tot de fabriek van Baudoux waar met wanovens gewerkt werd. De invoering van 5 duimlengten “boni” werd door de glasvakbond gekoppeld aan andere eisen met betrekking tot de concrete berekening van de stuklonen. De crisis die de glasindustrie vanaf 1880 doormaakte, bedreigde zoals reeds aangehaald werd de onderhandelingspositie van de glasblazers. Door de crisis op te vangen met de introductie van wanovens, probeerde Baudoux de machtspositie van de glasblazers en de Union Verrière in het bijzonder, definitief te breken. Die machtspositie steunde op het monopolie over het arbeidsaanbod. Door loonsverminderingen door te voeren en op subtiele wijze in te grijpen in de concrete berekening van de lonen (de dikte), werd de Union Verrière een eerste maal openlijk uitgedaagd. Baudoux ging nog een stap verder en

 404



Le Peuple, 26 januari 1886. p. 3

145

probeerde zijn glasblazers langlopende contracten op te leggen die voorzagen in een vaste arbeidstijd van 12 uur.405 Binnen die tijd wilde Baudoux zijn blazers 100 cilinders laten produceren. Stuklonen zijn per definitie verkapte tijdlonen, in die zin dat ze een theoretisch dagloon veronderstellen. Door echter de arbeidstijd vast te leggen en quota in te voeren, werd de relatieve autonomie van de glasblazers aan banden gelegd. In het verlengde daarvan zouden ze niet langer de verkopers van een welbepaalde hoeveelheid geproduceerde cilinders blijven, maar de verkopers van arbeidstijd worden. Toen bleek dat de UV zich niet zonder meer wilde neerleggen bij dergelijke arbeidsvoorwaarden, begon Baudoux mijnwerkerszonen aan te werven. De wanovens maakten immers een permanent productieproces mogelijk, waardoor de vraag naar glasblazers toenam. De kortere of regelmatigere leertijd hielp het monopolie van de UV verder te omzeilen. Binnen dit complexe kluwen moest de Union Verrière haar strategie bepalen en haar greep ( via “Les Chevaliers du Travail”) op de arbeidersbeweging van Charleroi optimaal proberen uit te spelen. Aangezien Baudoux uitgerekend mijnwerkerszonen begon aan te werven, kon de UV zich onmogelijk bedienen van een retoriek die uitsluitend verwees naar de prerogatieven van de glasblazers. Binnen deze context kadert waarschijnlijk de mythe omtrent de vervanging van steenkool door gas. Alleen op die manier kan verklaard worden waarom met name de lokale mijnwerkers hun frustraties botvierden op zowel wanovens als uitstrekovens. Met het proces tegen de voormannen van de Union Verrière haalde Baudoux alsnog zijn slag thuis. De belangrijkste Belgische vakbond werd door

 405 Gelijkaardige contracten werden ook in de glasfabriek van Misonne ingevoerd. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 18 Mars 1885



146

de veroordeling en latere verbanning van Falleur en Schmidt onthoofd. De voornaamste tegenstander van de Union Verrière was daarentegen slechts tijdelijk buiten strijd. Enkele maanden na de opstanden heropende Baudoux zijn fabriek in Jumet. 4. LOONSYSTEMEN IN DE GLASNIJVERHEID: 1886-1914 4.1. De grieven van de Union Verrière in de nasleep van de opstanden De Union Verrière was prominent aanwezig op de bijeenkomsten die eind 1886 belegd werden door de pas opgerichte “Commission du Travail”. De laatste nog overgebleven secretaris van de Union Verrière, M. Jacquet, hield in Charleroi een omstandig betoog waarin alle eisen van voor de stakingen opnieuw herhaald werden.406 De dag nadien kreeg de voorzitter van de “Association des Maîtres de Verreries” (Fourcault) recht van antwoord.407 Fourcault wimpelde de eisen van de Union Verrière af omdat die zogezegd niet representatief waren of het voortbestaan van de nijverheid in gevaar brachten.408 De lonen mochten dan wel hoger liggen dan in andere nijverheden, toch werden de arbeidsvoorwaarden volgens Jacquet ondraaglijk wegens: “les exigences continues que les patrons verriers constamment introduisent dans l’organisation du travail.”409 De eisen van de Union Verrière

 406 Jacquet omschreef de Union Verrière als een “société de résistance”. Commission du Travail. Procès-verbaux des séances d’enquête concernant le travail industriel. Vol. III, Brussel, 1887, p. 113. 407 Voor een beknopt overzicht: DE CAMPS. L’évolution sociale en Belgique, ses péripéties au point de vue des classes ouvrières: l’enquête de 1886. Bruxelles, 1890, pp. 177-182 408 Commission du Travail. Procès-verbaux. p. 124 409 Ibidem. p. 108



147

sloegen op reële grieven, maar anticipeerden vooral op de verdere verspreiding van wanovens.410 De glasvakbond beweerde dat ze haar leden een gunstig advies had gegeven omtrent het werk aan de wanoven. De nieuwe oven maakte het immers mogelijk om regelmatig te werken, waardoor de glasblazers naar eigen zeggen hogere lonen konden verdienen.411 Toch versluiert dit gunstig advies de manier waarop de UV vat probeerde te krijgen op de (toekomstige) arbeidsvoorwaarden. Daarom gaan we dieper in op het betoog van Jacquet en beginnen we bij de voornaamste eis van de Union Verrière.412 4.1.1. De kwestie omtrent de “boni”, boetes en afgekeurde cilinders In een beperkt aantal fabrieken hadden de patroons het metriek stelsel ingevoerd, maar daarmee was de kwestie omtrent de “boni” allerminst van de baan. In de praktijk werd de duimlengte van 27 millimeter omgezet in eenheden van 3 centimeter, terwijl de “boni” zogezegd afgeschaft werden. Door de cilinders te berekenen op basis van theoretische duimlengten van drie centimeter, werd de cilinder nog steeds niet volledig in rekening gebracht. De vakbond berekende dat per 60 centimeter één duimlengte werd afgetrokken, die verdubbeld werd door lengte en breedte samen te voegen (“les pouces réunis”). De Union Verrière eiste dat het metriek stelsel “rigoureus” zou worden toegepast, dat er met andere woorden gewerkt zou worden met vaste centimeters die verwerkt zouden worden in metalen meetstokken, waardoor de

 Vanaf 1885 begreep de Union Verrière dat de wanovens op grote schaal zouden worden ingevoerd. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 22 Octobre 1885 411 Commission du Travail. Procès-verbaux. p. 114 412 De Union Verrière beweerde zelfs dat de kwestie omtrent het metriek stelsel de aanzet vormde voor het hele verslag. Ibidem. p. 111 410



148

patroons de eenheden niet langer konden “manipuleren”.413 Daarenboven zouden voortaan “uniforme tarieven” moeten gelden, waardoor in alle glasfabrieken met dezelfde variabelen zou gewerkt worden. Op basis van een bestaand tarief overhandigde de UV een voorstel aan de commissie. Dat tarief herberekende de traditionele duimlengten zoals die nog steeds van kracht waren in Charleroi, tot duimlengten die ook de verborgen “boni” in rekening brachten en de facto afschaften. Die totalen werden tenslotte omgezet in centimeters. Per zes (“par lien”) cilinders van dergelijke afmetingen werd tenslotte de prijs vastgelegd: Verenigde duimlengten

Verenigde Verenigde duimlengten (incl. centimeters afgeschafte “boni”)

Prijs per cilinders

66 67 68 69 70 71 72 73 … 116

74 75 76 77 78 79 80 81 … 124

0,81 fr. 0,86 0,92 0,97 1,03 1,08 1,08 1,14 … 11,72

200 202,7 205,4 208,1 210,8 213,5 216,2 218,9 … 335,1

6

De patroons weigerden op 25 september -bij monde van Fourcault- om het vraagstuk omtrent de “boni” formeel te behandelen: “on nous traîte comme des voleurs!”, meenden zij. Volgens de patroons werd met de invoering van

 413 Commission du Travail. Procès-verbaux des séances d’enquête concernant le travail industriel. Vol. III, Brussel, 1887, p. 109



149

duimlengten van drie centimeter tegemoet gekomen aan zowel de eisen van de arbeiders als de patroons.414 De andere eisen werden van tafel geveegd omdat ze afbreuk deden aan de machtspositie van de meesterknechten of de handelingsvrijheid van de patroons probeerden in te perken. Het afkeuren (rebuter) van cilinders die zogezegd niet beantwoordden aan de kwaliteitsvereisten, moest volgens de UV in onderling overleg gebeuren en niet afhangen van de willekeur van de meesterknechten.415 Afgekeurde cilinders moesten ook vernietigd worden, waardoor ze niet langer verkocht konden worden als glas van minderwaardige kwaliteit.416 Er kon meer algemeen

ook

geschaafd

worden

aan

wat

de

“teneur”

van

de

werkplaatsreglementen werd genoemd. Uit de klachten omtrent de werkplaatsreglementen blijkt dat de patroons een paar weken voor de bijeenkomst in Charleroi, de vakbond voor voldongen feiten had gesteld. Door de uitvaardiging van een nieuw (algemeen) werkplaatsreglement probeerden de patroons de arbeidsvoorwaarden voor het werk aan de wanoven a priori vast te leggen. De UV eiste daarentegen rechtstreekse inspraak of mits tussenkomst van de werkrechtersraad van Charleroi. Slechts dan zou zogezegd paal en perk worden gesteld aan het hoge aantal boetes, waarover later meer. Dit betekent evenwel niet dat de UV vertrouwen stelde in de werkrechtersraad waarvoor ze zolang geijverd had. Volgens haar werden alle conflicten met betrekking tot de boetes en ontslagvergoedingen (een vijftigtal omstreeks 1886) in het voordeel van de patroons beslecht.417 Met betrekking tot de boetes stelde de glasvakbond zich

 Ibidem. p. 125 Ibidem. p. 113 416 Ibidem. p. 109 417 Ibidem. p. 113 414 415



150

bovendien de vraag wat er eigenlijk met dat geld gebeurde.418 Indien het bijvoorbeeld gebruikt werd om de medische kosten van gepensioneerde glasblazers te dekken, dan wilde de vakbond inspraak krijgen in de aanduiding van artsen en apothekers. In de uitzonderlijke gevallen dat de boetegelden daadwerkelijk op die manier aangewend werden, werden de patroons ervan verdacht zich te laten leiden door levensbeschouwelijke voorkeuren waardoor niet altijd de meest bekwame artsen en apothekers in aanmerking kwamen. In de meeste gevallen werden de boetegelden volgens de UV aangewend om muziek- of zangverenigingen te financieren en dit opnieuw zonder inspraak van de glasblazers.419 4.1.2. Permanente productie, arbeidstijd en loonsystemen Dat de introductie van wanovens in theorie tegemoet kon komen aan een aantal eisen van de glasblazers, blijkt onder meer uit de kritiek op de onregelmatige werkuren. Traditionele ovens bestonden uit “potten”, waardoor de werkdag pas begon of eindigde vanaf/nadat die gevuld of geledigd waren. Een arbeidsdag kon daardoor meer dan 12 uur belopen. De UV eiste daarom naar eigen zeggen de invoering van een achturige werkdag en de afschaffing van het zondagwerk.420 Bovendien zouden ook vaste pauzes moeten ingevoerd worden voor alle glasblazers, plukkers en uitstrekkers: een half uur rond 8.00u,

 Ibidem. p. 110 Ibidem. Dergelijke eisen wijzen natuurlijk op de uitzonderlijke privileges en de sociale status van de glasblazers. In dat verband geven we nog kort mee dat de Union Verrière een aantal andere opmerkelijke eisen stelde: de invoering van niet confessionele leerplicht op alle niveaus en de absolute scheiding van kerk en staat. De afschaffing van een staand leger en dus de legerdienst, amnestie voor veroordeelde arbeiders en algemeen stemrecht. Ibidem. p. 111 420 Ibidem. p. 109 418 419



151

één uur middagpauze en een half uur pauze om 16.00.421 In de praktijk werd het werk omstreeks 1880 zelden of nooit onderbroken, tenzij gedurende bijzonder korte tijdsintervallen, waarbij de arbeiders naar eigen zeggen niet in staat waren om te eten.422 Eén van de eisen van de uitstrekkers werd echter niet weerhouden in de uiteenzetting van Jacquet. Hoewel de uitstrekkers stuklonen verdienden, konden ze hun werkdag evenmin naar eigen goeddunken indelen. Als compensatie vroegen de uitstrekkers dat er voor elke individuele uitstrekker een vast maandloon werd ingevoerd: “suivant les capacités de chacun de nous”.423 De Union Verrière had die eis reeds in januari 1885 op tafel gelegd, maar ze raakte nu volledig ondergesneeuwd door de grieven van de glasblazers en hun onmiddellijke collega’s, waarover onmiddellijk meer. De glasvakbond leek opnieuw te anticiperen op de verdere verspreiding van wanovens. Ze probeerde bij voorbaat de concrete arbeidsvoorwaarden vast te leggen. De invoering van ploegenarbeid betekende dat de arbeidsdag bepaald kon worden, maar niet noodzakelijk dat de arbeidstijd zou verminderen of het zondagwerk afgeschaft worden. Baudoux had integendeel geprobeerd om in 1886 een vaste werkdag van 12 uur op te leggen (7 dagen op 7 met vrijaf op maandag indien men zondag had gewerkt). Ook de eis omtrent het doven van de ovens in de maanden juli en augustus moet in dit licht gezien worden.424 De UV probeerde een compensatie af te dwingen voor de onregelmatige arbeidstijd. Vanaf de wanoven het arbeidsritme zou bepalen, zou een dergelijke eis niet langer afdwingbaar zijn.

 Ibidem. p. 112. Voor de snijders werden gelijkaardige eisen geformuleerd. Ibidem. p. 117 423 Ibidem. p. 117. Deze gegevens komen uit een brief van één van de vertegenwoordigers van de uitstrekkers, die in een afzonderlijke afdeling waren toegetreden tot de Union Verrière. 424 Ibidem. p. 112 421 422



152

De patroons beweerden dan ook dat dergelijke ingrepen op termijn het einde van de nijverheid zouden betekenen.425 De verspreiding van wanovens betekende een verhoging van de productiecapaciteit, een proces dat volgens de vakbond begeleid werd door ingrepen in de vigerende loonsystemen (“boni”). De Union Verrière legde voor het eerst een eigen voorstel op tafel dat eveneens anticipeerde op de introductie van wanovens. Vanaf de jaren 1870 ontvingen

de

plukkers

vaste

maandlonen,

maar

aangezien

hun

arbeidsintensiteit rechtevenredig zou stijgen met het aantal stukken dat de glasblazers konden blazen, eisten ze dat hun loon voortaan voor 50 tot 60 percent afhankelijk zou worden van dat van hun onmiddellijke collega’s.426 Dit loonsysteem was enigszins verwant met dat van de Amerikaanse glasarbeiders. De glasblazers ontvingen stuklonen op basis van het aantal vierkante meter glas zoals het werd afgeleverd in de magazijnen. De lonen van de andere arbeiders waren volledig afhankelijk van het stukloon van de glasblazers, wiens arbeidsintensiteit afhing van een quotum ingepakt glas per dag. Hoewel de secretaris van de UV in de loop van de zitting beweerde dat de vakbond voorstander was van dit systeem, lijkt het weinig waarschijnlijk dat de arbeiders “op warm glas” bereid waren om hun lonen afhankelijk te maken van snijders en andere magazijniers. De boetes die de snijders, maar ook de uitstrekkers opgelegd kregen voor beschadigd glas (krassen en barsten), zouden immers een onmiddellijke weerslag hebben op het stukloon van de blazers.427 Indien de vakbond inderdaad voorstander was van dit systeem, dan had het

 In die zin lijkt het ons ook geen toeval dat de Union Verrière probeerde om de patroons verantwoordelijk te stellen voor de arbeidsongevallen, waarvan ze veronderstelden dat die door de introductie van wanovens alleen maar zouden toenemen. Ibidem. p. 112, p. 127 426 Ibidem. p. 110 427 Ibidem. p. 113 425



153

weinig zin om eerst de solidariteit tussen glasblazers en plukkers te versterken met een eis omtrent een afhankelijkheidsratio (50 tot 60 percent).428 De

commissie

van

1886

vroeg

daarop

waarom

er

geen

“marchandage” bestond in de glasnijverheid, waardoor de glasblazers als interne onderaannemers zouden fungeren en in overleg met de plukkers konden beslissen over de lonen.429 Naar eigen zeggen waren de glasarbeiders vragende partij, maar was de invoering ervan onmogelijk zolang de meesterknechten de plak zwaaiden op de werkvloer. De glasblazers vreesden meer bepaald dat de meesterknechten erin zouden slagen om de arbeiders tegen elkaar uit te spelen en de meest lucratieve opdrachten toe te wijzen aan “hun favorieten”.430 De meesterknechten leken het werk dus min of meer evenredig te verdelen onder verschillende “posten” aan de wanoven, zonder dat

de

glasblazers

tegen

elkaar

konden

worden

uitgespeeld

door

onderhandelingen omtrent zogenaamde “lucratieve opdrachten” (grote cilinders). Toch maakte de intrede van dergelijke meesterknechten een einde aan de relatieve autonomie waarmee de glasblazers het werk konden verdelen. Dit hield verband met andere praktijken waarbij meesterknechten en glasblazers tegenover elkaar kwamen te staan, waarover later meer.431 De invoering van wanovens bedreigde de relatieve autonomie van de glasblazers. In de discussies tussen arbeiders en patroons kwam daardoor een ander

 428 De opmerkingen omtrent het Amerikaanse loonsysteem lijkt vooral een retorisch element te zijn geweest. In de gevangenis van Leuven berekende Falleur dat de Belgische glasblazers meer vierkante meter glas (hogere “casse”) zouden moeten blazen dan hun Amerikaanse collega’s om hetzelfde loon te kunnen verdienen. Fonds Chambon (CMOG): Arithmétique. pp. 10-11 Het gaat om een schrift dat Falleur bijhield tijdens zijn verblijf in de gevangenis. 429 Commission du Travail. Procès-verbaux des séances d’enquête. p. 113 430 Ibidem. 431 Ibidem.



154

belangrijk en relatief onzichtbaar aspect van het loon ter sprake. De glasblazers,

plukkers

en

uitstrekkers

(stukloonarbeiders)

ontvingen

tweewekelijks slechts een deel van het volledige loon. Arbeiders die tijdelijk werkloos waren, moesten daardoor twee weken extra wachten alvorens ze een deel van hun loon opstreken. Volgens de UV moest daar voortaan een hoger voorschot tegenover staan. De lonen moesten elke zaterdag uitbetaald worden, waarna op de laatste zaterdag van de maand het volledige bedrag zou uitgekeerd worden.432 Met een dergelijke eis probeerden de glasarbeiders hun (financiële) onafhankelijkheidspositie te vrijwaren. De patroons zouden de glasarbeiders niet langer aan zich kunnen binden door een deel van het loon in te houden (“la garantie”). De patroons gingen deze kwestie uit de weg door aan te halen dat de arbeiders enkel zicht moesten hebben op hun uiteindelijke loon. Na het inleveren van de cilinders werd de dag nadien een afrekening uitgehangen waarop de glasblazers “à loisir” konden nagaan hoeveel ze verdiend hadden (exclusief afgekeurde cilinders) en hoeveel daarvan wekelijks zou uitbetaald worden.433 Tijdens zijn betoog probeerde Fourcault een verband te leggen tussen de manier waarop de lonen werden uitbetaald en “les rapports entre patrons et ouvriers [qui] ne soient plus ce qu’ils étaient autrefois”. In de periode voor 1870 bestond het werk “à la campagne”, de blazers ontvingen 150 fr. per maand en de rest van het loon bleef “in kas”. Dit bedrag kon oplopen tot 4.000 fr. per jaar en volgens Fourcault gaven de blazers vaak de opdracht aan de patroon om dit bedrag te plaatsen (investeren of beleggen). Dit versterkte de “vertrouwensrelatie” tussen arbeider en patroon. Het werk “à la campagne” werd volgens Fourcault afgevoerd omwille van de “versatilité de

 432 433



Ibidem. Ibidem. p. 126

155

l’ouvrier”.434 Dit brengt ons onmiddellijk bij het arbeidscontract. Tot de jaren 1870 bestonden er geen schriftelijke contracten. Glasblazers en patroons sloten een mondeling akkoord, dat volgens Fourcault systematisch geschonden werd tot er uiteindelijke schriftelijke contracten werden ingevoerd.435 De glasvakbond was van mening dat de arbeiders door de huidige contracten aan de patroons gebonden werden, zonder dat er werkzekerheid tegenover stond. De arbeiders “op warm glas” (stuklonen) werden verplicht om langlopende contracten te tekenen, die de patroons op hun beurt zonder veel omhaal konden ontbinden.436 De contracten konden aanvankelijk summier of bijzonder gedetailleerd zijn en hadden een duur van 3 maanden tot 7 jaar en in uitzonderlijke gevallen zelfs 13 jaar. Samen met een algemeen werkplaatsreglement hadden de patroons in september 1886 ook een gestandaardiseerd arbeidscontract opgesteld. Het contract circuleerde in 1884 al in een aantal fabrieken, maar de Union Verrière verbood de blazers om het te ondertekenen.437 In een communiqué hekelde de vakbond de manier waarop de “vrijheid” van de arbeiders werd ingeperkt: “N’est il pas vraiment immoral et monstreux de voir ainsi un homme aliéner sa liberté au profit d’un autre, sans aucune garantie, sans aucune échange de services et cela, pour un terme à peu près indéfini?”438

 434 Delen van het verslag werden niet volledig opgenomen in de processen verbaal die in 1887 werden uitgegeven. Deze gegevens komen uit het integrale verslag in Le Journal de Charleroi: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 25-26 september 1886, p. 5 435 Ibidem. 436 Snijders ondertekenden zelden of nooit contracten en bleven volgens de vakbond 23 jaar in loondienst bij dezelfde patroon. Ibidem. p. 112 437 In 1885 probeerden de patroons nogmaals om het in te voeren. Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée Générale du 14 Novembre 1885. 438 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 21 juni 1884, p. 3



156

In tijden van recessie (four mort) waren de blazers technisch werkloos, maar konden ze hun diensten niet elders aanbieden. Indien de patroon over verschillende fabrieken beschikte, had hij het recht om de glasblazers van de ene dag op de andere over te plaatsen. Het contract impliceerde dat de arbeiders zich dienden te schikken naar de orders van de meesterknechten en zich moesten neerleggen bij hun bepalingen aangaande de afmetingen, het gewicht en de algemene kwaliteit van de geblazen cilinders. Afgekeurde cilinders bleven eigendom van de patroon en werden als “schadeloosstelling” beschouwd. Voor de details aangaande het reilen en zeilen op de werkvloer werd verwezen naar het werkplaatsreglement dat op de achterkant van het contract stond afgedrukt.439 Twee weken voor de sessie van de Commission du Travail

in

Charleroi overhandigde de werkgeversorganisatie dus ook een nieuw algemeen werkplaatsreglement aan de Union Verrière. Alle arbeiders werden verplicht om op een vast uur “op post” te zijn (art. 6), blazers mochten geen stukken “voor eigen gebruik” blazen (art. 13) en moesten zich strikt houden aan glas van vastgelegde afmetingen en dikten. Cilinders die niet aan de vereisten à l’ardoise beantwoordden werden niet verloond (art. 19). Op inbreuken op het reglement stond een boete van 10 frank, een bedrag dat verdubbeld werd indien de arbeider “herviel” (art. 23).440 Toch kregen de glasblazers al gelijkaardige bepalingen opgelegd in het algemeen werkplaatsreglement van 1875.441 Met de geleidelijke verspreiding van wanovens werden de bepalingen dus herbevestigd en gekoppeld aan de bepalingen in het gestandaardiseerde

 Ibidem. p. 116 Het werkplaatsreglement werd gepubliceerd in: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 21 september 1886, p. 2 441 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Séance du 5 février 1875 439 440



157

arbeidscontract van 1886. De arbeidsvoorwaarden werden geïndividualiseerd door concrete bepalingen in het arbeidscontract. Individuele glasblazers konden daardoor voor hetzelfde werk tot vijfentwintig percent onder het gangbare tarief betaald worden. Het contract stipuleerde bovendien dat de patroon op geen enkele manier (financieel) aansprakelijk kon worden gesteld voor arbeidsongevallen aangezien de arbeider “s’être pénétré des dangers que ses occupations lui ferront courir.”442 De UV stelde voor om alle bestaande contracten met onmiddellijke ingang te ontbinden en voortaan te beperken tot een opzegregeling waarbij beide partijen een vooropzeg van 15 dagen moesten geven alvorens ze de fabriek verlieten of ontslagen werden.443 4.1.3. De greep op het arbeidsaanbod en de strijd tegen de meesterknechten De invoering van wanovens zou gepaard gaan met een spectaculaire toename van het arbeidersbestand. De Union Verrière wilde zijn greep op het arbeidsaanbod versterken door de oprichting van een “siège d’information”, waar alle werkloze arbeiders zich moesten inschrijven en informatie konden verkrijgen over de beschikbare arbeidsplaatsen en arbeidsvoorwaarden. Daarmee werd vooral de machtspositie van de meesterknechten geviseerd. Die ronselden namelijk zelf arbeiders die konden ingeschakeld worden als (tijdelijke) vervangers van aangesloten leden. In ruil daarvoor eisten de meesterknechten niet zelden “drinkgeld”. Die positie maakte van de meesterknecht (“facteur”) een bevoorrechte tussenpersoon tussen arbeider en patroon. Volgens de Union Verrière echter waren de meesterknechten geen “elitearbeiders” -zoals in andere nijverheden- en hadden ze zelfs nooit het

 442 443



Commission du Travail. Procès-verbaux des séances d’enquête. p. 119 Ibidem. p. 110

158

beroep van glasarbeider uitgeoefend. Hun enige vakkennis beperkte zich tot het opleggen van boetes444 en ze leverden geen enkele positieve bijdrage aan het productieproces. Hun lonen waren bovendien in belangrijke mate afhankelijk van de gerealiseerde winst, waardoor ze volgens de vakbond rechtstreeks baat hadden bij het afkeuren van cilinders en het opleggen van boetes. Die boetes hadden meestal betrekking op de zogenaamde “verloren potten”. Indien de glasblazer minder dan vierentwintig uur op voorhand verwittigde dat hij afwezig zou zijn, werd hem een boete opgelegd die overeenkwam met de waarde van één “pot” geblazen glasmassa.445 Plukkers die de potten niet volledig ledigden kregen een boete opgelegd, terwijl de UV van mening was dat de volledige glasmassa onmogelijk uit de oven kon worden “geplukt” zonder zware brandwonden op te lopen.446 Een aantal patroons hadden omstreeks 1883 aan het werkplaatsreglement een artikel toegevoegd dat de plukkers verplichtte om de potten volledig te ledigen. Dit was het antwoord van de patroons op de oprichting van de Union Verrière. Toch wilden een aantal patroons dergelijke maatregelen uitstellen: “au sujet de la main d’oeuvre, celle ci étant fort recherchée”.447 De meesterknechten zetten ook een lucratief handeltje op door de arbeiders te verplichten bij hen (of bij verwanten) inkopen te doen. Deden ze dat niet, dan genoten ze naar verluidt

 De meesterknechten hielden het aantal geblazen cilinders bij (“des notes”) en maakten niet onmiddellijk bekend of er afgewezen cilinders bij waren of niet. Deze gegevens komen uit het integrale verslag in Le Journal de Charleroi: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 25-26 september 1886, p.3 445 Ibidem. p. 113 446 Deze gegevens komen uit het integrale verslag in Le Journal de Charleroi: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 25-26 september 1886, p.4 447 Fonds Chambon (CMOG): Folder I4B “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886”: Assemblée générale du 24 Septembre 1883 444



159

geen “bescherming”. Dit was van toepassing op de kleinhandel, maar ook op de drank die de glasblazers tijdens het werken gebruikten. Het glasblazen gebeurde aan hete ovens waardoor de arbeiders op geregelde tijdstippen (alcoholische) dranken mochten nuttigen. De glasblazer werd verondersteld om voor zijn plukkers drank te voorzien.448 Dit gebeurde meestal in de cantine, maar de arbeiders eisten dat ze ook zelf drank mochten meebrengen en daarvoor een afzonderlijke koelruimte zou voorzien worden.449 De Union Verrière anticipeerde met die eis niet zozeer op de beperkte bewegingsvrijheid die met het werk aan de wanoven zou gepaard gaan, maar wilde vooral haar eigen positie versterken door uiteindelijk beslissingsrecht af te dwingen over de aanwerving van meesterknechten.450 Die eis werd op de eerste plaats ingegeven door de beslissingsmacht van de meesterknechten over de aanwerving van arbeiders. Het aanwerven van “doubleurs” betekende dat de glasblazers niet konden beslissen wie hen in geval van ziekte zou vervangen (een afspraak op “eer”) of met wie zij in tijden van recessie het werk konden verdelen (travail à deux pour un).451 Door te eisen dat meesterknechten gerekruteerd zouden worden onder “elite-arbeiders” (lees: glasblazers) en dat hun lonen losgekoppeld zouden worden van de gerealiseerde winst, probeerde de UV haar greep op het arbeidsaanbod te versterken en het gebeuren op en naast de werkvloer te reguleren.452 De patroons legden alle eisen naast zich neer en in het najaar van 1886 zochten een aantal glasblazers opnieuw hun heil in de Verenigde Staten. Een anonieme glasarbeider waarschuwde de achterblijvers:

 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 1-2 juli 1888, p. 3 Commission du Travail. Procès-verbaux des séances d’enquête. p. 114 450 Ibidem. p. 110 451 Ibidem. p. 111 452 Ibidem. 448 449



160 “Bientôt ceux qui resteront dans le bassin de Charleroi, on les ferra travailler comme ouvriers à la journée, de 6 heures du matin à 6 heures du soir. Voilà les différentes causes de l’émigration du verrier belge.”453

4.2. De verspreiding van wanovens en de oprichting van de Nouvelle Union Verrière: 1886-1894 Vanaf 1886 zette de verspreiding van wanovens zich door. Omstreeks 1889 maakten ze tweederde van het volledige ovenbestand uit. In vergelijking met gewone gasovens betekende de introductie van wanovens een daling van het steenkoolverbruik met 15 percent. Aangezien de productiviteit zich omgekeerd evenredig verhield tot de energiekosten, werd gevreesd voor nieuwe overproductiecrisissen. De onzuivere glasmassa maakte het niet langer mogelijk om cilinders van hoge kwaliteit te blazen. Doorheen de afgekeurde cilinders draaiden de glasblazers dus op voor de risico’s die gepaard gingen met de introductie van nieuwe productietechnieken.454 Het monopolie van de glasblazers over het arbeidsaanbod was intussen gebroken: “ce n’est plus la main-d’oeuvre qui fera, comme autrefois, la loi, c’est elle qui devra s’offrir.”455 De patroons van hun kant werden omstreeks 1891 geconfronteerd met overproductiecrisissen en sloten een akkoord dat voorzag in een daling van de productie met 20 percent. Tegelijk werd een tijdelijk verkoopkantoor opgericht voor de binnenlandse handel (1891-1894).456 De daling van de productie werd gerealiseerd door de blazers een productiequotum van 80 cilinders per dag op

 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 27-28 november 1886, p. 2 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 25 juni 1890, p. 4 455 Fonds Chambon (CMOG): Moniteur Industriel de Charleroi, 25 augustus 1889 456 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 28 februari 1891, p. 2, Le Journal de Charleroi, 9 maart 1891, p. 2, LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 82 453 454



161

te leggen, wat betekent dat op zijn minst een aantal blazers zich tussen 1886 en 1894 hadden neergelegd bij een quotum van 100 cilinders per dag.457 De afkalvende Union Verrière stond symbool voor de tanende macht van de glasblazers. Op de internationale congressen van de glasarbeiders in Londen (1892) en Parijs (1894) speelde België geen rol van betekenis. Tijdens het congres van Londen werd geijverd voor de afschaffing van het stukwerk, een eis die voornamelijk gedragen werd door Engelse arbeiders uit de flessennijverheid

die

geconfronteerd

werden

met

doorgedreven

mechanisering.458 In België probeerde een aantal misnoegde blazers en plukkers tevergeefs een nieuwe beweging op te starten rond de inmiddels klassieke eis met betrekking tot de “boni”.459 De blazers werden naar eigen zeggen tegen elkaar uitgespeeld en onder druk gezet om evenveel cilinders te blazen als hun collega’s. Dit leidde tot hoogoplopende conflicten, waarbij bepaalde blazers hun rijen cilinders aanvulden met die van andere arbeiders.460 Een aantal anonieme glasarbeiders (die zich “La Revanche” noemden) probeerden een nieuwe vakbond op te starten die alle arbeiders uit de vensterglasnijverheid zou verenigen. Ze bedienden zich daarbij voor het eerst van een “radicale” retoriek: “le socialisme nous invite à s’associer pour résister à l’oppression capitaliste.”461 “La Revanche” zette haar intenties kracht bij door aandacht te besteden aan de grieven van een aantal “nieuwe” arbeiders, zoals de gaziers (ovenarbeiders), die tijdlonen verdienden.

