In Het Land van de Overheerser 1: Indonesiers in Nederland 1600-1950
 9789004287310, 9067652016 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

IN HET LAND VAN DE OVERHEERSER I

Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

VERHANDELINGEN VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE

100

IN HET LAND VAN DE OVERHEERSER I INDONESIËRS IN NEDERLAND 1600-1950 HARRY A. POEZE met bijdragen van

CEES VAN DIJK en INGE VAN DER MEULEN

1986

FORIS PUBLICATIONS Dordrecht-Holland/Cinnaminson-U .S.A. Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Published by: Foris Publications Holland P.O. Box 509 3300 AM Dordrecht, The NetherIands

Sole distributor lor the U.S.A. and Canada: Foris Publications U.S.A. P.O. Box C-50 Cinnaminson N.J. 08077 U.S.A.

ISBN 90 6765 201 6

© 1986 Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden. No part of th is publication may be reproduced or transmitted in any form or by any means, e1ectronie or mechanical, including photocopy, recording, or any information storage and retrieval system, without permission from the copyright owner. Printed in the Netherlands.

Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Voorwoord

Dit honderdste deel in de serie Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde draagt een bijzonder karakter. Waren de eerste negenennegentig Verhandelingen wetenschappelijke werkstukken van Nederlanders en buitenlanders, voornamelijk over de talen, de geschiedenis en de cultuur van de gebieden, die vroeger tot het Nederlandse koloniale bezit behoorden, In het land van de overheerser beschrijft de lotgevallen van Oosten Westindiërs in Nederland in de koloniale periode. De twee delen bevatten het verhaal, vaak in eigen woorden verteld, van de Indonesiërs, Surinamers en Antillianen die in de koloniale tijd in Nederland belandden. Hun activiteiten en ervaringen staan in de honderdste Verhandeling centraal. Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde werd op 4 juni 1851 als een genootschap, genaamd het "Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië" opgericht. Het was daarmee in Nederland de eerste instelling die zich zelfstandig met de wetenschappelijke bestudering van de koloniale gebieden in Oost-Indië bezighield. In 1865 werden de statuten van de Vereniging gewijzigd en werd het aandachtsveld uitgebreid tot alle overzeese bezittingen en koloniën van Nederland. Naar buiten toe toonde het KITLV zijn bestaan in 1852 toen de eerste publikatie verscheen en het eerste nummer van het tijdschrift uitkwam. Dit tijdschrift, "Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde", is inmiddels in 1986 aan zijn 142ste deel begonnen. De Tweede Wereldoorlog en de gebeurtenissen daarna noodzaakten het Instituut tot een herbezinning op zijn functioneren. De vanzelfsprekende relatie met en toegang tot de koloniën hield op te bestaan en de belangstelling in Nederland nam af. In de jaren zestig tekende zich echter een nieuwe, verheugende ontwikkeling af. In binnen- en buitenland groeide de belangstelling voor deze gebieden opmerkelijk en in Indonesië en het Caraïbische gebied zelf kwam wetenschappelijk onderzoek op gang: het traditionele koloniale "eenrichtingsverkeer" werd vervangen door een zinvolle dialoog op basis van "tweerichtingsverkeer". . Het KITLVgroeide in allerlei opzichten mee. Waren er in 1851 bij de oprichting 129 leden, begin 1986 telde het Instituut 748 leden in Nederland en 725 leden in het buitenland, van wie 350 in Indonesië. De bibliotheek bevat een nauwelijks te overtreffen collectie aan boeken en tijdschriften en het Instituut heeft een unieke verzameling kaarten, oude foto's, prenten en handschriften. De documentatie en ontsluiting van al dit materiaal zijn belangrijke taken. Het publiceren van wetenschappelijk werk is altijd een van de hoofdtaken van het Instituut gebleven. In 1938 verscheen het eerste deel van de Verhandelingen, in welke serie van toen af de monografieën een plaats zouden krijgen. De omstreeks tweehonderd Instituutspublikaties vóór 1938 verschenen niet in

v Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

een algemene serie. De Tweede Wereldoorlog belette een voorspoedige groei van de serie Verhandelingen, maar na deel vijf in 1946 nam het aantal in hoog tempo toe. Aanvankelijk waren zij uitsluitend in het Nederlands geschreven, maar sinds de jaren vijftig ook, en in toenemende mate, in het Engels en vaak door buitenlanders - Engelsen, Amerikanen, Australiërs en ook Indonesiërs, zoals bijvoorbeeld in 1966 de als deel vijftig gepubliceerde dissertatie van de huidige nestor van de Indonesische historici, prof.dr. Sartono Kartodirdjo. De Verhandelingen zijn in grote meerderheid studies over onderwerpen van taalkundige, historische en cultureel-antropologische aard, soms ook betreffende de prehistorie, de religie of het recht. Zij hebben merendeels betrekking op Indonesië, of delen daarvan, en, in mindere mate, op Suriname en de Ne~ derlandse Antillen. De thans gepubliceerde Verhandeling sluit op een bijzondere wijze de eerste honderd delen af. Verheugend is dat juist deze honderdste Verhandeling het resultaat is van wetenschappelijk onderzoek van eigen medewerkers van het Instituut.

