Helse machines: Verhalen (Meulenhoff editie) (Dutch Edition)
 9789029026079, 9789089850102, 9029026073 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Inhoudsopgave Stoom ............................................................................................................................................... 3 Dein Bildnis! .................................................................................................................. 11 Eversharp ............................................................................................................................ 15 Reprodukties ................................................................................................................ 20 HAHA........................................................................................................................................... 25 Bestwil.......................................................................................................................................... 33 Een wollen vliegtuig ..................................................................................... 39 Een helse machine ............................................................................................ 51 Het levende woord ........................................................................................... 54 Inzet................................................................................................................................................... 56 Quick Service .............................................................................................................. 58 De nacht ................................................................................................................................... 60 Film .................................................................................................................................................... 69 Gedachten ........................................................................................................................... 82 Colofon ....................................................................................................................................... 83

Stoom Suze was bang dat ik mijzelf voor gek zou zetten, maar ik had mijn redenen om in te gaan op het verzoek van onze schoonzoon. Pierre is een veelbelovende jonge filmregisseur. Voor een kleine rol had hij een 'professor' nodig. Omdat hij meer van echt houdt dan van namaak werkt hij liever niet met beroepsacteurs. Hij geeft de voorkeur aan 'echte mensen', zoals hij het uitdrukt. Hij had dus een echte hoogleraar nodig. En omdat ik de enige hoogleraar, zij het emeritus, in zijn kennissenkring ben, heeft hij mij gevraagd voor die rol. Voor het college dat ik in zijn film zou geven moest ik mij weliswaar verdiepen in een heel andere discipline dan de mijne, maar voor hem is een professor een professor, of hij nu classicus is of etholoog. Hij vroeg mij, een college te geven over apen, voor psychologen. In de gestencilde berichten die zijn medewerkers mij stuurden stond ik aangeduid als de 'apenprofessor'. Suze die niet al te best met Pierre kan opschieten, waarschuwde me: 'Je zet jezelf voor aap, daar.' Een voor de hand liggende opmerking. Ik had niet de moed om te onthullen wat mijn diepere drijfveren waren. Ik deed het beslist niet uit ijdelheid. Verveling, behoefte aan afwisseling, speelde ook niet de doorslaggevende rol. Voor het geld hoef ik het niet te doen. Pierre had voldoende inzicht in onze materiële omstandigheden om mij een beloning in natura voor te stellen. Geen honorarium, maar een cadeau. Het ging in mijn kleine rol om een hoogleraar die zich met vergelijkende psychologie bezighield, met ethologie, met behaviorisme, met dierproeven, met primatenonderzoek. Van alles wat. Dat staat ver af van mijn vak, de filologie. Een leven lang ben ik een man van het woord geweest. Een leven lang heb ik een man van de daad willen zijn. Mijn studierichting werd destijds bepaald door goede cijfers voor talen en minder goede wiskunderesultaten. Maar ik was en bleef jaloers op mijn dispuutgenoten die zich bezighielden met biologie, geneeskunde, natuurwetenschappen. Om dat te verklaren moet ik verder terug gaan. Kort voor mijn negende verjaardag vond ik op de vliering van mijn ouderlijk huis een stoommachine, die helaas defect bleek en ook bleef, ondanks al mijn

pogingen tot reparatie - ik was in die dagen al een bedreven hersteller van stofzuigers, naaimachines en schrijfmachines. Mijn beste vriend, of liever, diens vader, had op zolder een grote modelspoortrein, niet elektrisch maar aangedreven door stoom. De ketel van de loodzware locomotief werd gevuld met gedestilleerd water, daarna werden er blokjes droge spiritus onder de ketel ontstoken, en dan volgde het wachten op de kracht. Op de stoomketel zat een manometer, die aangaf wanneer de druk toereikend was om de kolos met zijn wagons in beweging te brengen. Een druk van tegen de tien atmosfeer, als ik me goed herinner. Die kracht, het verlangen naar die kracht; ik denk dat dat altijd mijn drijfveer is geweest. Voor mijn negende verjaardag vroeg ik een stoommachine. Ik kreeg boeken. Voor mijn tiende verjaardag vroeg ik een stoommachine. Ik kreeg boeken. Het dreigt eentonig te worden. Toen ik veertien werd, vond ik stoommachines te kinderachtig. Ik vroeg boeken. Ook scheen mijn verlangen naar de kracht van de stoom af te nemen. Sportief ben ik nooit geweest, nooit maakte ik de indruk over grote lichaamskracht te beschikken. Maar ik schepte in mijn schooljaren en ook nog toen ik studeerde, een heimelijk genoegen in de kracht van mijn spieren. Op de kermis van de provinciestad waar ik het gymnasium bezocht, stond zo'n krachtmeetapparaat in de vorm van een stierekop. De potigste jongens van de ambachtsschool verdrongen zich eromheen. Elk trachtte op zijn beurt de horens van de stier naar elkaar toe te drukken. Op de kop was een meter aangebracht die in niet mis te verstane termen het resultaat van de krachtproef aangaf. De zwaksten moesten het doen met de kwalificatie 'juffershondje', 'konijn' of 'lam', de sterksten werden vergeleken met de buffel, de hengst, de stier. Het hoogst haalbare was 'locomotief'. Er waren niet veel hengsten en stieren; er was geen locomotief. Totdat ik, opzettelijk slungelachtig en met afhangende schouders, naar het apparaat toe slenterde, quasi nonchalant in één vloeiende beweging de horens naar elkaar toedrukte en, inderdaad, een Locomotief bleek te zijn. Ik heb het mijn vrouw nooit verteld. Toen ik haar leerde kennen schaamde ik me een beetje voor die bravoure. Ik was zesentwintig en al afgestudeerd, zij achttien en aankomend studente. Ik had heel doelgericht oude talen gestudeerd, met het vaste voornemen om niet leraar te worden, maar hoogleraar. Ik had een baan als assistent en werkte hard aan mijn dissertatie. Niemand twijfelde eraan dat ik mijn doel zou bereiken. Zonder op de hoogte te zijn van mijn avontuur op de kermis vergeleek ook Suze mij met een locomotief. Inderdaad vertoonde ik het karakter, het doorzettingsvermogen

van zo'n niet te stuiten, ouderwetse kolos. Zelfs de oorlogsjaren hebben mij nauwelijks in mijn loopbaan gehinderd. Later is dat elan verminderd. Sleur ging de plaats innemen van wat eens niets ontziende ambitie was geweest, en mijn aandacht ging zich geleidelijk verleggen van mijn werkterrein naar het gezin. Ik voelde dat ook mijn fysieke kracht afnam. Toen ik Suze pas kort kende, schepte ik er plezier in, haar hoog boven mijn hoofd te tillen. Gorilla, zo noemde ze me ook. Later klaagde ze dat ik haar nooit meer optilde. Ze klaagde veel, jaren lang. Totdat ze inzag dat wij allebei oud begonnen te worden, zij het dat ik haar altijd acht jaar voor bleef. De welvaart had me verzwakt, met het comfort van de villa, het gemak waarmee ik me in de jaren vijftig aan de universiteit had bewogen. Tegen de catastrofe van de studentenbeweging, die daarop volgde, bleek ik niet opgewassen. Ik begon kwalen te vertonen. Hoge bloeddruk, die met tabletten werd bestreden. Ook soms maagklachten. 'Drinkt u veel koffie?' vroeg de behandelende geneesheer. 'De hele dag,' bekende ik. Hij raadde me aan, cafeïnevrije koffie te gaan gebruiken. 'U proeft geen verschil.' Inderdaad, ik proef geen verschil. Ons huwelijk begon te lijden onder de spanningen, ondanks alle begrip van mijn vrouw. Die auto van honderdtachtig PK heeft niet mogen baten, heeft me niet de illusie van kracht kunnen schenken, ik verzwakte, en na een lange strijd ging ik met emeritaat. We maakten samen een grote reis. Na onze terugkeer wijdde ik mij aan mijn hobby's. Het verzamelen van antiek mechanisch speelgoed. En pianospelen. Hamerend, motorisch pianospel, veel zestiende noten, zelden pedaal. Toccata's. Prokofiev. Martellato. De kinderen waren intussen opgegroeid, getrouwd. De villa was groot en leeg, mijn vrouw wilde er weg. Vrienden van ons hadden een vrij kostbare serviceflat gekocht in het Roland Holst Huis, een luxe flatgebouw voor welgestelde ouderen, heel schilderachtig gelegen bij bos en duin. Daar wilde Suze ook heen. Ik heb me laten overhalen. De vleugel mocht niet mee; muziek maken is hier niet toegestaan. Ook de hond en de katten moesten we wegdoen; het houden van dieren is hier niet toegestaan. Mijn dochter Irma zorgt goed voor Pluto, Dido en Aeneas, en we zien ze nog geregeld. Ik breng mijn dagen door te midden van het zinloze geratel van mijn stoommachines, die alle zeven hun krachten verspillen aan molenwieken, aan