 Fonds Chambon (CMOG): Moniteur Industriel de Charleroi, 3 februari 1895 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 10 juli 1892, p. 2 459 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 24 december 1893, p. 5, Le Journal de Charleroi, 20 januari 1894, p. 4 460 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 20 december 1893, p. 1 461 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 4 juni 1894, p. 4 457 458



162

Het algemene werkplaatsreglement dat de patroons in 1886 hadden doorgedrukt, stipuleerde dat alle arbeiders, dus ook de arbeiders met mondelinge overeenkomsten een vooropzeg van één maand moesten geven. De meesterknechten (facteurs) die het aantal gepresteerde werkdagen moesten bijhouden, weigerden de dagen waarop de arbeiders hun vooropzeg indienden als een werkdag te beschouwen. Arbeiders die zich verzetten incasseerden naar eigen zeggen “coups de poing”: “voilà camarades l’anarchie patronale et capitaliste”.462 Achter “La Revanche” ging de in 1892 opgerichte “Association des Etendeurs” van Edmond Gilles schuil. De glasarbeiders dreigden volledig geïsoleerd te raken van de democratiseringsbeweging die in 1893 het algemeen meervoudig stemrecht zou afdwingen. De glasarbeiders waren van mening dat ze door hun langlopende contracten niet konden deelnemen aan de stakingen: “Quel droit, nous esclaves du travail, possédons-nous? Aucun! Si nous nous mettons en grève, les capitalistes nous feront fusiller.”463 In gespreide slagorde werden acties op het getouw gezet tegen het “draconische” werkplaatsreglement dat “de waardigheid” van de arbeiders aantastte.464 In 1892 hadden de patroons het algemene werkplaatsreglement aangevuld met het beruchte artikel 42: “tout ouvrier dont la conduite ne sera pas celle de l’honnête homme, sobre et labourieux cherchant en tout et partout, l’intérêt de l’établissement, sera renvoyé et dénoncé à la justice, si il y a lieu.”465 De Union Verrière was inmiddels herleid tot het uitvoerend comité met aan het hoofd Joseph

 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 19 juni 1894, p. 4 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 11 oktober 1892, p. 1 464 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 23 april 1893, p. 1 465 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 28 juni 1892, p. 2 462 463



163

Lambillotte466 en een bescheiden coöperatieve onder leiding van Jacquet.467 Met het oog op de verkiezingen van 14 oktober 1894 riep Lambillotte de blazers op om een kandidaat voor te stellen die de kwestie omtrent het meten en wegen van de stukken op de politieke agenda zou plaatsen.468 Achter de schermen sloten Gilles en Lambillotte een akkoord dat voorzag in het verdwijnen van de Union Verrière en dit ten voordele van een nieuwe vakbond die glasblazers, uitstrekkers en magazijniers zou verenigen: “La Nouvelle Union Verrière” (NUV). In ruil voor zijn steun werd Lambillotte secretaris van de NUV en voorgedragen als kandidaat van de glasarbeiders op de lijst van de “Démocrates-Socialistes-Unis” (BWP).469 Een paar dagen na de verkiezing van Lambillotte werd de NUV boven de doopvont gehouden: “on verra flotter sous peu l’emblème de la fraternité internationale: le drapeau rouge”.470 In de daaropvolgende maanden wist Gilles zijn machtspositie te consolideren door de Association des Etendeurs te laten opgaan in de nieuwe vakbond471 en de coöperatieve (“capitaliste, dite des verriers”) onder leiding van Jacquet te liquideren.472

 Joseph Lambillotte (1852-1919). Glasblazer, stichtend lid van de “Union Verrière” en later secretaris van diezelfde glasvakbond. In 1889 secretaris-generaal van de “Chevaliers du Travail” als opvolger van Albert Delwarte. Verkozen in 1894 zetelde hij de in de Kamer van Volksvertegenwoordigers tot aan zijn dood in 1919. Le Journal de Charleroi, 9 oktober 1894, p. 2, GERARD (E.). Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1830-2002. Brussel, 2003, p. 490 467 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 10 april 1893, p. 1 468 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 8 september 1894, p. 1 469 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 3 oktober 1894, p. 2, Le Journal de Charleroi, 6 oktober 1894, p. 2 470 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 20 oktober 1894, p. 4 471 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 9 december 1894, p. 1, Le Journal de Charleroi, 15 december 1894, p. 2 472 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 29 december 1894, p. 2 466



164

4.3. De berekening van de stuklonen en de staking van 1895 Joseph Lambillotte interpelleerde op 10 januari 1895 de minister van justitie over de berekening van de stuklonen in de glasnijverheid. In een omstandig betoog zette hij de grieven van de glasblazers uiteen. Het betoog hernam alle elementen die reeds ter sprake waren gekomen tijdens de bijeenkomsten van de Commission du Travail (1886). Lambillotte beweerde dat hij om de toepassing van de wet (1855) vroeg, hoewel we reeds aanhaalden dat die wet allerminst het metriek stelsel oplegde aan alle nijverheden. Na de bijeenkomsten van 1886 had de Union Verrière vanaf 1889 geprobeerd om bij monde van haar vertegenwoordigers in de werkrechtersraad van Charleroi een onderhoud af te dwingen met de minister van nijverheid. De minister liet in 1891 weten dat het aan arbeiders en patroons was om tot een akkoord te komen.473 In 1894 werd na tussenkomst van de gouverneur van Henegouwen een nieuwe bijeenkomst met de patroons belegd. De bijeenkomst was het eerste wapenfeit van de nieuwe glasvakbond en formuleerde de eisen van de glasblazers enigszins anders dan de voormalige Union Verrière. De eis omtrent het metriek stelsel werd gekoppeld aan de afschaffing van de “boni”. De patroons werden ervan beschuldigd de “boni” tussen 1886 en 1894 te hebben vergroot tot vijf duimlengten. Nadat de patroons zich niet bereid hadden verklaard tot de invoering van het metriek stelsel met impliciete “boni“ (27mm = 3cm), verscherpte de NUV haar eerdere eisen.474

 473 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”: Assemblée générale du 12 Octobre 1891 474 Annales parlementaires: chambre des représentants, 10 januari 1895, p. 357-358



165

Het antwoord van de minister van justitie (V. Begerem, 1894-1899), verheldert de rechtslogica die in de 19de eeuw werd toegepast op het meten en wegen van de stukken als basis voor het uiteindelijke stukloon. In de (glas)industrie: “on a recours à des mesures qui, dans leur dénomination peut-être ne sont pas légales, mais qui le sont en fait.”475 Men gebruikte weliswaar duimlengten, wat niet in overeenstemming was met de wet van 1855, maar tegelijk werden die omgezet in eenheden van 27,7 mm. Er bestond dus een theoretische terugkoppeling naar het metriek stelsel, waardoor het meten en wegen van de stukken volgens de minister legaal gebeurde. De minister beschouwde de discussie voor gesloten, maar ging toch in op de “boni” en de positie van de Belgische glasblazers. Arbeiders en patroons moesten het onderling eens raken over vaste “boni”, en met name de arbeiders werden daarbij aangespoord tot inschikkelijkheid.476 De interpellatie van Lambillotte werd door Edward Anseele aangegrepen om een aantal “wantoestanden” in de Gentse textielnijverheid aan te kaarten, waarover in een afzonderlijk hoofdstuk uiteraard meer. De interpellatie van Lambillotte, en vooral de steun van de voltallige BWP fractie, maakt duidelijk dat de discussie draaide rond de concrete modaliteiten van het meten en wegen van de stukken als basis voor het stukloon. Enkele dagen na de interpellatie van Lambillotte, had een vertegenwoordiger van de “Association des Maîtres-Verriers” een onderhoud met de minister van nijverheid. Daar sloten de patroons een principeakkoord dat voorzag in de invoering van vaste duimlengten van drie centimeter met daarbovenop twee duimlengten “boni”. Het voorstel werd echter afgeschoten op de algemene vergadering van de werkgeversorganisatie. De patroons

 475 476



Ibidem. p. 359 Ibidem.

166

beschouwden het akkoord als een aantasting van hun handelingsvrijheid. In ruil voor vaste duimlengten van drie centimeter, eisten ze het recht om zelf het aantal duimlengte “boni” te bepalen.477 De kwestie omtrent de duimlengten bleef in 1895 hoog op de agenda van de Nouvelle Union Verrière staan.478 Aanvankelijk greep ze terug naar oude praktijken van de Union Verrière en probeerde individuele akkoorden te sluiten met de patroons. In twee grote glasfabrieken (S.A. Jonet en S.A. Lambert) overhandigden de arbeiders een petitie om de invoering van het metriek stelsel af te dwingen.479 Na enkele dagen kwam het tot een akkoord zonder dat de NUV formeel was tussengekomen.480 Met de steun van de twee patroons eiste Edmond Gilles vervolgens een speciale bijeenkomst van de werkrechtersraad van Charleroi. Het kwam niet tot een akkoord en de eis raakte tijdelijk ondergesneeuwd door een onmiddellijke ingreep in de lonen en de staking van maart 1895 die erop volgde.481 In het parlement trok de katholieke middenstander Edouard Gilliaux482 van leer tegen de Nouvelle Union Verrière. De crisis was zogezegd te wijten aan glasblazers die “de geheimen” van de nijverheid hadden meegenomen naar de Verenigde Staten. De Amerikaanse concurrenten slaagden erin om aan de binnenlandse vraag te voldoen en hadden vervolgens de invoerrechten verhoogd. De glasblazers werd in deze een gebrek aan “patriottisme” verweten. Op een bijeenkomst van

 477 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 25 Janvier 1895 478 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 18 januari 1895, p. 2 479 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 26 januari 1895, p. 1 480 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 29 december 1895, p. 2 481 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 3 februari 1896, p. 2, Le Journal de Charleroi, 5 maart 1896, p. 1 482 Edouard Gilliaux (1853-1926). Katholiek middenstander, apotheker en volksvertegenwoordiger tussen 1894 en 1900. GERARD (E.). Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1830-2002. p. 484



167

de NUV zou “een socialistisch volksvertegenwoordiger” (Lambillotte) verklaard hebben: “Si l’industrie verrière se déplace, qu’est-ce que cela peut nous faire? Nous n’avons qu’à prendre nos galoches et aller travailler à l’étranger.”483 Het conflict draaide om een geplande loonsvermindering van 15 percent. De NUV had haar leden opgeroepen om hun vooropzeg in te dienen en de facto in staking te gaan (“la grève des ouvriers capitalistes”, dixit Gilliaux). Met name de glasblazers werden verketterd als: “des meneurs qui veulent la guerre des classes et le renversement de nos institutions.”484 Verwijzend naar de opstanden van 1886 (“dont le souvenir ne s’effacera jamais”) werd de regering gevraagd om op te treden tegen wat Gilliaux, inbreuken op de arbeidsvrijheid noemde. Gebeurde dit niet, dan moest de regering volmachten vragen: “pour effet de tuer le microbe socialiste”.485 Daarmee was het betoog van Gilliaux allerminst ten einde. Eerst wilde hij naar eigen zeggen nog het kaartenhuis van Lambillotte in elkaar laten stuiken. Het waren namelijk de glasblazers die in de loop van de jaren 1890 geijverd hadden voor duimlengten van 30 mm en dit in ruil voor loonbehoud. Bovenop die 30 mm werden er dan één tot drie eenheden “boni” afgetrokken. Lambillotte gaf dit ruiterlijk toe, maar volgens hem ging het om een handvol arbeiders uit één fabriek in Dampremy: “qui n’ont pas compris l’importance de la diminution par l’agrandissement de la mesure”.486 Naast de kwestie omtrent de duimlengten en “boni” waren er echter nog een aantal andere grieven die Lambillotte onder de aandacht wilde brengen en alle rechtstreeks betrekking hadden op de relatieve autonomie van de arbeiders op “warm

 Annales parlementaires: chambre des représentants, 12 maart 1895, p. 930 Ibidem. p. 929 485 Ibidem. p. 931 486 Ibidem. 483 484



168

glas”. De arbeidscontracten werden geïndividualiseerd, waardoor jonge blazers tot 25 percent onder het loon van hun oudere collega’s werkten. De contracten konden bovendien zonder veel omhaal ontbonden worden. Lambillotte gaf een concreet voorbeeld. In december 1894 gingen de blazers in één van de grootste glasfabrieken van Charleroi akkoord met een daling van de tarieven met 5 percent. De blazers aan een aantal ovens kregen daarop te horen dat hun tarieven met 10 percent zouden dalen. Diegenen die niet akkoord gingen, dienden zich bij de directie aan te melden en werden overgeplaatst naar ovens waar een loonsvermindering van 5 percent zou gelden. Op 20 januari 1895 werden diezelfde arbeiders via aanplakbiljetten op de hoogte gebracht dat hun ovens op 31 januari gedoofd zouden worden. Arbeiders die zich weigerden neer te leggen bij een daling van de tarieven, werden daardoor volgens Lambillotte in de onmogelijkheid gesteld om hun contracten uit te dienen.487 Met die uitweiding klaagde Lambillotte het gebrek aan wederkerigheid aan: “L’ouvrier n’a-t-il pas le droit quand il croit être lésé dans ses intérêts, tout en respectant ses engagements, de donner un préavis?”488 De enige uitweg uit de crisis was volgens Lambillotte de invoering van het werk-van-één-voortwee. Daarmee zou ook de door Gilliaux gehekelde emigratie een halt toegeroepen worden. Aangezien de patroons uit waren op het vormen van “une armée de réserve d’ouvriers”, werden de eisen van de glasblazers botweg genegeerd aldus Lambillotte.489 Uiteindelijk werd de staking opgeheven nadat een aantal patroons de loonsverminderingen doorrekenden aan de arbeiders op “koud glas” en de glasblazers ongemoeid lieten.490 In december 1895

 Ibidem. p. 932 Ibidem. 489 Ibidem. p. 933 490 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 64-65 487 488



169

bracht de minister van nijverheid (Nyssens) een bezoek aan de glasnijverheid van Charleroi, maar nam hij geen kennis van de eisen van de NUV aangaande de duimlengten en boni.491 De NUV begon haar aandacht te verleggen naar het wetsontwerp aangaande de werkplaatsreglementen (1896).492 4.4. De sociale wetgeving (1896-1900): de relatieve autonomie van de glasarbeiders Tot de wet op het arbeidscontract (1900) werd het contract tussen arbeider en patroon beschouwd als een burgerrechtelijk contract. Dat blijkt onder meer uit de rechtszaken die in de loop van de jaren 1870-1880 werden ingespannen tegen glasarbeiders die hun langlopende contracten niet uitdienden. Uit de verslagen van de Association des Maîtres Verriers noch de (Nouvelle) Union Verrière

blijkt

op

welke

artikelen

uit

het

burgerlijk

wetboek

die

overeenkomsten betrekking hadden. Aangezien de glasblazers stuklonen verdienden, vielen ze waarschijnlijk onder de artikelen 1787 tot 1799 van het BW. Arbeiders die tijdlonen verdienden vielen daarentegen onder de artikelen 1780 en 1781. Volgens Patricia Van den Eeckhout ging het om “een impliciete hiërarchie binnen de “wereld van de arbeid” die door de opstellers van het BW werd aangebracht.”493 Tijdlonen werden in verband gebracht met een graad van onderworpenheid. Arbeiders die voor een welbepaalde opdracht werden vergoed, beschikten daarentegen over een grotere vrijheid bij het uitvoeren van hun werk.494 Tegen het einde van de negentiende eeuw begon

 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 5 december 1895, p. 3 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 27 december 1895, p. 1 493 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited. p. 164 494 Ibidem. 491 492



170

dit onderscheid te vervagen. In het Frankrijk van de jaren 1880 werd elke vorm van arbeid in verband gebracht met een graad van ondergeschiktheid. In die zin codificeerde de wet op het arbeidscontract de afhankelijkheidsrelatie die zich op het terrein ontwikkeld had.495 De introductie van grotere (gas)ovens en wanovens ging vanaf 1870 gepaard met de invoering van langlopende contracten

en

nieuwe

werkplaatsreglementen.

Het

permanente

productieproces met productiequota holde de relatieve autonomie van de glasblazers uit. Vanaf 1886 gingen de glasblazers ervan uit dat ze de facto als dagloners tewerkgesteld werden.496 De discussies naar aanleiding van de wetsontwerpen aangaande het werkplaatsreglement en het arbeidscontract bieden een interessante insteek om die ontwikkelingen van naderbij te onderzoeken. In de arbeidscontracten die de glasblazers vòòr de jaren 1870 hadden ondertekend, kwamen niet alle modaliteiten van de arbeidsrelatie ter sprake. Bepaalde modaliteiten werden als “gegeven” beschouwd of konden in de praktijk, al naar gelang de omstandigheden (her)onderhandeld worden. De introductie van uitgebreide werkplaatsreglementen codificeerde een aantal van die gebruiken waardoor ze als een aanvulling op het arbeidscontract functioneerden. De wet van 15 juni 1896 zou een werkplaatsreglement verplicht maken voor alle ondernemingen waar minstens tien arbeiders tewerkgesteld werden. Bij de invoering van een nieuw werkplaatsreglement dienden de arbeiders geraadpleegd te worden. Het werkplaatsreglement legde de werkdag vast, gaf uitsluitsel over de berekeningswijzen van het geleverde werk en bepaalde de vooropzeg. De boetes mochten voortaan niet hoger liggen dan een vijfde van wat de arbeider

 495 496



Ibidem. p. 171 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 27-28 november 1886, p. 2

171

per dag verdiende.497 De meester-glasblazers waren van mening dat het wetsontwerp niet op maat was gesneden van de glasindustrie.498 De patroons hadden in 1886 een algemeen werkplaatsreglement herbevestigd dat de lokale geplogenheden verving en de relatieve autonomie van de glasblazers aan banden legde. In een brief aan de kamer werd het wetsontwerp onuitvoerbaar genoemd en schadelijk voor: “la bonne entente entre les patrons et les ouvriers.”499 Naar eigen zeggen weigerden de patroons in detail te treden omdat ze niet de indruk wilden wekken dat het bestaande voorstel voor verbetering vatbaar was. Ze vonden het voorstel: “nuisible dans son essence”.500 Het wetsontwerp druiste in tegen wat de patroons inmiddels als de geplogenheden van de glasnijverheid beschouwden. Lambillotte maakte brandhout van die argumentatie: “l’entente parfaite entre ouvriers et patrons n’existe nullement.”501 Van elke crisis maakten de patroons volgens hem gebruik om nieuwe artikelen aan het bestaande reglement toe te voegen. Lambillotte merkte schamper op dat de patroons geen nood hadden aan een wet die de werkplaatsreglementen verplicht maakten, sinds 1838 hadden ze dergelijke reglementen al met de regelmaat van de klok door de strot van de glasarbeiders geduwd. Wat de patroons ergerde, aldus Lambillotte, was het feit dat de arbeiders voortaan inspraak zouden krijgen bij het opstellen van reglementen.502 Met name het gebrek aan wederkerigheid wat betreft de vooropzeg zou daarbij het voorwerp

 Ibidem. pp. 174-176 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 23 Mars 1896 499 Joseph Lambillotte las de brief voor in het parlement. Annales parlementaires: chambre des représentants, 14 april 1896, p. 1041 500 Ibidem. 501 Ibidem. p. 1042 502 Ibidem. 497 498



172

van discussie kunnen worden. Uit een brief van een patroon aan een opgestapte glasblazer bleek bijvoorbeeld dat de contracten van zijn verwanten ook onmiddellijk werden stopgezet.503 Het was volgens Lambillotte aan de wet om de arbeiders te “beschermen”. Die “bescherming” sloeg op de implicaties van de bestaande werkplaatsreglementen voor de relatieve autonomie van de glasblazers. Hoewel ze stuklonen verdienden, kregen ze boetes opgelegd indien ze “pour une cause quelconque” (ook ziekte) niet kwamen opdagen op het werk.

Daarnaast

voerden

een

aantal

patroons

via

aanplakbiljetten

afzonderlijke bepalingen in die niet opgenomen waren in het algemene werkplaatsreglement. Blazers die hun cilinders niet afwerkten, kregen bijvoorbeeld een boete van één frank per cilinder opgelegd.504 We hebben reeds aangehaald dat de blazers in de jaren 1880 ijverden voor de oprichting van een werkrechtersraad in Charleroi (1884). De patroons hadden de arbeiders in de loop van de jaren 1870 langlopende contracten opgelegd, waarna ze elke afwezigheid beantwoordden met boetes of processen voor het vredegerecht. De lokale gebruiken werden omzeild en vervangen door

bepalingen

in

het

arbeidscontract

en

“vernederende”

werkplaatsreglementen. Na de oprichting van een werkrechtersraad (1884) was het initiële enthousiasme van de glasblazers snel bekoeld. Lambillotte illustreerde dit met een voorbeeld. In 1889 stelde de werkrechtersraad een glasblazer

in

het

ongelijk

op

basis

van

de

bepalingen

in

het

werkplaatsreglement. De glasblazer was op de werkvloer onwel geworden en had moeten opdraaien voor het loon dat de patroon had uitbetaald aan een vervanger. Het werkplaatsreglement stipuleerde dat een arbeider die geen vervanger kon laten opdraven, beboet werd à rato van de waarde van het

 503 504



Ibidem. p. 1042 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 mei 1896, p. 2

173

“verloren glas” of het loon van een door de patroon aangeduide vervanger. Dit zijn opvallende bepalingen. De patroon behield immers het recht om de doubleur van de glasblazers te weigeren en alsnog een boete op te leggen. Volgens Lambillotte waren de afgelopen jaren honderden van dergelijke dossiers voorgekomen bij de werkrechtersraad van Charleroi en werden ze zonder uitzondering beslecht in het voordeel van de patroons.505 Het wetsontwerp viseerde vooral nijverheden waar nog niet of nauwelijks met werkplaatsreglementen gewerkt werd. Over de partijgrenzen heen bestond er een ruime consensus dat de reglementen klaarheid zouden scheppen in het kluwen van geplogenheden en mondelinge overeenkomsten. In de glasindustrie werden de werkplaatsreglementen echter al decennialang als een voldongen feit beschouwd. In plaats van het principe van werkplaatsreglementen in vraag te stellen of bepaalde artikelen te wraken, vestigde Lambillotte zijn hoop op één artikel uit het wetsontwerp. Het wetsontwerp bepaalde dat de boetes maximaal een vijfde van het verdiende loon per dag, mochten belopen. De schadevergoeding die de blazers moesten betalen zou daardoor in principe onwettig worden. Het principe van “verloren potten” werd indirect toegepast op de arbeiders aan de wanovens (85 percent van de ovens in 1894). In de loop van de jaren 1880 hadden de patroons een artikel uitgevaardigd dat uitging van een theoretisch verlies op basis van een quotum geblazen cilinders per dag (90 tot 100). Per cilinder moesten de blazers een boete van één frank betalen, wat overeenkwam met de waarde van één cilinder van tachtig verenigde duimlengten en één millimeter dikte.506 Toch zouden de patroons de wet kunnen omzeilen door niet langer te spreken van een “boete”, maar van een “schadeloosstelling”, waarover later meer. Het

 505 506



Annales parlementaires: chambre des représentants, 14 april 1896, p. 1042 Ibidem. p. 1043

174

permanente productieproces had de onzekerheid die gepaard ging met het werk aan de traditionele ovens teniet gedaan, maar werd doorheen de quota tegen de relatieve autonomie van de glasblazers gekeerd. Andere artikelen die in de loop van de jaren 1890 werden ingevoerd, bevestigen die ontwikkelingen: “Tout engagement d’ouvrier pourra délié sans indemnité et sans avis préalable si, au bout d’un nombre de journées de travail fixé au maximum de cinq, il était reconnu par le chef de fabrication ou un employé dûment autorisé que l’ouvrier est incapable de faire la besogne pour laquelle il est engagé.”507

Arbeiders aan een wanoven werden daardoor in vele gevallen het slachtoffer van de slechte kwaliteit van de glasmassa. De blazers werkten, zoals gezegd, op een welbepaalde poste, een plaats die overeen kwam met een nummer op een bord (l’ardoise). Afhankelijk van de plaats aan de oven kon de kwaliteit van de glasmassa drastisch verschillen. Dit helpt de eerdere klachten aan het adres van de meesterknechten in perspectief te plaatsen: de meesterknechten wezen de glasblazers een plaats rond de oven toe. Door hun contracten konden de glasblazers niet in verzet gaan en waren ze, aldus Lambillotte, “le prisonnier du patron”.508 De patroons daarentegen konden de contracten zonder veel omhaal ontbinden. In tijden van crisis konden ze de arbeiders tijdelijk buiten de fabriekspoorten houden zonder ze daadwerkelijk te ontslaan. De contracten werden voor een periode van maximum twintig dagen -en in uitzonderlijke gevallen dertig- opgeschort. In die periode moesten de arbeider zich ter beschikking houden van de patroon zonder dat er een schadevergoeding

 507 508



Annales parlementaires: chambre des représentants, 15 april 1896, p. 1045 Ibidem.

175

tegenover stond: “il n’y a là aucune réciprocité!”509 De patroons vreesden dat de werkrechtersraad van Charleroi als tussenpersoon zou fungeren bij het heronderhandelen van de bepalingen in het werkplaatsreglement. Indien de “propositions” van de patroons van tafel zouden geveegd worden, dan moest de vertegenwoordiger van de werkgeversorganisatie zich terugtrekken uit de werkrechtersraad van Charleroi.510 De kwestie omtrent de werkplaatsreglementen was in de ogen van de patroons een zoveelste ingreep van de overheid die geen rekening hield met de specificiteit van de glasnijverheid. Met name de wet van 1889 op de kinderarbeid, die het nachtwerk voor kinderen verbood, moest het ontgelden.511 Aangezien het volgens de patroons onmogelijk was om leerjongens uitsluitend overdag op te leiden, hadden ze de wet zonder meer naast zich neergelegd. De vragenlijsten die met het oog op de industrietelling van 1896 aan de patroons werden overgemaakt, zouden echter peilen naar de samenstelling van het arbeidersbestand. Het was aan de patroons: “de se mettre d’accord sur le mode de réponse en laissant à chacun sa liberté d’appréciation.”512 Een gelijkaardige creativiteit werd aan de dag gelegd bij het ontzenuwen

van

het

aanslepende

conflict

met

betrekking

tot

de

werkplaatsreglementen. Het nieuwe werkplaatsreglement zou bijzonder summier worden en zich conformeren aan de bepalingen van de wet op de

 Ibidem. p. 1046 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 21 Avril 1896 511 In een terugblik op de periode 1896-1898 werden al dergelijke wetten: “les lois dites sociales dont nous sommes menacés ” genoemd. Ibidem. Rapport sur la situation de la verrerie à vitres pendant les années 1896-1898, 6 Mars 1899. 512 Ibidem. Assemblée générale du 13 Novembre 1896. Tijdens arbeidsinspecties zouden de patroons ook hun loonboeken moeten achterhouden en mochten ze met geen woord reppen over de kinderarbeid. Assemblée générale du 28 Février 1896 509 510



176

werkplaatsreglementen. Een aantal “mesures spéciales” zouden toegevoegd worden aan de individuele arbeidscontracten.513 Het duurde echter niet lang voor de eerste patroons voor de onderzoekrechter gedaagd werden wegens onrechtmatige afhouding op het loon van hun respectievelijke glasblazers. Een gezamenlijke strategie drong zich op: “pour obtenir une interpretation équitable de la loi”.514 Eugène Baudoux gaf tekst en uitleg bij zijn verweer voor de onderzoeksrechter. Volgens hem ging het allerminst om een boete, maar werd het loon: “établi par la balance d’un compte suivant contrat”.515 Er werd tweewekelijks een afrekening gemaakt waarbij de “boete” onzichtbaar werd.516 Het werkplaatsreglement werd uiteindelijk: “réduit aux articles nécessités par les prescriptions de la loi.” Voortaan zou het niet langer gaan om boetes, maar om schadeloosstellingen.517 De aanhoudende conflicten met betrekking tot de “boetes”, die desondanks voor de werkrechtersraad van Charleroi werden uitgevochten, deden de patroons naar andere middelen grijpen. Arbeiders: “qui cherchent à échapper à la responsabilité” zouden voortaan geen nieuwe contracten meer voorgelegd krijgen.518 Die nieuwe contracten werden vanaf januari 1898 van kracht. Onder druk van een aantal patroons werden er in allerijl nog een aantal opmerkelijke artikels toegevoegd aan het algemene werkplaatsreglement. De glasblazers mochten geen glas weggooien zonder voorafgaandelijke toestemming van een meesterknecht, en

 Ibidem. Assemblée générale du 8 Février 1897 Ibidem. Assemblée générale du 14 Mai 1897 515 Ibidem. 516 Ibidem. 517 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 19 Novembre 1897 518 Ibidem. Assemblée générale du 26 Novembre 1897 513 514



177

in de magazijnen gold voortaan een rookverbod.519 De arbeidsinspectie had evenwel onmiddellijk vragen bij de bepalingen aangaande de “boetes” die op omfloerste wijze in de arbeidscontracten verwerkt waren. De patroons weigerden daar op in te gaan en beslisten: “on repoussera la prétention de l’inspecteur et en cas de poursuite on soutiendra le procès jusqu’en cassation.”520 Individuele conflicten tussen arbeiders en patroons aangaande het meten van de stukken, bleven intussen voortduren en de Nouvelle Union Verrière

probeerde

in

1898

om

het

vraagstuk

opnieuw

op

de

onderhandelingstafel te brengen.521 De patroons weigerden op de eisen in te gaan: “il est reconnu qu’une diminution de production serra utile pour résister aux prétentions des ouvriers”.522 Een aantal individuele patroons kwamen uiteindelijk wel tegemoet aan de eisen van de glasblazers en voerden duimlengten van drie centimeter in zonder extra “boni”.523 Toch waren de patroons er over het algemeen in geslaagd om de wetgeving te omzeilen en zou het vraagstuk omtrent de “boni” ondergesneeuwd geraken door het voorspel op de wet op het arbeidscontract (1900). De positie van ondergeschiktheid werd met de wet doorgetrokken naar alle arbeiders, dus ook de arbeiders die stuklonen verdienden. De glasblazers zouden onder “het gezag”, “het bestuur” en “het toezicht” van de patroons ressorteren (met het oog op de wet op de arbeidsongevallen). Minister Nyssens verduidelijkte wat daaronder verstaan werd:

 Ibidem. Assemblée générale du 3 Décembre 1897 Ibidem. Assemblée générale du 25 Février 1898 521 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 16-17 mei 1896, p. 1 Le Journal de Charleroi, 9 juli 1898, p. 2 522 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 7 Juillet 1898 523 Ibidem. Assemblée générale du 11 Août 1898 519 520



178 “Elle [la loi] comprend encore les ouvriers qui exécutent des travaux dits “à l’entreprise” dans l’usine ou sur le chantier, c’est à dire dans le milieu déterminé par le chef d’entreprise et sous sa surveillance. En effet, ce qu’il y a de spécial dans la situation de cette catégorie d’ouvriers, ne concerne que le mode de rémunération. Or d’après le texte de l’article premier, le salaire est établi d’après telles bases que les parties jugeront convenir, sans qu’il y ait lieu d’en tenir compte pour la qualification des rapports juridiques. Le fait de fixer le salaire à l’entreprise ou à la pièce ne modifie donc pas les conditions générales du contrat de travail, pas plus que ne ferait l’attribution conventionnelle d’une part dans les bénéfices de l’entreprise, à titre de complément de salaire proprement dit.”524

Omstreeks 1900 was de relatieve autonomie van de glasblazers dermate uitgehold dat de wet niet meer zou doen dan gangbare praktijken en verhoudingen codificeren. Dat blijkt onder meer uit de tussenkomsten van de secretaris van de Nouvelle Union Verrière in de Kamer. Tijdens de discussies naar aanleiding van het wetsontwerp aangaande het arbeidscontract, ondernam Joseph Lambillotte een poging om een aantal ingrepen van de patroons ongedaan te maken. Het initiële enthousiasme waarmee Lambillotte de wet op de werkplaatsreglementen had onthaald, was tegen 1899 al sterk bekoeld. De patroons hadden de bepalingen aangaande de boetes (“verloren potten”) overgeheveld naar de arbeidscontracten en omschreven als “dommages-intérêts” (schadevergoedingen). Het wetsontwerp met betrekking tot het arbeidscontract, dat in maart 1899 aan het parlement werd voorgelegd, werd door Lambillotte aangegrepen om nogmaals de grieven van de glasarbeiders omstandig te verwoorden:

 524



Revue du Travail, 1896, p. 1143

179 “A part quelques modifications qui ont été apportées concernant l’application des amendes, qui ne peuvent plus dépasser le cinquième du salaire journalier et qui doivent être consignées au profit de tous les ouvriers, il n’y aurait rien de changé.”525

Het werkplaatsreglement stipuleerde voorheen dat de ingeleverde cilinders moesten beantwoorden aan de vereisten à l’ardoise. Dergelijke bepalingen werden na 1896 eveneens overgeheveld naar de arbeidscontracten. Indien de arbeiders dus niet in staat waren om cilinders van de gevraagde afmetingen te blazen, dan konden ze tegen een boete aanlopen of op staande voet ontslagen worden.526 Bovendien hadden de nieuwe werkplaatsreglementen het niet langer uitsluitend over boetes, maar codificeerden ze ook de al eerder aangehaalde praktijk van het mettre à pied (opschorten van het contract): “Art [onbekend]: Tout ouvrier qui par indiscipline, mauvaise volonté ou par des manœuvres porterait atteinte au bon fonctionnement de l’usine, sera mis à pied d’un à huit jours et, en cas de récidive, ils seront renvoyés.”527

Met de klachten omtrent de vigerende werkplaatsreglementen probeerde Lambillotte een brug te slaan naar zijn amendement op het wetsvoorstel omtrent het arbeidscontract. Zoals reeds aangehaald werd, hadden de patroons de bepalingen aangaande de “schadevergoedingen” overgeheveld naar de arbeidscontracten:

 Annales parlementaires: chambre des représentants, 3 maart 1899, p. 753 Ibidem. p. 754 527 Annales parlementaires: chambre des représentants, 15 maart 1899, p. 838 525 526



180 “En supprimant dans les nouveaux règlements les articles contestés; ils renouvelèrent les contrats en cours et incalèrent [sic !], à cette occasion, dans les nouveaux contrats les articles supprimés du règlement d’ordre intérieur.”528

Ogenschijnlijk trok Lambillotte vooral van leer tegen het “arbitraire” karakter van de bepalingen aangaande de schadevergoedingen. Arbeiders die in geval van overmacht (ziekte) niet op het werk konden verschijnen, moesten een schadevergoeding

ophoesten

die

overeenkwam

met

één

theoretisch

gepresteerde arbeidsdag (90-100 cilinders). Achter de kwestie omtrent de schadevergoedingen ging een complexe werkelijkheid schuil. De glasblazers konden in geval van overmacht -in theorie- een beroep doen op plaatsvervangers of de patroon kon die plaatsvervangers zelf aanduiden. Het wetsvoorstel wilde de arbeiders ontslaan van elke verantwoordelijkheid met betrekking tot hun doubleurs of plaatsvervangers.529 De patroon betaalde het loon van de vervanger uit, zonder tussenkomst van de respectievelijke arbeiders. Volgens Lambillotte kwam het wetsvoorstel daarmee –op zijn aansturen- tegemoet aan de eisen van de glasblazers: “Art. 10: Sauf convention contraire, l’ouvrier est tenu d’exécuter lui-même le travail promis. Si le pouvoir de se faire momentanément remplacer lui a été conféré sans désignation d’une personne, il ne répond que du choix de son remplaçant. Le remplaçant a une action directe contre le chef d’entreprise s’il a été agrée par celui-ci ou si l’ouvrier a reçu le pouvoir de se faire remplacer. Le chef d’entreprise peut, dans tous les cas, agir directement contre le remplaçant. Il n’y a lieu à aucuns dommages et intérêts à charge de l’ouvrier en cas d’absence, de non-

 Ibidem. De eerste elementen dienaangaande werden reeds op 24 maart 1899 aangehaald. Annales parlementaires: chambre des représentants, 24 maart 1899, p. 937 528 529



181 remplacement ou d’exécution résultant de force majeure: toute convention contraire est nulle.”530

De laatste zin van het artikel vloeide voort uit een amendement van Lambillotte en zou in theorie een einde maken aan de “schadevergoedingen” die de arbeiders moesten betalen in geval van “overmacht”. Volgens Lambillotte liet de wet echter nog ruimte voor interpretatie en daarom pleitte hij voor een kleine “toevoeging”: “Il n’y a lieu à aucuns dommages et intérêts ou indemnités quelconques à charge de l’ouvrier en cas d’absence, de non-remplacement ou d’exécution résultant de force majeure: toute convention contraire est nulle.”