Prof. dr. J.W. Schoorl, Voorzitter van het Bestuur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde

VI Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Inleiding

I n 1982 werd besloten het aanstaande honderdste deel van de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde een bijzonder karakter te geven. Het boek zou de activiteiten en ervaringen van Oost- en Westindiërs in Nederland in de koloniale tijd moeten beschrijven. Bij een eerste vluchtige verkenning van de thema's die aan de orde zouden kunnen komen leek er ruimschoots voldoende materiaal aanwezig te zijn om een boeiend en afwisselend geheel te doen ontstaan. Een juist inzicht in de omvang hiervan ontbrak echter omdat slechts één recente publikatie systematisch en verantwoord verslag doet van onderzoek op dit gebied, namelijk die van de Australische historicus John Ingleson over de groep Indonesische studenten, verenigd in de Perhimpoenan Indonesia in de jaren twintig van deze eeuw. Maar de geschiedenis van al die andere Indonesiërs, Surinamers en Antillianen die sinds 1600 in Nederland belandden lag grotendeels verscholen in oude verslagen en was verspreid in allerlei periodieken uit de betreffende periode. Het onderzoek op dit pioniersterrein maakte al spoedig duidelijk dat door de grote hoeveelheid materiaal een uitgave in twee aparte delen onvermijdelijk was en dat het onderzoek voor het Caraïbische deel over twee en voor het Indonesische deel over meerdere personen moest worden verdeeld. Toch is hier geen sprake van het verslag van een uitputtend onderzoek naar de activiteiten en ervaringen van Indonesiërs in Nederland. De onverwacht grote hoeveelheid materiaal leidde er dan ook toe dat de schrijvers, in gezamenlijk overleg, een grens trokken in hun speurtocht naar relevant materiaal. Systematisch onderzoek in overheidsarchieven en in de dagbladen is niet gedaan. Slechts archiefmateriaal waarvan bekend was dat het veel relevante gegevens bevatte en dat gemakkelijk toegankelijk was is benut. De archivalia van het ministerie van koloniën, waarin geduldig zoekwerk ongetwij feld het nodige moet opleveren, zijn nauwelijks gebruikt. Ook de dagbladen, een te vaak door historici veronachtzaamde bron, zijn slechts beperkt

geraadpleegd. Slechts waar na verwijzingen elders sprake was van aanwijsbare vindplaatsen en met enkele uitzonderingen - "Het Volk", 1913-1918, "De Tribune", 1930-1939 - waar onontbeerlijke gegevens moesten worden opgespoord, zijn dagbladen benut. Voor de periode na 1945 is in eerste instantie gekozen voor het systematisch doornemen van één dagblad, omdat andere bronnen weinig gegevens opleverden. De keuze voor de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" was achteraf gezien wellicht niet de meest aangewezene; mogelijk hadden "Het Parool" en "De Waarheid" meer opgeleverd. Voor het hoofdstuk over de lotgevallen van de Indonesiërs tijdens de Tweede Wereldoorlog bleken zo weinig gegevens te achterhalen dat "noodgedwongen" archiefonderzoek en interviews met zoveel mogelijk betrokkenen het beeld van de periode moesten opleveren. Er zal, in tegenstelling tot de in andere hoofdstukken beschreven zaken, ook niet zoveel méér materiaal over deze periode zijn te achterhalen. Uit de achter in het boek opgenomen verantwoording blijkt dat het verhaal tot stand is gekomen op basis van talloze verspreide gegevens uit vooral eigentijdse periodieken. Om de gang van het verhaal niet voortdurend te onderbreken en ter vermijding van talloze nootverwijzingen zijn geen specifieke verwijzingen opgenomen, maar is volstaan met een algemene verantwoording. Het verhaal over al die Indonesiërs, van allerlei rang en stand, die voor velerlei doeleinden naar Nederland kwamen is dan ook niet compleet en uitputtend verteld. De overvloed aan beschikbaar materiaal vereiste beknoptheid; daarom zijn een aantal gebeurtenissen en ontwikkelingen alleen maar genoemd. Het verhaal over vele in dit boek genoemde personen, periodieken, organisaties en ontwikkelingen kan zeker nog worden uitgediept. Het overzichtskarakter van het boek maakt het noodzakelijk soms met opsommingen te volstaan. Anderzijds is geprobeerd het boek een aantrekkelijk, verhalend karakter te geven door gebruik te maken van citaten en facsimilés.