carrousels en aan ijzeren mannetjes die bij voorbeeld doen alsof ze een blok hout doorzagen. Maar het blok hout is van ijzer en blijft intact. Onlangs heb ik een stoomklok geconstrueerd, naar eigen ontwerp. De enige zinvolle taak die ik een machine weet op te leggen is: constateren hoe de tijd verstrijkt. Ik heb me omringd met apparaten. Een geluidsinstallatie met een heel bijzondere draaitafel, voorzien van een wrijvingloze arm - een Franse vinding. Een minuscuul dicteerapparaat, dat ik nooit gebruik. Een geavanceerde fotocamera met zeer compacte zoomlenzen. Een microgolven-oven. Video-apparatuur. Een wekker die reageert op mijn stemgeluid. Een draadloze telefoon. Een horloge op zonne-energie. Ook bezit ik twee personal computers die met elkaar communiceren, mijn nieuwe huisdieren. En een digitale bloeddrukmeter - digitaal helaas, ik had er liever een gehad waarop een wijzer de druk aangaf. De gedachte aan een nuttige aanwending van de stoomkracht begon mij steeds sterker te obsederen. Een espressomachine zou de stoomkracht met het aangename kunnen verenigen. Maar mijn vrouw was het er niet mee eens dat wij geld zouden besteden aan zoiets frivools - want zo ziet zij dat - vooral omdat ik verder zo zuinig van aard ben. Zij zou liever willen reizen, als er dan toch geld moest worden verspild. Wij zijn spaarzaam. Wij kopen degelijke spullen, en we willen genoeg geld overhouden om onbekommerd onze honderdste verjaardag te kunnen vieren. Wie weet, dacht ik een paar weken geleden nog, mijn vrouw is zuinig op me, ze koestert me, ze snijdt de randjes vet van het vlees af, ze beschermt me; soms meer dan me lief is; ik ben geen kind. Toen ik mijn verlangen naar een espressomachine tegenover Suze kenbaar had gemaakt, gaf ze mij voor mijn verjaardag zo'n apparaatje van honderdtwintig gulden. Het maakt een soort espressokoffie, maar er ontstaat niet van dat schuim als bij echte espresso. Ik mis die crèmelaag, die etherische oliën en vetten die onder een druk van negen atmosfeer uit de koffie moeten worden geperst. Daar ontleent die koffie zijn bijzondere smaak aan. Ons apparaatje werkte met een druk van niet meer dan twee atmosfeer. Het zou niet erg kies van mij zijn geweest als ik dat apparaatje aan de kant had gezet, als ik Suze had getrotseerd, gebrutaliseerd en zelf een echte espressomachine had gekocht. 'Weet je wat echte Italiaanse cafeïnevrije espressokoffie kost?' vroeg ze. Een ze gaf zelf het antwoord: 'Ik heb geïnformeerd. Negentien gulden voor een half pond.' Maar het cadeau dat mijn schoonzoon mij aanbood in ruil voor mijn medewerking aan zijn film, bood me de gelegenheid om op een voor mijn

vrouw niet al te pijnlijke manier mijn jongensdroom te verwezenlijken. En zelf zou ze ongetwijfeld ook meegenieten van de met stoomkracht gefabriceerde produkten. Ik weet wel een manier om aan veel goedkopere cafeïnevrije espressokoffie te komen. De voorbereidingen voor Pierre's film bestonden voornamelijk uit het doornemen van het college dat ik zou geven. Kort gezegd kwam dat hierop neer. Na het vertonen van een korte film over experimenten met rhesusaapjes die waren opgegroeid zonder moeder zou ik een en ander zeggen over het voor en tegen van dierproeven in het algemeen, en over de resultaten van de vertoonde proef in het bijzonder. De collegezaal zou worden opgeluisterd met een paar gepaste attributen, een of andere proefopstelling, en twee apen in kooien. Een van Pierre's medewerkers kwam met mij spreken over de kleding. We waren het erover eens dat ik zelf het best wist hoe een professor er uitziet. Ik zou mijn normale plunje aantrekken, niet het cliché van het driedelig grijs, maar een tweed jasje en een lichtgrijze broek. Er was even sprake van een half brilletje, maar dat wees ik resoluut van de hand, want ik wilde geen karikatuur van mijzelf maken. Wat mijn optreden aanging, Pierre en ik spraken af dat ik geen Verstrooide Professor zou zijn, geen Professor Pi, geen uit voorraad leverbaar type, maar gewoon mijzelf. 'Doet u maar gewoon zoals u bent, pa.' Lange tijd heeft hij professor tegen mij gezegd, maar toen bij mij op de faculteit vrijwel iedereen professor werd, wilde ik niet meer met die titel worden aangesproken. Mijzelf spelen. Niets is moeilijker voor een geboren acteur als ik, een technicus die zijn leven lang de classicus heeft uitgehangen. Op de dag van de opnamen, in de nieuwe Medische Faculteit, zag ik in de hal twee hoogleraren die er wel degelijk zo uitzagen als het volk zich de professor voorstelt. De een in blauwe blazer, martiaal als een generaal, de ander al even zelfverzekerd in grijs maatkostuum. Ik kende hen niet, ze zijn van een jongere lichting, maar door omstandigheden heb ik de hoogleraar Interne Geneeskunde, die van de blauwe blazer, onlangs teruggezien. Toen droeg hij de bekende witte jas van de medicus. De collegezaal had het meest weg van een leeuwenkuil, zeer hoog, de studenten amfitheatersgewijs opgetast; beneden, nietig, mijn lessenaar. Kort na mij arriveerden de apen, afkomstig uit Antwerpen, want in ons land is gesol met apen in films niet toegestaan. Ze werden begeleid door hun eigenares en een paar verzorgers. De studenten tot wie ik het woord moest richten, zouden arriveren na een paar repetities met mij en de camera.

Tijdens het wachten op het in stelling brengen van de lichten onderhield ik mij met de verzorgers van de apen. De dieren intrigeerden mij dermate dat ik mij er achteraf over verbaas. Mangabey, zo heette de soort. In de ene kooi zat een roodbruine, in de andere een zwarte met een kuif. Omdat ik mij, ondanks enige voorbereiding, op het terrein van de ethologie slecht op mijn gemak voelde, leek het mij aardig het college wat aanschouwelijker te maken en de aandacht wat van mijzelf af te leiden door een aap uit zijn kooi te nemen en het dier te strelen onder het uitspreken van mijn tekst. Pierre was daar onmiddellijk voor te vinden. 'Durft u dat aan, professor?' vroeg een van de verzorgers. 'Ze zijn niet gemakkelijk.' 'Laten we het proberen,' zei ik, want ik hunkerde naar enige opwinding in mijn teruggetrokken bestaan. De verzorger opende de kooi van de roodbruine aap, en overhandigde mij de ketting die aan de halsband van het dier vastzat. De mangabey sprong op de grond, klom tegen mijn broekspijpen omhoog, ging op mijn schouder zitten, sloeg mijn bril van mijn hoofd - de bril bleef heel -, deed zijn behoefte op mijn overhemd en scheurde de linkermouw van mijn jasje stuk. Zo ging het niet. Mijn overhemd werd gereinigd met papieren zakdoekjes en geblanket met krijt. Met een paar steken werd mijn jasje provisorisch gerepareerd. Ik wilde het niet opgeven. De zwarte aap met de kuif werd op mij losgelaten. Hij sprong zo vanuit zijn kooi op mijn schouder, keek mij recht in de ogen, opende met beide handen mijn mond en voelde aan mijn tanden, die ik stijf op elkaar hield, omdat ik vreesde dat hij mijn prothese eruit wilde nemen. 'Hij vindt u aardig, professor,' zei de eigenares van de apen. Ze nam hem van me over, hij graaide bliksemsnel mijn vulpen van de lessenaar en begon er op te bijten. Zij probeerde de pen af te pakken en hij beet in haar hand, zodat die hevig bloedde. 'Je moet een aap nooit iets afpakken,' zei ze, 'maar ik wilde uw pen redden.' Een verzorger kreeg het voor elkaar, mijn vulpen te bemachtigen in ruil voor een pinda. 'Hij houdt niet van vrouwen,' zei de eigenares, toen het dier weer in zijn kooi zat. 'Maar u vindt hij aardig.' 'Zullen we verder maar geen risico's meer nemen?' vroeg Pierre. Maar ik was vastbesloten. De oude locomotief kwam weer op gang. 'Hoe kan ik tegen hem spreken?' voeg ik. ' Hoe heet hij?' 'August. Hij verstaat Duits. Hij komt uit Duitsland.'

Ik gaf mijn college. Over de theorie van Bolby en de proeven van Harry Harlow. Over het redden van mensen en het opofferen van apen. Over de vereisten voor het normaal opgroeien van aap en mens: vertrouwde omgeving; warme, zachte moeder, liefdevol contact, zekerheid van bestaan. Over de fatale gevolgen van Harlows experimenten voor de proefdieren, en over de heilzame resultaten ervan, de miljoenen moeders die hun zuigelingen humaner zijn gaan behandelen. Intussen verscheurde August mijn papieren, gooide hij een demontabel model van het hersenstelsel van een gorilla aan scherven, vrat hij een stuk zeep op en een krijtje, dit allemaal zonder dat ik mij van mijn apropos liet afbrengen. Nu en dan gaf ik hem een pinda, en ten slotte ging hij tevreden op mijn hoofd zitten om de studenten in ogenschouw te nemen. Na de opnamen werden August en de roodbruine aap afgevoerd. Tot mijn verdriet. August had die dag voor mij meer betekend dan enig menselijk wezen, ja, zelfs had ik het gevoel dat het heel lang geleden was dat een mens mij zozeer had ontroerd als deze chaotische, verwende aap, die gevaarlijk werd wanneer hij zijn zin niet kreeg, en die zo'n onverholen belangstelling had getoond voor mijn mond, mijn ogen, mijn neus, mijn oren; die telkens van mij afsprong en weer terug, op mijn schouders, op mijn hoofd. Daarna werden er opnamen gemaakt van de studenten, die van Pierre moesten lachen om de professor met de aap op zijn hoofd. Maar de apen waren al weg, en ik kwam niet in beeld. Ik moest doen alsof ik de aap op mijn hoofd had. Een van de studentes, een negermeisje, zei: 'Ik wil wel voor aap spelen.' Zulke grapjes kunnen toch maar gemaakt worden, in deze tijd. Maar ze leek me te zwaar; ik dacht met heimwee aan de tijd dat ik Suze boven mijn hoofd kon tillen. 'Zet u de scherven van die hersens op uw hoofd,' zei een van Pierre's kornuiten. 'Dat is leuk.' Dit ging mij toch iets te ver. Ik pakte een oranje handdoek bij een punt, als was het de ketting van een aap, en zwaaide er wat mee boven mijn hoofd. De zaal daverde van de lach. Een ogenblik dacht ik dat ik succes had, als clown, als Verstrooide Professor en August ineen. Daarna overviel mij de schaamte. 'Dank u wel, professor,' zei Pierre. Ik zou door een jongeman naar huis worden gereden. Toen ik al in de auto zat, bracht een van de dames mij mijn tas achterna. Ik was werkelijk verstrooid, in de war, opgewonden, vanwege de aap, die ik miste. De mensen van de apen hadden me gezegd dat ik zo'n mangabey wel kon kopen als ik dat wilde. Ze moesten eens weten hoe dat bij