Plaatsvervangers die door de patroon werden aangeduid, konden aanspraak maken op een hoger loon. Lambillotte vreesde dat dit verschil alsnog zou worden doorgerekend aan de glasblazers en kwam dus nogmaals terug op zijn amendement. De minister van nijverheid (Liebaert) was echter van oordeel “qu’il n’était pas nécessaire d’amender le texte sous ce rapport.”531 De patroons hadden reeds in april 1899 verbolgen gereageerd op het amendement van Lambillotte, dat ze als een regelrechte oorlogsverklaring beschouwden. De patroons besloten het geweer van schouder te veranderen en bepaalden dat de lonen geplafonneerd zouden worden en de glasblazers een verbod kregen opgelegd om zelf “doubleurs” aan te duiden. De patroons zouden voortaan proberen om glasblazers aan te werven die niet aangesloten waren bij de glasvakbond. Het waren maatregelen die vooruitliepen op het doven van een

 530 531



Annales parlementaires: chambre des représentants, 6 september 1899, p. 2493 Ibidem. p. 2495

182

aantal ovens, teneinde de positie van de Nouvelle Union Verrière verder te verzwakken.532 4.5. De algemene staking van 1900-1901: de strijd om het werk-van-één-voortwee De reactie van de glasvakbond liet niet lang op zich wachten. Begin juli 1900 dienden alle aangesloten leden hun vooropzeg in: “Nous soussignés, avons l’honneur de vous remettre notre préavis d’un mois qui se terminera le 31 juillet prochain, afin de laisser les places aux ouvriers non syndiqués que vous occupez encore.”533

In fabrieken waar het werk-van-één-voor-twee werd toegestaan, zouden de leden van de glasvakbond hun contracten uitdienen.534 Begin augustus waren 6.300 arbeiders in staking en probeerde de rijkswacht het vormen van stakingspiketten tegen te gaan.535 Edmond Gilles bereidde zich naar eigen zeggen voor op een lange staking.536 Op de eerste plaats viseerde de glasvakbond het stijgende aantal niet aangesloten glasblazers (les jambes de bois) en wilde ze de relatieve autonomie van de glasblazers vrijwaren. Het werkvan-één-voor-twee (interne onderaanneming) dat al decennialang fungeerde

 532 Ibidem. Assemblée générale du 21 Avril 1899, Ibidem. Assemblée générale du 19 Avril 1900 533 Dit komt uit de open brief van de patroons aan de kamer van volksvertegenwoordigers. Fonds Chambon (CMOG): Comité Central du Travail Industriel. Bulletin, 7/5, p. 197 534 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 5 juli 1900, p. 2 535 Ibidem. Le Journal de Charleroi, 4 augustus, p. 2 536 Ibidem. Le Journal de Charleroi, 7 augustus, p. 2. Het betreft hier een interview met Edmond Gilles, dat eerder verscheen in “Le Patriote”.



183

als een vorm van entre-aide, was in het verleden onderwerp van discussie, maar werd nu onttrokken aan het onderhandelen op de werkvloer.537 Alle

eisen

lagen

in

het

verlengde

van

de

wet

op

het

werkplaatsreglement en de wet op het arbeidscontract. De patroons hadden zich in een eerste fase naar de wet geschikt door een aantal artikelen over te hevelen naar nieuwe algemene contracten, zonder dat de glasblazers geconsulteerd hoefden te worden.538 Na de invoering van de wet op het arbeidscontract, gold een verbod op de aanwerving van doubleurs. Toch probeerde de staking niet alleen het werk-van-één-voor-twee af te dwingen. De aanwerving van vervangers gebeurde immers via de vakbond, waardoor de staking uiteindelijk draaide rond een officieel statuut voor de Nouvelle Union Verrière. De strijd werd op het scherp van de snede gestreden. Vanaf oktober 1900 werden de eerste glasarbeiders door de rijkswacht opgepakt en voor de werkrechtersraad gedaagd, “pour rupture d’engagement”.539 Plukkers jonger dan 21 jaar konden vanaf 1896 in principe geen geschreven arbeidsovereenkomsten sluiten. Een heel aantal plukkers en uitstrekkers werkten met mondelinge overeenkomsten en hadden daarom in de loop van de maand juli geen schriftelijke vooropzeg ingediend. Dit had alles te maken met het verzet van de Nouvelle Union Verrière tegen de bepalingen die een groot aantal patroons hadden vastgelegd in de geïndividualiseerde arbeidscontracten. Plukkers die meer dan tien stukken met défauts afleverden, verloren 50 centiemen van hun dagelijks verdiend loon (2,50 fr.). Indien de plukker na verloop van tijd niet in staat bleek om het werk naar behoren uit te voeren, dan draaide hij eveneens op voor het glas dat zogezegd verloren ging.

 Ibidem. Ibidem. 539 Ibidem. Le Journal de Charleroi, 15 oktober, p. 2. 537 538



184

Aangezien de meeste plukkers jongeren waren, beseften ze volgens de NUV niet altijd met welke risico’s dergelijke contracten gepaard konden gaan. Na herhaaldelijke klachten bepaalde de werkrechtersraad van Charleroi in 1896 dat de arbeiders minstens 21 jaar moesten zijn alvorens ze dergelijke overeenkomsten konden sluiten.540 Arbeiders die mondelinge overeenkomsten hadden gesloten, dienden geen schriftelijke vooropzeg in. Daardoor konden de patroons hen alsnog wegens “contractbreuk” voor de werkrechtersraad slepen. Honderden van dergelijke dossiers worden vandaag bewaard in het CMOG. We beperken ons tot één representatief voorbeeld per type arbeider. Plukker Jean Baptiste Cornil ontving op 21 september 1900 uit handen van een deurwaarder een aangetekende oproepingsbrief voor een zitting van de werkrechtersraad van Charleroi. Jules Destrée, sedert 1894 parlementslid, nam de verdediging van Cornil op zich. Net als 6.000 andere arbeiders was Cornil op 1 augustus niet komen opdagen op het werk. Op 19 augustus had het verzoeningsbureau van de werkrechtersraad hem een eerste keer opgeroepen en aangemaand om opnieuw aan het werk te gaan. Volgens de raad veinsde Cornil dat hij ziek was om alsnog te ontsnappen aan een boete van 4.102 frank. Volgens de werkrechtersraad ging het niet om een geval van overmacht en kon Cornil zich niet beroepen op artikel 10 van de wet op het arbeidscontract. Daarbovenop kreeg Cornil per dag afwezigheid een dwangsom van 102 frank opgelegd (100 percent en 150 percent van het gemiddeld weekloon van een glasblazer en plukker ). Cornil had eind augustus het werk hervat, maar weigerde de boete te betalen. Het werkplaatsreglement stipuleerde dat de glasarbeiders die zonder

 540



Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 mei 1896, p. 3

185

vooropzeg afwezig waren op de werkvloer, moesten opdraaien voor de “perte de fabrication dont le montant est fixé d’avance et a forfait à un franc par canon”. Strikt genomen ging het dus niet om een boete, maar om een schadeloosstelling, waardoor de bepalingen in regel waren met de wet op de werkplaatsreglementen. De boete van Cornil werd herberekend op basis van de 24 dagen dat hij afwezig was en in theorie 94 cilinders zou geplukt hebben. Cornil werd veroordeeld tot een boete van 2.256 frank.541 Aangezien Cornil, net als de overgrote meerderheid van de plukkers, een tijdloon verdiende, was een dergelijk vonnis opmerkelijk. De waarde van het aantal theoretische stukken dat per dag geblazen kon worden en dus achter het loonsysteem verborgen bleef, werd tegen de plukkers gekeerd en resulteerde in astronomische boetes. Gelijkaardige vonnissen werden geveld in de talloze zaken die de patroons inspanden tegen hun uitstrekkers. Volgens de industrietelling van 1896 ontving 65 percent van de uitstrekkers stuklonen.542 In augustus 1901 werden 51 uitstrekkers (op stuk) collectief veroordeeld tot een boete van 36.555 frank! Ze hadden het jaar voordien gelijktijdig het werk neergelegd en moesten volgens de werkrechtersraad van Charleroi opdraaien voor het glas dat destijds verloren was gegaan. De uitstrekkers

werkten

allen

met

mondelinge

overeenkomsten,

en

als

verzwarende omstandigheid werd aangevoerd dat de plukkers zich terdege bewust waren van de consequenties van hun daden voor het verdere verloop

 Fonds Chambon (CMOG): Nouvelle Union Verrière, Septembre 1900. Verrerie Bennert et Bivort contre Cornil Jean Baptiste. 542 Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15, Brussel, 1901, pp. 228-229 541



186

van het productieproces.543 Arbeiders die dergelijke boetes kregen opgelegd konden een beroep doen op een lening van de glasvakbond. Na tien maanden werd de staking op 30 mei 1901 uiteindelijk opgeheven en leed de NUV een eerste zware nederlaag.544 De gebeurtenissen van 1900-1901 waren bepalend voor de strategie die de Nouvelle Union Verrière tot aan de Eerste Wereldoorlog zou volgen. Laat ons daarom iets dieper ingaan op de laatste maanden van de staking. Op 26 maart 1901 hield Joseph Lambillotte een uitgebreide tussenkomst in het parlement waarin hij de eisen van de Nouvelle Union Verrière kort en bondig samenvatte. Volgens Lambillotte draaiden de eisen uiteindelijk om: “le point pour lequel nous luttons: celui de la reconnaissance du syndicat”.545 Die eis werd volgens Lambillotte ingegeven door de ervaringen van de glasarbeiders met de werkrechtersraad van Charleroi. De patroons bleven daar zogezegd buiten schot en er werden geen maatregelen getroffen om een einde te maken aan: “une question des plus graves […] celle au sujet de laquelle j’ai eu l’honneur d’interpeller le gouvernement le 10 Janvier 1895. […] Je veux parler de la mesure qui sert au mesurage des manchons (ou canons).” De patroons waren in 1895 overeen gekomen dat ze duimlengten van drie centimeter zouden toepassen en schoven de kwestie omtrent de “boni” door naar de individuele meester-glasblazers. Geen enkele glasarbeider wilde daarop nog zitting nemen in de werkrechtersraad van Charleroi (lees: er gold een verbod van de NUV).546

 Fonds Chambon (CMOG): Nouvelle Union Verrière, Août 1901. Verrerie Bennert et Bivort contre 51 étendeurs poursuivit pour rupture de contrat. 544 Revue du Travail, 1901, pp. 798-808 545 Annales parlementaires: chambre des représentants, 26 maart 1901, p. 859 546 Ibidem. p. 860 543



187

Na deze uitweiding keerde Lambillotte terug naar de staking van 1900-1901. Het recht van de arbeiders om zelf hun “doubleurs” aan te duiden en het werk in tijden van crisis te verdelen werd, volgens Lambillotte, door de patroons verworpen om de macht van de NUV te breken. Nadat de glasarbeiders geëist hadden dat uitsluitend aangesloten leden zouden aangeworven worden, had de vicaris van Ransart (J. Piron) een nieuwe glasvakbond opgericht.547 Alle nietaangesloten leden werden opgeroepen om zich bij de nieuwe vakbond aan te sluiten en hoefden geen maandelijkse bijdrage te betalen. Het behoeft geen betoog dat de NUV furieus reageerde548 en beweerde dat Piron in opdracht van de patroons handelde.549 We geven deze achtergrondinformatie omdat ze inzicht verschaft in de eis van de Nouvelle Union Verrière omtrent de invoering van collectieve arbeidsovereenkomsten. Die konden er uitsluitend komen indien de patroons de Nouvelle Union Verrière zouden erkennen als vertegenwoordiger van de glasarbeiders. Uit de discussies met betrekking tot de wet op het arbeidscontract, was volgens Lambillotte gebleken dat de patroons gebruik maakten

van

bijzonder

ingewikkelde

contracten.

Collectieve

arbeidsovereenkomsten zouden een einde moeten maken aan het juridische getouwtrek. Om de haalbaarheid van zijn voorstel te bepleiten, verwees Lambillotte naar een collectieve arbeidsovereenkomst die in de fabriek van M. Monnoyer (Jumet) werd afgesloten. In mei 1898 waren beide partijen overeen gekomen om de individuele contracten te ontbinden en te vervangen door een

 Revue du Travail, 1901, p. 808 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 4 april 1901, p. 2, Le Journal de Charleroi, 5 mei 1901, p. 1, Le Journal de Charleroi, 9 mei 1901, p. 2, Le Journal de Charleroi, 14 mei 1901, p. 2, Le Journal de Charleroi, 17 mei 1901, p. 2 549 Annales parlementaires: chambre des représentants, 26 maart 1901, pp. 860-861 547 548



188

collectieve arbeidsovereenkomst die elke maand stilzwijgend verlengd werd.550 De werkgeversorganisatie reageerde op de tussenkomst van Lambillotte met een open brief aan de kamer van volksvertegenwoordigers. De eis omtrent de aanwerving van “doubleurs” werd als een aantasting van “la liberté individuelle” beschouwd. Collectieve arbeidsovereenkomsten waren op hun beurt niets minder dan een poging van de NUV om het organiseren van algemene stakingen te vergemakkelijken.551 De minister van nijverheid belastte de gouverneur van Henegouwen met de opdracht om beide partijen alsnog rond de onderhandelingstafel te krijgen. De vertegenwoordigers van arbeiders en patroons kwamen op gescheiden bijeenkomsten hun standpunten uiteenzetten. Edmond Gilles zette onmiddellijk de toon met de vraag naar het bestaan van een “livre noir”. Daarin stonden alle glasblazers opgetekend die niet in aanmerking konden komen om als vervanger op te treden. De patroons ontkenden het bestaan van dergelijke lijsten en weigerden de NUV te erkennen als spreekbuis van de glasarbeiders. Op 20 mei 1901 besloot de NUV om de arbeiders individuele overeenkomsten te laten sluiten met hun respectievelijke patroons en werd de staking

dus

de

facto

opgeheven.

De

glasblazers

sloten

nieuwe

arbeidsovereenkomsten, maar aangezien ze negen maanden inactief waren geweest, konden ze naar eigen zeggen onmogelijk het gevraagde aantal cilinders opbrengen. Daardoor werd het werk-van-één-voor-twee alsnog ingevoerd.552 Achter de schermen had de NUV een opmerkelijk akkoord gesloten met de Association des Maîtres Verriers. In ruil voor het werk-van-

 Ibidem. p. 863 Fonds Chambon (CMOG): Comité Central du Travail Industriel. Bulletin, 7/5, p. 197-202 552 Revue du Travail, 1901, p. 808 550 551



189

één-voor-twee werd een emigratiestop afgekondigd. Arbeiders die vanaf 1 november 1901 naar het buitenland trokken werden uit de vakbond gezet. Diegenen die zich nog in het buitenland bevonden werden binnen de zes maanden opnieuw in België verwacht.553 Ondanks het hoge (500 fr.) inschrijvingsgeld begonnen honderden nieuwe arbeiders zich aan te sluiten bij de Nouvelle Union Verrière.554 In de marge van de staking sloot de glasvakbond ook een akkoord met betrekking tot de duimlengten. Het metriek stelsel werd formeel ingevoerd en de theoretische duimlengten omgezet in eenheden van drie centimeter.555 4.6. Onderhandelen op en naast de werkvloer: de staking van 1905 Het akkoord dat de Union Verrière gesloten had met de patroons liet het aantal “boni” ongemoeid. Toch ondernam de glasvakbond weinig of geen pogingen om de kwestie opnieuw op de onderhandelingstafel te brengen. Dat blijkt onder meer uit de debatten omtrent de wet van 30 juli 1901 die in theorie “le mesurage du travail des ouvriers” moest reglementeren. De wet zou het metriek stelsel opleggen aan alle nijverheden in België. Patroons die gebruik maakten van “valse gewichten” en “meetinstrumenten”, konden in principe beboet worden.556 De tussenkomst van Lambillotte in het parlement weerspiegelt de ervaringen van de Nouvelle Union Verrière met de eerdere wetgeving met betrekking tot het werkplaatsreglement en het arbeidscontract. Lambillotte was van mening dat elke toegeving van de patroons uitsluitend

 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 oktober 1901, p. 2 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 18 november 1901, p. 2 555 Annales parlementaires: chambre des représentants, 9 juli 1901, p. 1830 556 Ibidem. 553 554



190

afgedwongen werd door “l’association ouvrière”.557 Hoewel de arbeiders er inmiddels in geslaagd waren om het metriek stelsel door te drukken: “il y aura encore des abus”.558 Tijdens de debatten zou Lambillotte voor de allerlaatste keer de kwestie omtrent de “boni” onder de aandacht brengen. In plaats van te ijveren voor vaste “boni”, stelde de secretaris van de NUV openlijk “les suppléments de travail” in vraag. De arbeiders leverden doorheen de bepalingen omtrent de “boni” naar eigen zeggen onbezoldigde arbeid. Om zijn eisen kracht bij te zetten vergeleek Lambillotte het werk van de glasblazers met dat van metsers: “Quand un maçon s’engage à faire un mur à un prix déterminée par mètre cube on ne peut pas, lorsqu’il s’agit de régler son compte, lui dire: au lieu de me fournir un mètre cube de maçonnerie comme convenu, vous me fournirez un mètre cube dix décimètres!”559

Zolang de kwestie omtrent de “boni” niet gereglementeerd werd, was de wet van 1901 volgens Lambillotte een maat voor niets. Hij stelde dan ook voor om het bestaande wetsvoorstel te amenderen met een absoluut verbod op het in rekening brengen van “boni”. In vergelijking met zijn eerdere tussenkomsten, was het betoog van Lambillotte bijzonder summier. Het zou zijn laatste tussenkomst worden vòòr de staking van 1904-1905. In scherpe bewoordingen wendde Lambillotte zich tot het parlement: “Si nous laissons la faculté aux patrons d’exploiter les ouvriers en exigeant un travail supplémentaire, je serai forcé en sortant de cette chambre, de dire à mes amis que,

 Ibidem. Ibidem. 559 Ibidem. 557 558



191 pour arriver à une solution, il est nécessaire d’employer la force. Je leur dirai également: la loi faite par la Chambre belge, n’est rien et si vous voulez vous faire rendre justice, il faut agir comme avec le suffrage universel: prenez-le ou on ne vous le donnera pas!”560

Op het terrein vertaalde dit zich in een staking van 120 arbeiders in Lodelinsart.561 De arbeiders leden een nederlaag, waarna de stakingsbeweging echter uitdeinde over andere delen van Charleroi.562 De algemene staking van de glasblazers (1902) zou echter vooral de spanningen tussen de arbeiders op “warm” en “koud” glas doen toenemen. In 1895 waren de arbeiders op “koud” glas nog het slachtoffer geweest van een geheim akkoord tussen de NUV en de werkgeversorganisatie. Omstreeks 1901 beschikten ze over een eigen vakbond, het Syndicat des Magasiniers Verriers en kwamen ze tot een gelijkaardig akkoord. Met de staking van 1902 probeerde de glasvakbond een loonsverhoging van 15 percent af te dwingen. In een poging om een aantal arbeiders op “koud glas” te laten toetreden tot de Nouvelle Union Verrière werd het inschrijvingsgeld verminderd van 500 fr. tot 3,75 fr. In een aantal fabrieken weigerden de leden van het “Syndicat des Magasiniers Verriers” op hun beurt om nog langer samen te werken met arbeiders die aangesloten waren bij de NUV.563 Met hun loonpolitiek slaagden de patroons erin om de arbeiders tegen elkaar uit te spelen. Intern waren de meningen bijzonder verdeeld over de wenselijkheid van rechtstreekse ingrepen in de lonen. Er werd een tijdelijk compromis gevonden in nieuwe contracten die voortaan drie jaar zouden belopen,

 Ibidem. p. 1831 Revue du Travail, 1902, p. 286 562 Ibidem. p. 465 563 Ibidem. p. 1137 560 561



192

waarvan één jaar effectief. Op 1 februari 1903 zouden de arbeiders hun vooropzeg ontvangen.564 De patroons waren beducht voor een nieuwe staking aangezien er schaarste dreigde op de arbeidsmarkt. Het werk-van-één-voortwee werd daarom als een overgangsmaatregel gezien.565 Tegen de zomer van 1903 wisselden kleine stakingen van arbeiders op “warm” en “koud” glas elkaar af en bespraken de patroons openlijk de mogelijkheid van een algemene lock-out.566 Daarmee wilden ze op de eerste plaats een aantal wijzigingen in de heersende arbeidsorganisatie doordrukken. Het werk-van-één-voor-twee werd ingetrokken en de glasblazers moesten een minimum van honderd cilinders blazen.567 Daartoe werd een “conventie” gesloten, een verdrag dat de arbeidsvoorwaarden in de volledige vensterglasnijverheid uniformiseerde en de productie gelijke tred moest laten houden met de prijs.568 Op 1 april 1904 ontvingen alle arbeiders hun vooropzeg en werd bekend gemaakt dat er vanaf 1 mei nieuwe arbeidsvoorwaarden zouden gelden. De lonen van alle arbeiders zouden met 10 tot 30 percent dalen, het werk-van-één-voor-twee werd ingetrokken en de patroons verwierven het volledige beslissingsrecht over de aanwerving

van

leerjongens.569

De

arbeiders

weigerden

nieuwe

arbeidsovereenkomsten te tekenen en officieel heette het dat 7.500

 564 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 26 Décembre 1902 565 Ibidem. Assemblée générale du 31 Décembre 1902 566 Ibidem. Assemblée générale du 22 juni 1903 567 Ibidem. Assemblée générale du 8 Février 1904 568 Fonds Chambon (CMOG): “Documentation verrerie”. Convention. pp. 1-5 569 Die eisen werden uitgebreid beargumenteerd door de patroons: Ibidem. Assemblée générale des 28 et 29 Janvier 1904. Assemblée générale du 8 Février 1904, Assemblée générale du 30 Mars 1904



193

glasarbeiders in staking waren.570 Hoewel de arbeiders zonder onderscheid geconfronteerd werden met nakend loonverlies, legde het Syndicat des Magasiniers Verriers een opmerkelijke eis op tafel, namelijk de invoering van een loonsysteem, waarbij de glasblazers een loon ontvingen dat afhankelijk was van de hoeveelheid verpakt glas zoals het de magazijnen verliet. Daarmee reageerde ze waarschijnlijk op de houding van de Nouvelle Union Verrière die zich had akkoord verklaard met de nieuwe contracten en tarieven. Dat deden ze in ruil voor de invoering van het werk-van-één-voor-twee. De arbeiders op “koud” glas besloten het werk te hervatten, maar bedienden zich van freinage technieken. Het geblazen glas stapelde zich op en de patroons beslisten om een aantal ovens opnieuw te doven. Binnen de Union Verrière begon het ook intern te rommelen. Verschillende glasblazers waren weliswaar opnieuw aan het werk gegaan, maar begonnen eveneens freinage technieken aan te wenden in hun strijd tegen de loonsverminderingen.571 De patroons reageerden met processen voor de werkrechtersraad van Charleroi en probeerden de glasblazers te laten opdraaien voor het glas dat zogezegd verloren ging. De staking van de snijders en inpakkers werd uiteindelijk gebroken door de aanwerving van honderden niet-aangesloten arbeiders.572 De glasblazers van hun kant voelden zich niet langer gebonden door de eerder gemaakte afspraken omtrent de emigratie en weken massaal uit naar Zwitserland, Spanje en Italië.573 De staking zou uiteindelijk dertien maanden duren en het einde van het Syndicat des

 Revue du Travail, 1904, p. 423 Ibidem. p. 709 572 Revue du Travail, 1905, p. 383 573 Revue du Travail, 1904, p. 1137 570 571



194

Magasiniers Verriers inluiden.574 Ze speelde tot aan de Eerste Wereldoorlog geen enkele rol van betekenis meer.575 4.7.

Loonsystemen

en

arbeidsorganisatie

aan

de

vooravond

van

geconsolideerde arbeidsverhoudingen: 1905-1910 De patroons van hun kant waren van mening dat ze lessen moesten trekken uit de staking van 1904-1905. Voor het eerst werd openlijk gesproken over formele contacten tussen vakbondsafgevaardigden en patroons.576 Honderden glasblazers

waren

uitgezwermd

waardoor

nieuwe

maatregelen

zich

opdrongen.577 De patroons voerden contracten in die vier maanden zouden belopen en voorzagen in een loonstijging van tien percent, waarmee aan een eis van de NUV tegemoet gekomen werd.578 Na afloop van de contracten werden de arbeiders onder dezelfde voorwaarden aangeworven voor een periode van vijf maanden.579 Individuele glasblazers bleven intussen druk uitoefenen op de patroons en voor het eerst sinds enkele jaren weken een aantal onder hen opnieuw uit naar de Verenigde Staten. Vanaf januari 1905 werd het glas er mechanisch geblazen, maar de kwaliteit van de cilinders liet te wensen over en er werd

 We kunnen hier niet dieper ingaan op de details van deze lange staking, maar verwijzen de lezer door naar: Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 4 februari 1905, p. 1 Het artikel gaat onder meer in op het dagelijkse leven tijdens de staking. Bakkers produceerden bijvoorbeeld uitsluitend nog “du pain de chien”, zwart brood dat zonder boter gegeten werd. 575 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique depuis le XVe siècle. p. 89 576 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 18 Septembre 1905 577 Revue du Travail, 1905, p. 901 578 Revue du Travail, 1906, p. 17 579 Revue du Travail, 1906, p. 449-450 574



195

overgeschakeld op het manuele blazen.580 Het wantrouwen van de werkgeversorganisatie tegenover de Nouvelle Union Verrière bleef intussen aanhouden.581 De glasvakbond was op haar beurt van oordeel dat eerder gemaakte afspraken niet overal werden nagekomen. Met het oog op een bijeenkomst van de Association des Maîtres de Verreries Belges maakte Edmond Gilles de patroons -“qui se moquent des ouvriers”- er attent op dat de NUV meer dan 7.000 leden telde en daarmee aanspraak maakte op formele erkenning.582 Het groeiende aantal leden versluierde echter de interne spanningen in de schoot van de Nouvelle Union Verrière. De staking van 1904-1905 had dertien maanden geduurd en duizenden arbeiders brodeloos gemaakt. Een aantal onder hen voelde zich in de steek gelaten door de glasvakbond en kwam in opstand tegen Edmond Gilles. In 1905 werd de wet op de zondagsrust door het parlement goedgekeurd. In een aantal fabrieken braken vrijwel onmiddellijk stakingen uit waarmee de glasblazers en uitstrekkers de toepassing van de wet probeerden af te dwingen. Gilles gaf de voorrang aan: “la reconnaissance du syndicat par les patrons”.583 De voorman van de glasvakbond diende zijn criticasters van antwoord en maakte daarmee duidelijk welke politiek de NUV voortaan zou volgen: “L’Union Verrière qui est tout à fait indépendante, qui n’est à la remorque d’aucun parti politique, ni d’aucun député, qui ne se sert d’aucun avocat à l’œil est le syndicat

 Ibidem. p. 934 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 14 Décembre 1906 582 Fonds Chambon (CMOG): Le Journal de Charleroi, 30 april 1906, p. 2 583 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers. 10 augustus 1906, p. 1 580 581



196 qui a le plus de victoires à son actif. C’est sans doute ce qui offusque ces Messieurs qui oublient que Karl Marx a dit, que nous devions faire nos affaires nous mêmes.” 584

Daarmee verwees Edmond Gilles impliciet naar een tussenkomst van volksvertegenwoordiger Joseph Lambillotte. In januari 1905 had Lambillotte aandacht gevraagd voor de grieven van de glasarbeiders. Wat de staking betreft, wees hij de conventie van 1904 met de vinger. De conventie bepaalde dat de patroons konden overgaan tot een algemene lock out indien de arbeiders zich weigerden neer te leggen bij de nieuwe, algemene arbeidsvoorwaarden. Van daaruit verklaarde Lambillotte de nieuwe emigratiestromen: “les ouvriers d’élite sont forcés d’émigrer à l’étranger.”585 De NUV had de afgelopen jaren weldegelijk maatregelen getroffen om de emigratie tegen te gaan, door hoge inschrijvingsgelden te eisen van arbeiders die na enkele maanden opnieuw naar België wilden terugkeren. Toch viseerden de patroons met hun conventie uitgerekend de machtspositie van de glasvakbond, aldus Lambillotte: “Ce que les industrielles veulent c’est se rendre maîtres absolus de l’industrie; être les seules juges de réglementer la production, l’apprentissage, régler les salaires, sans même consulter les ouvriers qui y sont cependant les plus intéressées; en un mot, ce qu’ils veulent au fond c’est la destruction des syndicats ouvriers.”586

Daarom zat er volgens Lambillotte niets anders op dan aan de overheid te vragen om tussen te komen en een einde te maken aan het conflict dat de glasnijverheid in zijn greep hield.587 Afgaande op het artikel in “La Revanche

 Ibidem. Annales parlementaires: chambre des représentants, 24 januari 1905, pp. 507 586 Ibidem. 587 Ibidem. p. 509 584 585



197

des Verriers” was dit allerminst naar de zin van Edmond Gilles. De voorman van de Nouvelle Union Verrière zag in de conventie van 1904 de mogelijkheid om tot een officieel statuut voor de glasvakbond te komen. Daartoe moest onder meer de impliciete band tussen de NUV en de BWP versoepeld worden. Waarschijnlijk ligt hier de verklaring voor het feit dat Lambillotte in het parlement geen enkele tussenkomst meer zou houden tot aan de Eerste Wereldoorlog. De nieuwe arbeidsovereenkomsten die in het verlengde van de conventie gesloten werden, bepaalden dat ook de arbeiders op tijdlonen (bv. snijders) onderworpen werden aan expliciete quota.588 Eventuele acties tegen de nieuwe arbeidsvoorwaarden werden in de kiem gesmoord. In ruil voor de oprichting van een verkoopkantoor voor de Aziatische handel schikte de NUV zich naar de eisen van de patroons.589 In de loop van 1907 wierp de ontsluiting van de Aziatische afzetmarkt slechts in beperkte mate vruchten af. De patroons stelden nieuwe maatregelen voor. Alle arbeiders zouden vijftien percent moeten inleveren, de “boni” werden vastgelegd op vier verenigde theoretische duimlengten van 3 centimeter. De werkgeversorganisatie liet de nieuwe bepalingen afficheren in alle fabrieken van Charleroi en vroeg de arbeiders om tot een vergelijk te komen.590 De Nouvelle Union Verrière verklaarde zich akkoord met een daling van 5 percent en vaste “boni” van twee verenigde duimlengten.591 In

 588 Fonds Chambon (CMOG): I1AChambon. Contract tussen Jules Francq en Emile Marit. Juli 1906. 589 Revue du Travail, 1907, p. 13, Revue du Travail, 1907, p. 132-133 Tegelijk begonnen de patroons te onderhandelen over een algemeen verkoopkantoor. Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 25 Mars 1907 590 Ibidem. p. 399, Fonds Chambon (CMOG): Ibidem. Assemblée générale du 29 Mars 1907 591 Revue du Travail, 1907, p. 518



198

ruil kwamen de patroons tegemoet aan een schriftelijke vraag van Edmond Gilles

met

betrekking

tot

de

invoering

van

het-werk-van-één-voor-

meerderen.592 De nieuwe viermaandelijkse contracten gingen vanaf 1 mei in, maar stuitten bij een aantal glasblazers op weerstand. In de praktijk beperkte het verzet zich tot vormen van freinage. In ruil voor de nieuwe arbeidsvoorwaarden hadden de patroons het werk-van-één-voor-twee opnieuw ingevoerd, wat laat vermoeden dat de NUV eveneens een akkoord had gesloten dat de emigratie moest tegengaan.593 In september 1907 lag het arbeidsaanbod drie maal hoger dan de vraag. De contracten werden zonder noemenswaardige problemen verlengd tegen dezelfde voorwaarden als voorheen.594 Dit weerhield de patroons er niet van om bijna de helft van alle ovens voor onbepaalde tijd te doven. Al dan niet in samenspraak met de patroons werd de emigratiestop opgeheven en konden de glasarbeiders opnieuw uitwijken naar Spanje, Zwitserland, Italië en Rusland. De glasvakbond kwam in de herfst van 1907 tot een principeakkoord met de patroons omtrent nieuwe loonsverminderingen die vanaf 1 januari 1908 zouden doorgevoerd worden.595 Edmond Gilles probeerde de patroons gunstig te stemmen en koppelde het akkoord aan een vraag om de vergaderingen van de werkgeversorganisatie te mogen bijwonen.596 Toen bekend raakte dat die loonsvermindering opnieuw vijftien percent zou bedragen, dienden honderden

 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 27 Janvier 1907, Assemblée générale du 10 Juin 1907 593 Revue du Travail, 1907, p. 742, p. 845 594 Ibidem. p. 945 595 Ibidem. p. 1250, Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 19 Novembre 1907 596 Fonds Chambon (CMOG): Assemblée générale du 21 Décembre 1907 592



199

arbeiders hun vooropzeg in en gingen de facto in staking.597 Vrijwel onmiddellijk ging Edmond Gilles met vertegenwoordigers van de Association des Maîtres de Verreries rond de tafel zitten. Daarbij kwamen niet alleen de vooropgestelde looningrepen ter sprake, maar probeerde Gilles ook de oprichting van een algemeen verkoopkantoor af te dwingen. Daarmee zouden de patroons erin slagen om de productie gelijke tred te laten houden met de vraag. Gilles hoopte dat de patroons prijsafspraken zouden maken waardoor de lonen relatief stabiel konden blijven. De correspondent van het Arbeidsblad had er goede hoop op dat de arbeiders hun vooropzeg zouden intrekken.598 De Nouvelle Union Verrière verklaarde zich uiteindelijk akkoord met een daling van de lonen met tien percent en kreeg daarvoor in ruil een aantal vage beloften omtrent de oprichting van een verkoopkantoor. Gilles legde ook nog een andere eis op tafel, de omzetting van de premie pour la bonne besogne in een percentuele loonstijging voor de plukkers. De patroons weigerden op die eis in te gaan aangezien de premie: “constitue la garantie de leur bon travail”.599 Dergelijke premies bestonden niet rond de eeuwwisseling en werden dus in de loop van de jaren 1900 ingevoerd. Terwijl honderden arbeiders hun nieuwe arbeidsovereenkomsten tekenden, trokken opnieuw honderden glasblazers naar Italië en Spanje.600 Desondanks bleef de vraag achter op het stijgende arbeidsaanbod en werkten de glasblazers à deux pour un.601 Nadat de patroons de eis omtrent de premies voor de plukkers naast zich neer hadden gelegd, vroeg Edmond Gilles om de invoering van premies voor

 Dit leidde tot nieuwe conflicten en schadevergoedingen: Fonds Chambon (CMOG): Nouvelle Union Verrière, Conflit aux Verreries Belges à Jumet en 1908. 598 Revue du Travail, 1908, p. 172 599 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 10 Avril 1908 600 Revue du Travail, 1908, p. 172 601 Ibidem. p. 284 597



200

de glasblazers die zouden neerkomen op een stijging van de lonen met drie percent. De eis werd opnieuw van tafel geveegd.602 De tijdelijke contracten boden de patroons de mogelijkheid om de arbeidsvoorwaarden om de vier maanden te wijzigen. Op 1 mei 1908 sloot de NUV bijvoorbeeld een akkoord dat voorzag in een daling van de lonen met 5 percent voor de glasblazers tegenover 10 percent voor alle andere categorieën arbeiders.603 Glasblazers die zich daar niet wensten bij neer te leggen, weken uit naar Rusland en Japan.604 Met het oog op de nieuwe contracten die de arbeiders in september zouden tekenen, dienden honderden glasarbeiders op 1 augustus hun vooropzeg in en eisten ze een loonsverhoging van 5 percent. De NUV kwam met de patroons overeen dat de loonsverhoging slechts in de laatste twee maanden van het jaar zou doorgevoerd worden.605 Hoewel de arbeiders op 1 november dus aanspraak konden maken op een loonsverhoging, kwamen de patroons op de beslissing terug en werden daarin gesteund door Edmond Gilles. Tijdens een geheime stemming keerden de leden van de NUV zich tegen de beslissing van hun voorman.606 De patroons bonden uiteindelijk in en een aantal onder hen probeerde van de gelegenheid gebruik te maken om een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de verhouding van de werkgeversorganisatie tot de Nouvelle Union Verrière. De glasfabriek Bennert

&

Bivort

vroeg

bij

monde

van

Léon

Henry

of

de

 602 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 23 Avril 1908 603 Revue du Travail, 1908, p. 488, p. 596 604 Deze migratiebewegingen zijn nauwelijks onderzocht. Tijdens een tussenkomst in het parlement beweerde Lambillotte dat de arbeiders voor filialen van Belgische glasfabrieken werkten. Annales parlementaires: chambre des représentants, 24 januari 1905, pp. 508 605 Ibidem. p. 922 606 Ibidem. p. 1223



201

werkgeversorganisatie een lock out zou steunen. De directie wilde daarmee verijdelen dat 42 arbeiders zich zouden aansluiten bij de NUV. De leden van de Association: “éstime n’avoir pas à intervenir dans cette question; nous n’empêchons pas nos ouvriers de s’affilier à l’Union Verrière, mais il ne nous appartient pas davantage de les y forcer.”607 Léon Henry trok zich daarop tijdelijk

terug uit de Association des Maîtres de Verreries Belges.608 4.8.