!VII Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Met uitzondering van de geschiedenis van de Perhimpoenan Indonesia in de jaren twintig, die zoals vermeld al is beschreven, worden in dit boek personen en zaken behandeld die niet eerder onderwerp van uitgebreid onderzoek waren. Voor de onderzoekers zelf leverde dat fascinerende ontdekkingen op: voor het eerst vindt men hier het verhaal van Abdul Rivai's baanbrekende blad "Bintang Hindia"; het aanvankelijke succesverhaal van de gevierde dichter-politicus Noto Soeroto, dat eindigt in een tragedie; en de opmerkelijke geschiedenis van de vereniging van Indonesische studenten, die sinds 1908 in een bonte volgorde allerlei politieke schakeringen vertoonde. Naast deze studenten komen ook de bezoekers aan de orde: aristocraten maar ook zeelieden. Tenslotte is er ruimschoots aandacht voor de bedienden: de baboe en de djongos. Hun getal in Nederland was aanzienlijk, maar de gegevens over hen zijn zeer spaarzaam. De titel "In het land van de overheerser" is op verrassende wijze van toepassing voor het gehele boek. Aan de huidige negatieve en geladen betekenis van het begrip "overheerser" ging tot het begin van de twintigste eeuw een andere vooraf. Toen beschreef de term op neutrale wijze de bestaande koloniale verhouding en werd hij als zodanig ook door de Indonesiërs gebruikt, zoals op meerdere plaatsen in dit boek aangehaald. De indeling van de hoofdstukken is chronologisch. Na het eerste hoofdstuk over de periode 1600-1898 is gekozen voor een indeling in perioden die tevens het begin en/of einde markeerden van ontwikkelingen, voornamelijk in de spraakmakende studentengroep. Een oorlogshoofdstuk ligt daarna voor de hand, alsmede een slothoofdstuk dat eindigt met de formele Nederlandse erkenning van de Indonesische onafhankelijkheid. In tegenstelling tot de schrijvers van het Ca-

raïbische deel hadden wij niet te maken met het probleem wie als autochtone inwoner van Nederlands-Indië moest worden aangemerkt. De Nederlandse wetgeving in Indië legde dat duidelijk vast. Tot hen beperkt zich dit verhaal in hoofdzaak. De Chinezen in Indonesië wordt hiermee onrecht aangedaan. Zij maakten, vaak al generaties lang, deel uit van de Indonesische maatschappij. De in getal zeker aanzienlijke groep Chinese studenten in Nederland koos echter voor het overgrote deel voor andere verbanden - formeel en infor; meel - om de studiejaren door te brengen. Daarbij speelden de eigen taal en de relatie tot het Chinese moederland een grote rol. Het wettelijke onderscheid tussen Indonesiërs en Chinezen in Indië gaf een grens aan die ook in Nederland grotendeels intact bleef. Er waren wel contacten over en weer van personen en organisaties - en daarvan wordt hier verslag gedaan. De lotgevallen van de Chinezen in Nederland rechtvaardigen een aparte studie. Daarbij zouden de relaties met hun Chinese moederland en de Chinezen uit China zelf, die als student, arbeider of in een andere hoedanigheid in Nederland belandden tevens een grote rol moeten spelen. Het eerste hoofdstuk van dit boek over de periode 1600-1898 is van de hand van Cees van Dijk; het laatste hoofdstuk (1945-1949) is geschreven door Inge van der Meulen. De overige vijf hoofdstukken zijn van Harry A. Poeze. Twee paragrafen hierin zijn het werk van Madeion Djajadiningrat-Nieuwenhuis: de biografische verhalen over Soeriosoeparto, de later Mangkoenegoro VII (p. 99-103), en Maria Ullfah Achmad (p. 224-5). Dit boek had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van vele mensen die op allerlei gebied ruimhartig hun medewerking verleenden. In het bijzonder moeten daarbij de Indonesiërs worden genoemd die hun ervaringen in het land van de overheerser vertelden. Hen allen geldt onze dank.

VIII Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Inhoud

Voorwoord van prof. dr. J. W. Schoorl

V

Inleiding

VII

Cees van DÜk 1600-1898 Gezanten, slaven, een schilder en enkele scholieren

1

Harry A. Poeze 1898-1913 Van enkelingen tot groep 1913-1920 Emancipatie in samenwerking 1920-1930 Nationalisme in isolement 1930-1940 Naar zelfbewuste samenwerking 1940-1945 Isolement en solidariteit