ons in het Roland Holst Huis zou toegaan, waar niet eens katten mogen wonen. Onderweg droomde ik van een nieuw leven, in een huisje in Calabrië, met een grote tuin waar ik naar hartelust apen en papegaaien kon houden, en cafeïnevrije espressokoffie drinken. Ik droomde van een nieuw leven met een negermeisje, dat ik, verjongd doordat ik me niet meer vernederd voelde, op het hoofd zou ronddragen, zoals de vrouwen daar in het Zuiden grote kruiken op het hoofd dragen. Ontrouwe gedachten, Suze moge het me vergeven, maar op dat moment was ik overweldigd door een gevoel van ontrouw jegens August, die van mij hield en die nu was afgevoerd, richting Antwerpen. Toen ik thuis was, bij Suze, kwam de inzinking na de opwinding. Suze deed me de manchet om van de bloeddrukmeter. De druk bleek verontrustend. Voldoende reden om een afspraak te maken met de huisarts. Hij kon zich heel goed voorstellen dat ik enigszins ontregeld was door mijn enerverende avonturen bij de film. Hij maakte er grapjes over, en ik was gerustgesteld. Ik heb Suze niet verteld hoe ik mijzelf voor gek had gezet, met die handdoek. Ik praatte en praatte maar over die aap, tot ze bijna jaloers werd. Kort daarop namen mijn maagklachten toe in frequentie en hevigheid. Via de huisarts en een plaatselijke specialist belandde ik bij het Medisch Centrum van de Universiteit, en bij de hoogleraar met de blauwe blazer, die daar als internist aan verbonden is. Nog deze maand word ik geopereerd. Hij heeft mij nu al gewaarschuwd dat het gebruik van koffie, ook cafeïnevrij, niet verantwoord is. Afgelopen maandag is de espressomachine bezorgd. We hebben de doos niet geopend. Mijn vrouw wil, uit solidariteit, uit piëteit misschien, of om een andere reden, van het cadeau geen gebruik maken. De doos staat in de bijkeuken. Er gaat een zekere kracht van uit. De statische energie van een verpakking die nog moet worden geopend. De ingehouden kracht van een stilstaande locomotief, onder stoom.

Dein Bildnis! Mijn vrouw heet Adelheid. Dat is geen toeval. Natuurlijk, haar ouders hebben haar zo genoemd; waarom weet ze niet, ze heeft geen tante Adelheid. Misschien was het toeval dat ze Adelheid heette totdat ze mij ontmoette. Misschien was het toeval dat ze mij ontmoette en tegelijk Adelheid heette. Het is niet toevallig dat ze mijn vrouw is geworden. Behalve om haar andere eigenschappen, zoals haar schoonheid die zich al begon te manifesteren toen ze vierentwintig was, om haar muzikaliteit, haar toewijding, haar geestigheid, haar scherpzinnigheid, haar kinderlijkheid heb ik haar getrouwd om haar naam. Eigenlijk had ik haar Adelaïde willen noemen. maar dat vond ze aanstellerig klinken. Soms zeg ik het - in ons diepste geheim. Mijn levensloop is bepaald door Adelaïde. Ik ben er aanhoudend van doortrokken - ik heb het nu over het lied van Beethoven. Altijd, overal waar geen andere muziek klinkt, hoor ik dat lied in mijn binnenste. In der spiegelnden Flut, im Schnee der Alpen, In des sinkenden Tages Goldgewölke, Im Gefilde der Sterne strahlt dein Bildnis, Adelaide! Soms moet ik de Adelaïde die in mijn hoofd zit overstemmen. Zij heeft mij tezeer in haar greep. Dan maak ik mijn hoofd een donderend geluid door bepaalde spieren ergens achter mijn oren samen te trekken. Ik heb nog nooit iemand anders ontmoet die kan donderen in zijn hoofd. Ik kan het, en ik heb het nodig om Adelaïde af en toe te overdonderen. Ik ben het Adelaïde-motief gaan herkennen in alle andere muziek van Beethoven, eerst in zijn laatste strijkkwartetten, daarna in zijn pianosonates, zijn symfonieën. Als er een compositie van Beethoven zou bestaan die ik niet kende, zou ik de componist herkennen vanwege de verwantschap met Adelaïde; omdat ik het Adelaïdegevoel terugvind. Mijn levensgevoel. Ik weet niet waar het in zit. Niet zonder meer in het contrast tussen de schuchtere, vertederde wijze waarop de zanger rond de grondtoon G draait wanneer hij haar naam de eerste maal noemt en de hartstochtelijke uitschieter naar de luide C bij de tweede aanroep van A-delaide! Toch geloof ik niet in magie. Het moet analyseerbaar zijn voor iemand die er zijn levenswerk van maakt, de essentie van Beethoven te vatten. Iemand die daartoe beter in staat is dan ik. Een wiskundige. Een computer, die wordt gevoed met alles wat wij van Beethoven kennen en weten. Mijn ouders bezaten een achtenzeventig-toerenplaat van het lied, gezongen door Heinrich Schlusnus. Die heb ik geërfd, lang nadat de bijbehorende

koffergrammofoon kapot bij de vuilnisbak was gezet. Om die plaat weer te kunnen draaien heb ik mij voor veel geld een antieke pathéfoon aangeschaft. De plaat is intussen zo versleten dat mijn vrouw alleen bij vlagen het lied herkent. Voor haar klinkt het alsof er heel in de verte iemand jammerend in zee verdrinkt. Maar voor mij is de wijze waarop Schlusnus dat lied draagt, dat Adelaïdegevoel schraagt, niet te vervangen door een andere uitvoering. Ik ben een mislukte reincarnatie van Beethoven, zeg ik wel eens voor de aardigheid. Ik heb Adelheid verteld dat mijn klasgenoot Hans Hezemans mij in mijn gymnasiumtijd spottend 'Beethoven' noemde. 'Omdat ik de enige was die iets aan muziek deed, op die school.' Zo herinnerde ik mij dat. Maar mijn geheugen laat mij vaak in de steek. Vaak tot ergernis van Adelheid, die niet kan begrijpen dat ik mooie dingen die wij samen hebben beleefd zomaar ben vergeten. Dat ik op vakantie vol verbaasde bewondering kan kijken naar iets waar ik de vorige vakantie ook met verbaasde bewondering naar heb gekeken. Zij weet niet dat er maar één ding altijd door mijn hoofd speelt. Ik vertel mijn vrouw veel over mijn jeugd, te veel naar haar zin. Maar alles wat ik nu doe is toen bepaald, toen ik een jaar of zeventien was, toen ik Beethoven werd. In mijn dromen ben ik altijd zeventien. Ik woon bij mijn ouders, ik moet met de trein naar school, morgen heb ik wiskunderepetitie. Ik maak voor Adelheid verhalen van mijn verleden. Adelheid wil zoiets zelf niet, zij zegt dat haar jeugd nog te dichtbij is, nog niet afgerond. Ze is ruim tien jaar jonger dan ik, en ze kan nog geen vorm geven aan haar verleden. Ze denkt ook dat ik wel erg veel details erbij moet fantaseren om aan mijn verleden vorm te kunnen geven. Wat ze bijvoorbeeld niet gelooft is mijn verhaal over mijn eindexamen. Ook al heb ik mijn cijferlijst erbij gehaald als bewijsmateriaal, ze gelooft het niet. Ik ben destijds geslaagd met een drie voor algebra en een drie voor meetkunde, maar die twee drieën werden gecompenseerd door drie tienen, voor Frans, Duits en Engels. Dat de drie voor meetkunde geen nul was geworden heb ik te danken aan het feit dat de gecommitteerde ten einde raad vroeg of ik de stelling van Pythagoras misschien kende. Ja, die kende ik. Adelheid denkt dat die cijferlijst vals is. Maar onlangs heb ik een kleine triomf gevierd. Op een feest van de Omroepstichting, waar ik als vertaler werk, troffen wij mijn vroegere klasgenoot Hans Hezemans aan. Hij is tot de toppen van het omroepwezen gestegen, Hoofd van de afdeling Nieuwsvoorziening. Hij haalde herinneringen op aan onze schooltijd, aan het eindexamen ook, en hij vertelde hoe ik, op de gang wachtend tot ik voor mijn rechters moest verschijnen, op