De

oprichting

van

een

verkoopkantoor

en

geconsolideerde

arbeidsverhoudingen: 1909-1914 De contacten van Edmond Gilles met de werkgevers zouden in de loop van 1909 alleen maar toenemen. Zowel in januari als mei ondertekenden de glasblazers nieuwe arbeidsovereenkomsten en werd het werk-van-één-voortwee in samenspraak met de NUV overal ingetrokken.609 Achter de schermen bleef de glasvakbond ijveren voor de oprichting van een algemeen verkoopkantoor. Met het oog op nieuwe arbeidsovereenkomsten, die vanaf september zouden ingaan, werden freinage-acties op het getouw gezet en een loonsverhoging van vijf percent geëist.610 Na de oprichting van het verkoopkantoor zouden de lonen in theorie nogmaals met vijf percent worden opgetrokken.611 Na maandenlange onderhandelingen waren de patroons nog steeds niet tot een akkoord gekomen, waarop Edmond Gilles te kennen gaf dat

 607 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 21 Décembre 1908 608 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 1 Février 1909 609 Revue du Travail, 1909, p. 434 610 Ibidem. p. 545, Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 20 Août 1909 611 Fonds Chambon (CMOG): Assemblée générale du 27 Septembre 1909



202

de NUV alle fabrieken zou boycotten die weigerden deel uit te maken van het verkoopkantoor.612 Om zijn eisen kracht bij te zetten verscheen hij onverwacht op een gesloten bijeenkomst van de werkgeversorganisatie.613 Met het oog op de zogenaamde stabiliteit die het geplande verkoopkantoor met zich mee zou brengen, ondertekenden de glasblazers overeenkomsten van één jaar. Indien het verkoopkantoor op 1 november nog steeds niet was opgericht, dan behielden de arbeiders het recht om de contracten eenzijdig op te zeggen.614 In de praktijk dienden de arbeiders hun contracten uit zonder dat er sprake was van een verkoopkantoor.615 In ruil kreeg Edmond Gilles toegang tot een aantal vergaderingen van de werkgeversorganisatie en besprak hij nieuwe tarieven voor de uitstrekkers. Arbeiders die stuklonen verdienden werden onderworpen aan een productiequotum dat gelijke tred hield met het aantal geblazen cilinders per dag.616 De patroons wilden dergelijke maatregelen koppelen aan een loonsvermindering van 5 percent, maar uit vrees voor stakingen werd daar voorlopig van af gezien.617 Het voorstel werd eerst afgetoetst bij Edmond Gilles die een stemming zou organiseren onder de leden van de NUV. Een meerderheid van de arbeiders sprak zich uit voor een staking. Een aantal arbeiders kwam op 1 september niet opdagen op het werk en weigerde nieuwe arbeidsovereenkomsten te sluiten. Een patroon vertolkte de verontwaardiging

 612 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 13 Septembre 1909 613 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 13 Octobre 1909 614 Revue du Travail, 1909, p. 987 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 30 Novembre 1909 615 Revue du Travail, 1909, p. 112 616 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 11 Avril 1910 617 Ibidem.



203

van zijn collega’s: “Nous sommes là, immobilisés, l’arme au pied, brulant notre charbon!”618 Toch ging het om een aantal geïsoleerde stakingen die niet gesteund werden door de Nouvelle Union Verrière en vrij snel uitdoofden.619 In december 1910 sloten de patroons uiteindelijk een “Convention Mutuelle de Vente”.620 Daarmee brak volgens Edmond Gilles een nieuw tijdperk aan. Arbeiders en patroons moesten alles in het werk stellen om te vermijden dat: “l’ère des conflits se réouvrira”.621 In die optiek onderstreepte Gilles nogmaals het adagium van de Nouvelle Union Verrière: “Ouvriers faites vos affaires vous mêmes.”622 In de praktijk zou de NUV zich meer dan ooit politiek neutraal opstellen en werd tegelijk een emigratiestop afgekondigd: “tous les membres de l’union qui rendraient en Amérique après le premier septembre prochain, seraient rayés.”623 In de loop van 1911 werd bovendien duidelijk dat de lonen in de Verenigde Staten min of meer gelijke tred hielden met die in België.624 De verhoudingen tussen de NUV en de werkgeversorganisatie waren van die aard dat nagenoeg alle patroons uitsluitend leden van de NUV aanwierven.625 Het leerlingschap ressorteerde voortaan onder de bevoegdheid van zowel de glasvakbond als de werkgeversorganisatie. Naar gelang van de vraag werden nieuwe leerjongens aangeworven via de glasvakbond. In de contracten van de leerjongens werd bovendien een belangrijke clausule

 618 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 1 septembre 1910 619 Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 2 septembre 1910 620 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 mei 1911, p. 1 621 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 juni 1911, p. 1 622 Ibidem. 623 Ibidem. 624 Fonds Chambon (CMOG): Moniteur Industriel Belge, 35, 7, pp. 5-6 625 Revue du Travail, 1911, p. 967



204

opgenomen. Indien de glasblazers in staking waren, dan moesten zij ook onmiddellijk het werk neerleggen. Op die manier behield de NUV het monopolie over de aanwerving van nieuwe arbeiders.626 De macht van de meesterknechten werd vanaf 1911 eveneens aan banden gelegd. Voortaan konden de glasblazers onderling bepalen welke cilinders ze zouden blazen. Bepaalde glasblazers konden zich daardoor toeleggen op het blazen van grote cilinders en hogere stuklonen opstrijken.627 Arbeiders die geen geldige reden van afwezigheid konden opgeven, kregen zware boetes opgelegd die door de patroons werden doorgestort naar de glasvakbond en dit samen met drie percent van de totale maandelijkse loonkost.628 Met die inkomsten bouwde de glasvakbond vanaf 1912 een pensioenkas uit.629 De NUV zou ook niet langer tussenkomen in de individuele conflicten tussen arbeiders en patroons en haar leden doorverwijzen naar de werkrechtersraad van Charleroi. Dat de oprichting van het verkoopkantoor een nieuw tijdperk inluidde blijkt onder meer uit een verwijzing naar de opstanden van 1886. In 1911 verscheen het boek “Quatre-vingt six” van Gaston Houdez, dat een overzicht bood van de gebeurtenissen in 1886.630 In “La Revanche des Verriers” werd teruggeblikt op de opstanden van 1886 en “le chemin parcouru depuis lors.” 631 Tot aan de Eerste Wereldoorlog maakte de Belgische glasindustrie een ongekende bloeiperiode door. Alle ovens draaiden op volle toeren, de orderboeken waren gevuld en het arbeidsaanbod hield gelijke tred met de

 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. p. 94 Ibidem. p. 92 628 Ibidem. p. 93 629 Ibidem. p. 95 630 HOUDEZ (G.). Les troubles de Charleroi mars 1886: Quatre-vingt-six, vingt-cinq ans après. Frameries, 1911. 631 Fonds Chambon (CMOG): La Revanche des Verriers, 10 mei 1911, p. 2 626 627



205

vraag.632 Tijdelijke prijsdalingen werden beantwoord met productiequota, maar zonder noemenswaardige conflicten met de glasarbeiders.633 Edmond Gilles ging ervan uit dat de vakbond geen contact mocht zoeken met individuele patroons: “en vue parmi les ouvriers. Non il faut lui faire visite et comme ça en prenant un verre de Bourgogne, les parties peuvent s’apprécier.”634 Na de Eerste Wereldoorlog deed in Charleroi het gerucht de ronde dat Gilles “du côté des patrons” stond en steekpenningen ontving.635 In het verslag van de raad van bestuur van de fabriek S.A. Gobbe-Hocquemiller uit 1912 staat te lezen: “Le conseil décide de verser à Edmond Gilles, la somme de 500 francs pour services rendus”.636 Omstreeks 1913 liet Gilles zich in niet mis te verstane termen uit over de Nouvelle Union Verrière: “Comparez-la à un ouvrier qui aurait travaillé et fait des économies. Il se retire et devient bourgeois, conservateur de ce qu’il a gagné, l’union fait idem.”637 Tegelijk stond de Belgische glasindustrie aan de vooravond van ingrijpende veranderingen. Een delegatie van de werkgeversorganisatie bezocht in 1911 een aantal Amerikaanse fabrieken waar het glas mechanisch geblazen werd.638 Eén fabriek in Dampremy (Fourcault) werkte omstreeks 1913 al met dergelijke machines: “fabriquant le verre automatiquement. Ce

 Revue du Travail, 1912, p. 15, p. 133, p. 289, p. 410, p. 538 p. 1263 Revue du Travail, 1913, p. 406, p. 555, p. 289, p. 677, p. 799 p. 1398 634 Semaine sociale de l'Institut de Sociologie Solvay, 6-11 octobre 1913, Institut de sociologie Solvay, Bruxelles, 1913, p. 77 635 CENFORSOC: Mémoire collective. Interview de Georges Dulière. Zoals geciteerd in: DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. p. 131 636 Papiers Gobbe: Compte rendu du conseil d’administration du 2 Avril 1912. Zoals geciteerd in: Ibidem. 637 Semaine sociale de l'Institut de Sociologie Solvay, 6-11 octobre 1913, p. 79 638 Fonds Chambon (CMOG): Moniteur Industriel Belge, 36, 5, pp. 1-4, Fonds Chambon (CMOG): Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. Assemblée générale du 31 juillet 1911 632 633



206

four capable de produire de 80.000 à 100.000 mètres carrés par mois fonctionne avec plein succes.”639 Na de Eerste Wereldoorlog traden de ovens opnieuw in werking, maar eiste de NUV dat de lonen verdubbeld zouden worden in vergelijking met 1914 (een eis die onder impuls van de Syndicale Commissie in heel het land luid klonk). Daarnaast werd voor het eerst in een decennium de eis omtrent de “boni” opnieuw op tafel gelegd. De patroons moesten zowel de “boni” afschaffen als de arbeiders van werkkledij voorzien. Uiteindelijk kwam er een arbitragecommissie aan te pas om het conflict te ontzenuwen. Volksvertegenwoordiger Jules Destrée fungeerde daarbij als woordvoerder van de glasarbeiders. Het Syndicat des Magasiniers Verriers liet eveneens van zich horen en eiste dat de lonen van de arbeiders op “koud glas” zestig percent van het gemiddelde dagloon van de glasblazers zouden bedragen. Beide categorieën stonden opnieuw lijnrecht tegenover elkaar. De patroons weigerden de eis van de arbeiders op “koud glas” ernstig te nemen noch de “boni” af te schaffen. De verstandhouding tussen de NUV en de werkgeversorganisatie stond onder toenemende druk en Jules Destrée trok zich naar eigen zeggen teleurgesteld terug. Uiteindelijk waren de patroons bereid om de “boni” te beperken tot twee verenigde duimlengten en bond de NUV na tussenkomst van de minister van arbeid definitief in.640 Vanaf 1920 zouden de banden echter opnieuw aangehaald worden en ontvingen glasblazers en uitstrekkers een premie van 50 percent voor het zondagswerk. De arbeiders op “koud glas” eisten daarop dat ook hun lonen zouden stijgen, maar stuitten daarbij op tegenstand van zowel

 639 640



Revue du Travail, 1914, p. 428, p. 555 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique. pp. 97-99

207

de patroons als de Nouvelle Union Verrière.641 De magazijniers delfden opnieuw het onderspit. De glasblazers werden

vanaf de jaren twintig

geconfronteerd met doorgedreven mechanisering en verloren uiteindelijk definitief hun status als “gentilshommes verriers du pays de Charleroi”. BESLUIT De glasnijverheid maakte tussen 1870-1880 een omwenteling door. Doorheen technologische ontwikkelingen werden de arbeidsorganisatorische afspraken geherdefinieerd en de meerwaarde-extractie opgedreven. Voor de introductie van gasovens werden de arbeidsverhoudingen gereguleerd door individuele akkoorden. De glasblazers sloten voor een bepaalde periode (la campagne) mondelinge overeenkomsten die ze eenzijdig konden opzeggen. Net als andere arbeiders die rechtstreeks bij het productieproces betrokken waren, verdienden de glasblazers stuklonen. Ze konden zich aanvankelijk specialiseren in glas van grote afmetingen en relatief hoge lonen opstrijken. In tijden van recessie verdeelden de arbeiders het werk onder elkaar en werkten ze als interne onderaannemers. De relatieve autonomie waarmee ze hun werk uitvoerden en de greep op de relatie arbeid-loon waren bepalend voor de identiteit en het prestige van de glasblazers. De introductie van gasovens ging vanaf 1870 gepaard met de invoering van schriftelijke contracten. Arbeiders die zich niet aan hun langlopende contracten hielden, werden voor de burgerlijke rechtbank gedaagd. Op deze revolutie van de arbeidsrelaties reageerden de glasblazers drastisch

met

een

eerste

emigratiegolf

naar

de

Verenigde

 641 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. p. 134-135



Staten.

208

Arbeidsconflicten werden niet langer op, maar naast de werkvloer uitgevochten. De geplogenheden van weleer moesten wijken voor rigide vormen van arbeidsorganisatie (ploegenarbeid) waarbinnen de relatieve autonomie van de glasblazers definitief aan banden werd gelegd. Met de invoering van wanovens circa 1880 kwam dit proces in een stroomversnelling terecht. In navolging van de patroons probeerden de glasarbeiders bij de behartiging van hun belangen een beroep te doen op de overheid. Onder druk van de glasvakbond werd in 1884 een werkrechtersraad opgericht in Charleroi. Het enthousiasme van de Union Verrière (UV) was omstreeks 1886 sterk bekoeld. De geschillen werden zowel op als naast de wekvloer telkens opnieuw in het voordeel van de patroons beslecht. Nadat de meeste arbeidsorganisatorische afspraken vastgelegd werden in werkplaatsreglementen en langlopende contracten, bepaalden de patroons dat de glasblazers meerdere duimlengten “boni” moesten blazen. Voorheen hadden de duimlengten en “boni” zelden of nooit het onderwerp uitgemaakt van hoogoplopende conflicten. In het verlengde van de drastische ingrepen in de arbeidsorganisatie waren ze een zoveelste bepaling uit de arbeidsrelatie die onttrokken werd aan het individuele onderhandelen op de werkvloer. De Union Verrière reageerde met een grootschalige campagne om het metriek stelsel in te voeren met impliciete boni. De grêve des pouces zou zich uiteindelijk verbinden met de arbeidersopstanden van maart 1886. Als voornaamste negentiende-eeuwse vakbond speelde de Union Verrière een cruciale rol bij het kanaliseren van het pluriforme arbeidersverzet. Hoewel ook glasfabrieken zonder wanovens geviseerd werden, is het verzet van de glasarbeiders (ten onrechte) de geschiedenis ingegaan als een vorm van Luddism. Na 1886 ondernam de glasvakbond verschillende pogingen om tot een onderhandeld akkoord te komen aangaande de “boni” en het werk-van-één-



209

voor-twee. Daartoe werd niet alleen een nieuwe glasvakbond opgericht, maar ook aansluiting gezocht bij de socialistische arbeidersbeweging. Binnen het kader van de debatten aangaande de wet op het werkplaatsreglement (1896) en de wet op het arbeidscontract (1900) werd de problematiek omtrent de “boni” gekoppeld aan het bredere vraagstuk met betrekking tot de relatieve autonomie van de glasblazers. Teneinde de wet op de werkplaatsreglementen te omzeilen, hevelden de patroons een aantal bepalingen over naar de arbeidscontracten.

De

wet

op

het

arbeidscontract

trok

de

afhankelijkheidsrelatie van de arbeiders op tijdlonen door naar de arbeiders op stuklonen. In de praktijk codificeerde de wet uitsluitend een reeds bestaande afhankelijkheidsrelatie. De staking van 1900-1901 betekende op termijn een keerpunt voor de arbeidsverhoudingen in de glasnijverheid. Het conflictmodel maakte plaats voor een overlegmodel. Daartoe werd het vraagstuk omtrent de relatieve autonomie van de glasblazers gaandeweg ondergeschikt gemaakt aan formele erkenning door de werkgeversorganisatie. De banden tussen de glasvakbond en de socialistische arbeidersbeweging werden versoepeld. Na de oprichting van een verkoopkantoor in 1910 en verdere toegevingen van Edmond Gilles, wierven de patroons haast uitsluitend aangesloten arbeiders aan. Het luidde een tijdperk in waarin de verhouding arbeid-loon gestructureerd werd door corporatistische akkoorden. Individuele conflicten werden doorverwezen naar de werkrechtersraad van Charleroi. Het competitieve voordeel van de glasnijverheid bleef daardoor berusten bij geschoolde arbeidskrachten. Investeringen in constant kapitaal (Fourcault-systeem) werden uitgesteld (craft control) en zouden pas vanaf de jaren 1920 de arbeidsverhoudingen opnieuw onder druk zetten.





211

Hoofdstuk V: Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de katoennijverheid: 1886-1914 1. INLEIDING De Belgische textielnijverheid werd gekenmerkt door massaproductie en het inzetten van goedkope arbeidskrachten. Het klassieke voorbeeld is de Gentse katoennijverheid die in het verleden het onderwerp heeft uitgemaakt van talloze studies en publicaties. In opdracht van het ministerie van arbeid, onderzocht Louis Varlez in 1901 de loonontwikkelingen in de Gentse katoen-, linnen- en metaalnijverheid, waarbij hij ruim aandacht besteedde aan de algemene geschiedenis van deze industrieën.642 Na de Tweede Wereldoorlog onderzocht François-Xavier Vanhoutte de economische ontwikkelingen in de Belgische textielnijverheid tussen 1800 en 1939 en legde daarbij de nadruk op de Gentse katoennijverheid.643 Vanaf de jaren 1950 onderzochten historici als Jan D’Hondt, Peter Scholliers en anderen de ontwikkelingen binnen de Gentse katoennijverheid tot het midden van de 19de eeuw en nadien tot het begin van de 20ste eeuw.644 Met name de archieven van één van de belangrijkste Belgische katoenfabrieken, Voortman -

 VARLEZ (L.). Les salaires dans l’industrie gantoise. I. Industrie cotonnière. Bruxelles, 1901 643 VAN HOUTTE (F.-X.). L’évolution de l’industrie textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Louvain, 1949 644 Bijvoorbeeld D’HONDT (J.). Notes sur les ouvriers industriels gantois à l’époque française, Revue du Nord, 36, 1954, pp. 309-324, D’HONDT (J.). The cotton industry in Ghent during the French régime. In: Crouzet (Ed.). essays in European economic history 1789-1914, London, 1969, pp. 15-52, D’HONDT (J.). La region gantoise. In: Lebrun (P.). Essai sur la revolution industrielle en Belgique 1770-1847. Bruxelles, 1979, 75-160, BALTHAZAR (H.). Groei tot industriële grootstad. In: DE CAVELE (J.). Gent. Apologie van een rebelse stad. Antwerpen, 1989, pp. 155-183, VAN DEN EECKHOUT (P.). Family income of Ghent working-class families c. 1900. Journal of Family History, 18, 2, pp. 87-110, VANSCHOENBEEK (G.). Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen. Antwerpen, 1995 642

212

N.V. Texas kwamen daarbij uitgebreid aan bod. In het begin van de 19de eeuw ontstonden in Gent de eerste moderne katoenfabrieken die een enorme impuls gaven aan nijverheden zoals machinebouw en de transportsector. De duizenden arbeiders die zij tewerkstelden gaven mede aanleiding tot het ontstaan van wat men het sociale vraagstuk zou gaan noemen, met haar vakverenigingen (het Gentse socialisme), overheidsenquêtes, al dan niet reële problemen (zoals alcoholisme) en schuchtere sociale wetgeving. Groeiende internationale concurrentie en het open karakter van de Belgische economie, dwongen de patroons tot het implementeren van nieuwe productietechnieken en het experimenteren met verschillende vormen van arbeidsorganisatie. Met name de periode 1886-1914 werd gekenmerkt door een reeks elkaar snel opvolgende ontwikkelingen. Tegen het einde van de 19de eeuw verloor de Gentse katoennijverheid haar bevoorrechte positie op het Europese vasteland, maar vanaf het begin van de 20ste eeuw nam ze opnieuw een ongekende vlucht. Deze veranderingen zullen we in een eerste fase onderzoeken aan de hand van de Gentse katoenfabriek Voortman – N.V. Texas. De focus op één specifieke nijverheid en één welbepaalde fabriek maakt het mogelijk om de verschillende variabelen die een invloed hadden op de implementatie en ontwikkeling van verschillende loonsystemen in detail te behandelen. Elke fabriek kende een eigen investeringspatroon en hield er eigen managementstrategieën op na, die bijvoorbeeld gericht waren op het aantrekken van specifieke groepen arbeiders/arbeidsters. Voortman stond bekend om zijn bijzonder lage lonen, terwijl de technologische ontwikkelingen -net als bij zijn concurrentennadrukkelijk arbeidsbesparend van aard waren. Alvorens in te gaan op de invloed van deze ontwikkelingen op de implementatie en het voortbestaan van bepaalde loonsystemen, zullen we eerst aandacht besteden aan de bedrijfsgeschiedenis van Voortman. Nadien zullen we op basis van die gegevens de Gentse katoennijverheid in haar geheel behandelen.

213

2. BEDRIJFSGESCHIEDENIS VAN VOORTMAN-N.V. TEXAS 2.1. Algemene ontwikkelingen In 1790 richtte Abraham Voortman een katoendrukkerij op in Gent. Rond 1805 stelde hij 200 arbeiders te werk, maar aangezien de firma vooral in opdracht van derden werkte, waren de inkomsten bijzonder onregelmatig. Vanaf 1808 werkte Voortman voor eigen rekening en werd de onregelmatige stroom bestellingen opgevangen door het arbeidsritme aan te passen aan de vraag. De lonen lagen relatief hoog, maar ondergingen vanaf 1812 een gevoelige daling. De loonkosten bedroegen in die periode 31% van de totale productiekosten, terwijl ze aan het begin van de 19de eeuw nog opliepen tot 44%. Deze daling is naar verluidt te wijten aan een daling van het stukloon onder invloed van voortschrijdende mechanisering en de aanwezigheid van een reserveleger aan arbeiders.645 In 1821 werd een mechanische weverij opgericht, met 100 weefgetouwen (power looms) die aangedreven werden door een stoommachine van 10 PK.646 Tussen 1823 en 1829 produceerde Voortman ook zelf getouwen, maar onder druk van de stijgende concurrentie werd het constructieatelier vrij snel opgedoekt. Wat de spinnerij betreft, waren dergelijke pogingen tot verticale integratie wel succesvol: in 1826 werd de mechanische spinnerij in gebruik genomen. De ongeziene expansie van de katoennijverheid in Gent leidde ook tot overproductie en doorheen de verhoogde binnenlandse concurrentie tot een scherpe daling van de prijzen rond 1830. De investeringen hadden ook een aandeel in de verdere daling van

 SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas. Brussel, 1976, pp. 12-14 646 COPPEJANS-DESMEDT (H.). Incidenten rond de constructie van de eerste mechanische weefgetouwen te Gent. Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent. 13, 1959, pp. 163-177 645

214

de loonkosten in verhouding tot de totale productiekosten (van 31% in 1812 tot 22% in 1828). De Belgische revolutie zou op termijn een bloeiperiode inluiden voor Voortman. Aanvankelijk had het bedrijf te lijden onder de hoge uitvoerrechten die door Nederland werden ingesteld voor haar koloniën. Met de oprichting van de Société de l’Industrie Cotonnière -met Voortman als grootste aandeelhouder- probeerden de Gentse katoenbazen daarom nieuwe markten aan te boren. Al deze pogingen liepen uit op een mislukking en in 1846 kwam er een einde aan de overzeese expansie.647 In 1842 werd een nieuwe personenvennootschap opgericht door JeanBaptiste Voortman en Guillaume Van Zantvoorde onder de naam A. Voortman. Voortman halveerde onmiddellijk het aantal bedienden en verminderde de voorraden. De periode 1848-1861 waren jaren van hoogconjunctuur en de loonkosten bleven relatief stabiel. Bij een afname van de consumentenvraag werd de productie verlaagd, maar nooit rechtevenredig met de vraag, waardoor er voorraden werden aangelegd en men in tijden van aantrekkende vraag geen drastische stijging van de loonkosten liet optekenen. De Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) joeg de prijs van ruwe katoen de hoogte in en in 1862 werd de nieuwe “Société en Nom Collectif A. Voortman” opgericht. Tussen 1861 en 1862 werden de weverij en spinnerij gesloten, maar bleven de meesterknechten en het onderhoudspersoneel in dienst. In tegenstelling tot zijn concurrenten maakte Voortman geen gebruik van de Burgeroorlog om zijn machinepark te moderniseren, maar ook nadien werden weinig of geen investeringen gedaan. Met de omvorming van de Société en Nom Collectif tot N.V. Texas in 1876 kwam daar gaandeweg verandering in. In 1877 werd een nieuwe stoommachine aangekocht en waren er plannen om de volledige weverij te vernieuwen, die in 1879 trouwens op non-actief werd

 COPPEJANS-DESMEDT (H.). De overzeese expansie van de Belgische katoenindustrie in Oost-Vlaanderen. Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis. 1962, pp. 397-402 647

215

gesteld. Een brand in de spinnerij in maart 1880 verschoof de aandacht naar de opbouw van een volledig vernieuwde spinnerij. Vanaf 1887 kregen verdere investeringsplannen concreet gestalte en werd de poort geopend voor andere bouwprojecten tussen 1890 en 1907 en de verdere modernisering van het machinepark. In de door ons beschouwde periode 1886-1914, nam namelijk niet alleen de vraag naar katoenen eindproducten opnieuw toe, maar werden ook de technologische innovaties verregaand gecommercialiseerd. In juli 1891 werd de vernieuwde weverij in gebruik genomen en bereikte vrij snel de tewerkstellingsgraad van de jaren 1870. Tussen 1886-1914 was het conjuncturele verloop fundamenteel positief. Tussen 1886-1895 liep de conjunctuur enigszins terug in vergelijking met de periode 1875-1886, maar tussen 1895 en 1914 groeide de katoennijverheid met 4,2 percent.648 In de jaren 1880 bleef de verkoop bij Voortman weliswaar achter op de stijgende consumptie van katoen, maar in de jaren 1890 bleef de verkoop constant terwijl andere concurrenten achteruit gingen. Tussen 1900 en 1907 volgde Voortman de snel stijgende verkoopstrend die zich in de gehele katoennijverheid voordeed. Tussen 1907 en 1913 steeg de verkoop opnieuw met 18 percent, maar aangezien we wat de periode na 1907 betreft geen cijfermateriaal649 ter beschikking hebben voor Voortman, kunnen we alleen veronderstellen dat het bedrijf die trend min of meer volgde. Alleen rond 1892 en 1903 liet zich een lichte teruggang gevoelen. Vooral dankzij de activiteiten van de weverij overtrof de groei van de N.V. Texas in de periode 1900-1907, die van het gemiddelde voor de Belgische

 SCHOLLIERS (P.). Usines transplantées? La (dé)localisation de l’industrie cotonnière en Flandre à la fin du XIXe siècle. Revue du Nord, 90/375-376, pp. 345346 649 Voor de periode na 1907 is er volgens Marc Scholliers onvoldoende informatie voorhanden in de grootboeken van Voortman. SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas. p. 118 648

216

nijverheid en de textielindustrie in het bijzonder.650 Bovenstaande gegevens geven een eerste, snel maar nuttig overzicht van de specifieke factoren die de ontwikkeling van de N.V. Texas bepaald hebben. Deze gegevens worden pas inzichtelijk wanneer we ze tegenover de bredere ontwikkelingen binnen de Belgische katoennijverheid plaatsen. Met name het personeelsbeleid van Voortman verdient hier onze aandacht en was onlosmakelijk verbonden met het

bredere

investeringsbeleid

van

de

onderneming.

De

Gentse

textielbaronnen werden vanaf 1870 geconfronteerd met toenemende buitenlandse concurrentie. De import van katoendraad steeg met 35 percent in de jaren 1870 en met 60 percent in de jaren 1880. Om die buitenlandse concurrenten het hoofd te bieden, probeerden de patroons zowel de productiekosten te drukken als de productiviteit te verhogen. Weverijen en spinnerijen reageerden totaal verschillend op deze toegenomen concurrentie van goedkope katoendraad. Weeffabrieken ijverden voor een daling van de importtarieven, terwijl de spinfabrieken uiteraard het tegenovergestelde voorstonden.651 Op technologisch vlak, zochten de spinnerijen hun heil bij ringspinmachines en vooral bij grotere self actors. Over het algemeen beschikten die over 800 tot 900 spoelen, maar soms zelfs over 1244 spoelen en een rotatiesnelheid die tot 60 percent hoger lag dan de traditionele self actors.652 De weeffabrieken zochten daarentegen hun heil bij delocalisatie naar het

 SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas. p. 118 651 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers in the nineteenth century factory: The Voortman cotton mill in Ghent. Oxford, 1996, p. 27, SCHOLLIERS (P.). Mots et pratiques. L’industrie contonnière gantoise, les crises et la perception patronale de la concurrence internationale, 1790-1914. Revue d’Histoire du XIXe siècle, 23, 2001-2002, pp. 121-141 652 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 27, VARLEZ (L.). Les salaires dans l’industrie gantoise. I. Industrie cotonnière. p. 111, VERBEKE (R.). Technologische ontwikkelingen in de Gentse katoenindustrie 1850-1900. Onuitgegeven verhandeling RUG, Gent, pp. 179-180 650

217

platteland én de invoering van weven op vier weefgetouwen. Aanvankelijk werden zelfs pogingen ondernomen om het handweven opnieuw in te voeren op het platteland, maar uiteindelijk werden er moderne weeffabrieken gebouwd.653 De patroons konden op die manier niet alleen lonen uitbetalen die tot 40 percent lager lagen dan in Gent, maar ook pogingen ondernemen om het werken op vier weefgetouwen in te voeren.654 Dit oefende vanzelfsprekend een neerwaartse druk uit op de lonen van de Gentse wevers. De verhoogde concurrentie van de weeffabrieken op het platteland dwong de Gentse katoenbazen tot het in gebruik nemen van grotere weefgetouwen die op hun beurt aangedreven werden door krachtigere stoommachines. De mechaniseringsgraad van de Gentse katoennijverheid steeg met 45 percent tussen 1880 en 1896. Nadat het weven op vier weefgetouwen in 1882 was ingevoerd op het platteland, werd het ook in 1888 in Gent ingevoerd. Stakingen braken uit en pas in 1893 bonden de Gentse wevers definitief in.655 Tijdens een meeting werd dit drastische ingrijpen in de arbeidsorganisatie gekoppeld aan de eis rond een algemeen tarief voor alle weverijen, het afwijzen van een loonsvermindering en werkzekerheid voor alle wevers. Rond 1900 was het weven op vier weefgetouwen een wijd verspreid fenomeen, zonder dat de eisen van de wevers ingelost waren.656 Ondanks de ingrijpende veranderingen, bleven de arbeidsverhoudingen relatief stabiel in de periode 1886-1890. Eén staking verdient hier onze aandacht. In 1885 brak een staking uit in één van de grootste fabrieken van de stad, Parmentier-van Hoegaerden. Met het oog op het verminderen van de loonkost, wilde de patroon het aantal helpers per individuele spinner verminderen. Daardoor

 BEATSE (G.). L’industrie du tissage de coton en Flandre et dans le Brabant. Les industries à domicile en Belgique, Vol. VI, Bruxelles, 1904, pp. 16-18 654 VAN HOUTTE (F.-X.). L’évolution de l’industrie textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. p. 135 655 STEENHAUT (W.). Stakingen te Gent, 1872-1902. Onuitgegeven verhandeling RUG, Gent, p. 142 656 VARLEZ (L.). Les salaires dans l’industrie gantoise. I. Industrie cotonnière. p. 70 653

218

werd niet alleen de arbeidsintensiteit van de individuele spinners verhoogd, maar tegelijk ook de output verminderd, waardoor de spinners harder moesten werken voor een lager loon. Uiteindelijk kwam de burgemeester van Gent tussen en werd de oude arbeidsorganisatie opnieuw ingevoerd.657 De glasblazers kregen daarentegen in de loop van de jaren 1870 een extra plukker toegewezen, maar in ruil daarvoor moesten ze niet langer opdraaien voor hun tijdlonen. Dit neemt uiteraard niet weg dat ze controle uitoefenden op de plukkers en hen tot de uiterste werkprestaties konden drijven. Het tijdloon van de plukkers werd dus losgekoppeld van het stukloon van de glasblazers. In de loop van de jaren 1880 werd de productie echter dermate opgedreven, dat de plukkers uiteindelijk ijverden voor de gedeeltelijke koppeling van hun maandlonen aan de stuklonen van de glasblazers. De eis werd nooit ingewilligd. Strikt genomen werkten de glasblazers dus niet langer als interne onderaannemers vanaf 1870. Die redenering kunnen we niet zonder meer doortrekken naar de textielindustrie, waarover later meer. De bijzonder geldrovende investeringen zouden op termijn het juridische statuut van de grote Gentse katoenfabrieken veranderen. Hoewel een aantal grote familiebedrijven werden omgevormd tot naamloze vennootschappen, bleef het kapitaal nog steeds in handen van de traditionele katoenbaronnen.658 Op het XIIde congres van de textielvakbond werd die overgang vooral in verband gebracht met een vermeende, hardere opstelling van de patroons tegenover de arbeiders.659 Bedrijven die de vereiste investeringen niet konden opbrengen, sloten hun weverijen in plaats van ze in te planten op het platteland. Spinnerijen werden groter, waardoor de tewerkstellingsgraad in de Gentse katoennijverheid tussen 1870 en 1890

 AVANTI. Een terugblik. Bijdrage tot de geschiedenis der Gentsche arbeidersbeweging. Gent, 1930, pp. 18-23 658 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 29 659 Verslag van het XIIde congres, p. 27 zoals geciteerd in: SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 29 657

219

relatief stabiel bleef en de tien grootste bedrijven bijna 77 percent van de werkgelegenheid opslokten.660 De trend van voortschrijdende mechanisering bleef zich ook in de jaren 1890 en 1900 doorzetten. Het aantal PK per fabriek verdubbelde in Gent tussen 1896 en 1910, waardoor de mechaniseringsgraad aanzienlijk hoger lag dan op het platteland. De delocalisatie had haar uitwerking niet gemist, het werken op vier weefgetouwen was volledig geconsolideerd, zonder dat de patroons daar enige tegemoetkoming tegenover hadden moeten stellen.661 Na de weverijen werden in de periode 1890-1910 vooral de spinnerijen ingrijpend gemoderniseerd. Omstreeks 1875 werden nieuwe, geperfectioneerde ringspinmachines662 in gebruik genomen, ter vervanging van de oude self actors. Aanvankelijk functioneerden die zij-aan-zij met grotere self actors, maar vanaf 1890 kozen de katoenbazen resoluut voor ringspinmachines. Die keuze betekende niet alleen dat de productiviteit verhoogd kon worden (de rotatiesnelheid van ringspinmachines lag dubbel zo hoog als die van self actors), maar vooral dat Gent zich nadrukkelijk ging focussen op ruw en middelmatig katoen. Ringspinmachines leverden katoendraad van mindere kwaliteit, maar aangezien de Gentse katoennijverheid op dit niveau concurrentieel kon blijven tegenover het buitenland, werden ringspinmachines op grote schaal in gebruik genomen. Er werd zelfs niet langer gesponnen om te beantwoorden aan de binnenlandse vraag, maar men kon ook uitvoeren naar Frankrijk, Duitsland en zelfs Engeland. Bovendien werden ringspinmachines bediend door vrouwen, waardoor mannelijke spinners vervangen konden worden door goedkopere

 Ibidem. Ibidem. p. 30 662 Ringspinmachines werden reeds in de jaren 1840 geïntroduceerd, maar werden nadien vervangen door geperfectioneerde self actors. In de jaren 1870 kwamen er nieuwe Amerikaanse ringspinmachines op de markt, die de concurrentie aangingen met die inmiddels voorbijgestreefde self actors. BENSON (A.). Textile machines. Risborough. 1983, pp. 21-22 660 661

220

arbeidskrachten.