23 91 157 239 297

Inge van der Meulen 1945-1949 Geleidelijke verwijdering

331

Verantwoording

373

Lijst van afkortingen

379

Register

381

Verantwoording illustraties

397

IX Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

1600 - 1898 Gezanten, slaven, een schilder en enkele scholieren

Wie verre reizen doet kan veel vertellen. Groot is dan ook het aantal reisverslagen en rapporten van Nederlandse schepelingen, ontdekkingsreizigers, kooplieden, missionarissen, zendelingen en ambtenaren die van het begin van de zeventiende eeuw tot het eind van de negentiende eeuw de Indonesische archipel bezochten. In geschrift, prent en plaat deed men verslag van wat men zag, de avonturen die men beleefde en de verhalen die men hoorde. Fabelachtige voorstellingen, door vooroordelen en onwetendheid gekleurde beschrijvingen, maar ook nauwgezette en gedetailleerde weergaven van de volkeren die men ontmoette en het landschap waar men doorheen trok, geven een aardige indruk van hoe de Nederlanders de eerste aanraking met vreemde streken en inheemse rijken ervoeren en hoe langzaam maar zeker de contacten toenamen en het onbekende bekend werd. In de loop der tijd werd het begrip voor "het vreemde" groter, begon men dit soms zelfs te romantiseren en kwam de wetenschappelijke studie van taal, land en volk op gang. Tussen de eerste reisverslagen van de Nederlandse zeevaarders op zoek naar Indië en de meest recente onderzoeksverslagen van antropologen en taalkundigen ligt een wereld van verschil. Toch bleef de inspiratiebron hetzelfde. In beide gevallen zoekt de schrijver naar het onbekende en wil hij anderen van zijn ontdekkingen en van de andere wereld op de hoogte stellen. Een tweede overeenkomst is dat het steeds de bewoners van de Indonesische eilanden zijn die het onderwerp zijn en wier handel-en wandel wordt beschreven. Wat de Nederlanders in "De Oost" deden en hoe zij haar bewoners zagen is met enige moeite wel te achterhalen en al lang een onderwerp van studie. Het is zelfs een apart vakgebied: de koloniale geschiedenis. Omgekeerd ligt de zaak echter anders. Hoe men daar over Nederland en Nederlanders dacht blijft in het vage. Het komt hoogstens in bepaalde passages of in een naschrift naar voren. Er was duidelijk sprake van eenrichtingverkeer. Het was de Nederlander, die,

om welke reden dan ook, naar de Oost trok om daar met vreemde culturen en volkeren in contact te komen. Een reis in omgekeerde richting, door de Indonesiër ondernomen om de vreemde culturen en rijken van Europa te ervaren, laat staan te beschrijven, werd nauwelijks ondernomen. Het beeld dat de bewoners van de Indonesische eilanden van de Nederlanders hadden werd in de allereerste plaats, en wellicht alleen maar, bepaald door de Nederlanders die hun landstreek bezochten, door de bonte reeks van schepeling tot ambtenaar, waarbij men ook de soldaten niet mag vergeten. Tegenbezoeken waren er niet zo veel. Europese afbeeldingen van de "reede van Bantam", om de bekende schoolplaat maar tot voorbeeld te nemen, zijn er genoeg; Indonesische schetsen van de haven van Veere of het IJ te Amsterdam ontbreken. Wat bestaat is het dikwijls niet vleiende beeld van de Nederlander op Java, op Sumatra of anderszins. Slechts een enkele keer werd deze eenzijdigheid doorbroken. Eenmaal, in het allereerste begin, als Nederland zich nog niet tot die grote maritieme macht heeft ontwikkeld, waartoe het in de zeventiende eeuw zou uitgroeien, en sporadisch nog daarna. Toen de eerste Hollandse en Zeeuwse schepen de kusten van Java en Sumatra bereikten werd men daar geconfronteerd met concurrenten, Aziatische en Europese, die in dat deel van de wereld machtiger waren dan de Nederlanders. Voor de Aziaten was Nederland in die tijd niet een supermacht, maar een klein, ver en onbetekenend landje. Portugal, . al veel langer in Azië aanwezig, was, leek het, nog steeds een welhaast oppermachtige rivaal. Ook van superioriteit ten opzichte van de Aziatische rijken was nog geen sprake. De Portugezen bewaakten angstvallig de handelspositie die ze hadden opgebouwd en probeerden elke Europese rivaal te weren. Voor de Aziatische rijken was Nederland niets meer dan een extra factor in de internationale politiek van die dagen; mogelijk te gebruiken als bondgenoot in de strijd met de Portugezen of een andere binnenlandse of buitenlandse concurrent.

Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

De Gesanten van de Koninck van Achyn Een van de Aziatische rijken waar de eerste Nederlandse kooplieden in Azië mee te maken kregen was Atjeh, gelegen in het noorden van Sumatra, een Islamitisch rijk dat in die jaren al handels- en politieke relaties onderhield met India, Perzië en Turkije. De allereerste contacten met Atjeh verliepen voor de Nederlanders allesbehalve gunstig. Men was afhankelijk van de goedwillendheid van de "koninck van Achyn", waarbij de Portugezen, om hun eigen positie in het gebied te beschermen, niet nalieten om de Atjehers tegen de Nederlanders op te stoken. Of, zoals J. de Vries dat in "Eigen Haard" van 1896 beschrijft: "Het was een concurrentiestrijd daar ginds in het Peperland en de Portugeezen deden al hun best, onze schippers te weren en hen aan de Oostersche sultans en vorsten voor te stellen als een gevaarlijk, onbetrouwbaar volkje [... ] en zoo stonden de zeelieden van de vaderlandsche compagnieën in 't begin van hare verwonderlijke ondernemingen o.a. bij den Sultan van Atjeh bekend als een geducht soort zeeroovers, mannen zonder vaderland, levend op hunne schepen, zwervend van kust tot kust, overal een vastigheid zoekend om er zich neer te zetten en te plunderen, terwijl er buiten Portugeezen en Spanjaarden geen blanke men sc hen in Europa heetten te bestaan". Als in 1599 de gebroeders Cornelis en Frederick de Houtman met de schepen de Leeuw en de Leeuwin Atjeh aandoen worden ze aanvankelijk vriendelijk ontvangen. Snel echter slaat de stemming om. Men raakt met elkaar slaags en tijdens de schermutselingen komt Cornelis de Houtman om het leven. Zijn broer Frederick wordt met een aantal anderen gevangen genomen en zou pas twee jaar later weer worden vrijgelaten. Aan deze gevangenschap danken we overigens het eerste "Indonesisch-Nederlandse woordenboek": het "Spraeck ende woord-boeck" dat in 1603 in Amsterdam werd uitgegeven. Ook de twee volgende reizen naar Atjeh verliepen niet voorspoedig. Maar in 1601 veranderde het tij. In januari van dat jaar hadden "ier schepen, de Zeelandia, de Middelborgh, de Sonne en de Langhe Barcke, Zeeland met bestemming Atjeh verlaten. Aan boord was ook een brief van prins Maurits, in het Spaans gesteld, en gericht aan de sultan van Atjeh alsmede een aantal geschenken die de vorst gunstig moesten stemmen. In zijn brief vooronderstelt prins Maurits dat de sultan zich heeft laten misleiden door de leugens van de Portugezen, immers onderdanen van Spanje, die beweerden dat De Houtman een zeerover was, en biedt hij hulp aan tegen de

vijanden van Atjeh. Als acht maanden later, in augustus, de Zeelandia en de Langhe Barcke als eerste Atjeh bereiken staat de sultan een audiëntie toe en neemt hij, zoals wordt bericht, gezeten op een witte olifant en ten overstaan van de voornaamsten van zijn rijk, de brief van Maurits in ontvangst. De brief, maar zeker ook de geschenken - duizend gouden "Realen van achten, eenige vergulde wapenen, speigels enzo" - en de aanmatigende houding van de Portugezen, die aandringen op de bouw van een Portugees fort, hadden zijn omslag tot gevolg. Frederick de Houtman werd vrijgelaten en de vorst besloot een gezantschap naar Nederland te sturen om een aantal tegengeschenken aan te bieden en zich over de situatie in de Nederlanden te laten informeren. De gezanten moesten nagaan wat er waar was van de opvatting, zoals een tijdgenoot, Emanuel van Meteren, dat neerschreef in zijn "Historie der Nederlandscher ende haerder Naburen Oorlogen ende Geschiedenissen": "datter geen witte menschen sijn, dan alleen de Ondersaten van den Coningh van Spaengiën ende Portugael, waeromme sy de onsen voor zeeroovers geacht hadden, totdat se straks beter dienaengaende werden onderricht". Het Atjehse gezantschap - het enige in zijn soort - bestond uit drie man: de eigenlijke ambassadeur Abdul Zamat, Seri Mahomat, de admiraal van de vorst, en een van zijn neven, Meras San; of zoals men dat tegenwoordig zou schrijven Abdul Hamid, Sri Muhammad en Mir Hasan. Ze scheepten zich in op de Zeelandia en de Langhe Barcke vergezeld van vijf bediendes, een tolk - de Luxemburger Leonard Werner (door hen Pusque Camis genoemd), een van de met De Houtman gevangen genomen opvarenden van de Leeuwen de Leeuwin, en een aantal Arabische kooplieden. Welke indrukken ze aan hun reis overhielden en of ze de Nederlanders inderdaad een beschaafd volkje vonden vertelt de geschiedenis niet; wel hoe hun reis verliep en hoe ze in Nederland werden ontvangen. Het gezelschap kwam eind juli 1602 in Zeeland aan. Onderweg hadden ze nog een staaltje westerse beschaving kunnen meemaken en zich een inzicht kunnen vormen in de Europese verhoudingen van die tijd. De Kaap al ruimschoots gerond hebbende, raakten de schepen in de buurt van Sint Helena in gevecht met een vijandelijk galjoen, dat na een achtervolging van twee dagen werd buitgemaakt. De Atjehse ambassadeur overleefde de reis maar juist. Op 9 augustus 1602 overleed hij in Middelburg op eenenzeventigjarige leeftijd, waar hij zoals een gezant betaamt "in alle staatsie begraven werd met de Heeren Staten van Zeeland achter het lijk". De teraardebestelling, waarbij de Islamitische regels in acht genomen werden vond plaats in

2 Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

de Sint Pieters Kerk, bij welke plechtigheid "Middelburg zoowel als Vlissingen leeg liep, om getuige te zijn van het hier nooit aldus vertoonde". Op het graf plaatsten de bewindvoerders van de pas opgerichte VOC een steen met de volgende tekst: HIC SITUS EST ABDUL ZAMAT PRINCEPS LEGATIONIS A REGE TAPROBANAE SEU SUMATRAE SOLTAN ALCIDEN RAIETZA LlLLO LAHE FELALAM AD ILLUSTRISS. PRINCIP. MAURITIUM MISSAE CUM DUAB. NAVIB. ZE LAND QUAE IN DE DIT. ACCEPER. LlBURNICAM LUSITANAM VIXIT AN. LXXI OBIIT ANNO Cl ) I ) C 11 MAGISTRI SOCIETATIS INDICAE