hem af was gekomen en hem had gevraagd of hij mij nog even gauw de stelling van Pythagoras wilde voorzeggen. Ik had Adelheid dat verhaal over Pythagoras zo vaak verteld dat ik zelf niet meer wist of ik het had verzonnen of niet. Maar nu stond daar het levende bewijs. Ik zei tegen Hezemans dat ik me herinnerde dat hij mij 'Beethoven' noemde. 'Ja,' zei hij, 'na dat schoolconcert bij het afscheid van Timmer. Toen heb jij eerst Debussy gespeeld, en daarna heb je mij begeleid. Adelaïde van Beethoven.' Wat een geheugen heeft die man. Maar ik was mijn alleenrecht op Adelaïde kwijt, en ik was niet de enige die aan muziek deed. Vaag stelde ik me de vroegrijpe bariton van Hezemans voor. Maar ik hoorde Schlusnus. Thuis bleek dat Adelheid nog niet was overtuigd. Zij is zo wantrouwend dat ik wel eens aan haar eigen oprechtheid twijfel. Doet ze alleen maar alsof ze me niet gelooft? Misschien liegt zij mij wel voortdurend voor, misschien... Nee. Ze ging ervan uit dat ik die Hezemans natuurlijk heel goed kende, door mijn werk, dat alles doorgestoken kaart was en dat ik met hem had afgesproken haar versteld te doen staan over de waarachtigheid van mijn jeugdherinneringen. Eigenlijk gelooft ze me nooit. Dat van het donderen in mijn oren bij voorbeeld. Ik kan het niet bewijzen, een ander kan het niet horen, al komt hij nog zo dichtbij. Overigens ben ik ervan overtuigd dat iedereen dat oorverdovende geluid in zijn eigen hoofd kan produceren, dat iedereen die spiertjes in zijn schedel heeft, maar dat niemand behalve ik zich ervan bewust is, dat niemand ze gebruikt. Ik kan ook niemand uitleggen hoe hij die spieren moet gebruiken, ik kan niet precies uitleggen waar die spiertjes zitten. Misschien is het maar één spier, ik hoor het altijd in beide oren tegelijk. Het is niet te zien. Adelheid heeft me strak aangekeken terwijl ik donderde, maar ze zag niets. Ik heb het nog eens voor de spiegel geprobeerd, maar ook zelf zag ik niets veranderen. Ik kan het niemand laten horen, evenmin als de mensen om mij heen horen dat ik Adelaïde in mijn hoofd heb. Het zijn mijn eenzame geheimen. Dein Bildnis! De muziek in mijn hoofd gaat gepaard met beelden. Ik heb het niet over programmamuziek, ik zie geen concrete beelden maar figuren, geometrische figuren. Een gewemel van lijnen, grote en kleine driehoeken, vierkanten, cirkels, piramides, kegels. Kristallen. Muziek en wiskunde, ze hebben met elkaar te maken, of ik wil of niet. Ik zie muziek voor me, niet alleen als notenbeeld, maar ook in getallen. Een

kleine septiem is zeven min. A-de-la-i-de is 42621, als een telefoonnummer, maar de cijfers zijn verschillend van grootte. Een akkoord is een optelsom. Een melodie is een opeenvolging van cijfers. En andersom. Telefoonnummers zijn melodieën. Mijn telefoonnummer, Adelheids nummer, 164616, klinkt als een sirene. Allemaal heel praktisch voor iemand als ik, met een slecht geheugen voor getallen en een goed geheugen voor melodieën. Ooit heb ik pogingen gedaan, mijn gemis aan mathematica goed te maken, ik heb boeken als 'Mathematician's delight' gelezen en goeddeels begrepen. Het waren meestal boeken met plaatjes. Abstracte voorstellingen. Soms hebben de figuren in mijn hoofd iets weg van een bouwplaat. De figuur die Beethovens Adelaïde bij me oproept vergeleek ik aanvankelijk met een uit elkaar gevallen Chinese vlieger. Pas later, tijdens mijn inhaalmanoeuvre wiskunde zag ik het verband met een illustratie die de stelling van Pythagoras aanschouwelijk maakte, een rechthoekige driehoek die op elke zijde een vierkant torste. Het oppervlak van het vierkant op de schuine zijde was gelijk aan de som van de oppervlakken van de twee andere vierkanten. Zoiets. Pure schooltijd-associatie natuurlijk, dat verband tussen Adelaïde en Pythagoras, meer waarde hecht ik er niet aan. Ik heb die figuur, vergroot gekopieerd en ingelijst, aan de wand gehangen, als grafische weergave van mijzelf. 'Interessant,' zei Adelheid, toen ik dat zelfportret ophing. Alsof ze het begreep. Ze zou me graag willen begrijpen. Misschien vindt ze dat ik lieg omdat ik mijzelf niet goed kan uitleggen. Niet zo goed kan uitleggen als die opengeklapte stelling van Pythagoras. Zij weet niet dat ik daar hang, en voortdurend haar naam roep.

Eversharp Dank voor je vriendelijke brief, en vergeef mij de vertraging waarmee ik antwoord. Ik heb wat tijd nodig gehad om mijn gedachten te ordenen. Een ontmoeting wil ik nog even uitstellen. Ik ben nu eenmaal meer een man van het geschreven dan van het gesproken woord. Ik zal proberen uit te leggen waarom. Je vraagt me waarom de nagel van mijn linker wijsvinger meestal zwart is. Ook dat zal ik je uitleggen. Ik had je brief snel kunnen beantwoorden. Ik had heel kort kunnen zijn. Ik had kunnen antwoorden dat ik er geregeld met de punt van mijn vulpen tegenaan stoot. Dat lijkt me nauwelijks een bevredigend antwoord. Waarom zou iemand geregeld met zijn vulpen tegen zijn linker wijsvinger stoten? Denk eens goed na. Je kent mijn naam uit de krant. Je leest mijn kritieken. Misschien heb je gemerkt dat ik scènes en decors heel precies beschrijf, en dat ik stukken dialoog letterlijk citeer. Stuntelige uitspraken citeren, dat is dodelijk. Ik ben berucht om mijn moordende pen. Dat citeren berust niet op een sterk geheugen. Ik schrijf terwijl ik kijk. Ik heb mijzelf geleerd, in het donker te schrijven. Het probleem daarbij is: hoe vermijd ik dat ik zinnen over elkaar heen schrijf? Dat gaat zo: Ik gebruik een smal notitieboekje. Mijn linkerwijsvinger houd ik bij de regel die ik schrijf. Wanneer ik een nieuwe regel begin, schuif ik die vinger een centimeter omlaag. Met de punt van mijn vulpen voel ik waar zich mijn linker wijsvinger bevindt, en vandaar vertrek ik. Ook dit lijkt mij nauwelijks een bevredigend antwoord. Een enkele keer prik ik met de pen in die vinger. Dan vermengt zich bloed met inkt. Een mij vertrouwde cocktail van levenssappen. Ik schrijf nog altijd met een oude Eversharp. Misschien ken je hem uit Bruintje-Beer-boekjes van vroeger. Een advertentie. Bruintje is niet op avontuur in een vreemd land vol griezelige wezens, hij zit thuis bij Vader en Moeder Beer, hij drinkt zelfs niet zijn Ovomaltine, nee hij zit aan tafel te schrijven met een reusachtige vulpen. Zijn ouders en Bullie Mops kijken bezorgd toe. Schrijft Bruintje zijn eigen avonturen op? In de hij-vorm? Of schrijft hij gewoon een brief aan Freddie Snuit? De pen is groter dan Bruin zelf. Twee mogelijkheden, Bruintje is zo groot als een jongetje, en dan is de

pen anderhalve meter lang, of Bruintje en zijn vader en moeder en zijn vriendjes zijn piepkleine knuffelbeestjes, en de jongetjes en meisjes zijn zo groot als poppen. Ik koos voor het laatste. Dan was het tenminste een normale pen, die in het echt kon bestaan. Dat Bruintje niet in het echt bestond, wist ik allang. Die pen was kennelijk voor mij belangrijker dan alle dieren en mensen die in Bruins die avonturen voorkomen. Zo'n pen wou ik ook. Zo'n vader en moeder wou ik ook, maar mijn moeder is dood, en mijn vader is anders. Strenger. Iedereen was strenger, toen. Behalve de Vader en de Moeder van Bruintje. Die kreeg nooit straf, al liep hij nog zo vaak weg. Op de scholen die ik heb doorlopen waren lijfstraffen gebruikelijk. De aardigste onderwijzer van de lagere school was het Hoofd, mijnheer Kleisen, die wij beschouwden als streng maar rechtvaardig - heel anders dan Vreeken, die er geregeld driftig op lossloeg. Mijnheer Kleisen bewaarde zijn kalmte altijd, en zijn straffen tot na schooltijd. Wanneer de bel was gegaan, en iedereen was vertrokken behalve een paar voor galg, rad en putjesscheppen in de wieg gelegde leerlingen, liet hij de delinquenten een voor een voor de klas komen en hun handen met de palmen omhoog op zijn lessenaar leggen. Dan pakte hij heel beheerst zijn grote schoolbordliniaal, haalde uit, sloeg een striem over de vingers van de delinquent en voegde hem toe: "Ga naar je moeder en zeg dat je lastig bent." Ik had geen moeder. Tegen mij zei hij: "Ga naar je vader en zeg dat je lastig bent." Ik ging naar mijn vader, maar zei niet dat ik lastig was. Anders had ik er thuis nog eens van langs gekregen. Ook mijn vader was streng maar rechtvaardig. Wanneer ik met een slecht rapport aankwam, kreeg ik een pak slaag; als ik goede cijfers had beloonde hij me met een cadeau. Ik slaagde voor het toelatingsexamen gymnasium. Mijn vader zei dat ik een cadeau had verdiend. Hij bood me een nieuwe tweedehands fiets aan, maar ik vroeg een Eversharp. Allang niet meer vanwege Bruintje Beer, maar die merknaam was gewoon blijven hangen, zo schijnt reclame te werken. Ook op het gymnasium, bij de paters, waren lijfstraffen niet ongebruikelijk. Hoeben, de uit Limburg stammende leraar Frans was een vakman op dat gebied. Hij overhoorde woordjes. Wie een woordje niet wist moest voor de klas 'op de knieën met de handen omhoog'. Wanneer daar zo'n tien leerlingen zaten, kregen zij het bevel, de armen te laten zakken. Dan gaf hij hen met volle kracht een klap van rechts en een klap van links. Daarna mochten ze weer naar hun plaatsen. Ook liet hij wel eens iemand op de knieën