Technologische

veranderingen

waren

dus

duidelijk

arbeidsbesparend van aard. Het aandeel ringspinmachines steeg tussen 1890 en 1900 met 12 percent.663 In 1880 bedroeg het aantal vrouwen in de spinnerijen 42 percent van het totale werknemersbestand, maar hun aandeel groeide gestaag naar 53 percent en 57 percent in respectievelijk 1896 en 1910.664 De verhouding tussen het aantal PK per arbeider verdubbelde tussen 1896 en 1910 en luidde een bloeiperiode in voor de Gentse katoennijverheid. Desondanks slabakte de groei omstreeks 1903 en werden er in de weverijen maar halve dagen geklopt, terwijl men in de spinnerijen overging tot directe ontslagen en beide industrietakken loonsverminderingen toepasten. In

vergelijking

met

de

periode

1886-1890,

bleven

de

arbeidsverhoudingen allerminst stabiel tussen 1890 en 1914. Hoewel de arbeiders op het eerste zicht een aantal bijzonder klassieke looneisen op tafel legden, zullen we later nog argumenteren dat die conflicten -rechtstreeks of onrechtstreeks- verband hielden met de vigerende loonsystemen. Voorlopig beperken we ons tot een aantal opmerkingen met betrekking tot de arbeidsverhoudingen in deze periode. Nadat een staking in de spinnerij van Parmentier-Van Hoegaerden in 1895 geleid had tot een stijging van het gemiddelde nominale loon, verdubbelde het ledenaantal van de socialistische weversbond en verdrievoudigde het ledenaantal van de spinnersbond. Omstreeks 1905 werd de groei opnieuw hersteld en begon de socialistische vakbond te ijveren voor een verkorting van de werkweek van 66 à 70 uren naar 63 uren. Na een staking van 3.000 arbeiders gedurende enkele weken werd uiteindelijk een werkweek van 64,5 uren ingevoerd.665

 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 30 Over het stijgende aantal vrouwen in de spinnerijen verscheen trouwens ook een artikel in het socialistische blad “De Vrouw”: De vrouw, 20 juni, 1896, p. 194 Daarin werd ook kort ingegaan op de vigerende loonsystemen en de arbeidsintensiteit. 665 STEENHAUT (W.). Stakingen te Gent. pp. 14-16 663 664

221

Op basis van de industrietellingen van 1896 en 1910 kunnen we een duidelijk overzicht geven van de groei van de Belgische textielnijverheid in die periode. Het aantal spinfabrieken steeg van 40 naar 62 en het aantal weeffabrieken van 60 naar 175. De geografische verspreiding van de textielnijverheid verklaart deze spectaculaire toename. Het aantal weeffabrieken in Gent nam licht toe tussen 1896 en 1910: van 23 naar 26 fabrieken. Die fabrieken lieten een spectaculaire toename van het aantal PK optekenen, wat wijst op voortschrijdende mechanisering: een stijging van 130 percent. Ondanks het slinkende aandeel van het aantal katoenfabrieken in Gent (20 percent), namen ze 31 percent van de werkgelegenheid in de sector voor hun rekening en zelfs 44 percent van het totale aantal PK. De Gentse textielfabrieken waren dus veel groter dan andere Belgische katoenfabrieken. In 1910 stelde de gemiddelde Gentse textielfabriek 210 werknemers te werk en beschikte over 540 PK, terwijl het gemiddelde in België 135 werknemers en 247 PK bedroeg.666 Zoals we eerder al aanhaalden, werd die groei vooral in de spinnijverheid gerealiseerd: het aantal werknemers steeg met 60 percent en het aantal PK met 160. De gemiddelde Gentse spinfabriek telde omstreeks 1910, 300 werknemers en beschikte over gemiddeld 1.000 PK. In de gemiddelde weverij daarentegen daalde het aantal werknemers tot 136 terwijl het aantal PK meer dan verdubbelde.667 In de periode 1886-1914 knoopte de Gentse katoennijverheid dus opnieuw aan bij haar reputatie van innovatieve sector. Tussen 1870 en 1900 werd de nieuwe technologie (grotere weefgetouwen) vooral geïntroduceerd op het Oost-Vlaamse platteland en functioneerde zijaan-zij

met

de

huisnijverheid

(handweven).

Rond

1900

kwam

de

spinnijverheid aan de beurt en werden vooral ringspinmachines op grote schaal in gebruik genomen. In 1890 bedroeg het aantal ringspoelen slechts 22 percent van het totale aantal spoelen, maar tegen 1900 liep het aantal op tot

 666 667

SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 37 Ibidem.

222

35 percent. Rond 1907 waren bijna de helft van alle spoelen, ringspoelen en aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog liep hun aantal op tot 67 percent.668 De productiviteit per arbeider en gepresteerd arbeidsuur steeg tussen 1880 en 1896 met bijna 5 percent in de weeffabrieken en was hoofdzakelijk te danken aan de invoering van het weven op vier getouwen. Tussen 1846 en 1910 steeg de productiviteit in de katoennijverheid met 2,75 percent per jaar.669 In vergelijking met andere Belgische nijverheden, bleef de tewerkstelling dus stabiel, werd er zwaar geïnvesteerd in technologische innovatie en dit ondanks regelmatig terugkerende cycli van crisissen. Wat

de

impact

van

technologische

ontwikkelingen

op

arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen betreft, leggen we nogmaals de nadruk op het kostenbesparende karakter van de doorgevoerde investeringen. Een streven naar het drukken van de absolute loonkost verklaart de spectaculaire toename van het aantal ringspinmachines. Lage loonkosten waren altijd al het handelsmerk geweest van de Gentse textielnijverheid, maar onder druk van de opkomende arbeidersbeweging in de jaren 1890 en de eerste sociale wetten, dreigde daar omstreeks de eeuwwisseling verandering in te komen.670 Daarom werd geopteerd voor de productie van katoendraad van mindere kwaliteit, die gesponnen kon worden door ongeschoolde arbeidsters, daarin bijgestaan door kinderen (tussen 8 en 14 jaar). De bijzonder late introductie van nieuwe technologie in de weefnijverheid/het weven op vier getouwen en de voorsprong van de Gentse spinnijverheid tegenover de omringende landen, wat betreft de introductie van ringspinmachines, waren beide dus te wijten aan een uitgekiende strategie om de absolute loonkosten te

 Ibidem. p. 40, SAXONHOUSE (G.), WRIGHT (G.). Rings and mules around the world: a comparative study in technological change. Research in Economic History, suppl. 3, 1984, pp. 280-281 669 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 40-41 670 SCHOLLIERS (P.). Mots et pratiques. L’industrie contonnière gantoise, les crises et la perception patronale de la concurrence internationale, 1790-1914. pp. 121-141 668

223

drukken.671 Dit betekent concreet dat men niet alleen streefde naar een drukking

van

de

loonkosten

doorheen

een

verhoging

van

de

arbeidsproductiviteit per eenheid product -die op haar beurt gegenereerd werd door het inzetten van nieuwe machines- maar de nadruk legde op het drukken van de loonkost door het inzetten van goedkope arbeidskrachten. Dit is een belangrijke vaststelling met het oog op ons onderzoek naar loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de katoennijverheid. We zullen evenwel nog zien dat Voortman, wat betreft de introductie van ringspinmachines, een atypische Gentse katoenfabriek was en besparingen op een specifieke manier doorvoerde. In 1876 werd de NV Texas opgericht, waardoor aan ijltempo investeringen konden worden gedaan. Een nieuwe stoommachine ter waarde van 38.572 frank werd reeds in 1877 aangekocht, waarna in 1879 twee ringspinmachines aan het machinepark werden toegevoegd. Het vernieuwen van de weefinstallaties vanaf 1879 werd uitgesteld door het uitbranden van de spinnerij in 1880. Terwijl de meeste Gentse katoenbazen hun weefactiviteiten naar het platteland verhuisden om te ontsnappen aan de concurrentie van de import van goedkope stoffen, probeerde Voortman zich verticaal te specialiseren (spinnen) en werd de band met de weefnijverheid tijdelijk gelost. In 1891 werd de fabriek opnieuw verticaal georganiseerd dankzij de heropening van de weeffabriek, waar voortaan op vier getouwen geweven zou worden.672 De spinfabriek, die al een paar maanden na de brand heropend werd, kan bijzonder modern genoemd worden. Aanvankelijk bestond ze uit acht nieuwe, Engelse self actors met elk 900 spoelen, maar tegen 1890 stonden

 Handweven bestond omstreeks 1904 naast het weven op power looms. Handweven bood verschillende voordelen, zo kon men eenvoudig inspelen op de vraag, kon men bijzonder lage lonen uitbetalen en de algemene productiekosten eveneens laag houden. Zie: BEATSE (G.). Industrie du tissage. pp. 14-17, SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. pp. 46-47 672 Ibidem. pp. 73-74 671

224

er 24 self actors met een capaciteit van in totaal 21.600 spoelen. In de weeffabriek stonden in 1891 tien grote weefgetouwen en in 1900 uiteindelijk 142 van dergelijke grote power looms. In de jaren 1890 was Voortman daarmee één van de meest moderne weeffabrieken op het Europese vasteland.673 Daartegenover stond wel dat het totale aantal arbeiders scherp daalde, van 300 in 1872 naar 200 in 1896, maar ondanks al deze ontwikkelingen deden zich geen noemenswaardige sociale conflicten voor tussen 1870 en 1890.674 Meer nog, tussen 1839 en 1894 namen de arbeiders van Voortman amper deel aan het ontluikende arbeidersprotest.675 Hoewel het aantal arbeiders tussen 1896 en 1910 steeg van 200 tot 266, liep Voortman duidelijk achterop bij zijn Belgische concurrenten. Het aantal spoelen in de Gentse katoenindustrie steeg tussen 1905 en 1914, bijvoorbeeld met 56 percent, terwijl Voortman slechts een toename van 18 percent liet optekenen.676 Die sterke groei van het aantal spoelen in de Gentse katoennijverheid was

grotendeels

te

wijten

aan

de

grootschalige

verspreiding

van

ringspinmachines. Voortman had vanaf 1880 de voorkeur gegeven aan self actors,

waardoor

het

bedrijf

grootschalige,

nieuwe

investeringen

in

ringspinmachines niet langer kon opbrengen. In 1895 werden welgeteld twee Engelse ringspinmachines gekocht, een aantal dat in 1906 verdubbeld werd tot

 Ibidem. Stadsarchief Gent, Texas-Voortman, Fonds R, nr. 655, “Etat indiquant établissements industriels situés à Gand, 1.3.1872.” Zoals geciteerd in: SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis van Voortman. pp. 60-61. 675 De archieven over Gentse katoenindustrie die bewaard werden in het AMSAB konden we helaas niet raadplegen. Guy Vanschoenbeek was de laatste die ze consulteerde voor zijn doctoraat, sindsdien is er geen enkel spoor meer van. Voor het einde van de 19de eeuw zijn we dus grotendeels aangewezen op de werken van Karel Tytgat en “Avanti” en bladen als “De Vlasbewerker” en het arbeidsblad. Bij Voortman werd in 1894 gestaakt tegen een vermindering van het tarief met 8 percent: TIJTGAT (K.). De geschiedenis der Gentsche socialistische katoenbewerkersvereeniging 1857-1932, Gent, 1932, p. 51 676 DE SMET (P.). Les origines et l’ organization de la filature de coton en Belgique. Bruxelles, 1926, p. 10 673 674

225

vier. Toch bleef het bij dit aantal en werden in de jaren 1890 zelfs vooral nieuwe self actors geïnstalleerd. De keuze voor self actors in de jaren 1880 had verstrekkende gevolgen. Niet alleen miste Voortman daarmee de kans om één van de meest innovatieve spinfabrieken van het land te worden, maar bovendien kon hij ook de loonkosten niet drukken door mannelijke spinners te vervangen door goedkopere spinsters. Ringspinmachines leverden weliswaar ruwere, goedkopere draad, maar aangezien Voortman geen fijnere draad spon dan zijn concurrenten, kunnen kwaliteitsoverwegingen geen rol gespeeld hebben in de keuze voor self actors.677 Misschien had Voortman, die katoendraad produceerde sinds de jaren 1820, geen vertrouwen in de nieuwe ringspinmachines zoals die omstreeks het midden van de jaren 1870 op de markt verschenen. Bovendien was Voortman een verticaal gespecialiseerde katoenfabriek tot de brand van 1879, en dergelijke fabrieken werkten ook in Engeland nagenoeg uitsluitend met self actors. In Engeland stuitte de introductie van ringspinmachines weliswaar op hevig vakbondsverzet, maar bij Voortman lijken eerder vormen van padafhankelijkheid (gebruiken) te hebben meegespeeld. Het installeren van nieuwe self actors had Voortman omstreeks 1880 een tijdelijk technisch overwicht gegeven, maar betekende onvermijdelijk dat hij vanaf 1900 voorbijgestoken zou worden door zijn concurrenten. Indien de brand in de spinnerij tien jaar later had plaatsgevonden, dan had Voortman mogelijk ook de

belangrijkste

technologische

vernieuwing

binnen

de

Belgische

katoenindustrie kunnen doorvoeren en dus eveneens ringspinmachines geïnstalleerd.678 De bijzonder specifieke investeringskeuzes van Voortman hebben een beslissende invloed uitgeoefend op zowel het loonbeleid, de

 Voor een analyse van het onderscheid tussen self actors en ringspinmachines, zie: Monographies industrielles. Filature mécanique du coton, du lin, du chanvre et du jute. Bruxelles, 1902, pp. 41-44 678 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. pp. 78-79 677

226

arbeidsorganisatie als de arbeidsverhoudingen. Terwijl zijn onmiddellijke concurrenten de absolute loonkost lieten dalen door hun geschoolde spinners te vervangen door spinsters, probeerde Voortman -meer dan elders- op geregelde tijdstippen in de lonen te snijden. Dit verklaart Voortmans reputatie als fabriek waar bijzonder lage lonen werden uitgekeerd en waar tussen 1894 en 1910, zestien arbeidsconflicten uitbraken.679 In vergelijking met de voorgaande zestig jaar zijn dit bijzonder zware cijfers. Pas in 1905 slaagden de arbeiders er uiteindelijk in om daadwerkelijk te onderhandelen met de directie en werden de vertegenwoordigers van de arbeiders formeel erkend.680 2.2. Het arbeidersbestand in de katoennijverheid en bij Voortman Het aandeel van de loonkost in de totale productiekost bleef bij Voortman relatief stabiel tussen 1828 en 1880, ondanks een gemiddelde stijging van de lonen in de katoennijverheid. Tussen 1895 en 1907 zakte het aandeel van de loonkosten in de totale productiekosten van 20 percent naar 16 percent. De relatieve stabiliteit tussen 1828 en 1880 kan verklaard worden vanuit een afname van het totale werknemers bestand, waardoor een kleinere groep arbeiders dus hogere lonen verdiende. Die hogere lonen moeten gerelativeerd worden. De lonen bij Voortman stegen met 20 percent tussen 1842 en 1879, terwijl de toename voor de volledige Belgische katoennijverheid rond de 65 percent schommelde. Hoewel de lonen na 1897 bleven stijgen in de katoennijverheid, bleven ze bij Voortman op hetzelfde niveau steken.681 Voortschrijdende mechanisering en productiviteit gingen dus hand-in-hand met een daling van het loon per ingezette hoeveelheid arbeid. Zoals al eerder

 STEENHAUT (W.). Stakingen te Gent. pp. 80-95, SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. p. 79 680 De Textielarbeider, maart 1905, p. 3 681 SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis. pp. 137-140. SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. pp. 83-84 679

227

aangegeven werd, probeerden de Gentse katoenbazen de loonkosten te drukken door enerzijds de productiviteit te verhogen per eenheid arbeid en anderzijds de arbeid te verschuiven in de richting van ongeschoolde vrouwen en kinderen. Aangezien de productiviteit bij Voortman lager lag dan bij zijn rechtstreekse concurrenten omstreeks 1900, probeerde hij de productiekosten te drukken doorheen een specifiek loonbeleid. Het aanwervingsbeleid bij Voortman was dus innig verweven met zijn loonbeleid. Het inzetten van vrouwen en kinderen was uiteraard geen nieuw gegeven in de Gentse katoennijverheid. Patroons brachten de toename van het aantal vrouwen en kinderen vanaf 1886 in verband met technologische ontwikkelingen.682 In grafiek 1 vergelijken we de toename van het aantal vrouwen in de spinnijverheid en de weefnijverheid met de ontwikkelingen bij Voortman.

Grafiek 1: Aandeel van het aantal vrouwen in het totale werknemersbestand683

 Commission du Travail. II; B. p. 40 De gegevens voor Voortman zijn gebaseerd op de loonboeken: Stadsarchief Gent. Fonds Voortman, Loonboeken. 1886-1910. Zoals geciteerd in: SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. pp. 85-86 682 683

228

Houden we rekening met het feit dat de weverij inactief was tussen 1880 en 1891, dan zijn dit opvallende cijfers. De meeste vrouwen bij Voortman werkten namelijk in de weverij, hoewel het aantal vrouwen (dévideuses) in de spinnerij ook gevoelig toenam vanaf de jaren 1880. In de weverij werden vanaf 1891 vooral mannen tewerkgesteld, maar het aantal vrouwen besloeg vanaf 1896 al gauw de helft van het volledige werknemersbestand. In tegenstelling tot zijn Gentse concurrenten kon Voortman zijn mannelijke spinners niet vervangen door goedkopere spinsters aan ringspinmachines, maar het voorbereidend werk (in de kaarderij) kon hij wel overlaten aan vrouwen.684 In de weverij werd weliswaar op grotere power looms gewerkt, maar die waren meestal niet groter dan het formaat 6/4 en konden door vrouwen bediend worden.685 Het werk op vier getouwen kon bij Voortman dus beperkt blijven tot middelgrote formaten, zonder dat dit een negatieve invloed had op de loonkost. Vanaf het ogenblik waarop de Gentse concurrenten hun achterstand hadden weten om te buigen in een voorsprong, door grotere power looms te installeren en het weven op vier getouwen nagenoeg algemeen te maken, begon Voortman dus meer en meer vrouwen aan te werven in een poging om de loonkost op die manier te drukken. De delocatie naar het platteland van zowel spinnerijen maar vooral weverijen, beantwoordde Voortman dus eveneens door het inschakelen van vrouwen in zijn Gentse fabriek. Het hoge aantal vrouwen bij Voortman in verhouding tot zijn Gentse concurrenten kan dus verklaard worden door de uitrusting van de fabriek en het aanwervingsbeleid van Voortman. Toch speelden de arbeidsverhoudingen een even belangrijke rol. Het grote aantal vrouwen verklaart de relatief stabiele arbeidsverhoudingen tot 1894. Vooral de wevers hadden een reputatie als militante arbeiders en verklaren waarschijnlijk

 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers. pp. 87-88 VARLEZ (L.). Les salaires dans l’industrie gantoise. I. Industrie cotonnière. pp. 336-345 684 685

229

waarom Voortman de voorkeur gaf aan vrouwen in zijn weverijen.686 De wisselwerking tussen het aantal vrouwen en de arbeidsverhoudingen vervolledigt dus het plaatje van Voortman als katoenfabriek waar bijzonder lage lonen werden uitbetaald. De specifieke omstandigheden die het investeringsbeleid van Voortman tegenover dat van zijn concurrenten bepaald hebben, weerleggen het beeld van een monocausale verhouding tussen voortschrijdende mechanisering en het stijgende aantal vrouwen en lage lonen. Hetzelfde geldt uiteraard voor het aantal tewerkgestelde kinderen (nr. 16). De vakbonden weigerden en bepaalden in hun tegenvoorstel dat alle inslagdraad tot en met een fijnheid van het type nr. 14, vergoed zou worden. Voor het weven met katoendraad onder het type nr. 10 zou een premie van 10 percent worden uitbetaald. De aftrok van 30 centiemen voor katoendraad van het type nr. 16 en daarboven werd dus verworpen. Over een andere variabele waren vakbonden en patroons het in principe wel eens. Beide voorstellen hielden rekening met het aantal schachten per weefgetouw. Zonder in detail te willen treden, bepaalde het aantal schachten de mogelijkheden van het weefgetouw om bepaalde patronen te weven. Hoe hoger het aantal schachten, hoe hoger de arbeidsintensiteit. De patroons waren uitsluitend bereid om een premie van drie percent te betalen op het weven op vier weeftouwen met elk meer dan vier schachten. De maatregel bleef dus beperkt tot de tarieven voor het weven op vier weefgetouwen, dat bovendien enkel gold op stof van de afmetingen 5/4 en 6/4. Een andere variabele die Varlez in 1901 had aangehaald, namelijk de kwaliteit van de kettingdraad, werd niet als dusdanig weerhouden in de voorstellen van patroons en vakbonden. Kettingdraad van een fijner nummer kon sneller breken dan ruwere kettingdraad, waardoor het weefgetouw vaker stil viel en de wever de draadjes aan elkaar moest knopen. In de “algemene bepalingen” die de vakbonden voorop stelden, werd wel rekening gehouden met de kwaliteit van de kettingdraad, maar werd ze gekoppeld aan de algemene eis voor een vergoeding van 5 percent voor het werken op weefgetouwen die “minder dan 65 percent voortbrachten”. Hoe die theoretische productie als basis voor het theoretische dagloon bepaald moest worden, bleef in donkere nevelen gehuld. Voor het overige zijn de “bepalingen” een afspiegeling van de klachten en eisen die de vakbonden al decennialang op tafel hadden gelegd. Zo werd het wachtgeld er in opgenomen, werden vergoedingen geëist voor het weven van smalle stukken stof op bredere weefgetouwen en namen ze geen genoegen met het impliciete gebruik van het metriek stelsel zoals dat in het voorstel van de

318

patroons geformuleerd werd. Alle stukken zouden voortaan dus per meter moeten berekend worden. Met die bepalingen wilden de vakbonden de verhouding tussen arbeidsintensiteit en loon zichtbaar maken, waardoor ze niet alleen in het loon kon verrekend worden, maar er ook op termijn over heronderhandeld kon worden. Dat gold uiteraard ook voor de expliciete eis met betrekking tot de arbeidsintensiteit, namelijk het aantal toeren per minuut van de weefgetouwen. Wanneer die 10 toeren hoger lagen dan het gemiddelde moest daar volgens de vakbonden een premie van 10 percent tegenover staan. We hebben ook al aangehaald dat de patroons de machines trager lieten draaien in tijden van recessie. Daardoor werd de arbeidsintensiteit buiten de wil om van de wevers verlaagd en eisten de vakbonden eveneens een vergoeding (5 percent). Het tegenvoorstel van de vakbonden, dat we hier in detail behandeld hebben, werd afgewezen en uiteindelijk kwamen beide partijen overeen dat men in afwachting van een akkoord de tarieven zou verhogen met 5 percent, wat voor de vakbonden even acceptabel was als een lineaire loonstijging van 10 percent, wat opnieuw bewijst dat tariefverhogingen en loonsverhogingen allerminst hetzelfde waren. In de praktijk trokken sommige weverijen één tarief zelfs op met 20 percent. Het feit dat de Gentse weverijen -volgens Varlez- een ongekende bloeiperiode doormaakten, was hier allicht niet vreemd aan.930 Het is waarschijnlijk veelzeggend dat Varlez weinig aandacht besteedde aan het voorstel van de wevers. Om zowel de gangbare praktijk als de haalbaarheid van de voorstellen in perspectief te kunnen plaatsen, willen we toch één kleine opmerking van Varlez aanhalen. De basisvoorwaarde voor de correcte berekening van de stukken steunde op de invoering van het metriek stelsel, zoals dat ook door de vakbonden werd geëist. Volgens Varlez zou die eis in de praktijk hooguit kunnen betekenen dat het gebruik van het stuk

 930 Revue du Travail, 1912, p. 546, een verslag van al deze ontwikkelingen vindt men in Korrespondentieblad, maart 1912, p. 21

319

geweven stof -als basiseenheid voor het berekenen van het stukloon-, afgeschaft werd.931 In ruil voor de tariefwijzigingen weigerden de patroons trouwens nog verder te onderhandelen over het weven op vier grote weefgetouwen.932 Op verschillende plaatsen begon men bovendien de bestaande weefgetouwen te vervangen door volautomatische waardoor het weven op 8 tot 20 weefgetouwen stapsgewijs zou ingevoerd worden.933 De eerste maanden van 1914 zou de weefnijverheid een crisis doormaken, waardoor het laatste verzet tegen het weven op vier weefgetouwen van het type 8/4 definitief gebroken werd en zelfs gepaard ging met nieuwe ingrepen in de tarieven.934 6.2. Loonsystemen, arbeidsorganisatie en arbeidsverhoudingen in de spinnijverheid 6.2.1. Technologische ontwikkelingen, desorganisatie en wachtgeld: 1896-1900 In de Gentse katoennijverheid braken over het algemeen minder stakingen uit omtrent de berekeningswijze van de stukken (als basis voor de stuklonen) dan elders in het land.935 In een aantal Gentse weverijen klaagden de arbeiders na 1900 weliswaar nog steeds over het gebruik van de smetten, maar in vergelijking met het Gentse ommeland en West-Vlaanderen, waren de wevers er min of meer in geslaagd om hun eisen door te drukken. We hebben reeds geargumenteerd dat dit uiteraard weinig zegt over de tarieven en de technologische en arbeidsorganisatorische ontwikkelingen die een impact

 Revue du Travail, 1912, p. 417 Revue du Travail, 1912, p. 667 933 Revue du Travail, 1913, p. 304 934 Revue du Travail, 1914, p. 275, p. 562 935 Het arbeidsblad maakte melding van stakingen in Roeselare (wevers), Revue du Travail, 1896, pp. 242, Aarschot (wevers), Revue du Travail, 1897, p. 224 931 932

320

hadden op de uiteindelijke lonen. Wat de spinnerijen betreft halen we opnieuw aan dat Varlez in 1901 beweerde dat de conflicten aangaande de berekening van de stukken min of meer ten einde waren. De klachten van de Gentse spinsters aan de ringspinmachines draaiden omstreeks 1896 bijvoorbeeld rechtstreeks rond de arbeidsintensiteit.936 De machines produceerden dezelfde hoeveelheid gesponnen katoendraad (van hetzelfde nummer) in 45 minuten, terwijl men daar vroeger één uur over deed. Uit die klachten kunnen we opmaken dat die verhoging van de arbeidsintensiteit niet vertaald werd in hogere stuklonen.937 Het werk van de ringspinsters bestond op de eerste plaats uit het toezicht houden op de machines, maar naar eigen zeggen draaiden hun machines almaar sneller en dreef men het aantal spoelen stelselmatig op. Door het werken langs beide zijden van twee ringspinmachines (arbeidsorganisatie) konden de spinsters weliswaar tijdelijk hogere stuklonen verdienen, maar doordat er vervolgens in de tarieven gesnoeid werd, verdienden ze uiteindelijk minder voor arbeidsintensiever werk dan voorheen.938 De stakingen in de spinnerijen draaiden tussen 1896 en 1900 meestal rond loonsverhogingen voor arbeiders en arbeidsters die uurlonen verdienden en dus meestal het voorbereidende werk verrichtten.939 Die loonsverhogingen werden in de afzonderlijke tarieven van elke fabriek ingeschreven op basis van gegevens die verstrekt werden door “L’association des filateurs de coton gantois” (werkgeversorganisatie, opgericht in 1885).940 De vakbonden hielden

 In mei 1897 brak er ook een staking uit in een Gentse spinnerij, waar de ringspinsters zich verzetten tegen een aftrok op hun loon, terwijl de machines almaar sneller draaiden. Revue du Travail, 1897, p. 507 937 Revue du Travail, 1896, p. 652 938 In 1899 kwam het uiteindelijk tot een staking, zonder gevolg. Le Revue du Travail, 1899, p. 1069 De klachten bleven aanhouden, nadat de tarieven opnieuw met 5 percent verminderd werden. Le Revue du Travail, 1899, p. 1170 939 Revue du Travail, 1900, p. 689 940 De association des filateurs de coton gantois, verzamelde jaarlijks de gegevens van alle aangesloten fabrieken inzake loonhoogte, arbeidsduur en mechanisatie. Op basis daarvan konden patroons looneisen naast zich neerleggen, verwijzend naar het 936

321

die ontwikkelingen naar eigen zeggen nauwlettend in de gaten en probeerden na te gaan of er geen algemeen tarief kon worden opgesteld voor alle Gentse spinnerijen.941 In de praktijk betekende dit dat er voor alle uurlonen een gemiddelde (een standaard) berekend werd en de patroons van de individuele fabrieken nadien onder druk werden gezet om hun tarieven aan te passen. Omstreeks 1900 probeerden de spinners en andere arbeiders op stukloon een gelijkaardige beweging op te zetten, maar aanvankelijk blijkbaar zonder succes.942 De technologische ontwikkelingen hadden een gelijkaardige impact op het verloop van het productieproces als in de weefnijverheid. Omstreeks 1899 werd er in een aantal spinnerijen geklaagd over “la facilité avec laquelle la production régulière se désorganise”.943 Die desorganisatie was deels te wijten aan de invoering van nieuwe machines die nog niet volledig op het productieproces waren afgesteld. Deze erg vage omschrijving verhult de manier waarop de inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen zich onder meer vertaalden in een daling van het aantal helpers. De vakbonden stelden bijvoorbeeld voor om met het aantal helpers te schuiven “in functie van de noden van de fabriek”.944 Op die manier probeerde de vakbonden te vermijden dat de patroons de arbeidsintensiteit van andere spinners zouden opdrijven. De situatie was volgens de vakbonden zo dramatisch dat verschillende spinners de fabrieken verlieten “omdat de werkvoorwaarden ondraaglijk waren”.945 De slechte kwaliteit van het katoen droeg volgens de spinners bij tot de algehele malaise,

 gemiddelde loon in de Gentse spinnijverheid. DE LEENER (G.). L’organisation syndicale des chefs d’industrie: etude sur les syndicats industriels en Belgique. I, pp. 201-202 941 Revue du Travail, 1900, p. 983 942 Revue du Travail, 1900, p. 1085 943 Revue du Travail, 1899, p. 874 944 Ibidem. 945 Revue du Travail, 1899, p. 1274

322

maar er werden geen eisen geformuleerd omtrent eventuele premies of schadevergoedingen.946 Bovendien ging de aandacht van de spinners vanaf de invoering van de wet op het arbeidscontract stelselmatig uit naar de concrete toepassing van het artikel 12. Dat artikel voorzag in het uitbetalen van wachtgeld aan de arbeiders die stuklonen ontvingen. Het wachtgeld bedroeg de helft van de het loon dat zogezegd per tijdseenheid verloren ging, door onder meer een gebrekkige toevoer van ruwe katoendraad. Volgens de arbeiders werd de wet in geen enkele Gentse spinnerij toegepast.947 De toepassing ervan werd op de lange baan geschoven door net als aan de arbeiders op tijdlonen, aan de spinners lineaire loonsverhogingen toe te kennen.948 6.2.2. Desorganisatie en de conflicten tussen arbeiders onderling : 1900-1905 Aan het begin van 1901 formuleerden de arbeiders gelijkaardige eisen. Hun dalende stuklonen weten de spinners aan “de slechte kwaliteit van het katoen”.949 Een aantal patroons reageerden op de grieven door voor het werk op de grote self actors (900 spoelen) een premie van 15 percent toe te kennen. Dit hield volgens de spinners verband met het feit dat de patroons de arbeidsintensiteit probeerden op te drijven door de machines te versnellen (waardoor de katoendraad kon breken) en tegelijk in de tarieven te snijden.950

 Revue du Travail, 1900, p. 143 Revue du Travail, 1900, p. 1086 948 Revue du Travail, 1900, p. 1185 949 Revue du Travail, 1901, p. 981, In één fabriek werd in 1903 een minumloon bekomen door de spinners, die naar eigen zeggen door de slechte kwaliteit van het katoen hun stukloon zagen dalen. Revue du Travail, 1903, p. 362, Revue du Travail, 1903, p. 877, Revue du Travail, 1903, p. 1173, Revue du Travail, 1904, p. 23, Revue du Travail, 1904, p. 128, Revue du Travail, 1904, p. 233. In volle katoencrisis brak er uiteindelijk een staking uit om “katoen van betere kwaliteit” te bekomen, over schadevergoedingen werd met geen woord gerept. Revue du Travail, 1904, p. 453 950 Revue du Travail, 1901, p. 15 946 947

323

Wat dat betreft willen we ook de arbeiders op tijdlonen onder de aandacht brengen. Blijkbaar was het argument van de slechte katoendraad het ideale voorwendsel om ook in de uurlonen te snijden omdat er zogezegd tijd verloren ging. Volgens Varlez stonden de arbeiders en arbeidsters die tijdlonen verdienden bovendien minder sterk dan hun collega’s en durfden ze niet openlijk te klagen over de daling van hun tarieven.951 Deze gegevens worden inzichtelijk wanneer we aandacht besteden aan de inspanningsbesparende technologische

ontwikkelingen

vanaf

1900.

Niet

alleen

het

aantal

ringspinmachines952, maar ook het aantal grote (en snel draaiende) self actors nam gestaag toe, wat onmiddellijk gepaard ging met een daling van het tarief.953 We hebben reeds beargumenteerd dat die grotere self actors meer stukken per tijdseenheid konden produceren, waardoor het uiteindelijke verdiend loon hoger kon liggen dan voor het werk op kleinere spinmachines, maar dit nam uiteraard niet weg dat de arbeidsintensiteit tegelijk drastisch verhoogd werd. De reacties van de vakbonden op die veranderingen waren bijzonder

ambivalent.