H. M. P. C.

[Vertaald: Hier ligt Abdul Zamat, de leider van het gezantschap dat door de vorst van Taprobana of Sumatra, Sultan Alciden Raietza LiIIo Lahe Felalam, naar de doorluchtige prins Maurits gezonden was, naar Zeeland, met twee schepen die een Lusitanisch [Portugees] galjoen hadden veroverd. Hij leefde 71 jaar en stierf in het jaar 1602. De directie van de Indische Compagnie heeft er zorg voor gedragen dat dit gedenkteken werd opgericht.] Hadden de Atjehers tijdens hun reis al een voorproefje gehad van de Europese oorlogen en de opstand van de Nederlanden tegen de Spaanse heerschappij, eenmaal aan wal werden ze hier nog eens extra mee geconfronteerd. De Republiek bevond zich midden in de Tachtigjarige Oorlog en de krijgshandelingen werden uiteraard niet onderbroken

voor het bezoek van het buitenlandse gezantschap. Prins Maurits belegerde op dat moment het stadje Grave, en het was naar deze plaats dat het gezantschap uit Middelburg afreisde. Hier werden ze met aIIe egards behandeld. Prins Maurits zond hen zijn persoonlijke koets, geëscorteerd door een compagnie ruiters, tegemoet. En, na een maaltijd genoten te hebben werden ze in audiëntie ontvangen. Om de audiëntie extra gewicht te geven had de prins een groot aantal hoogwaardigheidsbekleders om zich verzameld zoals de markgraaf van Brandenburg-Anspach, de landgraaf Philips van Hessen en Lodewijk Gunther van Nassau. Een van de aanwezigen, jonkheer Fredrich Vervou beschrijft de verschijning van de gezanten als volgt: "Dese mannen waeren van coleur als gele moren, dragende lange rocken tot onder die knye, met ene witte sijden rock boven over d'ander, ende ene poniaert op te sijdt; het hoofd had geen ander decksel als ene cattoenen doeck omme gewonden, ende alsoo gelijck eene krants om 't hooft geleyt, soo dat mint hayr boven daeruyt sien kunde. Dese doeck nemen sij niet vant hooft, gelijck wij die hoeden doen; maar wanneerse yemant eere bewijsen, soo voudense haere harl'den, leggende die duymen over eIcks anderen, stekende alsoo die handen om hooch, ende hoese die hoger opheven, hoe oyck die reverentie groter geachtet wert." Vervou spreekt overigens van "drye Indiaensche Gesanten" , een aantal dat ook staat afgebeeld op een schilderij van Mari ten Kate, waarvan een gravure van W. Steelink hier is afgebeeld. Misschien is dit het moment waarop Seri Mahomat, die na het overlijden van

Ontvangst van het Atjehse gezantschap door prins Maurits.

3 Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

Abdul Zamat de woordvoerder van het gezantschap was geworden zijn opwachting bij prins Maurits maakte: "als hem 's Princen Persoon int ghesichte quam, tastede hy al buckende naer diens voeten, hetwelk de Prins afweerde, hem opnemende by sijnen arm". Seri Mahomat overhandigde de Prins twee brieven van zijn vorst en een aantal geschenken: "eenen Kreys ofte Poignaert, omtrent een halve elle lanck, met eenen septentynen ofte ghevlamden lemmer, den hecht ghegarnisseert synde met een mixture van goud ende koper (Sowassa), - die daer te lande grootelijcx wort geëstimeert, - ende met robijn; de scheede was van deselfde mixture als de hecht. Hiernaer langhde hy een houten bol, pyramijtsche wijse op d'een zijde open gaende, houdende omtrent drie potten vocht, waer dat inne was een gouden schotel, daarop stont een Cop op Beker van gout. Hierin bevond sich omtrent twee pont Camphora van Borneo, (zijnde een Eyland daer omtrent), wesende het pont gheëstimeert honderd Ducaten daer te lande." Een ander geschenk, in deze opsomming niet vermeld, was een rode papegaai, die, zo gaat het verhaal, luid in het Arabisch krijste. De Atjehers werden ook in de gelegenheid gesteld om het krijgsgebeuren van nabij mee te maken. Ze werden door de kampementen rondgeleid. Seri Mahomat mocht twee "cartouwen los op de stadt" schieten. Ook werd een gevecht geënsceneerd: "Den 6. Septembris werde ghemaeckt een slaghordene van 16 cornetten Ruyteren, omme, t'synder eeren, int gesicht des Leghers, met pistolen ende cort gheweer te scharmutseren, d'een teghen den anderen, datwelcke seer heftigh, al ofte het ernst gheweest ware, toeginck, malcanderen dat harnasch ontnaghelende, waerinne de Indianen groot vermaeck namen". Na een verblijf van enkele dagen in het kamp en even groots uitgeleide gedaan als ze waren ingehaald vertrokken de gezanten naar Amsterdam. Ze bleven uiteindelijk vijftien maanden in Nederland waar ze op kosten van de verschillende Kamers van de VOC een groot aantal steden bezochten; een reis waarbij "de Atjehers telkens hun verwondering uitten over de zindelijkheid, orde en goeden staat der door hen bezochte plaatsen". In december 1603 aanvaardden ze aan boord van de Delft de terugreis naar Atjeh. Een jaar later waren ze weer terug op Atjehse bodem.