vooroverbuigen zodat zijn hoofd de grond raakte. Dan gaf de leraar de leerling een trap in zijn kruis. Hij had een lieveling, voor wie hij een bijzondere straf had, een lievelingsstraf. Wim Wit heette die lievelingsleerling. Wit had gemillimeterd haar. Wanneer Wit iets had misdaan, grijnsde pater Hoeben van genoegen en zei hij: 'Ik zal oe 'ne komma oppe kop tèèèèèkenen, jongen.' Dan pakte hij een balpuntpen, drukte die krachtig op het hoofd van Wit en maakte er met grote hartstocht een middelpuntvliedend spiraaltje mee. Was het een balpuntpen of een potlood? Ik weet het niet zeker meer. Wanneer Hoeben strafexercitie gaf, moesten wij ons in rotten van drie opstellen, over het schoolplein marcheren bijna had ik 'het kazerneterrein' geschreven - en Limburgse liederen zingen, waarvan ik me het 'Hoog op de gele wagen' nog goed herinner. Een keer moesten wij na afloop enige tijd in de houding staan in het als kantine gebruikte souterrain. Plotseling gaf hij de voorste van iedere rij een duw, zodat wij allemaal over elkaar heenvielen, want wie stram staat, is niet stabieler dan een kegel. Mijn vader, en de andere vaders, vonden dit niet ongewoon, en als het al te gek was geloofden ze het niet. Onze leraren waren immers Heilige Mannen, monniken. Ik haalde goede cijfers voor Frans. Ik zorgde dat ik mijn woordjes kende. Talen goed, wiskunde slecht. De wiskundeleraar kon geen orde houden. Uitgeteerd was zijn gezicht. Zijn ogen brandden in hun kassen. Hij werd bespot, gehoond, bekogeld met alle denkbare projektielen. Het was onmogelijk zijn lessen te volgen, ze gingen ten onder in tumult, maar alle andere leerlingen schenen alles van de wiskunde al te weten. Of stiekem thuis te leren, van hun vader of moeder of een oom. Ik niet. Ik was een relatief brave leerling. Ik deed mee met herrie schoppen om er een beetje bij te horen, maar eigenlijk had ik medelijden met de wiskundeleraar, en soms denk ik dat eigenlijk iedereen medelijden met hem had. Maar infernale klassen zijn onvermijdelijk. Tijdens een van zijn lessen gebeurde hetgeen mijn verdere leven zou bepalen. Ik zat met mijn vulpen wat poppetjes te tekenen, keek even op, hoorde iets en maakte net die ene brutale opmerking die de maat deed overlopen. Wat ik zei weet ik niet meer. Wat er gebeurde weet ik nog wel. Pater Sieben werd zo driftig dat hij mij wilde slaan. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit eerder had geslagen. Misschien was dat zijn zwakte. Misschien was hij de enige die nooit sloeg, maar op dat moment wilde hij mij slaan, dat was het noodlot. Hij hief zijn arm. In een afwerend gebaar bracht ik mijn rechterhand, met mijn Eversharp vulpen, naar mijn hoofd, terwijl hij sloeg.

Inkt vermengde zich met bloed. Sieben snelde de klas uit. Mijn klasgenoten wendden zich naar mij om en maakten gebaren van triomf: ik was de held. Ik schaamde me zo lang als het verband om Siebens hand zat. Er is nooit een rector aan te pas gekomen, Sieben is er ook niet op teruggekomen, misschien was dat het ergste. Dat verband was mijn straf. Op het volgende schoolrapport was mijn wiskundecijfer terecht heel slecht. Ook had ik onvoldoendes voor aardrijkskunde, geschiedenis en biologie. Mijn vader wilde mij een pak slaag geven. Hij kwam op me af, op de gebruikelijke pak-slaag-wijze. Maar ik greep hem bij zijn polsen, en hij was machteloos. Ik was sterker. Op dat moment heb ik mijn vader verloren. Van toen af was ik een wees. Als er iets is dat ik niet van andere mensen begrijp, is het hun streven naar macht. Maar misschien hebben zij er nooit naar gestreefd, en is het hun net als mij komen aanwaaien. Telkens valt het mij op, hoe de macht met het schrijfgerei samenhangt. Ik zie in het advertentieblaadje een foto van een bestuurlijk comité. Een inspraakuurtje bij de Raad voor het Stadsdeel. Het publiek beschikt alleen maar over stoelen en hier en daar een microfoon, de raad zit achter een tafel, met blocnotes en pennen. Ze luisteren aandachtig en maken aantekeningen. Gespeelde ernst. Toeschouwers. Toehoorders. Machtig. Allerlei beelden schieten me te binnen. Examencommissies met pennen. Ambtenaren achter loketten en balies. Rechters. Mijn gezondheid laat te wensen over. Mijn huisdokter heeft achter zijn bureau met zijn vulpen een verwijsbrief geschreven voor de specialist, die mij, vulpen in de hand, allerlei impertinente vragen heeft gesteld, en daarna mijn lichamelijke en voor een groot deel ook mijn geestelijke levensloop heeft bepaald door mij een boekje over mijn kwaal te overhandigen. Op het omslag een dokter in witte jas achter zijn bureau, met vulpen. Tegenover hem een oude vrouw, die hem vol ontzag en vrees aankijkt. Beiden zitten, toch kijkt de vrouw op naar de dokter. Een truc van de fotografie, een wapen bijna even machtig als de pen. Ik kan erover meepraten. Ik ben een poosje fotojournalist geweest. Heel integer, dacht ik. Alles fotograferen zoals het zich aan het oog voordoet. Maar geleidelijk ontdekte ik dat het wel handig is als iemand een pas opzij doet. Uit het beeld, of juist in het beeld. Of ik doe zelf een pas opzij, met hetzelfde effect. En zo verviel ik van kwaad tot erger. Ik riep figuranten en regisseerde

ze. Zolang de negatieven maar niet al te scherp waren, kon ik alles voor authentiek verslijten. In de bioscoop had ik allang ontdekt dat het onhandig is om de werkelijkheid vast te leggen zoals je hem toevallig aantreft. Ensceneren is effectiever. Het resultaat is in alle opzichten bevredigender, ook esthetisch. Ik maakte films, maar ik ontdekte dat filmers helemaal niet mogen ensceneren wat zij willen ensceneren. Dat de film niet door de censuur van de eerlijkheid of die van het staatsbelang wordt gehinderd maar door die van het geld. Filmers zijn aan handen en voeten gebonden. Daarom ben ik opnieuw van beroep veranderd en heb ik mij opnieuw op het standpunt van de toeschouwer geplaatst, maar gewapend nu. Toeschouwer, toehoorder, maar niet meer weerloos. Gewapend, en gevreesd om mijn scherpe pen. Hele generaties cineasten heb ik afgeslacht, hele stromingen heb ik in de kiem gesmoord. Wie de scherpe vulpen in de hand heeft, bezit de macht. Ik ben daar niet trots op. Het overkomt mij. Uit plichtsgevoel tegenover het noodlot zorg ik ervoor, dat ik altijd mijn oude Eversharp bij de hand heb. Mondeling ben ik weerloos. Vandaar deze brief.

Reprodukties Als je een machine hebt, moet je hem ook gebruiken. Een werktuig moet voor je werken. 'Rust Roest', zo heet het huis van mijn bejaarde buurman, die altijd in de weer is met zijn motorzaag, zijn motorpomp, zijn motormaaier. Die motormaaier overigens pas sinds kort. Daarvoor had hij een geit die het gras kort hield. De geit is ten offer gevallen aan een machine. Op een dag kreeg mijn buurman bezoek van een vertegenwoordiger, een man die de boer opging om er huis aan huis huishoudelijke apparaten te verkopen. Hij sprak lange tijd met mijn buurman, die altijd wel om een praatje verlegen zit, desnoods Jehova's getuigen uitvoerig te woord staat, en zelfs tot een tegenaanval overgaat. Ik liet nooit iemand binnen. Een paar dagen nadat de apparatenverkoper was vertrokken, stopte er een bestelauto voor buurmans deur en werd het grote witte ding geplaatst en aangesloten in de bijkeuken: de diepvrieskist, die buurman zich aan had laten praten. Het was een grote brede, er kon heel wat in. Groente, vlees, hele kant en klare maaltijden. Maar buurman had niet veel groente en vlees en hele kant en klare maaltijden, en de kist bleef vrijwel leeg. Totdat hij bij het schoonmaken van het geitehok bedacht, dat hij op het gras een aardig voorraadje vlees had staan. Machines, apparaten, toestellen moeten iets te doen hebben, ook bij mij. Tot voor kort was ik de fiere bezitter van een drietal professionele camera's. Vroeger, voordat ik vertegenwoordiger in kopieerapparaten werd, ben ik fotograaf geweest. Zoals veel werkloze jongeren gaf ik mij uit voor fotograaf, het is een gemakkelijk vak, je hoeft er alleen maar de gebruiksaanwijzingen van je camera, je film, je ontwikkelaar, je vergroter voor te lezen. Al doende leerde ik fotograferen, produkten fotograferen voor catalogi van verzendhuizen en voor allerlei folders. Serviezen, asbakken, televisietoestellen, gereedschappen, tuinsets. Huizen, voor een makelaar. Schilderijtjes ook. Ik had mij een echte Hasselblad en een technische camera aangeschaft. In die periode van onduidelijke aspiraties kreeg ik een kant en klare opdracht die mijn verdere levensloop zou bepalen: het maken van 20.000 reprodukties van archieffoto's en allerlei papieren voor een documentaire televisieserie. Zo ben ik mij gaan specialiseren in reproduktiewerk. Niet moeilijk, zorgen voor een egale verlichting en een vaste belichtingstijd zowel bij opname als afdruk. Routinewerk. Het beïnvloedde wel mijn manier van kijken.