Ze

legden

namelijk

de

nadruk

op

de

“overgangsperiode”, waarin de spinners “niet gewoon waren aan de permanente en verhoogde aandacht die de introductie van grotere machines met zich meebracht.”954 Ze richtten zich dus niet op de verhouding tussen arbeidsintensiteit en loon, maar klaagden over het absolute loon dat gedurende een “overgangsperiode” lager lag dan het loon dat de spinners op kleinere machines verdienden. Ze juichten de introductie van grotere self actors en de verhoogde arbeidsintensiteit niet toe, maar zodra de arbeiders het gevoel

 951 Revue du Travail, 1901, p. 148. In volle katoencrisis zetten de vakbonden een actie op touw om vooral de tijdlonen van de arbeidsters in de voorbereidende ateliers op te trekken. Revue du Travail, 1904, p. 716 952 Revue du Travail, 1901, p. 686, Dit was ook het geval buiten Gent, waar zelfs stakingen uitbraken: Revue du Travail, 1902, p. 800-801 953 Volgens de Gentse kamer van koophandel waren er in België 798143 spoelen in 1899 en was dat aantal opgelopen tot 870431 in 1900. Revue du Travail, 1901, p. 811 954 Revue du Travail, 1901, p. 259 en 512-513

324

hadden dat ze daarvan een graantje konden meepikken, verstomde de kritiek.955 Desondanks moesten de vakbonden toegeven dat de kritiek op de dalende tarieven bleef aanhouden, wat bewijst dat de spinners indirect controle probeerden te krijgen over de relatie arbeid - loon.956 Bovendien leidden de technologische veranderingen ook tot een grotere verscheidenheid aan tarieven, wat de strijd om een algemeen of uniform tarief verder bemoeilijkte.957 De spinners richtten zich dus op factoren die indirect een impact konden hebben op hun stuklonen. Verwijzend naar de desorganisatie op de werkvloer958, bleven de spinners ijveren voor de invoering van wachtgeld.959 Een eis die ook gesteund werd door de helpers die een proportioneel deel van het stukloon van de spinners ontvingen (waarover later meer).960 De verhoogde spanningen in de spinnerijen lagen volgens Varlez in het verlengde van de stijgende vraag naar katoendraad. Tegen het midden van 1900 bleven de orders uit, doordat een crisis (en staking) in de weefnijverheid zich liet gevoelen in een daling van de vraag. De aandacht van de vakbonden verschoof dan naar de discussies omtrent de invoerrechten op katoendraad.961 Zoals reeds aangehaald werd, stonden spinners en wevers hier lijnrecht tegenover elkaar.

 Revue du Travail, 1901, p. 259, Revue du Travail, 1902, p. 135 Revue du Travail, 1901, p. 378. In juli 1901 braken twee stakingen uit tegen de introductie van “te lage tarieven”. Revue du Travail, 1901, p. 751 In Gent werd het in 1902 als volgt verwoord: “Les ouvriers prétendent que les majorations de salaires obtenues ne sont pas en proportion avec le travail supplémentaire qu’on leur impose.” Revue du Travail, 1902, p. 469 In maart 1903 brak in Gent een staking uit om de invoering van een lager tarief te verijdelen. Revue du Travail, 1903, p. 286, Revue du Travail, 1903, p. 464 en 572, Revue du Travail, 1904, p. 1144 957 Revue du Travail, 1901, p. 982, In 1903 probeerde de vakbonden het fenomeen in kaart te brengen met het oog op het opstellen van één tarief voor alle Gentse spinnerijen. Revue du Travail, 1903, p. 362 958 Revue du Travail, 1902, p. 568, Le Revue du Travail, 1903, p. 141 959 Dat de wet weinig zoden aan de dijk zette, blijkt ook uit de klachten van spinners die gedwongen werden om in de fabriek te blijven, zelfs al was er geen werk. Revue du Travail, 1903, p. 362 Journal des Correspondances, november 1903, p. 12 960 Revue du Travail, 1901, p. 512-513 961 Revue du Travail, 1903, p. 22, Revue du Travail, 1903, p. 672 955 956

325

Niet alleen wat de kwestie rond het wachtgeld betreft namen de spanningen tussen de spinners en hun helpers toe. In de fabrieken waar men de stijgende productiviteit van de machines op het verloop van het productieproces had afgesteld, eisten de helpers die tijdlonen ontvingen dat hun lonen afhankelijk zouden

worden

van

de

arbeidsintensiteit.

Die

verhoging

van

de

arbeidsintensiteit had alles te maken met de verhoging van het aantal spoelen waarmee de introductie van nieuwe self actors gepaard ging. Dit leidde in een aantal spinnerijen tot ingrijpende veranderingen. Er werd geëxperimenteerd met het zogenaamde “Engelse stelsel”, waarbij 47 percent van het stukloon toekwam aan de spinner, 25 en 17 percent aan de twee draadjesmakers en 11 percent aan de monteurs (wat de telling individuele stuklonen noemde). De helpers waren het oneens met die verdeelsleutel. Uiteindelijk werd besloten om aan de spinners 45 percent te laten toekomen en 27 percent aan de grote draadjesmakers. De spanningen bleven duren en de spinners lieten de vakbonden weten dat ze het werk “trop écrasant” vonden.962 De verhoogde arbeidsintensiteit leidde daardoor ook tot klachten omtrent het “brutale optreden” van sommige meesterknechten, die bij de berekening van de lonen openlijk beschuldigd werden van fraude.963 Die fraude draaide rond de al eerder aangehaalde kwestie van de verschillende nummers al naargelang van de fijnheid van de gesponnen draad.964 Dit is één van de zeldzame verwijzingen naar de berekening van de stukken die we voor deze periode konden terugvinden. De recessie van 1904 verschoof de aandacht naar factoren die indirect met de berekening van de stuklonen te maken hadden. Niet alleen werd er vooral geklaagd en zelfs gestaakt om beter katoen te verkrijgen, maar ook het “trage werk van sommige arbeiders”, werd door de arbeiders die stuklonen verdienden, beantwoord met een staking. De kwestie

 Revue du Travail, 1901, p. 870 Revue du Travail, 1902, p. 776, Le Revue du Travail, 1903, p. 465 964 Revue du Travail, 1903, p. 250 962 963

326

rond de desorganisatie op de werkvloer leidde dus uiteindelijk tot conflicten tussen arbeiders die tijdlonen verdienden en hun collega’s op stuk.965 6.2.3. De staking van 1905 Wanneer vanaf het voorjaar van 1905 het aantal orders opnieuw toenam, begon de socialistische vakbond zich voor te bereiden op een strijd om de arbeidsduurvermindering.966 Het eisenpakket richtte zich op het eerste zicht op een vermindering van de arbeidsdag met een half uur (op zaterdag één uur), maar de overige eisen hadden allemaal rechtstreeks betrekking op de vigerende loonsystemen. De arbeiders die stuklonen ontvingen moesten volgens de lengte van de machines betaald worden en de twijnbewegingen (in elkaar draaien en uitrekken) van de draad. De tarieven moesten uitgehangen worden en voor de stuk werk(st)ers moest er -net als voor een aantal andere arbeiders- een minimumloon komen. Om tot een vergelijk te komen met de patroons, deed men aanvankelijk een beroep op de burgemeester van Gent en de minister van nijverheid. Opmerkelijk genoeg vertaalden de patroons de diverse eisen naar een traditionele eis tot loonsverhoging, die men -verwijzend naar de crisis van de afgelopen vier jaar- niet wou inwilligen. Op 23 juni gingen uiteindelijk 2.500 arbeiders uit de Gentse spinnerijen in staking. Vanaf het ogenblik dat de kwestie ook in het parlement ter sprake kwam, werd de hele actie herleid tot een staking om de verkorting van de arbeidsduur en raakten de andere eisen volledig ondergesneeuwd.967 Het feit dat er ook volop geëxperimenteerd werd

 Revue du Travail, 1904, p. 822. Het is trouwens niet ondenkbeeldig dat die bewuste arbeiders hun productiviteit verlaagden om te vermijden dat er ontslagen zouden vallen omwille van overproductie. Dit bewijst dat arbeiders op tijd- en stuklonen op een totaal verschillende manier reageerden op tijden van crisis. 966 Revue du Travail, 1905, p. 530 967 Revue du Travail, 1905, p. 933-944 Ook de commentaren van de Syndicale Commissie droegen daar toe bij. Korrespondentieblad, augustus 1905, p. 24 965

327

met de invoering van stuklonen in de voorbereidende ateliers, was hier allicht niet vreemd aan. 6.2.4. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden: 1905-1910 Omstreeks 1905 probeerden de patroons -net als bij Voortman- stuklonen in te voeren in de voorbereidende ateliers. De arbeiders gingen niet akkoord nadat gebleken was dat die omschakeling gepaard ging met loonverlies. Het tegenvoorstel voorzag in een soort minimumloon, waardoor het stukloon eigenlijk als een soort premiestelsel zou functioneren.968 Dat was volgens de spinners noodzakelijk aangezien het aantal spoelen bleef toenemen. Door een minimumloon te eisen, zou het uiteindelijke stukloon die verhoging van de arbeidsintensiteit volgens de spinners min of meer kunnen compenseren.969 Die eis hield daardoor ook nauw verband met de compensaties die de patroons zelf hadden voorgesteld in ruil voor de verhoging van de arbeidsintensiteit. De geringe arbeidsduurvermindering die zij voorstelden, woog volgens de arbeiders niet op tegen de arbeidsintensiteit die gegenereerd werd door machines die dubbel zoveel spoelen bevatten als voorheen.970 We zouden daar kunnen

aan

toevoegen

dat

die

arbeidsintensiteit

doorheen

een

arbeidsduurvermindering zelfs alleen maar zou toenemen. De spinners waren dus enkel bereid om een arbeidsduurvermindering te aanvaarden in ruil voor een minimumloon dat gekoppeld werd aan de invoering van stuklonen. Nadat met die eisen geen rekening werd gehouden, omschreven de arbeiders het

 Revue du Travail, 1906, p. 22 Revue du Travail, 1906, p. 130 970 De vakbonden stelden in elk geval vast dat de weinige plaatsen waar men nog met oude machines werkten, die stelselmatig vervangen werden door nieuwe (van 500 spoelen naar 1.200 spoelen). Die verhoging van de arbeidsintensiteit ging ook hier niet gepaard met relatieve loonstijgingen. De tarieven lagen beduidend lager en gaven aanleiding tot hevige conflicten en stakingen. Revue du Travail, 1906, p. 554, p. 651 968 969

328

werk zonder meer als “écrasant”.971 Aangezien de spinnerijen een ongekende bloei doormaakten, probeerden de spinners het nadien over een andere boeg te gooien, maar al hun pogingen om tot relatieve loonsverhogingen te komen, bleken vruchteloos.972 Binnen dit kader moeten de klachten omtrent de slechte kwaliteit van het katoen gezien worden. Het enige wat de spinners/spinsters nog restte waren indirecte pogingen om de verhoging van de arbeidsintensiteit aan te kaarten. Door de snelheid van de machines brak de katoendraad immers vaker dan voorheen. De klachten met betrekking tot de slechte kwaliteit van het katoen, mondden in één fabriek uit in een staking. Het vergelijk dat arbeiders en patroons uiteindelijk vonden, is exemplarisch voor de krampachtige manier waarop de spinsters aan de ringspinmachines probeerden te waken over de relatie arbeid - loon. Aanvankelijk eisten ze een schadevergoeding, maar uiteindelijk werd een lineaire loonsverhoging toegekend: “moyennant la promesse faite par les ouvrières qu’elles donneraient toute leur activité au travail.”973 De ongekende bloeiperiode die de Gentse katoennijverheid omstreeks het midden van 1907 doormaakte, vormde de directe aanleiding voor een nieuwe eis omtrent loonsverhogingen.974 De socialistische vakbond leek op het eerste zicht vooral de “lage uurlonen”975 voor de helpers en de arbeiders in de voorbereidende ateliers in het vizier te nemen. Zoals te verwachten viel, behoorde Voortman tot één van de drie fabrieken waar

 Revue du Travail, 1906, p. 249 Revue du Travail, 1906, p. 363 973 Revue du Travail, 1906, p. 1150 974 De spinnerijen konden naar verluidt niet beantwoorden aan de vraag van de weverijen en er werd “zelfs” uitgevoerd naar Engeland. Revue du Travail, 1907, p. 417 De stakingsgolf duurde uiteindelijk van april 1907 tot juni 1907. TIJTGAT (K.). De geschiedenis der Gentsche socialistische katoenbewerkersvereeniging 1857-1932. p. 75 975 Intussen werd ook geklaagd over het “brutale en “ongevoelige gedrag” van de meesterknechten”. De vakbonden voegden er wel aan toe dat “de grote meisjes” de helpsters “eveneens opjaagden”. De Textielarbeider, 15 maart 1907, p. 4 971 972

329

volgens de vakbonden de laagste uurlonen uitbetaald werden.976 Toch gingen de looneisen verder dan dat alleen. Door te ijveren voor een minimumloon voor de jongste arbeiders en arbeidsters, wilden de vakbonden naar eigen zeggen gaandeweg de poort openzetten naar uniforme tarieven voor alle spinnerijen.977 Die uniforme tarieven zouden het voor de vakbonden eenvoudiger maken om alle arbeiders uit de Gentse spinnerijen te mobiliseren en te waken over het algemene loonniveau. De eis rond uniforme tarieven was dus onlosmakelijk verbonden met de traditionele looneisen en vice versa. Hoe zwaar de crisis van de voorgaande jaren had huisgehouden in de lonen van de arbeiders, blijkt uit de “ongeziene” (dixit Varlez) looneisen van de socialistische vakbond: de lonen van de jonge arbeiders moesten stijgen met 45 percent.978 Voor de spinsters aan de ringspinmachines moesten eveneens minimumlonen gelden. Indien ze één machine controleerden dan moest het minimumloon 12 frank bedragen, maar vanaf ze drie kanten (of 1,5 machines) of vier kanten (of 2 machines) controleerden, zou het minimumloon moeten oplopen tot 15 en 18 frank per week.979 Gaandeweg overvleugelden die eisen zelfs de oorspronkelijke eis rond loonsverhogingen voor de helpers.980 De patroons hadden de looneisen voelen aankomen en sommigen vroegen zich openlijk af of het niet mogelijk zou zijn om glijdende schalen981 in te voeren in

 De Textielarbeider, 1 oktober 1907, p. 1 Tijdens de crisis hadden de patroons de loonkost verder doen dalen door massaal kinderen en jongeren aan te werven, waardoor de fabrieken elkaar omstreeks 1907 moordend beconcurreerden in hun zoektocht naar goedkope arbeidskrachten. Revue du Travail, 1907, p. 418 978 Revue du Travail, 1907, p. 417 979 Revue du Travail, 1907, p. 417 980 Revue du Travail, 1907, p. 418 981 Daardoor kon het vraagstuk rond de stijgende arbeidsintensiteit ondergeschikt gemaakt worden aan de prijs van de producten. In tijden van hoogconjunctuur konden de lonen stijgen, waardoor men een zogenaamd eerlijk loon bekwam, dat nadien opnieuw gecorrigeerd kon worden. Indien de vraag steeg, kregen de arbeiders daar zogezegd een deel van, waardoor de vraag rond de stijgende arbeidsintensiteit herleid werd tot een vraag omtrent de marktwaarde van de door hen geproduceerde 976 977

330

de katoennijverheid. Daardoor zouden de loonsverhogingen dus afhankelijk zijn van het conjunctuurverloop en beperkt worden in de tijd. Die mogelijkheid werd niet getoetst bij de vakbonden, maar bleef beperkt tot interne discussies.982 De onderhandelingen omtrent de looneisen gebeurden zoals vanouds tussen de individuele patroons en de arbeiders van de afzonderlijke fabrieken, die overleg pleegden met de socialistische vakbond.983 In een aantal spinnerijen braken weliswaar stakingen uit, maar de staking was aanvankelijk niet algemeen. In een aantal fabrieken slaagden de arbeiders erin om minimumlonen te laten invoeren voor de helpers en de arbeiders in de voorbereidende ateliers, maar die lagen beduidend lager dan wat aanvankelijk geëist werd. In andere fabrieken waren de patroons dan weer bereid om de helpers een hoger minimumloon uit te keren dan geëist werd door de vakbonden. Dit leidde uiteindelijk tot spanningen met de niet gesyndikeerde spinners, die op hun beurt hogere tarieven eisten.984 Eén van de hevigste stakingen vond plaats in een spinnerij waar nagenoeg uitsluitend ringspinsters werkten. Deze categorie had zich voordien amper geroerd, maar eiste nu een verhoging van het tarief met 1 centiem per kilogram. Gezien zijn expertise inzake loonsystemen in de Gentse katoennijverheid, hoeft het niet te verbazen dat Varlez die eis “simplistisch” noemde.985 We kunnen ons inderdaad de vraag stellen hoe de

 producten. Indien de katoennijverheid in een recessie terecht kwam, daalden de lonen, zonder dat de arbeiders zich daartegen konden verzetten. 982 Revue du Travail, 1907, p. 418. Met het principe van de glijdende schalen werd enkel in de steenkoolnijverheid geëxperimenteerd. MINEUR (J.). La réglementation conventionelle des salaires en Belgique. pp. 23-24 983 Varlez merkt trouwens op dat er ook telefonisch contact was tussen het “lokaal” van de vakbond en de patroons, maar zonder dat dit officieel als een contact tussen vakbond en patronaat werd beschouwd. Revue du Travail, 1907, p. 418 984 Revue du Travail, 1907, p. 420 985 Revue du Travail, 1907, p. 421 Varlez wijst (soms bijzonder subtiel) op hoe moeilijk de spinners en spinsters op stukloon erin slaagden om hun looneisen te articuleren. Eigenlijk moesten ze bijzonder goed op de hoogte zijn van hoe de verschillende stuklonen berekend werden (het nummer en dan het gewicht afhankelijk van het type

331

spinsters die eis probeerden te rijmen met de verschillende tarieven naar gelang van de fijnheid van de gesponnen draad (de nummers). Draad van een lager type bracht immers minder op per kilogram dan draad van een hoger type. De invoering van nieuwe tarieven leidde dan ook tot hevige discussies, tot de patroon “beloofde” dat hij de tarieven zodanig zou aanpassen dat “alle spinsters” een weekloon van 13 frank “zouden kunnen verdienen”, ongeacht het type draad dat ze gesponnen hadden, maar mits een verhoging van hun arbeidsintensiteit.986 In een andere fabriek eisten de spinners een stijging van alle tarieven met 20 percent en trok de patroon de tarieven uiteindelijk op met 10 percent.987 Sommige patroons gebruikten een andere strategie en probeerden de stakingen te ontzenuwen door met name de ringspinsters tegen elkaar uit te spelen. Voor bepaalde stuklonen stelden de patroons voor om de tarieven op te trekken met 10 percent en andere met 15 percent. Diegenen voor wie de tarieven met 10 percent zouden stijgen, gingen niet akkoord en wilden opnieuw in staking gaan, maar werden daarin niet gesteund door de andere spinsters, waardoor alle tarieven uiteindelijk ongewijzigd bleven.988 Toch gebeurden al die loonsverhogingen soms zonder dat er gestaakt werd en vaak volstond het dreigen met staken om de patroons tot toegevingen te bewegen. Dat de stakingen en onderhandelingen bijzonder gedecentraliseerd verliepen, bewijst dat de hoogconjunctuur het onderhandelen op de werkvloer –mits

 draad en het tarief ervoor). Een simpele eis tot het lineair verhogen van de tarieven, betekende immers niet dat alle arbeiders een hoger theoretisch dagloon zouden verdienen. Die onmacht blijkt uit het feit dat in één fabriek geëist werd dat de patroon de tarieven zou “herberekenen”, zodat het loon van “elke arbeider” gemiddeld 2 centiemen per uur zou stijgen. Of en hoe de patroon dat deed, is allerminst duidelijk, maar blijkbaar volstond het om formeel op die eis in te gaan en een nieuw tarief in te voeren dat “d’après les declarations de l’administration” (Varlez) aan de eis van arbeiders tegemoet kwam. Revue du Travail, 1907, p. 710 986 Revue du Travail, 1907, p. 421 Revue du Travail, 1907, p. 710 987 Revue du Travail, 1907, p. 422 988 Revue du Travail, 1907, p. 538

332

impliciete steun van de vakbonden- een nieuw élan had gegeven. Van zodra één fabriek bovendien loonsverhogingen of wijzigingen aan het tarief had toegekend, probeerden helpers en spinsters in andere fabrieken hun patroons eveneens onder druk te zetten. Een aantal helpers aan de grote self actors probeerde zich ook te roeren, maar in tegenstelling tot hun vrouwelijke collega’s bekwamen zij geen stijging van hun uurlonen.989 Volgens de socialistische vakbond bekwamen uiteindelijk 2.300 van de 4.600 arbeiders in de Gentse spinnerijen een loonsverhoging.990 De patroons dienden die loonbewegingen vrijwel onmiddellijk van antwoord door het introduceren van nieuwe en snellere machines. De verhoging van de arbeidsintensiteit die daarmee gepaard ging, stond volgens de vakbonden niet in verhouding tot het loonniveau.991 In zekere zin werden de gerealiseerde loonstijgingen dus ongedaan gemaakt door de introductie van nieuwe machines. Het bleek de voorbode van een crisis die omstreeks het midden van 1908 definitief werd ingezet.992 De ringspinsters die het voortouw hadden genomen in de stakingen, lieten bij monde van de socialistische vakbond weten dat ze zich niet langer konden neerleggen bij een verhoging van de arbeidsintensiteit “zonder dat er daar iets tegenover stond”.993 Die opstelling wordt inzichtelijk wanneer we er de klachten van de helpsters (meisjes en jonge vrouwen) bijnemen. Die beweerden namelijk dat de afgedwongen loonsverhogingen of minimumlonen na een paar maanden opnieuw waren afgevoerd, hoewel de arbeidsintensiteit inmiddels verder was toegenomen onder invloed van de introductie van

 Revue du Travail, 1907, p. 537 Revue du Travail, 1907, p. 951 De patroons beweerden zelfs dat “de lonen nog nooit zo hoog waren geweest in de Gentse spinnerijen.” Revue du Travail, 1907, p. 1257 991 Revue du Travail, 1907, p. 1051 992 De patroons merkten in februari 1908 bijvoorbeeld op dat het “veel gemakkelijker” was om arbeiders aan te trekken, omdat een aantal spinnerijen hun productie begonnen te verminderen. Revue du Travail, 1908, p. 180 Tegen mei 1908 luidde het dat er “arbeiders in overvloed” waren in Gent. Revue du Travail, 1908, p. 494 993 Revue du Travail, 1908, pp. 290-291 989 990

333

nieuwe en zwaardere machines.994 Nadat duidelijk was geworden dat de eis omtrent loonstijgingen bijzonder weinig zoden aan de dijk had gezet, grepen de spinners/spinsters opnieuw terug naar de inmiddels gekende argumentatie omtrent de slechte kwaliteit van de katoendraad. Een aantal patroons wist een mogelijke staking te bezweren door een lineaire tariefverhoging door te voeren van 20 centiemen per 100 kilogram katoendraad (los van het type draad).995 Over het algemeen was de crisis inmiddels dermate gevorderd dat de klachten van de spinners gewoon genegeerd konden worden.996 De meeste arbeiders kregen meer bepaald te horen dat ze gedurende zes weken minstens één dag per week thuis moesten blijven.997 Dit nam uiteraard niet weg dat de ringspinsters door de invoering van nieuwe machines naar eigen zeggen, minder verdienden dan voorheen, zelfs al lag de arbeidsintensiteit merkbaar hoger.998 Na de Engelse lock out (Lancashire, november 1908) werd het daardoor bijzonder moeilijk om opnieuw arbeiders aan te werven. Hoewel de orders binnenstroomden, hadden veel arbeiders elders hun heil gezocht.999 Het ging maar om een korte opflakkering en de recessieve grondtoon zette zich in 1909 door.1000 De crisis liet zich volgens de arbeiders bovendien gevoelen in een hardere opstelling van de meesterknechten en in pogingen om verder in de tarieven te snijden, terwijl de arbeidsintensiteit bleef toenemen.1001

 Revue du Travail, 1908, p. 387 Revue du Travail, 1908, p. 26 en 180 996 Revue du Travail, 1908, p. 602-603 997 Revue du Travail, 1908, p. 707 998 Revue du Travail, 1908, p. 929 999 Revue du Travail, 1908, p. 1120 1000 Revue du Travail, 1909, p. 24, TIJTGAT (K.). De geschiedenis. p. 85 1001 Revue du Travail, 1909, p. 248, p. 441 Voor het overige bleven de klachten omtrent “de slechte kwaliteit van het katoen” toenemen. Revue du Travail, 1908, p. 442, Revue du Travail, 1909, p. 553, Revue du Travail, 1908, p. 670, Revue du Travail, 1909, p. 889, Journal des Correspondances, oktober 1908, p. 155 994 995

334

6.2.5. De relatie arbeid – loon volgens de vakbonden: 1910-1914 Omstreeks 1910 probeerden een aantal patroons de technologische ontwikkelingen te koppelen aan nieuwe arbeidsorganisatorische experimenten. De ringspinsters werden bijvoorbeeld verplicht om meerdere machines te bedienen voor hetzelfde loon.1002 Dit was een beproefde loonstrategie die verder verfijnd werd door niet alleen het machinepark verder te moderniseren, maar ook het gebruik van Amerikaans katoen te vervangen door Indisch katoen van mindere kwaliteit.1003 Volgens Varlez werd het werk van de spinners en spinsters daardoor ernstig bemoeilijkt, waardoor de patroons de tarieven weliswaar licht lieten stijgen,1004 maar het uiteindelijke stukloon lager lag dan voorheen (en de opbrengsten van de patroons uiteraard hoger, aangezien Indische katoendraad goedkoper was).1005 Dergelijke experimenten verhevigden uiteraard het verzet tegen de slechte katoendraad. Nadat in één fabriek een staking was uitgebroken, werd het minimumloon er opgetrokken en zien we zelfs voor het eerst productiepremies opduiken in de debatten tussen arbeiders en patroons. De informatie hierover is bijzonder fragmentarisch. Aangezien de premies gekoppeld werden aan minimumlonen, durven we veronderstellen dat de spinners/spinsters een impliciet akkoord

 1002 Wat eigenlijk betekende dat de patroons in de tarieven sneden. Revue du Travail, 1909, p. 993, p. 1090 1003 Na een staking werd in december 1911 werd bij de Hemptinne opnieuw met Amerikaans katoen gewerkt. AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 8 december 1911, p. 187 1004 Dat gebeurde trouwens ook bij Voortman. De Textielarbeider, 1 februari 1911, p. 2 1005 Revue du Travail, 1909, p. 1196, Revue du Travail, 1910, p. 21, Revue du Travail, 1910, p. 229 De activiteiten van de vakbonden beperkten zich omstreeks 1910 tot het vermijden van stakingen (Varlez). Revue du Travail, 1910, p. 486, Revue du Travail, 1910, p. 1057, Revue du Travail, 1910, p. 1363, Revue du Travail, 1911, p. 237, Revue du Travail, 1911, p. 333, Revue du Travail, 1911, p. 466, Revue du Travail, 1911, 601, Revue du Travail, 1911, p. 746, In sommige gevallen werd wel degelijk een schadevergoeding afgedwongen: Revue du Travail, 1911, p. 1048, Revue du Travail, 1911, p. 1189, Revue du Travail, 1911, p. 1310

335

sloten over een bepaalde hoeveelheid werk en dat wanneer zij erin slaagden om de vooropgestelde hoeveelheid gesponnen katoendraad te overschrijden, daar een premie tegenover stond. Dergelijke premiestelsels waren geen algemeen verspreid fenomeen.1006 Door het uitbreken van een staking werd ook hier en daar tegemoet gekomen aan de eis rond de schadevergoedingen (slechte katoendraad). Die nam zoals vanouds de vorm aan van een lineaire stijging van de tarieven.1007 Bij Voortman bekwamen de spinners geen stijging van de tarieven, maar een lineaire loonstijging (5 frank) die rechtevenredig was aan het verlies dat ze naar eigen zeggen geleden hadden door het spinnen met katoen van slechte kwaliteit.1008 De klachten omtrent de slechte kwaliteit van het katoen, doen vragen rijzen over de relatie tussen de spinners en hun helpers. Met name de draadjesmakers moesten de gebroken katoendraad opnieuw aan elkaar knopen, maar aangezien het productieproces daardoor vertraagd werd, konden ze ook minder loon verdienen dan voorheen. Wanneer de spinner de helpers vaste uurlonen of stuklonen uitbetaalde, leden zowel spinners als helpers loonverlies, terwijl de arbeidsintensiteit van de helpers verhoogd werd zonder enige vorm van compensatie. We haalden reeds aan dat onder meer de helpers bij Voortman stuklonen verdienden omstreeks 1912. Hun lonen ondergingen daardoor dezelfde negatieve invloed van de slechte katoendraad als die van de spinners. Indien de helpers dus een vergoeding wilden voor het werken met slechte katoendraad, dan moesten ze daarover onderhandelen met hun respectievelijke spinners en konden ze eventueel samen in staking gaan. Na een gezamenlijke staking bekwamen de helpers bij Voortman een stijging van 4 percent op het volledige loon dat de

 Revue du Travail, 1910, p. 723 Revue du Travail, 1910, p. 229, Revue du Travail, 1912, p. 140 1008 AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 1 oktober 1910, p. 1, AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 7 december 1910, p. 48 1006 1007

336

spinner ontving en nadien gebruikte om zijn draadjesmakers uit te betalen.1009 In andere spinnerijen ontvingen de helpers tijdlonen van hun respectievelijke spinners. In dat geval konden ze eveneens onderhandelen met de spinners, maar waren die allerminst geneigd om aan die eis tegemoet te komen, aangezien hun eigen stukloon al zwaar te lijden had onder het werken met slechte katoendraad. Waarschijnlijk vonden er zelden of nooit onderhandelingen plaats tussen de spinners en de helpers op tijdlonen. Indien de helpers een loonsverhoging wilden bekomen, moesten ze via hun spinner met de patroon onderhandelen. Dit gebeurde onder meer in één spinnerij, waarbij de eis van de helpers werd ingewilligd nadat de patroon aan de spinners beloofd had dat hij de helft van de loonsverhoging voor zijn rekening zou nemen.1010 Toch werd niet in alle spinnerijen op stukloon gewerkt. In bepaalde spinnerijen werden tijdlonen uitbetaald, die al dan niet konden aangevuld worden met ijverpremies.1011 Op het ogenblik dat de patroons ook daar stuklonen wilden invoeren, fungeerde de socialistische vakbond als tussenpersoon bij de onderhandelingen tussen patroons en arbeiders. De vakbond eiste bijvoorbeeld dat er een onderscheid zou gemaakt worden tussen het spinnen van kettingdraad en inslagdraad. De patroon beloofde daarop om een nieuw tarief op te stellen, maar in afwachting werd er één tarief gehanteerd.1012 Die eis omtrent het onderscheid tussen inslagdraad en kettingdraad is opvallend omdat we voor de gehele periode 1896-1914 nergens sporen hebben gevonden van gelijkaardige initiatieven voor de spinners die reeds sinds jaar en dag

 1009 De Textielarbeider, 15 oktober, 1912, p. 3 De TACB kondigde die staking al aan in maart 1912. AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 29 maart 1912, p. 247. Voortman had immers nooit geantwoord op de brieven van de socialistische vakbond, waardoor een staking volgens hen “niet kon uitblijven”. AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 12 april 1912, p. 256 1010 Revue du Travail, 1910, p. 1240 1011 Salaires et durée. pp. 52-53 1012 AMSAB, Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 1 oktober 1910, p. 1

337

stuklonen verdienden. Dit laat vermoeden dat niet alleen de stuklonen, maar ook de variabelen die de tarieven in rekening brachten, nagenoeg volledig geconsolideerd waren. Nagenoeg, omdat er omstreeks 1912 een actie op touw werd gezet om een algemeen tarief af te dwingen. Net als voor de wevers is het van cruciaal belang om na te gaan of die eis uitsluitend betrekking had op het tarief als dusdanig of dat er eventueel ook gediscussieerd werd over de variabelen die in rekening werden gebracht.1013 De socialistische vakbond verzamelde bij haar leden de gegevens die moesten leiden tot een concreet voorstel aan de patroons.1014 Voor de arbeiders die uurlonen verdienden werd een algemene loonsverhoging geëist.1015 Die moest eigenlijk neerkomen op de introductie van de hoogste lonen in alle andere spinnerijen.1016 Toch is vooral de manier waarop die loonstijgingen volgens de vakbonden bekomen moest worden, bijzonder interessant. De lonen van de spinsters aan de ringspinmachines moesten volgens de vakbonden berekend worden op basis van het aantal spoelen. Aangezien die volgens de vakbonden exponentieel waren toegenomen in de afgelopen jaren, moest daar niet alleen een lineaire loonsverhoging tegenover staan, maar een loonsverhoging die rechtstreeks zou voortvloeien uit het in rekening brengen van het aantal spoelen.1017 Die eis probeerde dus weldegelijk om de akkoordgrens in het (relatieve) voordeel van de spinners/spinsters te verleggen. Na verschillende stakingen waarbij in totaal 2.000 arbeiders betrokken waren, werden slechts een aantal tijdlonen verhoogd met enkele

 Revue du Travail, 1912, p. 297, Dit gebeurde trouwens ook bij Voortman: TIJTGAT (K.). De geschiedenis. p. 96 1014 Revue du Travail, 1912, p. 666 1015 Revue du Travail, 1912, p. 416 1016 Revue du Travail, 1912, p. 666 1017 TIJTGAT (K.). De geschiedenis der Gentsche socialistische katoenbewerkersvereeniging 1857-1932. p. 95, De Textielarbeider, 1 maart 1914, pp. 1-2 1013

338

centiemen.1018 De eis omtrent een algemeen tarief voor de arbeiders op stuk stierf ook in de loop van 1913 opnieuw een stille dood.1019 Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog maakte de katoennijverheid een crisis door, waardoor de activiteiten van de vakbonden zich eigenlijk beperkten tot het organiseren van het verzet tegen nieuwe pogingen om in de tarieven te snijden.1020 BESLUIT Tussen 1886 en 1914 nam de vraag naar katoenen eindproducten toe en werd een reeks inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen gekoppeld aan

arbeidsorganisatorische

ingrepen.