Kinderen uit Ambon Het Atjehse bezoek was typerend voor de overgangsfase waarin de Nederlandse Republiek zich bevond. In Azië had zij nog geen machtsbasis opgebouwd en ook in Europa vocht ze nog voor haar bestaan. Een welwil-

lende behandeling door andere landen kon ze goed gebruiken. Met instemming haalt de Indonesische schrijver H. Mohammad Said in zijn in 1981 verschenen boek, "Aceh, Sepanjang abad" (Atjeh door de eeuwen heen), Multatuli aan, die in 1872, toen voor hem de Atjehoorlog onafwendbaar was geworden, er op wees dat Atjeh het eerste land was dat Nederland als onafhankelijke natie had erkend. In de laatste jaren van de zestiende eeuw kon Nederland om zich een plaats op de Aziatische specerijenmarkt te veroveren nog niet louter op de macht van haar geschut vertrouwen en diende men de Atjehse sultan nog deemoedig tegemoet te treden om zich van pepers en andere produkten te verzekeren. Binnen een paar jaar veranderde dit radicaal. In 1605 veroverde een VOC-vloot Ambon op de Portugezen en in 1619 werd Jacatra verwoest: het begin van Batavia. Nederland was een geduchte macht in Azië geworden, had de handel van specerijen zo goed als onder controle en hoefde geen Aziatische gezantschappen meer met pracht en praal in het vaderland te onthalen. Wel werden in het begin van de zeventiende eeuw nog een aantal malen om politieke redenen Indonesiërs mee naar Nederland genomen, wederom om te laten zien dat er van de "Portugese leugens", niets waar was, maar deze kregen niet de schitterende ontvangst van een officiële gezant. Eerder poogde men hen te kerstenen, en dan nog in het juiste geloof, in de hoop dat ze bij terugkeer in hun woonplaats in Protestantse stijl de belangen der Nederlanders zouden behartigen. Zij waren vooral afkomstig van Ambon, het eiland dat zo'n belangrijke plaats innam in de handelsstrategie van de VOc. Schepen van de VOC hadden Ambon dan wel veroverd, maar men was er nog niet gerust op dat de bevolking geen geloof meer hechtte aan de Portugese verhalen dat Nederland slechts een onbetekenend volkje van zeerovers was. Eerst, in 1607 door Cornelis Matelieff, een van de bekende vlootaanvoerders uit die tijd, en daarna in 1611 door Frederick de Houtman werden kinderen van vooraanstaande Ambonezen op naar Nederland terugkerende schepen meegenomen. Zelfs binnen die paar jaar wijzigden zich de redenen waarom men de Ambonezen een bezoek aan Nederland liet brengen. Matelieffs doeleinden waren nog zuiver politiek: de jonge Ambonezen dienden met eigen ogen te aanschouwen dat het beeld dat de Portugezen hadden geschetst volstrekt in strijd was met de werkelijkheid; bij De Houtman was dit doel al naar de achtergrond gedrongen. Met Matelieff vertrokken zoals Valentijn ons meedeelt "drie Amboineesche jonge Princen van 10 a 12 jaaren" . Een, "was de zoon van een onzer beste vrienden, en hij nam die mede, om hem niet alleen ons Land te toonen,