De snelle opkomst en de steeds betere kwaliteit van de fotokopie heeft mijn reprografie min of meer overbodig gemaakt. Ik heb nog een poosje in een drukkerij gewerkt, maar de verdiensten hielden niet over en alles ging steeds automatischer zodat ik me eerst overbodig voelde en het later volgens de directie ook was. Maar ik ben, ook nu ik met mijn tijd ben meegegaan en in de kopieerapparaten zit, iemand die alles als reproduktie ziet. Als afspiegeling van een verborgen werkelijkheid. Lange tijd had ik geen emplooi voor mijn camera's. Ik fotografeerde vrouw en kinderen, en vakanties, zoals iedereen, maar dure apparaten moet je waar maken. Toen vond ik er iets op. Een soort kunst. Rad Art, zo noemde ik het. Als kunstenaar moet je je verhaaltje, om niet te zeggen je excuus, je smoes klaar hebben, en ik zou spontaan hele theorieën kunnen verzinnen over de schoonheid van de autoweg en zijn voorzieningen. Maar die bewaar ik voor een andere gelegenheid. Als die komt. Ik ben een verzamelaar, geen kunstenaar, ook al deed ik alsof. Eerst verzamelde ik postzegels en sigarenbandjes, daarna cassettebandjes met alle klassieke muziek die ik hier in het Zuiden kan ontvangen via Nederland, België en Duitsland. Voor sommige verzamelaars doet het er niet toe wat zij verzamelen. Voor mij geldt dat ook. Ik verzamelde in een gegeven periode benzinestations, zomaar, en ik verklaarde tegenover vrouw en kinderen en vrienden dat het ware gezicht van deze tijd te vinden is in de architectuur van die monumenten van het wegverkeer. Ik archiveer, zei ik, voor het nageslacht een beschaving die op zijn eind loopt. Smoesjes. Ik zie, zei ik, mijn boeken in luxueuze banden op de salontafels van de toekomst liggen. Ik streefde naar zuiverheid, zei ik. Ik wilde de benzinestations zo getrouw mogelijk weergeven, reproduceren, zei ik. Zoals ik destijds produkten, documenten of foto's fotografeerde. Recht van voren. Het principe was eenvoudig. Ik werkte zo mogelijk op een tijdstip dat ik de zon in de rug had, en anders fotografeerde ik bij bedekte hemel. Ik ging aan de overkant van de weg staan, recht tegenover het afdak met de pompen, kadreerde het hele object en niets dan het object, wachtte tot er even geen auto of ander storend voorwerp tussenbeide was en fotografeerde. Liefst op een moment dat er niet teveel bedrijvigheid heerste in het bewuste tankstation. Een bijkomend voordeel van dit onderwerp was, dat ik altijd gemakkelijk kon parkeren. Wie dorps- of landschappen fotografeert kan het daar moeilijker mee hebben en bovendien zichzelf en het verkeer in gevaar brengen. Het resultaat was evenwichtig. Frontaal. Symmetrisch. Horizontaal, zoals de weg is. Trots. Als ik zojuist zelf een benzinestation had geopend, zou ik het zo laten fotograferen. Geen sprake van artistieke ingrepen van mijn

kant. Mijn camera functioneerde, en daar ging het om. Het mooist was een tijdelijk of voorgoed gesloten, eventueel onttakeld station. Voor dat laatste is de door de concurrentie van de Autoroute in verval geraakte Franse N6 heel geschikt. Juist door dat trotse frontale komt er iets over van pathos, van ingehouden tragiek. Meestal is alleen nog maar een afdak van over. Soms een bord met OYO, VEEDOL, ANTAR. Een enkele maal spraken pompbedienden of zelfs eigenaars mij aan. Even voorbij Avallon werd ik tijdens het fotograferen van een object van afwijkend model dat al van pompen en reclame was ontdaan aangesproken door een vrouw die vanuit de erachter gelegen RESTOGRILL op mij af kwam. Ze vroeg waarvoor ik die foto ging gebruiken. Ik legde haar uit dat ik gefascineerd was door de architectuur van het Station Service. Dat ik werkte aan een fotoboek. 'Maar dit wordt van de winter gesloopt,' zei ze. 'TOTAL heeft de pompen weggehaald, en nu ontneemt het alleen nog maar het zicht op het restaurant. Het wordt een parking.' 'Jammer,' zei ik, 'het is zo'n mooi gebouwtje. Het lijkt een soort theater.' Ik had dorst, en ik ging met haar mee naar binnen, om iets te drinken. 'Theater,' zei de vrouw, 'Hoe had u zich dat voorgesteld?' 'Ik bedoel, het ziet eruit als een toneeldecor, een verlaten decor, een toneel op het moment dat er geen voorstelling is. Relâche.' 'Ja, zei de vrouw, als we er een bestemming aan konden geven. Produits Régionaux verkopen. Wijn, kaas...' 'Of toneelvoorstellingen geven,' zei ik. Ze nam het serieus. 'Maar het publiek dan? Waar moet het publiek blijven?' Ze keek me slim aan. 'Aan de overkant. Daar is plaats genoeg.' Het was een benzinestation aan weerszijden van de weg geweest. 'Te gevaarlijk,' vond ze. 'Het wordt hier steeds drukker. De mensen krijgen genoeg van de Autoroute.' Aan de bar zat een man, die ons gesprek kennelijk had gevolgd. Hij stelde zich voor, vertelde dat hij toneelregisseur was en dat hij gefascineerd was door mijn 'Théâtre de l'Apocalypse'. Onze cultuur, de Autoroute-cultuur liep op haar einde, en hij was zeer geïnteresseerd in mijn 'Idées' - ideeën, daar hebben ze in Frankrijk altijd oren naar. Ik liet hem een paar foto's zien die ik op andere wegen in andere landen had gemaakt, en hij werd geestdriftig. 'Wat een pathetiek!' Ik vertrouwde de man niet, wist niet of hij echt iets met het toneel uitstaande had. Toch gaf ik hem op zijn verzoek mijn adres, uit nieuwsgierigheid. Het keukenluikje ging open, een stem daarachter riep

'Jeanne-Marie!', de vrouw draaide zich om en in het luikje verscheen dansend als een marionet een geplukte kip, dood of levend, onder twee handen die het beest vasthielden. De vrouw was niet eens zo erg geschrokken van deze grap. Ze vertelde dat het hun haan was, dat die haar altijd uit de slaap had gehouden en dat haar man hem nu de nek had omgedraaid. Ondanks alles was ze aan die haan een beetje gehecht geweest. Een maand later kreeg ik bezoek van dezelfde theaterman, vergezeld van een decorontwerper. Ze hadden fantastische plannen, mijn tankstationdia's zouden achtergronden vormen voor een waarlijk apocalyptisch schouwspel, op te voeren in een Parijs theater waar ik nog nooit van had gehoord. Ze vroegen me of ik mijn foto's wilde halen, deden zich voor als vrienden, zeiden dat ze het zeer op prijs zouden stellen als ik met mijn ideeën aanwezig wilde zijn bij de voorbereidingen van het stuk, dat 'Relâche' zou heten en over het einde van onze decadente beschaving zou gaan. Ik herinner me dat er ook nog iets met een geplukte kip was, of met de veren van een geplukte kip, en vrouwen die in die veren gehuld zouden rondtrippelen in mijn decors. Ze vroegen me om afdrukken van mijn laatste foto's. Ik ging ze halen. Maar ik wilde me niet beet laten nemen. Ik zag het al voor me; mijn vrouw even koffie maken in de keuken, en zij hun slag slaan. Zodra ik weer beneden zou komen met de foto's, zouden ze verdwenen zijn. Ook mijn camera's... weg, en de kleine handige copier, die ik voor eigen gebruik in mijn werkkamer had staan. Mijn bejaarde buurman had ze weg zien rijden, in een auto met een Nederlands nummerbord. Al waarschuwde ik de politie onmiddellijk, noch de grenswachten noch de autoverhuurbedrijven wisten de twee Fransen aan te houden. Nee, ik zou me niet beet laten nemen. Ik vroeg, in het Nederlands, aan mijn vrouw of zij een oogje in het zeil wilde houden. De twee Fransen keken mij verbaasd aan. Toen ik weer beneden kwam - mijn vrouw riep me - waren de Fransen vertrokken. Mijn vrouw, die niet veel Frans verstond, wist niet wat ze gezegd hadden. Zij hadden wat rondgelopen door de kamer, naar de ingelijste foto's aan de wand gekeken, en naar het handige kleine kopieerapparaat, en ze hadden even in mijn studio rondgeneusd, waarvan de deur openstond. Toen had ze me geroepen, in paniek. Alles was er nog. Ik denk dat ze beledigd waren omdat mijn vrouw en ik er blijk van hadden gegeven, hen niet te vertrouwen. Achteraf kan ik niet zeggen dat ik me er erg druk om zou hebben gemaakt als ze mijn Hasselblad hadden gestolen. Ik heb een goede boterham aan de kopieerapparaten, en nu ook de faxen, die even snel als de televisie,

even snel als de idee op afstand reproduceren. Ik kan goed smoezen, ik weet hoe ik de mensen die nuttige apparaten moet aanpraten. Natuurlijk kan ik mijn camera's van de hand doen, maar mijn vrouw is daar tegen. Het zou mij eigenlijk wel opluchten, ik bedoel, het zou een soort opluchting zijn, een oplossing voor een probleem, een denkbeeldig probleem maar hoe vertel ik dat tegen haar... 'Zo heb je altijd nog een vak om op terug te vallen als het niet meer zo goed gaat met die kopieerbusiness,' zegt ze. 'Als het nieuwtje eraf is.' Ze is realistisch, mijn vrouw. Ze heeft oog voor de werkelijkheid, ze gelooft erin. Ze ziet de dingen zoals ze zijn.