Het

fundamenteel

positieve

conjunctuurverloop werd gekenmerkt door tijdelijke recessies die de patroons aangegrepen om verder in de lonen te snijden, terwijl de arbeidsintensiteit toenam. Het voorbeeld van Voortman leert ons dat de introductie van inspanningsbesparende technologie afhankelijk was van bijzonder specifieke factoren. Voortman maakte als één van de eerste katoenbazen in Gent gebruik van grote self actors, waardoor hij zijn mannelijke spinners niet kon vervangen door goedkopere spinsters aan ringspinmachines. Voortman probeerde competitief te blijven door vrouwen in te schakelen in de voorbereidende ateliers en een bijzonder rigide loonpolitiek te voeren. Aan zijn self actors experimenteerde deze fabrikant met een aantal arbeidsorganisatorische ingrepen. Aanvankelijk betaalden de spinners een deel van hun stukloon uit aan helpers op tijdlonen. De spinners werkten als interne onderaannemers. Onder invloed van het stijgende aantal spoelen eisten de helpers in de loop van

 Revue du Travail, 1912, p. 1042, Revue du Travail, 1912, p. 1163, Revue du Travail, 1913, p. 23 1019 Revue du Travail, 1913, p. 1173 1020 Revue du Travail, 1914, p. 21, Revue du Travail, 1914, pp. 137-138, Revue du Travail, 1914, p. 274, Revue du Travail, 1914, p. 435, p. 561 1018

339

de jaren 1900 stuklonen. Na een staking van de helpers in 1907 werden ook bij Voortman stuklonen ingevoerd. De loonsystemen aan de self actors werden identiek aan die aan de ringspinmachines. Een dergelijke vorm van arbeidsorganisatie impliceerde dat er in theorie over het tarief onderhandeld werd (entrepriselonen). We hebben echter geen aanwijzingen gevonden dat dit ook daadwerkelijk gebeurde. De onderhandelingen gebeurde a posteriori (loonhoogte) en negeerden de variabelen die het stukloon konden bepalen. De helpers en “meisjes” kwamen bij het formuleren van hun looneisen op hun beurt tegenover volwassen spinners en spinsters te staan. Door de gegevens over Voortman af te zetten tegen de algemene ontwikkelingen in de Gentse katoenindustrie, kan de impact van technologische ontwikkelingen op arbeidsorganisatie, loonsystemen en arbeidsverhoudingen verder uitgewerkt worden. Door delocatie slaagden de Gentse patroons erin om de loonkosten te drukken en het weven op vier weefgetouwen in te voeren. Voortman probeerde concurrentieel te blijven door zijn mannelijke wevers te vervangen door vrouwen en zo het weven op vier (kleine) weefgetouwen in te voeren. De verhoogde meerwaarde-extractie die door de implementatie van nieuwe productietechnieken gerealiseerd werd, was geen vanzelfsprekend gegeven. Ze functioneerde binnen een complexe arbeidsorganisatorische context en moest steunen op min of meer geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Wat de spinen weefnijverheid betreft, hebben we de nadruk gelegd op de introductie van grote self actors, ringspinmachines en grote power looms. De spinners, spinsters, wevers en weefsters verdienden stuklonen die op basis van rudimentaire variabelen berekend werden. Daardoor konden de katoenbazen de risico’s die gepaard gingen met de introductie van nieuwe machines afwentelen op de arbeiders. De tijd die verloren ging door gebroken katoendraad, had bijvoorbeeld uitsluitend een weerslag op de stuklonen van de arbeiders. Stuklonen gekoppeld aan technologische ontwikkelingen maakten het dus mogelijk om de arbeidsintensiteit op te voeren en de meerwaarde-extractie te

340

verhogen. Elke technologische verandering liet zich gevoelen in een daling van het tarief, waardoor de arbeiders in theorie een hoger stukloon konden verdienen op voorwaarde dat ze hun arbeidsintensiteit verhoogden. Tussen 1886 en 1900 draaiden de conflicten tussen arbeiders en patroons rond het bekomen van elementaire gegevens met betrekking tot het meten en wegen van de katoendraad en de stukken stof. Voor de spinnijverheid ging het om de wijze waarop de katoendraad gemeten werd of het bepalen van de respectievelijke nummers. Wat de weefnijverheid betreft, ging het om het bepalen van de lengte en breedte van de geweven stukken stof. De patroons werkten met eigen lengtematen (de smette). Dit had verstrekkende gevolgen voor de relatieve autonomie waarmee de arbeiders hun werk konden organiseren en uitvoeren. We hebben het overzicht met betrekking tot de tarieven bewust beschrijvend opgevat. Daardoor traden onder meer de verschillen tussen de weef- en spinnijverheid op de voorgrond. De discussies omtrent het wegen en meten van de stukken ebde vanaf 1900 langzaam weg in Gent, zonder in de weefnijverheid helemaal te verdwijnen. Van meet af aan koppelden de vakbonden die kwestie aan de eis omtrent het uithangen van de tarieven en een algemeen tarief voor de hele stad Gent (staking 1900). Dit zette aanvankelijk weinig zoden aan de dijk aangezien het metriek stelsel nog steeds omzeild kon worden. Na de wet van 1901 werd in theorie het metriek stelsel opgelegd en namen de debatten omtrent de tarieven een andere wending. De eis van de vakbonden omtrent een algemeen tarief impliceerde dat -naast de nominale bedragen- voor alle weverijen dezelfde variabelen in rekening zouden worden gebracht. De eisen omtrent de tarieven leggen een paradoxale werkelijkheid bloot. De

spinners en

wevers verdienden

in

theorie

entrepriselonen, maar in de praktijk stuklonen zonder vastgelegd tarief. De eis van de vakbonden probeerde dus een reeds bestaande praktijk te codificeren en alsnog vat te krijgen op de akkoordgrens. Dit verklaart waarom het onderscheid tussen entrepriselonen en stuklonen niet altijd eenduidig gemaakt

341

kon worden. De relatieve autonomie van de arbeiders op entrepriselonen werd ingeperkt door de variabelen te onttrekken aan het onderhandelen op de werkvloer en ze evenmin vast te leggen in ondubbelzinnige tarieven. De vruchteloze pogingen om een algemeen tarief in te voeren en vat te krijgen op de akkoordgrens, bestendigde de zwakke onderhandelingspositie van de wevers op de werkvloer. In de praktijk probeerden ze op bedrijfsniveau greep te krijgen op de relatie arbeid-loon. Dit blijkt onder meer uit de eisen omtrent het wachtgeld en de klachten omtrent de slechte katoendraad. Dit betekent concreet dat de conclusies van Lazonick, Tolliday en Zeitlin aangaande de Engelse katoennijverheid niet kunnen worden doorgetrokken naar de Gentse katoennijverheid. Lazonick beschouwt het afdwingen van een algemeen tarief voor Lancashire in 1892 als kenmerkend voor de wijze waarop de wevers erin slaagden om vat te krijgen op de relatie arbeid-loon. In ruil voor een uniform tarief legden de arbeiders zich neer bij een verhoging van de arbeidsintensiteit omdat ze van mening waren dat ze daardoor een hoger stukloon konden verdienen en zich een deel van de meerwaarde konden toe-eigenen. Door het uniform tarief werden dus zowel de rate-cuttings als vormen van shirking of freinage tegengegaan en bleven de arbeidsverhoudingen stabiel.1021 Het competitieve voordeel van de Engelse katoennijverheid steunde dus op geschoolde arbeidskrachten die de investeringen in constant kapitaal (machinepark) hielpen drukken (craft control). De Gentse katoennijverheid kon daarentegen competitief blijven door technologische innovaties te koppelen aan rigide vormen van arbeidsorganisatie en die te implementeren doorheen bijzonder

 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. pp. 156-157, TOLLIDAY (S.), ZEITLIN (J.). National models and international variations in labour management and employer organization. In: The power to manage? Employers and industrial relations in comparative-historical perspective. London, 1991, pp. 280-281 Voor de impact hiervan op de hiërarchische verhoudingen op de werkvloer: VAN DEN EECKHOUT (P.). Foremen in American and western European industry before the first world war. In: Idem (ed), Supervision and authority in industry: Western European experiences 1830-1939. Oxford, 2009, pp. 18-19

1021

342

rudimentaire loonsystemen. De discussies met betrekking tot de tarieven tonen aan dat de arbeiders vat probeerden te krijgen op een relatie arbeid-loon, die niet langer steunde op gewoonten of tradities. In Engeland werden die tradities daarentegen

gecodificeerd

in

tarieven.

In

Gent

functioneerden

de

vakbondseisen binnen een rechtvaardigheidslogica, waarmee men een koppeling van de lonen aan de arbeidsintensiteit probeerde af te dwingen. Voor de Gentse katoennijverheid hebben we nergens verwijzingen gevonden naar freinage en ijverden de arbeiders voor onmiddellijke compensaties in ruil voor de verhoging van de arbeidsintensiteit die de introductie van nieuwe machines en vormen van arbeidsorganisatie met zich meebracht. Door de compensaties te kaderen binnen een rechtvaardigheidslogica, kon de meerwaarde-extractie gelegitimeerd worden mits er aan een aantal randvoorwaarden

voldaan

werd.

De

vakbonden

konden

de

rechtvaardigheidslogica daardoor zowel tegen de patroons als hun eigen achterban keren. Enerzijds legden de arbeiders hun eisen voor aan de vakbond, waarna die besliste of een staking al dan niet opportuun geacht werd in het licht van de meer algemene strijd omtrent bijvoorbeeld het algemeen tarief. Anderzijds konden de vakbonden hun leden een verbod opleggen om werk aan te nemen op vier grote weefgetouwen, zelfs als de wevers daartoe bereid waren. De invoering van het weven op meerdere, grote weefgetouwen (arbeidsorganisatie) werd via een getrapte vorm van collectief onderhandelen doorgedrukt. In de praktijk werd de kwestie omtrent de tarieven omzeild door lineaire loonsverhogingen door te voeren en tegelijk het weven op meerdere weefgetouwen (met de steun van de vakbonden) ingevoerd. We spreken van een getrapte vorm van onderhandelen, omdat de onderhandelingen tussen vakbonden en patronaat een sterk informeel karakter hadden. Aangesloten arbeiders overhandigden de vakbondseisen aan hun respectievelijke patroons. Vanaf 1921 genoten de vakbonden wettelijke erkenning, de arbeidsverhoudingen voor 1914 waren daarentegen deels

343

afhankelijk van informele contacten tussen vakbonden en patronaat. Individuele patroons konden de vakbondsvertegenwoordigers weliswaar formeel erkennen, zoals bij Voortman gebeurde in 1905, maar dit ontnam de akkoorden niet hun informeel karakter. De vakbonden speelden een dubbelzinnige rol in bovenstaande ontwikkelingen. Ze sloten bijvoorbeeld een akkoord met individuele patroons die de eis omtrent het wachtgeld hadden ingewilligd. In ruil voor het wachtgeld beloofden de vakbonden daarover met geen woord te reppen in de vakbondspers, zodat er in de ogen van de patroons geen precedent (“rechtvaardigheid”) geschapen werd dat de invoering ervan in andere weverijen mogelijk zou maken. Daardoor werd de patroons in kwestie de gelegenheid geboden om het wachtgeld na verloop van tijd opnieuw af te voeren, daarbij verwijzend naar het feit dat het in andere weverijen evenmin bestond (en dus gebruikmakend van een rechtvaardigheidslogica). Dit plaatst ook de relatieve autonomie van de wevers in perspectief, aangezien ze in theorie de fabriek mochten verlaten wanneer ze buiten hun wil om technisch werkloos waren. In de praktijk werkten ze evenwel onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als de arbeiders op tijdlonen, terwijl ze tegelijk aanzienlijk loonverlies leden zonder dat er een schadevergoeding tegenover stond. Hetzelfde geldt uiteraard voor de spinners en spinsters. De desorganisatie waarover de arbeiders klaagden, kan in wezen een strategie geweest zijn om bijzonder flexibel te blijven en dus onmiddellijk in te spelen op de dalende of stijgende vraag naar katoendraad. Doorheen de desorganisatie slaagden de patroons erin om de mogelijkheden die de stuklonen hen boden, optimaal te benutten. In de spinnerijen probeerden de arbeiders niet zozeer vat te krijgen op de relatie arbeid-loon door te eisen dat bepaalde variabelen in rekening zouden gebracht worden, maar stelden ze schijnbaar klassieke looneisen. De concrete implementatie ervan doorheen de tarieven lieten ze aan de patroons over. Pas omstreeks het begin van de Eerste Wereldoorlog formuleerden de

344

vakbonden een eis die voorzag in een loonsverhoging die zou voortvloeien uit het in rekening brengen van het stijgende aantal spoelen. Hoewel de kwestie omtrent de fijnheid van de gesponnen katoendraad (de nummers) omstreeks 1900 van de baan leek, slaagden de spinners en spinsters er nadien niet in om meer greep te krijgen op de berekening van hun stuklonen. De arbeidsorganisatorische ingrepen (spinnen op 1,5 en 2 machines) waarmee de introductie van ringspinmachines gepaard ging, werden vrijwel geruisloos doorgevoerd. De patroons konden de klachten omtrent de stijgende arbeidsintensiteit stelselmatig ontzenuwen door relatieve loonsverhogingen door te voeren.

345

Conclusie Meestal komen arbeidsverhoudingen pas naar de historiografische oppervlakte wanneer ze gekaderd worden binnen bredere maatschappelijke verhoudingen en institutionele ontwikkelingen. De impact van technologische ontwikkelingen op arbeidsverhoudingen wordt daarbij vaak gereduceerd tot een proces van deskilling. Die omschrijving gaat uit van een impliciete hiërarchie op de werkvloer die door voortschrijdende mechanisering geleidelijk werd uitgevlakt. Om het zeer boud en simplistisch te stellen: bandarbeid verving geschoolde arbeid, waarna vakbonden ontstonden die streefden naar collectieve arbeidsovereenkomsten. Het onderscheid tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid valt echter niet eenduidig te maken. De arbeidskracht werd binnen een concrete arbeidsorganisatorische context ingezet, die steunde op al dan niet geconsolideerde arbeidsverhoudingen. In België bestaat relatief weinig onderzoek naar de manier waarop arbeidsorganisatie zich verhield tot geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Dergelijk onderzoek vraagt om analyses op microniveau, die nadien gekaderd kunnen worden binnen brede(re) sociaaleconomische en institutionele processen. Door de werkvloer centraal te stellen, kan de noodzakelijke aandacht besteed worden aan de sociaal-culturele dimensies van loonarbeid (van gebruiken naar een rechtvaardigheidslogica) en hun invloed op het ontstaan van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. In deze verhandeling hebben we dit vraagstuk onderzocht op basis van de berekeningswijze van het loon in de Belgische nijverheid rond 1900. Het onderzoek naar loonsystemen legt een complexe werkelijkheid bloot die doorgaans verborgen blijft achter een mechanisch verband tussen loonhoogte en -evolutie enerzijds en arbeidsverhoudingen anderzijds, waarbij veel aandacht gaat naar stakingen. Een sociaal-culturele lezing van het loon besteedt daarentegen aandacht aan het geheel van dagelijkse gebruiken en gewoonten die de 19de eeuwse arbeidsrelaties structureerden. Dit zijn gegevens

346

die de tijdgenoten zelden geëxpliciteerd hebben omdat ze hen “evident” of “banaal” leken. Impliciete en expliciete akkoorden aangaande loonsystemen draaiden rond het bepalen van de relatie arbeid-loon. Bij stuklonen werd het loon bepaald door een aantal stukken die binnen een bepaald tijdsbestek geproduceerd werden. Tijdlonen gingen uit van de arbeidstijd die nodig was om een aantal stukken te produceren of een opdracht te vervullen. Beide loonsystemen veronderstellen een theoretisch tijdloon of een theoretisch stukloon. Op arbeidsorganisatorisch vlak kunnen stuklonen in verband gebracht worden met een grotere relatieve autonomie. Deze arbeidsrelatie legde in theorie geen beslag op de uitvoerder van het werk, maar hield uitsluitend rekening met het aantal geproduceerde stukken. Volgens Biernacki was de concrete berekeningswijze van de stuklonen bepalend voor de definiëring van abstracte arbeid (m.a.w., elk theoretisch loon stoelde op gebruiken). Dit verklaart het onderscheid tussen de wijze waarop arbeiders in diverse nijverheden en beroepen hun werk en loon zagen: Engelse katoenarbeiders, bijvoorbeeld, zagen zichzelf als de verkopers van een reeks stukken, terwijl Duitse arbeiders uitgingen van de verkoop van het vermogen tot arbeid. In de Engelse katoennijverheid werden de afmetingen van een stuk stof in rekening gebracht, terwijl in Duitsland nagegaan werd in welke mate de arbeidskracht verbruikt werd (b.v. aantal schoten van de schietspoel). Op basis van variabelen die voortvloeiden uit een specifieke arbeidsopvatting sloten arbeiders en patroons een (al dan niet expliciet) akkoord omtrent de relatie arbeid-loon. Die variabelen hadden onder meer betrekking op de relatieve autonomie waarmee de arbeiders hun werk organiseerden. Onder invloed van technologische ontwikkelingen konden dergelijke akkoorden veranderen. Technologische ontwikkelingen waren inspanningsbesparend van aard (Lazonick). Ze bespaarden op de arbeidstijd, waardoor met dezelfde arbeidsintensiteit een hogere productiviteit gerealiseerd werd. De arbeidsvaardigheden konden weliswaar deels overgeheveld worden

347

naar het machinepark, maar ondergingen daarbij een transformatie die niet noodzakelijk

gepaard

ging

met

een

proces

van

deskilling.

De

arbeidsvaardigheden verschoven (skill displacing) in de richting van het bedienen en controleren van de machines (die almaar meer het werkritme bepaalden). Verdere technologische ontwikkelingen werden daardoor deels afhankelijk van het leervermogen van wat men nog steeds “geschoolde” arbeiders zou kunnen noemen (beter: “geoefende” arbeiders). Wegens technologische ontwikkelingen konden

bepaalde

groepen

arbeiders

hun

relatieve

greep

op

het

productieproces verliezen en dus moeilijk vat krijgen (of behouden) op de relatie arbeid-loon. Inspanningsbesparende technologische ontwikkelingen maakten het mogelijk om de meerwaarde-extractie niet alleen rechtstreeks maar ook onrechtstreeks op te drijven. Er bestaan geen pasklare bronnen om ons daar inzicht bij te kunnen verschaffen. De toename van de arbeidsintensiteit in verhouding tot het loon werd naast de werkvloer ondergeschikt gemaakt aan discussies omtrent nominale of reële lonen. Daarom hebben we het functioneren van loonsystemen in verband gebracht met de akkoordgrens (Schmiede). De discussies omtrent loonsystemen draaiden rond het vastleggen van een impliciete of expliciete akkoordgrens. Indien de arbeiders entrepriselonen verdienden, werkten ze in principe als interne onderaannemers. Voor ze het werk aanvatten sloten ze een akkoord met de patroon waarbij het uiteindelijke stukloon niet volgens een vastgelegd tarief bepaald werd. Afhankelijk van de omstandigheden konden bepaalde variabelen heronderhandeld worden. Dit is echter een louter theoretisch gegeven. In de praktijk kon de arbeidsrelatie steunen op een impliciet akkoord met betrekking tot het meten en wegen van de stukken en de toepassing van een theoretisch tarief. Het vastleggen van de akkoordgrens en de eis omtrent geafficheerde tarieven maakten in die zin deel uit van dezelfde strijd en bewijzen dat de entrepriselonen

in

de

textielnijverheid

de

facto

stuklonen

waren.

348

Voortschrijdende mechanisering maakte het mogelijk om de relatie arbeidloon te onttrekken aan het onderhandelen op de werkvloer. Zowel de krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt als op de werkvloer waren daarbij cruciaal. De impact van technologische ontwikkelingen op de arbeidsorganisatie was afhankelijk van sector- en zelfs bedrijfsspecifieke factoren. Het heeft daarom weinig zin om een staalkaart te maken van de loonsystemen in de Belgische nijverheid omstreeks 1900. Loonsystemen voeren ons immers tot het hart van de arbeidsrelatie en laten zich niet in monolithische denkkaders dwingen. Onder invloed van technologische ontwikkelingen werden in relatief kleine nijverheden (zoals de houtnijverheid) omstreeks de eeuwwisseling stuklonen ingevoerd. Het hevige verzet van de socialistische arbeidersbeweging tegen het stukwerk, neemt niet weg dat er in nijverheden als de mijnbouw, metaal-, glas-

en textielindustrie al decennialang stuk- en taaklonen

bestonden. De focus op expliciete debatten omtrent de invoering van stuklonen houdt geen rekening met ontwikkelingen in nijverheden waar het gebruik van prestatielonen min of meer geconsolideerd was, maar strijd geleverd werd om greep te krijgen op de akkoordgrens. De historiografische interesse voor stuklonen kadert deels binnen het onderzoek naar de (voor)geschiedenis van het zogenaamde Scientific Management (taylorisme). Taylor kantte zich met zijn Scientific Management eigenlijk tegen eenvoudige stuklonen en het gebruik van algemene tarieven (Engelse textielnijverheid) en wou ze vervangen door tijd- en stuklonen die gekoppeld werden aan premies.1022 Taylor richtte zich niet zozeer tot kleine nijverheden, waar pas rond de eeuwwisseling stuklonen werden ingevoerd, maar tot nijverheden waar de patroons niet langer de volledige controle hadden over de akkoordgrens. Het taylorisme impliceerde dus allerminst een louter

 TAYLOR (F.). A piece rate system: being a step toward partial solution of the labor problem. In: Transactions of the American Society of Mechanical Engineers, vol. 16, s.l., 1896, pp. 859-862 1022

349

arbeidsorganisatorische logica, maar probeerde ook de arbeidsverhoudingen te herdefiniëren. Dit doet vragen rijzen rond de verspreiding van het taylorisme binnen geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen in België. Het citaat van Hendrik De Man (dat in de inleiding werd aangehaald) verwijst rechtstreeks naar de impact van loonsystemen op de geschiedenis van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. De Man bracht de discussies omtrent loonsystemen in verband met een rechtvaardigheidslogica die het meerwaardevraagstuk

ongemoeid

liet.

Het

inzetten

van

een

rechtvaardigheidslogica gebeurde nadat de gebruiken en gewoonten van weleer plaats hadden gemaakt voor rigide vormen van arbeidsorganisatie. Ze zijn exemplarisch voor de zwakke onderhandelingspositie van de arbeiders op de werkvloer. Met het ontstaan van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen werd de afhankelijkheidsrelatie van de arbeiders definitief geconsolideerd? Het is echter onmogelijk om daarover algemene uitspraken te doen. Uit ons onderzoek blijken bijvoorbeeld grote verschillen tussen de glas- en textielnijverheid. Geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen maken het mogelijk om bepaalde arbeidsorganisatorische afspraken te codificeren en ze te onttrekken aan onderhandelingen en/of conflicten op de werkvloer. Vakbonden mengen zich niet langer in de kleine, dagelijkse conflicten op de werkvloer, maar verwijzen ze door naar overlegstructuren. Onderhandelingen omtrent tarieven en de algemene arbeidsvoorwaarden worden het werkterrein van vakbonden en patronaat. Er bestond een onderhandeld akkoord over de relatie arbeidloon dat de relatieve autonomie van de arbeiders op stukloon aan corporatistische grenzen bond. Een dergelijk regime van sociale verhoudingen bestond in België reeds voor de Eerste Wereldoorlog. Technologische ontwikkelingen (automatisering o.i.v. het Fourcault systeem) werden in de glasindustrie uitgesteld waardoor het competitieve voordeel van de glasnijverheid tijdelijk bij glasblazers en uitstrekkers berustte.

350

In de textielnijverheid probeerden de vakbonden tevergeefs om tot een onderhandeld akkoord te komen aangaande de relatie arbeid-loon. De introductie van nieuwe machines bood de patroons de mogelijkheid om de akkoordgrens unilateraal vast te leggen, zonder toegevingen te doen in ruil voor de verhoging van de arbeidsintensiteit. Door eventuele stakingen afhankelijk te maken van de strijd omtrent het uithangen van de tarieven droeg de rechtvaardigheidslogica van de vakbonden bij tot geconsolideerde arbeidsverhoudingen. Het vraagstuk omtrent de variabelen die in rekening werden gebracht, werd in de praktijk ondergeschikt gemaakt aan klassieke looneisen. We zouden de ontwikkelingen in de glas- en textielnijverheid kunnen verklaren vanuit een onderscheid tussen “geschoolde” (glasblazers) en “ongeschoolde” arbeiders (spinners en wevers). Indien we de technologische ontwikkelingen uit hun arbeidsorganisatorische context lichten, dan kunnen we inderdaad wijzen op het onderscheid tussen de verwerking van elementaire grondstoffen (wanovens) en mechanisering (ringspinmachines, grote self actors en power looms). Een deskilling -these biedt echter geen verklaring voor het voortbestaan van stuklonen in beide nijverheden en hoe van daaruit de meerwaarde-extractie verder kon worden opgedreven. Ondanks de soms hevige conflicten omtrent loonsystemen ijverden de vakbonden zelden of nooit voor de invoering van tijdlonen. De arbeidsorganisatorische context in verhouding tot de relatieve autonomie van de arbeiders maakt het mogelijk om de impact van technologische ontwikkelingen op microniveau te onderzoeken. De glas- en textielnijverheid Hoewel zelden of nooit onderzocht, had de elementaire verwerking van grondstoffen ingrijpende gevolgen voor het reilen en zeilen op en naast de werkvloer. Net omdat het smelten van metaal of glas als het ware vooraf ging

351

aan het eigenlijke productieproces, legde het een bepaald arbeidsritme en een concrete organisatie van de arbeid op (bv. ploegenarbeid). Doorheen de verhoogde productiviteit verloren de glasblazers hun greep op het productieproces en werden ze onderworpen aan langlopende contracten en gecodificeerde werkplaatsreglementen. Met de invoering van wanovens werd hun relatieve autonomie verder aan banden gelegd. De spelregels van weleer verloren hun geldingskracht en maakten plaats voor arbeidsconflicten die (vaak) werden uitgevochten voor de werkrechtersraad van Charleroi. Die conflicten draaiden in hoofdzaak omtrent de concrete berekening van de stukken

als

basis

voor

het

stukloon.

De

strijd

om

de

arbeidsvoorwaardenbeheersing (o.a. loonsystemen) was tegelijk een strijd om de arbeidstaakbeheersing (greep op het productieproces). Met hun eisen aangaande loonsystemen gaven de glasarbeiders de aanzet tot schuchtere sociale hervormingen (1886). Door steun te zoeken bij de socialistische arbeidersbeweging probeerde de Union Verrière druk te zetten op de patroons. De wet op de werkplaatsreglementen (1896) en de wet op het arbeidscontract (1900) verscherpten de spanningen op en naast de werkvloer. Nadat de glasvakbond voor het eerst haar voordeel leek te doen met het voorzichtige interventionisme, sloegen de patroons keihard terug. Rond 1900 probeerden ze niet-aangesloten arbeiders aan te werven en de machtspositie van de glasvakbond op alle mogelijke manieren te ondergraven. Na de mislukte stakingen van 1900-1901 en 1904-1905 veranderde de Nouvelle Union Verrière van koers en ijverde ze voor formele erkenning door de werkgeversorganisatie. Daardoor begon de glasindustrie als het ware op zichzelf terug te plooien. De Nouvelle Union Verrière schroefde de parlementaire werkzaamheden van haar BWP-kamerlid drastisch terug en de patroons richtten een verkoopkantoor op dat de productie gelijke tred liet houden met de prijs. De arbeidsvoorwaarden (quota) werden vastgelegd en afgedwongen binnen corporatistische verhoudingen. Het betekende een

352

genadeslag voor het individuele onderhandelen op de werkvloer. De glasvakbond kwam niet langer tussen in individuele arbeidsconflicten, maar verwees ze door naar de gewraakte werkrechtersraad van weleer. Glasblazers schikten zich naar een door vakbond en patronaat opgelegde emigratiestop. De glasindustrie is daardoor het voorbeeld bij uitstek van twee verschillende regimes van arbeidsverhoudingen. In de 19de eeuw overheerste een conflictmodel met als inzet de relatieve autonomie van de arbeiders op stukloon. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog trad een corporatistisch model in voege dat de positie van geschoolde arbeiders (tijdelijk) veilig stelde, in ruil voor rigide vormen van arbeidsorganisatie. In die zin liep de glasindustrie vooruit op ontwikkelingen die zich pas na de Eerste Wereldoorlog

langzaam

zouden

doorzetten

in

andere

nijverheden.

Bovenstaande ontwikkelingen verklaren meteen ook het voortbestaan van stuklonen. Ondanks de arbeidsorganisatorische ingrepen ijverden de glasblazers allerminst voor de invoering van tijdlonen, maar probeerden ze de concrete modaliteiten van het vigerende loonsysteem te beïnvloeden. Die strijd werd op het scherp van de snede gestreden, maar maakt duidelijk waarom veralgemenende uitspraken voor de volledige Belgische nijverheid en arbeidersbeweging hun doel onherroepelijk voorbijschieten. In tegenstelling tot andere grote nijverheden domineerde de Belgische glasnijverheid de wereldmarkt. De technologische ingrepen raakten in principe niet aan de arbeidsvaardigheden van de glasblazers, maar probeerden ze te koppelen aan rigide vormen van arbeidsorganisatie. Doorheen de discussies omtrent de “boni” en duimlengten hebben we aandacht besteed aan de discussies omtrent de concrete berekening van de stukken. Die waren symptomatisch voor veel bredere

ontwikkelingen

waarbij

de

invoering

van

wanovens

de

onderhandelingspositie van arbeiders op de werkvloer verzwakte. Nadien werd die zwakke onderhandelingspositie bestendigd door een corporatistisch akkoord van de Nouvelle Union Verrière met de patroons.

353

De textielnijverheid biedt een volslagen ander beeld, hoewel er parallellen kunnen worden aangewezen. In deze nijverheid werkten de spinners (aan de self-actors) als interne onderaannemers en betaalden een deel van het stukloon uit aan helpers op tijdlonen. De wevers verdienden eveneens stuklonen. In theorie verdienden de spinners en wevers wat men entrepriselonen noemde, lonen waarvoor geen vastgelegd tarief bestond. Er bestond een impliciet akkoord over de wijze waarop het stukwerk gemeten of gewogen werd als basis voor het uiteindelijke stukloon. De tarieven hadden een sterk informeel karakter, maar in de praktijk dienden de wevers zich te schikken naar de variabelen die de patroons in rekening brachten. De relatieve baten die met entrepriselonen (onderhandelingen) verbonden waren, werden daardoor tegen het stukloon van de spinners en wevers gekeerd. Stuklonen impliceerden een rechtstreekse band tussen een geproduceerde hoeveelheid stukken en een vastgelegd tarief. In werkelijkheid verdienden de spinners stuklonen zonder tarief en entrepriselonen die steunden op een informeel akkoord dat niet heronderhandeld kon worden. Daardoor konden de patroons de risico’s die voortvloeiden uit de introductie van nieuwe productietechnieken afschuiven op de arbeiders en de akkoordgrens telkens opnieuw in hun voordeel verleggen. Dit gebeurde doorheen schimmige lengtematen en berekeningswijzen. Na 1900 doofden de meeste discussies omtrent het meten en wegen van de stukken langzaam uit. De introductie van ringspinmachines ging gepaard met een lichte variant op dit systeem van interne onderaanneming. De spinsters werkten met meerdere “meisjes” en betaalden hen volgens een bepaalde verdeelsleutel een deel van het stukloon uit. Het ging in theorie om entrepriselonen en de spinster was als tâcheron aanwezig wanneer de stukken gemeten en het tarief toegepast werd. In de praktijk waren de spinsters niet bij machte om greep te krijgen op de relatie arbeid-loon. In de loop van de jaren 1900 ontvingen de helpers aan de self actors eveneens stuklonen (hoewel deze arbeiders nog steeds niet in de

354

loonboeken stonden opgetekend). Het onderscheid tussen spinners en spinsters vervaagde. Dat blijkt uit de discussies tussen 1896 en 1914. De spinsters vonden dat het loon a posteriori niet in verhouding stond tot de arbeidsintensiteit. Op een aantal vage eisen omtrent het in rekening brengen van het aantal spoelen na, vroegen ze om nominale loonsverhogingen zonder na te gaan welke onderdelen van het tarief eventueel verhoogd moesten worden. Dat betekent dat ze niet bij machte waren om te onderhandelen over de variabelen die in rekening werden gebracht. Die verantwoordelijkheid lieten ze over aan de patroon in kwestie. Indien traditionele looneisen genegeerd werden, vroegen ze om schadevergoedingen voor het werken met slechte katoendraad. In de Duitse industrie mondden de discussies omtrent de tarieven en de akkoordgrens uit in de invoering van premiestelsels. Variabelen als de slechte kwaliteit van de katoendraad of het zogenaamde wachtgeld werden niet in tarieven verwerkt, maar konden het tarief wel amenderen. In de praktijk werden de looneisen dus ontzenuwd door ze afhankelijk te maken van premies. Op het eerste zicht voltrok zich in België een gelijkaardig proces. In werkelijkheid werden de eisen omtrent wachtgeld en betere katoendraad uitgevlakt door lineaire loonstijgingen. Doorheen dergelijke loonsverhogingen werd slechts onrechtstreeks aan de akkoordgrens geraakt. Men name in de spinnerijen werd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende types draad, terwijl de wevers er op hun beurt niet in slaagden om de diverse variabelen die een impact hadden op de relatie arbeid-loon, in rekening te laten brengen. Uit de debatten die op en naast de werkvloer gevoerd werden, blijkt dat nagenoeg uitsluitend de patroons erin slaagden om de akkoordgrens in hun voordeel te verleggen (rate-cuttings). De spinners en spinsters vatten het werk aan zonder een concreet beeld te hebben van het loon dat daar tegenover zou staan. Wanneer het loon uiteindelijk lager uitviel dan verwacht, eisten ze een loonsverhoging die dus a posteriori werd doorgevoerd zonder aan de

355

tarieven te raken. Dit houdt verband met de vakbondseisen omtrent een minimumloon. Doorheen een minimumloon zouden de stuklonen als verkapte premies functioneren, maar ze werden zelden of nooit ingevoerd. De kwestie omtrent het meten en wegen van de stukken wijst op gelijkaardige fenomenen in de weefnijverheid. De wevers vochten de berekening van de stukken pas aan wanneer het loon uiteindelijk lager uitviel dan verwacht en volgens hen dus niet in verhouding stond tot de arbeidsintensiteit. Van onderhandelingen was geen sprake: de wevers schikten zich naar lengtematen die abstractie maakten van de concrete afmetingen van de geweven stukken stof. Na 1900 bleven dergelijke klachten aanhouden, maar werden ze ondergeschikt gemaakt aan de eis omtrent een algemeen tarief. De eisen van de wevers bewijzen dat ze in theorie zicht hadden op de variabelen die de relatie arbeid-loon structureerden. In tegenstelling tot de spinners en spinsters deden ze concrete voorstellen aan de patroons omtrent het in rekening brengen van ondubbelzinnige variabelen. Die strijd verbond zich met de invoering van het weven op meerdere grote weefgetouwen. De vakbonden grepen dergelijke ingrepen in de arbeidsorganisatie aan om over de variabelen te onderhandelen, maar uiteindelijk werd het weven op meerdere weefgetouwen vrijwel geruisloos ingevoerd. Door nieuwe variabelen te laten opnemen in een algemeen tarief, zouden die eigenlijk als een verkapt premiestelsel functioneren. Dit betekende evenwel onmiddellijk dat dergelijke variabelen ook tegen het loon konden gekeerd worden, zoals onder meer bleek uit de discussies in 1912 omtrent de fijnheid van de inslagdraad. De bestaande loonsystemen maakten een verhoging van de arbeidsintensiteit mogelijk, zonder dat de patroons hoefden te experimenteren met meer complexe premiestelsels. In de weverij van Voortman werden omstreeks 1900 klassieke productiepremies ingevoerd, die voorzagen in een premie wanneer de wevers erin slaagden om over een langere periode boven een bepaald stukloon uit te komen. In een aantal

356

spinnerijen bestonden eveneens productiepremies die werden uitbetaald wanneer de arbeiders het theoretische tijdloon overschreden. Dergelijke premies bestonden ook al voor 1896 en er werden nadien op en naast de werkvloer weinig of geen discussies over gevoerd. Meer algemeen werd het bestaan van stuklonen –net als in de glasindustrie- vrijwel nooit ter discussie gesteld. Arbeiders in de voorbereidende ateliers, die zich kantten tegen de vervanging van tijdlonen door stuklonen, bonden volgens de vakbonden in, “daar dit [stukloon] het gebruik is in bijna alle katoenfabrieken”.1023 Naast de grote verschillen tussen de glas- en textielnijverheid vallen dus ook de gelijkenissen op. Hoewel ze hun relatieve greep op de akkoordgrens verloren, probeerden de arbeiders tot een onderhandeld akkoord te komen. De vigerende loonsystemen werden daarbij vrijwel nooit als dusdanig in vraag gesteld. Doorheen technologische ontwikkelingen werd het berekenen van de stukken en de toepassing van het tarief aan de controle van de arbeiders onttrokken. De invoering van wanovens had vooral een impact op de arbeidsorganisatie, maar liet de vaardigheden van de glasblazers onaangetast. Aangezien het meten van de stukken en het vastleggen van de “boni” onttrokken werd aan het onderhandelen op de werkvloer, formuleerden de arbeiders voor het eerst eisen omtrent de invoering van het metriek stelsel. Dergelijke eisen weerklonken onder de textielarbeiders eveneens pas toen de entrepriselonen de facto als stuklonen begonnen te functioneren door de introductie van gesofisticeerde spinmachines en weefgetouwen. Daarnaast beschikten beide nijverheden over uitgebouwde vakbondsstructuren en konden ze hun grieven weerklank laten vinden in het parlement. De voornaamste verschillen komen naar de oppervlakte wanneer we aandacht besteden aan de arbeidsopvattingen in beide nijverheden.