4 Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

maar om hem, namaals tot de Regeering in zyn vaders plaats komende, gelegenheid te geven, om zucht voor onzen Godsdienst, en wyze van Regeering, te krygen. [... ] De twee andere waren zoonen van twee onzer geveinsde vrienden, die den Portugees in hun hert nog aanhingen, en veel lasteringen, door hen tegen ons uitgebraakt, noch geloofden, om van 't welke hen een ander denkbeeld te geven (alzoo zy ons maar voor Zee-roovers, zonder Land en zonder wyze van Regeering, menigmaal by hen hadden uitgescholden) hy nut oordeelde de kinderen dezer OrangKaja's het tegendeel in ons Land te doen zien [... ]". In 1610 keerden ze met de eerste "Opperlandvoogd" Pieter Both weer terug. De Ambonezen die daarop in 1611 met De Houtman waren meegereisd vertrokken misschien wel met hetzelfde doel, maar kregen later op Ambon in ieder geval een meer nederige taak. De Houtman reisde naar Nederland "verscheidene Amboineesche jongelingen met zig nemende, die na hun wederkering tot schoolmeesters gebruikt zyn". Weer een paar jaar later, rond 1620, was het stichtelijke geheel op de voorgrond gekomen. Evenals de vorige keren ging het weer om Ambonezen, en wel vier kinderen, die, zo meldt alweer Valentijn, naar het vaderland werden gezonden "om aldaar de Nederduitsche taal te leeren, zich te oeffenen, en aldaar bekwaam gemaakt te werden, om, by verloop van tyd, te meer genegenheid, zoo voor ons, als voor onzer Godsdienst, te krygen, en die met al hun vermogen voort te zetten". We weten dat het initiatief tot deze studiereis, zoals men dat tegenwoordig zou noemen, uitging van Herman van Speuit, luitenant-gouverneur op Ambon, die, zo zegt een besluit van de bewindhebbers der VOC van maart 1619, teneinde "de ware christelijke religie in de landen van Amboina en Ternate voort te planten" voorstelde om twee "bekwame aankomende jongelingen" uit die streken "alhier te lande te laten studeeren in de Theologie, ten einde hen namaals in Indië te kunnen gebruiken als predikant". Na goedkeuring toog Van SpeuIt aan het werk om een aantal geschikte studenten te vinden. Geheel zonder moeilijkheden ging dit niet: "De Coningen van Kielang en Soya, onse onderdanen, hebbe gepersuadeert met veele beweechredenen, ende soo verre gebracht dat sij belooft hebben een yder een harer soonen met schepen te senden omme int vaderlant inde theologie geinstrueert te werden, [... ]". Niet alleen waren de Ambonese vaders niet direct genegen om hun zonen naar het verre Europa te zenden, ook hun echtgenotes maakten bezwaren, die, zo schijnt het, voor Van Speuit bijna onoverkomelijk waren. Hij kon aanvankelijk niet aan het verzoek van de VOC voldoen om vier Ambonezen te zenden, omdat, zo verdedigde hij zich, "de vrouwen

hier eenichsins de broeck aen hebben, soo willen sij ongaerne van hare kinderen scheyden" . Op het laatste moment slaagde hij er echter toch nog in om twee andere kinderen te vinden, zodat het uiteindelijke reisgezelschap uit vier bestond: Marcus de Roy, zoon van de "koning" van Kielang, Andrea de Castro, zoon van de "koning" van Soya, Laurens de Fretis uit Hative en Laurens Queljo uit Halong. Met hen mee reisde ook Jan Tak, "zoon van zekeren Jan Tak, die met een dochter uit Hative getrouwd was". De zonen van de "Coningen van Kielang en Soya" hadden bovendien een brief van hun vader aan prins Maurits bij zich, een brief die in 1621 in Den Haag in druk verscheen. De vijf vertrokken in oktober 1620 met het schip de Walcheren via Batavia naar Nederland, en zouden uiteindelijk van 1621 tot 1629 hier te lande verblijven. Ze werden door prins Maurits ontvangen en in de gelegenheid gesteld de belangrijkste steden van Nederland te bezoeken. Op kosten van de VOC werden ze in Amersfoort ondergebracht, waar ze bij ds. Petrus Wassenburgius, die ook met hun opleiding werd belast, in huis woonden. De dominee onderrichtte hen in "de Christelijcke religie ende Latinsche tale" . Dit was ook het oorspronkelijke plan, maar even leek het er op dat de Ambonese kinderen naar Leiden zouden worden gebracht. Daar wilde men een speciaal seminarium oprichten, of, zoals ook werd gesuggereerd, "een huys onder 't opzicht van een regent ofte inspecteur", om niet alleen hen maar ook anderen uit Indië een opleiding te geven om het christelijke geloof daar te verspreiden. Inderdaad werd er, in 1623, te Leiden een Seminarium Indicum opgericht, een kweekschool onder leiding van Antonius Walaeus, maar in de korte tijd dat het bestond, studeerden er alleen Nederlandse kinderen. Pas in 1630 zouden drie der Ambonezen Marcus de Roy, Andrea de Castro en Laurens de Fretis - Ambon weer terugzien. Helaas toonden ze "gans geen yver tot de christelijke religie". Ze wilden iets anders en werden benoemd als "adelborst appoincté onder tractement van yeder 20 gl per maand". De vierde was volgens Valentijn op de terugreis overleden. Geheel gelijk had hij niet. Laurens Queljo was al in Amersfoort overleden. Aan boord was niet een van de mensen uit de Molukken omgekomen, maar een Javaan. Jan Tak keerde, eveneens als adelborst, ook terug maar bleef in Batavia. De thuisreis maakten ze met opperkoopman Aert Giesels, die hen ook op de heenreis had vergezeld en die ditmaal uit Nederland ook zijn echtgenote en twee ongetrouwde zusters in zijn gezelschap had, de eerste Nederlandse vrouwen op Ambon.

5 Harry A. Poeze - 978-90-04-28731-0 Downloaded from Brill.com12/12/2020 03:39:39AM via free access

c

MISSIVE Wan