HAHA Als in het café iemand lachend naar mij kijkt, raak ik in verwarring. Grappen maak ik nooit meer. Misschien is dat de oorzaak geweest dat mijn leerlingen een voor een zijn vertrokken. Nee, eigenlijk denk ik dat er andere, laten we zeggen dieper liggende oorzaken zijn aan te wijzen. Bij de ouders stond ik bekend als een goed pedagoog, en sommigen van mijn oud-leerlingen hebben het ver gebracht. Een goed pedagoog, en aanvankelijk ooit ook een veelbelovend uitvoerend kunstenaar. Maar in de loop van de tijd ontwikkelde ik een plankenkoorts, een gevoel van verwarring en schaamte dat mij verhinderde voor publiek te spelen als ik niet eerst iets had gedronken. En juist dan bracht ik er weinig van terecht. Ik begon zo beheerst. Ik was een briljant Bach-vertolker aan het worden. Totdat die verwarring me parten ging spelen, na een mislukt recital voor een jubilerende vereniging - een zaal vol ongeconcentreerde, kuchende mensen gevolgd door nog een mislukte avond voor een beter publiek, gevolgd door slechte kritieken. Ik ging mezelf over de drempel helpen met een kleinigheid. Maar al na een glaasje sherry miste ik de beheersing, het maatgevoel dat ik voor Bach nodig had. En toen begon ik ook in andere opzichten mijn gevoel voor maat te verliezen. Ik zakte af, via Haydn en Beethoven, naar een mateloze Chopin en erger. Ik ging muziek spelen waar ik me voor schaamde, voor een publiek waar ik me voor schaamde, salonmuziek, zogenaamd voor de grap, maar de grappen werden bittere ernst, want het publiek barstte in schateren uit, ook bij mijn Wagner- en Verdi-transcripties. Ik speelde bruiloftsmarsen en polka's en ik deed alles om mijn steeds banaler publiek te amuseren. Ik bevond me op een hellend vlak, en ik begon te beseffen in welke diepte ik zou belanden. Vanuit deze diepte leg ik een bekentenis af. Mijn loopbaan is begonnen toen ik zes was. Mijn eerste pianolessen kreeg ik van Meneer Ligthart, de dirigent van het kerkkoor. De koorwereld was de vriendenkring van mijn vader, die secretaris was van de Korenbond - wat mij verwarde, want er was in die dagen vaak sprake van de Volkenbond of Volkerenbond, en wanneer mijn moeder mij naar de bakker stuurde voor een volkorenbrood zei ik in de winkel een van de verkeerde woorden, en dat wekte de lachlust op van de grote damesklanten om mij heen. Meneer Ligthart was een vriendelijke man. Hij woonde in een halfvrijstaand huisje met een voortuintje waar lavendel groeide. Hij was een tenor die vóór alles tenor was, op de tweede plaats koordirigent, en pas daarna

zang- en pianoleraar. Hij gaf mij, tegen mijn zin, ook zanglessen - van zingen heb ik nooit gehouden. Maar ik voelde mij op mijn gemak, en hij streelde mijn ijdelheid door me toe te staan, veel te moeilijke grotemensenstukken te spelen, nadat ik te kennen had gegeven dat ik die voordrachtsstukjes van Paul Zilcher te kinderachtig vond. Hij streelde mijn ijdelheid tezeer. Ik voelde me zo op mijn gemak bij Meneer Ligthart, dat ik hem op een mooie middag een zelfgemaakte mop vertelde. Het kost me nu nog moeite, die zogenaamde geestigheid op papier te zetten. Goed, ik vroeg: 'Weet u wat V&D betekent?' 'Nee,' zei hij, 'wat dan?' 'Voordelig en Duur!' Meneer Ligthart lachte, lachte even later nog harder, HAHA, met zijn tenorstem die altijd klonk alsof hij op zijn tenen liep. Ik raakte in verlegenheid. Hij stond op, liep naar de deur en riep zijn vrouw. Zijn vrouw die, zo wist iedereen, twintig jaar ouder was dan hij. 'Hij is met zijn moeder getrouwd,' had ik mijn vader een keer tegen mijn moeder horen zeggen. De grote vrouw van Meneer Ligthart kwam de kamer in, en Meneer Ligthart zei: 'Harrie heeft een goeie mop.' Of ik hem zelf aan haar wilde vertellen. Ik moest wel. Ik raffelde het af, ik zei: 'V&D betekent voordelig en duur,' en zij schaterde het uit. Een alt, herinner ik me. Nooit ben ik de verwarring, de schaamte te boven gekomen die me op dat moment overviel. Intussen had ik zoveel vorderingen gemaakt met mijn pianostudie, dat mijn vader besloot, mij naar een echte leraar te sturen. Een beroemdheid. Ik stemde daar graag mee in. Niet lang nadat ik les was gaan nemen bij Herr Heinrich Sindelfing werd Meneer Ligthart begraven. 'Hij heeft zich van kant gemaakt,' zei mijn vader tegen mijn moeder, en ook: 'Hij was van de verkeerde kant. Maar zelfs zijn vrouw wist het niet.' Ik durfde niet te vragen wat dat allemaal betekende. Wanneer ik naar het huis van Herr Sindelfing liep, kwam ik langs veel kleine villa's met bordjes in de tuin. Ik herinner me dat van Mevrouw Van Dam, lerares Mensendieck. Ik kon me niet voorstellen wat voor lessen zij gaf. Mens erger je niet, mens maak je niet dik, zei ik tegen mezelf, want er was moed voor nodig om op weg te gaan naar Herr H. Sindelfing, die ooit een wereldberoemd violist was geweest, concertmeester van Duitslands befaamdste orkest - mijn vader had het boek mogen inzien met de brieven van vorsten en andere staatshoofden. Maar toen ik bij Herr Sindelfing les kwam

nemen, was hij niet meer in staat tot vioolspelen, daarom was hij viool- en pianopedagoog geworden bij ons in het villadorp. Herr S. was een kolossale man met een reusachtige flambard en een dikke wandelstok met zilveren hondekop. Hij leek op Beethoven zoals die bij hem op de imposante vleugel stond, en op de Beethoven die op dat schilderij nors door een park liep tussen Goethe en Metternich door. Maar dan veel groter. Kinderen waren bang voor hem. Wel scholden ze hem uit, lachten ze hem uit, trokken ze lange neuzen, maar dat deden ze op grote afstand. Hij hief dan zijn stok. Wanneer ik binnenkwam met mijn te grote tas, sprak hij de woorden: 'Pak de zaakjes maar uit, Ventchen.' Ik moest plaatsnemen achter zijn Bechstein die ik beschouwde als een draak die ik moest bevechten - Meneer Ligthart had alleen een staande piano gehad. Herr S. nam plaats links van mij, nadat hij uit een oude vaas een bamboestokje had genomen waarmee hij niet dirigeerde maar op mijn linkerhand sloeg bij elke fout. Ik heb maar een paar maanden les gehad van Herr S., maar die linkerhand - jaren en jaren heeft het zijn opvolgers gekost om de spanning uit mijn verkrampte linkerhand te verdrijven; en dat is nooit helemaal gelukt, ondanks het feit dat ik mijn leven lang dubbele aandacht heb besteed aan de Sindelfing-hand, ondanks de fysiotherapie van een vrouw die ook Mensendiecklerares was. Het was alsof rechts alles vanzelf ging. Maar links zaten alle leraren. Toen ik ging optreden, kwam het gevaar van rechts, het publiek zat altijd rechts van mij. Maar in de dagen van Herr S. was het de angst voor wat zich links van mij afspeelde, die mij in verwarring bracht. 'Je hebt een verwarde Geist, Ventchen.' De pedalen mocht ik niet gebruiken. Die waren alleen voor Erwachsene. Ik ben lange tijd een matig gebruiker van pedaal gebleven, maar sinds ik meer drink dan goed is voor mijn spel, laat ik me ook op dat punt nogal gaan. In de tijd dat ik les had bij deze Pruisische reus, werd ik zeven. Ik kreeg een fiets, mijn eerste. Merk Vierkleur. Voorzien van verlichting, terugtraprem en een slot met de letters OZO. Van toen af zou ik de school en Herr Sindelfing per fiets gaan bezoeken. De eerste les na mijn verjaardag was de laatste die Sindelfing mij gaf. Voordat ik de zaakjes uitpakte moest ik naar de WC. Het probleem met het closet van Herr S. was dat alleen hijzelf kon doortrekken - een handigheidje. KAKLU, zo heette de stortbak, ik heb alle namen van alle stortbakken van mijn leraren onthouden, The Itonia Wash Down van Meneer Ligthart, later de KIWA van Mevrouw De Blaauw. De SILENTIUM-bakken van het conservatorium.

Alles probeerde ik, een korte ruk, langzaam omlaag en dan opeens los, of voorzichtig, of twee keer snel achtereen. Misschien liep de bak te langzaam vol, moest ik nog wat wachten, of straks even teruggaan. Maar ik was bang dat Herr S. al voor die tijd zou merken dat ik niet had doorgetrokken. Ik stelde me de wreedste tuchtigingen voor, erger dan die ik de hoofdonderwijzer had zien toedienen aan leerlingen van de zevende klas. Tijdens de les was ik te zenuwachtig om ook maar twee maten ongestraft te spelen. De toetsen gleden weg onder mijn vingers, de noten dansten voor mijn ogen, als witte muizen. Toen de les was afgelopen durfde ik niet opnieuw naar het toilet te gaan, ik verliet het huis van de meester zo snel mogelijk. Maar hoe ik ook prutste met mijn sleuteltje, ik kon het OZO-slot van mijn fiets niet openkrijgen, en ik vreesde dat Herr Sindelfing naar buiten zou komen stormen om mij aan de oren naar binnen te trekken en te verdrinken in de closetpot. De deur ging open, Herr S. kwam naar buiten en vroeg op zijn vriendelijkste toon wat eraan scheelde. Na mijn antwoord lachte hij. Hij lachte en ging weer naar binnen om een schroevendraaier te halen. Op dat moment lukte het mij het slot te openen. Ik sprong op mijn fiets, reed zo snel mogelijk weg en verklaarde thuis dat ik nooit nooit nooit meer naar pianoles wilde. Uiteindelijk wist ik mijn ouders te overtuigen. Mijn vader zei tegen mijn moeder dat Sindelfing aan lager wal was geraakt door de drank en dat zijn handen zo beefden dat hij een viool niet eens meer kon vasthouden en dat hij zijn Stradivarius had verpatst voor jenever. 'Ach, mein Stradivari!' Kort daarop is Herr S. gestorven. 'Aan een delirium,' zei mijn vader tegen mijn moeder. 'Hij zag witte muizen.' Twee jaar lang raakte ik de piano niet aan. Daarna ben ik het voorzichtig gaan proberen, maar les wilde ik niet. Totdat mijn ouders mij wisten te overtuigen van de noodzaak van goede begeleiding. Het werd Mevrouw De Blaauw. Jarenlang heb ik les van haar gehad, tot de dag dat ik naar het Conservatorium mocht. Ze had een Franse smaak, althans ze vond dat ik een Franse smaak had. Ik studeerde vooral Fauré, Ravel, Poulenc. Met een minimum aan pedaal. Daarnaast toch ook Bach, met wie het ooit was begonnen. Ik was dertien, en ze gaf een leerlingenavond. Lieve kleine meisjes die walsjes van Schubert speelden. En een groter meisje, van mijn leeftijd schatte ik, die Mona heette en een corduroy rok droeg, wat toen kunstzinnig was. Zij speelde Schumann, de componist van wie ik jarenlang had gedacht dat hij een