 1023

De Textielarbeider, 1 mei 1910, p. 2

357

Een sociaal-culturele lezing van het loon Dit brengt ons afsluitend bij de opvattingen omtrent arbeid en hun relatie tot loonsystemen. In Engeland zagen de arbeiders zichzelf als de verkopers van een aantal geproduceerde goederen, terwijl de Duitse arbeiders de verkoop van hun arbeidskracht zagen als de verkoop van een capaciteit.1024 Vormen van interne onderaanneming werden daardoor op een totaal verschillende manier gepercipieerd. Door de akkoordgrens te codificeren, functioneerden de stuklonen in de Engelse katoennijverheid binnen een vertrouwensrelatie (o.a. tussen

arbeiders

en

meestergasten)

en

dus

binnen

geconsolideerde

arbeidsverhoudingen. In Duitsland daarentegen, kon die akkoordgrens fluctueren al naargelang van de krachtsverhoudingen op en naast de werkvloer. De eis omtrent het wachtgeld bijvoorbeeld, kaderde zowel in Duitsland als België binnen een poging om vat te krijgen op de akkoordgrens, terwijl een dergelijke eis in Engeland overbodig werd gemaakt doorheen een gecodificeerd akkoord omtrent de relatie arbeid-loon.1025 Indien de berekening van de stuklonen ons inzicht verschaft in de definiëring van abstracte arbeid (de ruilwaarde), dan is het opvallend dat de stuklonen in Engeland en België op haast identieke wijze berekend werden. In de Duitse weefnijverheid telde men het aantal schoten van de schietspoel, terwijl in Gent de afmetingen van een welbepaald stuk stof in rekening werden gebracht. Daaruit kunnen we niet afleiden dat de Gentse wevers zichzelf -net als de Engelse wevers- zagen als de verkopers van een aantal geproduceerde stukken. In tegenstelling tot hun Engelse collega’s hadden ze immers geen greep op de akkoordgrens en werden de afmetingen op een bijzonder rudimentaire wijze in rekening gebracht. Daardoor probeerden de wevers de

 1024

BIERNACKI (R.). The fabrication of labor : Germany and Britain, 1640-1914. p.

78 1025

Ibidem. pp. 364-368

358

berekening van hun lonen gaandeweg te amenderen met gegevens die extern waren aan het eigenlijke arbeidsproces, zoals eisen omtrent wachtgeld. Aanvankelijk steunde de relatie arbeid-loon op gebruiken en tradities. Doorheen

de

introductie

van

nieuwe

machines

en

vormen

van

arbeidsorganisatie, vooral vanaf de late jaren 1870, raakte deze verhouding ontregeld. Vanuit een arbeidsopvatting die enkel rekening hield met de verkoop van een aantal stukken, konden de wevers geen greep krijgen op de relatie arbeid-loon. De pogingen om opnieuw vat te krijgen op de relatie arbeid-loon hingen dus samen met het ontstaan van een nieuwe arbeidsopvatting die gekoppeld werd aan een rechtvaardigheidslogica. Doorheen de eis omtrent het wachtgeld werd de verkoop van arbeidskracht beschouwd als de verkoop van een vermogen tot arbeid. De

argumentatie

van

Biernacki

verklaart

waarom

de

arbeidsverhoudingen in de Engelse katoennijverheid steunden op een formeel akkoord tussen geschoolde arbeiders en patronaat. Door de concrete organisatie van de arbeid over te laten aan geschoolde spinners en wevers kon de productiviteit opgevoerd worden zonder drastische investeringen in technologische innovaties. De analyses van Biernacki en Lazonick kunnen doorgetrokken worden naar de Belgische glasindustrie. Het competitieve voordeel van hun Engelse concurrenten probeerden de Gentse katoenbazen daarentegen op te vangen door resoluut te kiezen voor technologische innovaties. De loonkost kon gedrukt worden door in te tarieven te snijden, terwijl de concrete berekeningswijze van de stuklonen tegen de traditionele verhouding arbeid-loon werd gekeerd. Vruchteloze pogingen om vat te krijgen op de akkoordgrens, gaven uiteindelijk aanleiding tot het ontstaan van een nieuwe arbeidsopvatting. De vakbondsretoriek verwees niet naar tradities en gewoonten, maar probeerde doorheen een rechtvaardigheidslogica vat te krijgen op de relatie arbeid-loon en dus elementen die extern waren aan het eigenlijke arbeidsproces (het produceren van stukken) centraal te stellen.

359

De vergelijking met de glasindustrie leert dat de glasarbeiders in de praktijk beter in staat waren om te waken over de relatie arbeid-loon, maar dat individuele onderhandelingen daaromtrent ondergeschikt gemaakt werden aan corporatistische akkoorden. De relatieve autonomie waarmee ze aanvankelijk als interne onderaannemers- hun werk organiseerden werd beknot door de stuklonen te laten functioneren binnen vastgelegde tarieven met vaste “boni”. In de katoenindustrie werkten wevers en spinners als interne onderaannemers die niet bij machte waren om greep te krijgen op de variabelen, terwijl vaste tarieven ontbraken en dus ook niet in vraag konden gesteld worden. Dit doet vragen rijzen bij de latere experimenten met meer gecompliceerde vormen van loonsystemen. Door de berekening van de lonen los te koppelen van het bredere vraagstuk arbeid-loon worden discussies omtrent ingrijpende arbeidsorganisatorische transities herleid tot klassieke looneisen. Dergelijke looneisen en hun impliciete rechtvaardigheidslogica lijken twee zijden van dezelfde medaille te zijn geweest. Het citaat van Hendrik De Man bewijst dat de socialistische arbeidersbeweging de zwakke onderhandelingspositie van de arbeiders op de werkvloer wou opvangen doorheen corporatistische akkoorden. Het voorbeeld van de glasarbeiders leert hoe dergelijke akkoorden ook gekeerd konden worden tegen de onderhandelingspositie van individuele arbeiders op de werkvloer. Door de discussies omtrent loonsystemen in verband te brengen met een rechtvaardigheidslogica, liet De Man vooral het meerwaardevraagstuk

ongemoeid.

Binnen

zijn

corporatistisch

denken

bestendigde hij de ondergeschikte positie van de arbeiders in functie van de uitbouw van geïnstitutionaliseerde arbeidsverhoudingen. Door aandacht te besteden aan loonsystemen kan deze verhouding nader onderzocht worden.



361

Bibliografie 1. Archieven: Fonds Chambon: Rakow Research Library, Corning Museum of Glass (CMOG), New York Ongeïnventariseerd, overzicht van de gebruikte stukken: Le Journal de Charleroi: 1884-1914 Verslagen van de “Association des Maîtres-Verriers”. 1873-1897, 1897-1914 Folder I1AChambon: Contract tussen Jules Francq en Emile Marit. Juli 1906 Folder I4B: “Rapport sur les assemblées. Evenements précédant ceux de 1886” Folder I4C: “Carnet Nécrologique”, s.p. Folder 5: Dossier sur les événements de 1886 dans les verreries. Les grèves de Charleroi, mars 1885. Cour d’assises du Hainaut. Incendie et pillage de verrerie et du chateau de M. Eugène Baudoux. Procès Falleur, Schmidt et consorts. Henry Quinet, Charleroi, 1886 L’Education Populaire, 22 oktober 1891 Comité Central du Travail Industriel. Bulletin, 7/5 Les Chevaliers du Travail. Statuts pour la centralisation des associations de mineurs du bassin de Charleroi. 1910 Les Chevaliers du Travail. Education Populaire, 15 juli 1886 Moniteur Industriel de Charleroi, 3 februari 1895 Moniteur Industriel Belge, 35, 7 Moniteur Industriel de Charleroi, 25 augustus 1889 “Documentation verrerie”. Convention Données statistiques. La Revanche des Verriers, 10 mei 1896 La Revanche des Verriers, 10 oktober 1901 La Revanche des Verriers, 10 mei 1911 La Revanche des Verriers, 10 juni 1911 La Revanche des Verriers. 10 augustus 1906 Nouvelle Union Verrière, Septembre 1900. Verrerie Bennert et Bivort contre Cornil Jean Baptiste Nouvelle Union Verrière, Août 1901. Verrerie Bennert et Bivort contre 51 étendeurs poursuivit pour rupture de contrat. Nouvelle Union Verrière, Conflit aux Verreries Belges à Jumet en 1908. Arithmétique. Schrift van Oscar Falleur tijdens zijn verblijf in de gevangenis van Leuven.

362

Commission instituée pour pour examiner diverses questions relative au projet d’une société anonyme. 10 juli 1857 JACQUES (F.). Les glaces coulées. 1883-1884 Stadsarchief Gent (De Zwarte Doos): Fonds Voortman. Loonboeken weverij 373-429, Loonboeken spinnerij 335372 AMSAB-Instituut voor Sociale Geschiedenis: Textielarbeiderscentrale van België, verslagboeken, 1910-1912

2. Uitgegeven bronnen: Le Peuple, 1885-1886 De Vlasbewerker, 1896-1904 De Textielarbeider, 1907-1914 Journal des Correspondances-Korrespondentieblad, 1898-1914 Semaine sociale de l'Institut de Sociologie Solvay, 6-11 octobre 1913, Institut de sociologie Solvay, Bruxelles, 1913 Semaine sociale de l'Institut de Sociologie Solvay, 6-11 octobre 1913 Annales parlementaires: chambre des représentants, 1885-1914 Pasinomie, 1885-1914 Commission du Travail, Réponses au questionnaire concernant le travail industriel. Volume I, Brussel, 1887 Commission du Travail. Rapports, propositions des sections et conclusions. Vol. III, Brussel, 1887 Ministère de l’industrie et du travail, Conseil Supérieur du Travail. Septième session, 1904: Travaux à la tâche, à la pièce ou à l’entreprise, indication des bases de la remuneration. Brussel, 1904 Revue du Travail, 1896-1914

363

Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896) : Dénombrement A, répartition des ouvriers d’après le mode de calcul des salaires, 15. Brussel, 1901 Salaires et durée du travail dans les industries textiles au mois d’octobre 1901. Bruxelles, 1905 Monographies Industrielles: fabrication et travail du verre. Bruxelles, 1907 Monographies industrielles. Filature mécanique du coton, du lin, du chanvre et du jute. Bruxelles, 1902 Congrès international ouvrier socialiste tenu à Bruxelles du 16 à 23 aout 1891. Rapport publié par le Secretariat Belge. Bruxelles, 1891 AVANTI. Een terugblik. Bijdrage tot de geschiedenis der Gentsche arbeidersbeweging. Gent, 1930 BERTRAND (L.). De la surpression du travail aux pieces et à forfait. Rapport présenté au congrès international socialiste ouvrier de Bruxelles, 1891, au nom de la fédération bruxelloise du parti ouvrier, par L. Bertrand. Revue Socialiste, November 1891, nr. 83, pp. 530-538 CORNELISSEN (C.). Théorie du salaire et du travail salarié. Paris, Giard et Brière, 1908 DE CAMPS. L’évolution sociale en Belgique, ses péripéties au point de vue des classes ouvrières: l’enquête de 1886. Bruxelles, 1890 DE MAN (H.). Arbeidsvreugde. Arnhem, 1928 DE MAN (H.). Zur Psychologie des Sozialismus, Jena, 1927 HENRIVAUX (J.). La verrerie au XXe siècle. Paris, 1903 HOUDEZ (G.). Les troubles de Charleroi mars 1886: Quatre-vingt-six, vingtcinq ans après. Frameries, 1911 LYON (C.). Les gentilshommes verriers du Pays de Charleroi. Charleroi, 1888 MARESKA (J.), HEYMAN (J.). Enquête sur le travail et la condition physique et morale des ouvriers employés dans les manufactures à Gand. Gent, 1846

364

TAYLOR (F.). A piece rate system: being a step toward partial solution of the labor problem. In: Transactions of the American Society of Mechanical Engineers, vol. 16, s.l., 1896 TIJTGAT (K.). De geschiedenis der Gentsche socialistische katoenbewerkersvereeniging 1857-1932, Gent, 1932 VAN DER HAEGHEN (L.). De kanker der stielen. Door de vereniging afschaffing van het t’huiswerk, het stukwerk, het werk buiten tijd. Gent, 1901 VANDERVELDE (E.). Les associations professionnelles d’artisans et ouvriers en Belgique. II, Bruxelles, 1891 VARLEZ (L.). Les salaires dans l’industrie gantoise. I. Industrie cotonnière. Bruxelles, 1901 VARLEZ (L.). Le plan social de Gand. Gent, 1897

3. Wetenschappelijke literatuur AKERLOF (G.), KRANTON (R.). Identity economics: how our identities shape our work, wages, and well-being. New Jersey, 2010 AKERLOF (G.). YELLEN (J.). Efficiency wage models of the labor market. Cambridge, 1990 ANKARLOO (D.). PALERMO (G.). Anti-Williamson: a marxian critique of new institutional economics. Cambridge Journal of Economics 28, 2, pp. 413429 APPERT (L.), HENRIVAUX (J.). Verre et verrerie: atlas. Encyclopédie industrielle, Paris, 1894 AVONDTS (G.), SCHOLLIERS (M.), MOONEN (R.). De Gentse textielarbeiders in de 19de en 20ste eeuw. Brussel, 1976 BALTHAZAR (H.). Groei tot industriële grootstad. In: DE CAVELE (J.). Gent. Apologie van een rebelse stad. Antwerpen, 1989, pp. 155-183 BEATSE (G.). L’industrie du tissage de coton en Flandre et dans le Brabant. Les industries à domicile en Belgique, Vol. VI, Bruxelles, 1904

365

BEGUIN (M.). Herbatte et ses verriers. Chronique d’une industrie disparue du Namurois. Namur, 2005 BEHAGG (C.). Controlling the product: work, time, and the early industrial workforce in Britain, 1800-1850. In: CROSS (G.). (ed.). Worktime and industrialization: an international history. Philadelphia, 1988, pp. 41-59 BENSON (A.). Textile machines. Risborough. 1983 BERLANSTEIN (L.). Big business and industrial conflict in nineteenthcentury France: a social history of the Parisian gas company. Berkeley, 1991 BIERNACKI (R.). Labor as an imagined commodity. Politics & Society, 29, pp. 173-204 BIERNACKI (R.). The fabrication of labor : Germany and Britain, 16401914. Oxford, 1997 Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Amsterdam, 1987 BOLLE DE BAL (M.). DEJEAN (C.). Le salaire à la production, formes nouvelles et functions sociologiques. Bruxelles, 1966 BOONE (M.), DENECKERE (G.). (eds). Gent, stad van alle tijden, Brussel, Mercatorfonds, 2010 BOWLES (S.), GINTIS (H.). Markets and democracy: participation, accountability, and efficiency. Cambridge, 1990 CARLIER (R.), DELAET (J.-L.). Les grèves de 1886, prelude à 100 ans de progrès social. Charleroi, 1986 CHAMBON (R.). Trois siècles de verrerie au Pays de Charleroi, 1669-1969. Charleroi, 1969 COASE (R.H.). The nature of the firm. Economica 4, 16, pp. 386-405 CONVENTS (G.). Van kinetoscoop tot cafe-cine de eerste jaren van de film in België, 1894-1908. Leuven, 2000 COPPEJANS-DESMEDT (H.). Incidenten rond de constructie van de eerste mechanische weefgetouwen te Gent. Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent. 13, 1959, pp. 163-177

366

COPPEJANS-DESMEDT (H.). De overzeese expansie van de Belgische katoenindustrie in Oost-Vlaanderen. Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis. 1962, pp. 397-402 CORDILLOT (M.). La sociale en Amérique: dictionnaire biographique du mouvement social francophone au Etats-Unis 1848-1922. Paris, 2002 CROSS (M.). The workingman in the nineteenth century. Toronto, 1986 DECHESNE (L.). Industrie drapière de la vesdre avant 1800. Paris, 1928 DE COSTER (M.). Sociologie du travail et gestion des ressources humaines. Bruxelles, 1993 D’HONDT (J.). Notes sur les ouvriers industriels gantois à l’époque française, Revue du Nord, 36, 1954, pp. 309-324 D’HONDT (J.). The cotton industry in Ghent during the French régime. In: Crouzet (Ed.). essays in European economic history 1789-1914, London, 1969, pp. 15-52 D’HONDT (J.). La region gantoise. In: Lebrun (P.). Essai sur la revolution industrielle en Belgique 1770-1847. Bruxelles, 1979, 75-160 DELAET (J.-L.). La mécanisation de la verrerie à vitres à Charleroi dans la première moitié du XXe siècle. In: L’innovation technologique, facteur de changement (XIXe – XXe siècles). Bruxelles, 1986 DE LEENER (G.). L’organisation syndicale des chefs d’industrie: etude sur les syndicats industriels en Belgique. I, Bruxelles, 1909 DELFOSSE (P.). Dictionnaire historique de la laïcité en Belgique. Liège, 2005 DEL MERCATO (P.). Social reproduction and the basic structure of labour markets, in: WILKINSON (F.). (Ed.). The dynamics of labour market segmentation. London, 1981 DE NECKERE (G.). Les turbulences de la Belle Epoque: 1878-1905. In: Nouvelle Histoire de Belgique, Volume I: 1830-1905. Bruxelles, 2005 DE NECKERE (G.). 1900: België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt, 2006

367

DE NECKERE (G.). Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken. BTNG, 1989, pp. 253-291 DE RIDDER (W.). Loonsystemen en management: Over de ideologie van het postmoderne arbeidsbestel. In: Vlaams Marxistisch Tijdschrift. 44/3, pp.36 61 DE RIDDER (W.). ‘Loon naar werk’ rond 1900. De invloed van loonsystemen op arbeid, arbeidsverhoudingen en management. In: Brood en Rozen. 12, 2, pp. 23-35 DE RUYVER (B.). De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische ministers van justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx. Arnhem, 1988 DECHESNE (L.). Industrie drapière de la vesdre avant 1800. Paris, 1928 DE SMET (P.). Les origines et l’ organization de la filature de coton en Belgique. Bruxelles, 1926 DE WILDE (B.). Witte boorden, blauwe kielen. Patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw. Gent, 1997 DE WITTE (P.). Alles is omgekeerd. Hoe de werklieden vroeger leefden, 1848-1918. Leuven, 1986 DE WITTE (M.). Hedendaagse benaderingen van de kwaliteit van de arbeid. Heerlen, 2004 DOERINGER (P.), PIORE (M.). Internal labor markets and manpower analysis. Heath, 1971 DOUXCHAMPS (J.). L’évolution séculaire de l’industrie du verre à vitres et de la glacerie en Belgique de 1823 à 1913. Bulletin de l’institut des recherches économiques et sociales. 17, 1951 DUPLESSIS (R.). Transitions to capitalism in early modern Europe. Cambridge, 1997, pp. 267-268 ELDRED (M.), HANLON (M.). Reconstructing value form analysis. Capital and Class, 13, 1981, pp. 24-60 ENGEN (L.). Le verre en Belgique: des origins à nos jours. Antwerpen, 1989

368

FEYS (T.). The emigration policy of the Belgian Government from Belgium to the U.S. through the port of Antwerp 1842-1914. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2003 FONES-WOLF (K.). Transatlantic craft migrations and transnational spaces: Belgian window glass workers in America, 1880-1920. In: Labor History, 45, 3, pp. 299-321 FRIEDMAN (M.). Essays in positive economics. Chicago, 1953 FOWLER (A.). Lancashire cotton operatives and work, 1900–1950: a social history of Lancashire cotton operatives in the twentieth century. Ashgate, 2003 GADISSEUR (J.). Output per worker and its evolution in Belgian industry: 1846-1910. In: VAN DER WEE (H.), BLOMME (J.). (eds.). The economic development of Belgium since 1870. New York, pp.141-203 GEERKENS (E.). La rationalisation dans l'industrie belge de l'entre-deuxguerres, Brussel, 2004 GERARD (E.). Geschiedenis van de Belgische kamer van volksvertegenwoordigers, 1830-2002. Brussel, 2003 GIBBONS (R.). An introduction to applicable game theory. Journal of Economic Perspectives, 11, pp. 127-149 GOWLER (D.). Socio-cultural influences on the operation of a wage payment system: an explanatory case study, in: ROBINSON (D.). Local labour markets and wage structures. Londen, 1970, pp. 100-126 GOYENS (T.). De Waalse glasarbeiders in de Verenigde Staten: Pennsylvania, West Virginia, Ohio en Indiana (1870-1910). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 1994 GRANOVETTER (M.). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology. 91, 1985, pp. 481-510 GRYS (S.). Buigen of barsten. Via flexibele arbeid naar flexibele organisaties? Leuven, 2005 HARMINDER (B.), McMASTER (R.), WHITE (M.). An empirical investigation of Williamson’s “organization of work”. Applied Economics 34, 2, pp. 1657-1669

369

HARRIS (R.). Power and powerlessness in industry: an analysis of the social relations of production. London, 1987 HELIN (E.). Les sciences humaines et la grève. In: BRUWIER (M.), CAULIER-MATHY (N.), DESAMA (C.), GERIN (P.). 1886. La Wallonie née de la grêve? Bruxelles, 1990, pp. 167-185 HENDERSON (W.O.). The labour force in the textile industries. Archiv für Sozialgeschichte. 16, 1976 HOBSBAWM (E.). Custom, wages and work-load in nineteenth century industry. In: Labouring men. London, 1972 HOFKENS (M.). Werkhuisreglementen in de tweede helft van de 19de eeuw in de metaalsector te Gent en de steenkoolmijnen in Henegouwen. Onuitgegeven Masterproef VUB, Brussel, 2007 HOWELLS (J.). The management of innovation and technology: the shaping of technology and institutions of the market economy. London, 2005 HUMBLET (P.). Collectief onderhandelen in het raam van de CAO-wet. In: Collectief onderhandelen. Mechelen, 2006 HYMAN (R.). Marxist thought and the analysis of work. In: KORCZYNSKI (M.). Social Theory at work. Oxford, 2006, pp. 26-56 JAFFE (J.). Striking a bargain: work and industrial relations in England, 18151865. Manchester, 2000 JAFFE (J.). “To organise liberty”: formen and the effort bargain during British industrialization. In: Supervision and authority in industry: Western European experiences 1830-1939. Oxford, 2009 JANUARIUS (J.). Picturing the everyday life of Limburg miners: photographs as a historical source. International Review of Social History. 53/2, pp. 293312 JAQUES (E.). The changing culture of a facory. London, 1957 JOOS (L.). Stakingen te Gent, 1903-1914. Onuitgegeven verhandeling RUG, Gent, 1975

370

LANDES (D.). What do bosses really do? Journal of Economic History, 1986, 3 LAZEAR (E.). Personnel economics in practice. New Jersey, 2008 LAZONICK (W.). Theory and history in Marxian economics. In: FIELD (A.). The future of economics. New Brunswick, 1995, pp. 255-308 LAZONICK (W.). Competitive advantage on the shop floor. Cambridge, 1990 LAZONICK (W.). Managerial capitalism and economies of speed. In: American corporate economy: critical perspectives on business and management. Londen, Vol. 3, 2002 LAZONICK (W.). Industrial relations and technical change, the case of the self-acting mule. Cambridge Journal of Economics 3, pp. 256-324 LAZONICK (W.). Business organization and the myth of the market economy. Cambridge, 1991 LAZONICK (W.). Industrial organization and technological change: The decline of the British cotton industry. Business History Review, 57, 2, pp. 195236 LEFEBVRE (P.). L'invention de la grande entreprise. Travail, hiérarchie, marché. France, fin XVIII-début XXe siècle. Parijs, 2004 LEFEBVRE (V.). La verrerie à vitres & les verriers de Belgique depuis le XVe siècle. Charleroi, 1938 LUTZ (B.). Krise des Lohnanreizes. Europäische Verlagsanstalt, München, 1975 MACINTOSH (N.), QUATTRONE (P.). Management accounting and control systems: an organizational and sociological approach. New York, 2010 MAETEN (P.P.). La réduction du temps de travail de la fin des années 1860 à 1914, In: SCHOLLIERS (E.), SCHOLLIERS (P.). (eds.) Werktijd en werktijdverkorting, acta van het colloquium te Brussel gehouden op 15-16 oktober 1982, Brussel, 1983

371

MALCOMSEN (J.). Work incentives, hierarchies and internal labour markets. In: AKERLOF (G.). YELLEN (J.). Efficiency wage models of the labor market. Cambridge, 1990 MARGLIN (S.). What do bosses do? The origins and functions of hierarchy in capitalist production. In: Review of Radical Political Economy, 1974, 2 MARX (K.). Das Kapital: Kritik der politischen Ökonomie. Berlin, 1968 MASSART (D.). Verreries et verriers du Centre: 1764 à nos jours. Haine Saint-Pierre, 1983 MICHEL (J.). La chevalerie du travail (1890-1906): Force ou faiblesse du mouvement ouvrier belge. BTNG, 1983 MILKOVICH (G.). A strategic perspective on compensation management. In: Research in personnel and human resource management. 6,1988, pp. 263-288 MINEUR (J.). La réglementation conventionelle des salaires en Belgique. Gembloux, 1936 MITCHELL (D.), ZAIDI (M.). The economics of human resource management. London, 1990 MITCHELL (D.), LEWIN (D.), LAWLER (E.). Alternative pay systems, firm performance, and productivity. In: BLINDER (A.) (Ed.). Paying for productivity: a look at the evidence. Washington, 1990 MOK (A.L.). In het zweet uws aanschijns: inleiding tot de arbeidssociologie. Amsterdam, 1994 NEUVILLE (J.). Naissance et croissance du syndicalisme. Bruxelles, 1979 PAGNOUL (A.-M.). Ministère de l’emploi et du travail, inventaire d’archives (1887-1914) du conseil supérieur du travail. Bruxelles, 1977 PAULUS (J.-P.). Aux prémices de l'humanisme socialiste, Edmond Picard et Jules Destrée. Bruxelles, 1971 PECTOR (D.), FOURRIER (E.). 1886: La révolte des damnées de la terre. Le soulèvement ouvrier de mars 1886 dans le pays de Liège et Charleroi. Bruxelles, 1986

372

PENN HILDEN (P.). Women, work and politics. Oxford, 1993 PERROW (C.). Markets, hierarchies and hegemony. In: HANDEL (M.). The sociology of organizations: classic, contemporary, and critical readings. Londen, 2003, pp. 288-294 PERROW (C.). Complex organisations: a critical essay. New York, 1986 PITELIS (C.). Market and non-market hierarchies: theory of institutional failure. Oxford, 1991 POLACHEK (S.), SIEBERT (W.). The economics of earnings, Cambridge,1993 POLLARD (S.). The genesis of modern management: a study of the industrial revolution in England. Harmondsworth, 1968 POTY (F.). Histoire de la démocratie et du mouvement ouvrier au pays de Charleroi. Bruxelles, 1975 RAFF (D.), LAMOUREAUX (N.). Learning by doing in markets, firms, and countries. Chicago, 1999 RAFF (D.), SUMMERS (L.). Did Henry Ford pay efficiency wages? Journal of Labour Economics, 1987/2, pp. 57-87 RAFF (D.), LAMOUREAUX (N.). The puzzling profusion of compensation systems in the interwar automobile industry. In: RAFF (D.). Coördination and information: historical perspectives on the organization of enterprise. Chicago, 1995 READ (J.). The micro-politics of capital: Marx and the prehistory of the present. Albany, 2003 REITH (R.). Lohn und Leistung: Lohnformen im Gewerbe 1450-1900. Stuttgart, 1999 RION (P.). 1886 et les historiens de métier. In: BRUWIER (M.), CAULIERMATHY (N.), DESAMA (C.), GERIN (P.). 1886. La Wallonie née de la grêve? Bruxelles, 1990, pp. 186-196 ROBERTSON (P.). Innovation, corporate organization and industry policy: William Lazonick on the firm and economic growth. Prometheus, 11, 2, pp. 271 – 287

373

ROSSEEL (E.). Ethisch-socialisme in Vlaanderen: de 20ste eeuw overbrugd. Brussel, 1996 RULE (J.). The labouring classes in early industrial England, 1750-1850. London, 1986 SALEMINK (T.). Katholieke kritiek op het kapitalisme, 1891-1991: honderd jaar debat over vrije markt en verzorgingsstaat. Amersfoort, 1991 SAXONHOUSE (G.), WRIGHT (G.). Rings and mules around the world: a comparative study in technological change. Research in Economic History, suppl. 3, 1984 SCHMIEDE (R.), SCHUDLICH (E.). Die Entwicklung der Leistungsentlohnung in Deutschland. Campus, Frankfurt, 1977 SCHOLL (S.H.). Bijdragen tot de geschiedenis der Gentse arbeidersbeweging. 1815-1875. Brussel, 1957 SCHOLLIERS (E.). Remuneratiemodaliteiten bij loontrekkenden, In: Economische geschiedenis van België: Behandeling van de bronnen en problematiek, Brussel, 1973, pp. 41-53 SCHOLLIERS (M.). Bedrijfsgeschiedenis van de firma A. Voortman-N.V. Texas. Brussel, 1976 SCHOLLIERS (P.). Usines transplantées? La (dé)localisation de l’industrie cotonnière en Flandre à la fin du XIXe siècle. Revue du Nord, 90/375-376 SCHOLLIERS (P.). L'identité des ouvriers-mécaniciens gantois au XIXe siècle. Une contribution au débat sur le rôle social de l'élite ouvrière’ Histoire, Economie & Société, pp. 83-111 SCHOLLIERS (P.). Salaried authority: the versatile faith of contremaîtres in the Ghent cotton industry. In: VAN DEN EECKHOUT (P.). (Ed.). Supervision and authority in industry: Western European experiences 18301939. Oxford, 2009 SCHOLLIERS (P.), SCHWARZ (L.). The wage in Europe since the sixteenth century. In: SCHOLLIERS (P.), SCHWARZ (L.). Experiencing wages. Social and cultural aspects of wage forms in Europe since 1500. Oxford, 2003, pp. 324

374

SCHOLLIERS (P.). Industrial wage differentials in nineteenth-century Belgium. BRENNER (Y. S.). Income distribution in historical perspective. Cambridge, 1991 SCHOLLIERS (P.). Wages, manufacturers and workers in the nineteenth century factory: The Voortman cotton mill in Ghent. Oxford, 1996 SCHOLLIERS (P.). Mots et pratiques. L’industrie contonnière gantoise, les crises et la perception patronale de la concurrence internationale, 1790-1914. Revue d’Histoire du XIXe siècle, 23, 2001-2002, pp. 121-141 SCOTT (W.D.). Increasing human efficiency in business: a contribution to the psychology of business. New York, 1918 SEGERS (Y.). Economische groei en levensstandaard: de ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselverbruik in België, 1800-1913. Leuven, 2003 STEENHAUT (W.). Stakingen te Gent, 1872-1902. Onuitgegeven verhandeling RUG, Gent, 1970 STIGLITZ (J.). Information and the change in the paradigm in economics. In: ARNOTT (R.). Economics for an imperfect world: essays in honor of Joseph E. Stiglitz. Cambridge, 2003 STOFT (S.). Cheat-threat theory: an explanation of involuntary unemployment. Mimeo Research Papers. Boston, 1982 TERKEL (S.). Working: people talk about what they do all day and how they feel about what they do. New York, 1974 VAN DAELE (J.). Van Gent tot Genève: Louis Varlez, een biografie. Gent, 2002 VAN DEN EECKHOUT (P.). Family income of Ghent working-class families c. 1900. Journal of Family History, 18 (1993), 2, pp. 87-110 VAN DEN EECKHOUT (P.). Giving notice: the legitimate way of quitting and firing (Ghent 1877-1896). In: Experiencing wages: social and cultural aspects of wage forms in Europe since 1500. Oxford, 2003

375

VAN DEN EECKHOUT (P.). Onderaanneming en huisarbeid in Westeuropese hoofdsteden. Twee eeuwen flexibiliteit in de kledingindustrie. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 23 (1994), 4, pp. 408-415 VAN DEN EECKHOUT (P.). Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 35 (2005), 2-3, pp. 153-200 VAN DEN EECKHOUT (P.). Foremen in American and western European industry before the first world war. In: Supervision and authority in industry: Western European experiences 1830-1939. Oxford, 2009 VAN DRIMMELEN (W.). Meerwaarde en winst: Over de arbeidswaardeleer van Marx als grondslag voor zijn verklaring van de winst. Nijmegen, 1976 VAN GINDERACHTER (M.). Het rode vaderland: De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgische socialisme voor WO I. Tielt, 2005 VAN HOUTTE (F.-X.). L’évolution de l’industrie textile en Belgique et dans le monde de 1800 à 1939. Leuven, 1949 VANSCHOENBEEK (G.). En toch draait ze! Het verhaal van de koöperatieve weverij van Vooruit te Gent: 1903-1910. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 22 (1991), 2, pp. 337-377 VANSCHOENBEEK (G.). Novecento in Gent. De wortels van de sociaaldemocratie in Vlaanderen. Hadewijch, Antwerpen, 1995 VANTHEMSCHE (G.). Les mots et les actes: 100 ans de pratique réformiste en Belgique. In: LE PAIGE (H.), DELWIT (P.). Les socialistes et le pouvoir : Gouverner pour réformer ? Bruxelles, 1998 VERBEKE (R.). Technologische ontwikkelingen in de Gentse katoenindustrie 1850-1900. Onuitgegeven verhandeling RUG, Gent, 1978 VON TUNZELMANN (G.N.). Technology and industrial progress: the foundations of economic growth. Aldershot, 1995 WEAKLIEM (D.). The employment contract: a test of transaction cost theory. Sociological Forum. 4 (1989), 2, pp. 203-206

376

WEISSKOPF (T.). Hearts and minds: a social model of aggregate productivity growth in the United States: 1948-1979. Brooking papers on economic activity, 1984 WILLIAMSON (O.). The new institutional economics: taking stock, looking ahead. In: Journal of Economic Literature, 38 (2000), 3, 595-613 WILLIAMSON (O.). Efficiency, power, authority and economic organization', in: GROENEWEGEN (J.). Transaction cost economics and beyond, Dordrecht, 1995 WILLIAMSON (O.). The economic institutions of capitalism. New York, 1985 WILLIAMSON (O.). The mechanisms of governance. Oxford, 1996 WILLIAMSON (O.). Understanding the employment relation: the analysis of idiosyncratic exchange. In: LAZEAR (E.). Personnel economics. Vol. I, Cheltenham, 2004, pp. 506-533 WILLIAMSON (O.). Markets and hierarchies: analysis and antitrust implications, New York, 1975 WOUTERS (N.). Met gezag bekleed: biografieën van negentiende eeuwse beleidsmakers. Gent, 2000