vrouw was geweest, want ik had wel eens van Clara Schumann gehoord en die muziek klonk zo vrouwelijk, net als die van mevrouw Mendelssohn geboren Bartholdi. Hartstochtelijke vrouwen-muziek, dat was het wat ik die avond hoorde. Album für die Jugend. Ik speelde Bachs Partita in Bes. Mannenmuziek. Na afloop van de leerlingenavond werd Mona door de man van mevrouw De Blaauw in haar mantel geholpen - zo heette een jas toen. De man van mevrouw De Blaauw deed dat met veel ervaring, hij hield ook even haar beide schouders vast. Buiten was ik degene die Mona zou helpen. Zij kon haar fiets niet van het slot krijgen. Ik hielp haar. Zij zei dat ik heel mooi had gespeeld. Zij ook, zei ik. Zij zei dat ik in de gigue gebiologeerd naar mijn handen had gekeken, 'alsof ik witte muizen zag'. Dat moet wel, zei ik, als je daar niet naar je linkerhand kijkt die om beurten links en rechts van je rechterhand de juiste toetsen moet treffen, sla je de plank geheid mis. Ze lachte, en ik schaamde me dat ik zulke timmermansuitdrukkingen had gebruikt. Zij had mooi gespeeld, ik had op de piano getimmerd. Zij had een fietsslot van het merk HAHA. Ik moest oppassen dat ik mijn handen niet stuk maakte aan dat slot. Had ik maar gereedschap. Toen het me eindelijk lukte, lachte Mona en reed ze weg. Een week later wist ik Mona's adres. Terwijl Mevrouw De Blaauw een telefoongesprek voerde in de andere kamer, raadpleegde ik haar agenda, die op de vleugel lag. Mona woonde helemaal in het vestingstadje vijf kilometer verderop. Hoe vaak ben ik niet om de Vesting heen gefietst om op magische wijze Mona uit haar huis te lokken. Vergeefs. Aanbellen durfde ik niet. Op een dag besloot ik, na zo'n vergeefse tocht, de wijde wereld in te trekken. Ik reed naar Amsterdam, tweeëntwintig kilometer ver, zo snel als ik kon, en meteen weer terug, en ik was ervan overtuigd dat ik de weg in tweemaal twintig minuten had afgelegd. Mijn vader lachte toen ik dat vertelde. 'Dan heb je minstens zestig kilometer per uur gereden, en dat kan niemand.' Ik hield vol, ook al begon ik eraan te twijfelen of het Amsterdam wel was geweest, die plek waar ik was omgekeerd. Mijn vader lachte me uit. In mijn conservatoriumtijd verhuisde ik naar Amsterdam. Na mijn solistenexamen volgde ik master classes bij onder anderen de grote Klatonov, in Klagenfurt, en begon ik her en der voor publiek te spelen, eerst op huisconcerten, kamermuziek en ook wel eens solistisch. Twee keer voor de radio, eenmaal Mozarts concert in A met het radio-orkest, een keer samen met

een cellist die ik kende van het conservatorium en die later grote bekendheid heeft verworven. Ik schreef in voor het Dino D'Albert-concours, en ik behaalde er de derde prijs. Daarop volgde een beperkte tournee door Oostenrijk. Ik was toen tweeëntwintig. In Nederland kwam ik nog niet echt van de grond, het bleef bij een enkel Bach-recital, een optreden voor de radio, een paar avonden in de provincie en een vage afspraak voor een tournee door Frankrijk. Om intussen aan de kost te komen begeleidde ik een balletklasje en gaf ik wat lessen aan kinderen. In die periode kreeg ik het aanbod om tegen een heel behoorlijke vergoeding te spelen voor een aantal inloopboekhandelaren die het vijfentwintigjarig bestaan vierden van hun inkoopcombinatie. 'Niet te zwaar, Meneer Solleveld,' had de dame aan de telefoon gezegd. 'Iets gezelligs.' Ik bedacht dat Scarlatti en Satie en Poulenc wel gezellig konden zijn en niet te zwaar. Scarlatti ging uitstekend, ondanks gekuch en wat geloop in de zaal. Van Satie speelde ik de Bureaucratische Sonatine, de populaire Gnossiennes en de Verdroogde Embryo's. Ik had bedacht dat het wel leuk zou zijn om tijdens het spelen de krankzinnige teksten die Satie erbij had geschreven in het Nederlands voor te lezen. Ik had daar thuis wat op geoefend, het was wel te doen. Toen ik aan de eerste, D'Holothurie, begon ging ik opeens beseffen dat ik het aplomb, de brutaliteit miste om ongegeneerd leuk te kunnen doen. De 'nachtegaal met kiespijn' had succes. Maar in de snelle passages moest ik de piano soms alleen aan het woord laten. D'Edriophtalma ging beter, dacht ik aanvankelijk. Er werd gelachen toen ik met sombere stem sprak: 'Een huisvader neemt het woord'. En toen ik voorlas 'Ze beginnen allemaal te huilen - citaat van de beroemde Mazurka van Schubert' werd er zo luid gelachen dat ik vreesde dat de inloopboekhandelaren en hun dames mij uitlachten. In De Podophtalma was ik niet meer in staat het spelen met het spreken te combineren. Zwijgend voerde ik het uit. Maar de overdreven imposante slotakkoorden maakten veel goed, iedereen begreep dat ze leuk bedoeld waren, omdat ik zo overdreef. Daarna speelde ik de andere stukken van Satie die op het programma stonden, maar de mensen waren van het lachen erg onrustig geworden, veel te onrustig voor de subtiliteiten van de Gnossiennes. Ik kon me niet concentreren en speelde als een automaat. Gelukkig kon ik daarna de Mouvements Perpétuels van Poulenc spelen, dat ging me iets beter af.

Het applaus was daverend, zeker voor zo'n relatief klein publiek. Bij wijze van toegift speelde ik niet onredelijk de bekende Fandango van Soler, nadat ik tussen twee buigingen door even een flinke slok sherry had genomen uit een glas dat klaarstond voor de receptie na afloop. Ik bleef het gevoel houden dat ik mijzelf voor gek had gezet. Met een paar conservatoriumvrienden zette ik in die tijd geregeld partijtjes luister bij. Daar kon wel wat bij worden gedronken. Eenmaal bezochten wij na afloop ook nog een café. Toen ik daarna eenzaam naar huis terug wankelde viel mij iets op. Een kinderspeelplaatsje, midden in de uitgaansbuurt, hoe ontroerend. Maar op de achtermuur stond in reusachtige letters geschreven HAHA HARRIE SALENTIJN ZEGT DAT EEN SOLEX 80 KAN. Toen pas voelde ik wat een belachelijk iemand ik was, even belachelijk als die Harrie Salentijn. Een paar weken na dat voorval ik in de Cornelis Dopperzaal voor een select publiek. Alleen Bach. Deel Twee van het Wohltemperierte Klavier. Het ging goed tot aan de pauze. Bij het buigen na de fuga in f zag ik op de tweede rij twee van de mensen zitten die aanwezig waren geweest bij het inloopboekhandelarenfestival. De man fluisterde de vrouw iets in het oor, en zij lachte, en hij lachte. Na de pauze dacht ik voortdurend aan het paar dat mij had gezien als mislukte clown. Als oplichter, als opsnijder. Ik kon me met geen mogelijkheid concentreren, en ik dacht alleen aan die twee, en aan Harrie Salentijn op zijn Solex. De kritieken waren uiteenlopend. Een zeer lovende moet zijn geschreven door een recensent die tijdens de pauze was vertrokken. Verder varieerde de teneur van koppen als 'Onbevredigend recital van veelbelovend pianist' via 'Gebrek aan concentratie speelt Solleveld parten' tot een vernietigende slotzin: 'H.S. moet eerst maar eens pianoles gaan nemen.' Bij het recital dat daarop volgde, in Brussel, waren geen bekende gezichten aanwezig. Weer speelde ik Das Wohltemperierte Klavier Deel II. Voor mijn optreden had ik op weg naar de concertzaal een glas sherry gedronken, omdat ik nogal nerveus was. Laat ik de avond niet beschrijven. Laat ik me beperken tot de kritieken. Die waren verwoestend. 'L'intempérance d'un jeune charlatan au Clavier bien tempéré' en 'Bach op Hollandse klompen.'

Ik moest mijn repertoire bijstellen, ik moest het aanpassen aan de inmiddels noodzakelijk geworden aanwezigheid van een heupflacon. Geleidelijk verschoof ik via het romantische pianowerk naar de salonmuziek en verdween ik via provincieplaatsjes naar intieme feestjes. Bij de balletklas werd ik ontslagen omdat ik een paar keer te laat was gekomen en eenmaal helemaal niet was komen opdagen. Ik was het gewoon vergeten. Ik werd Harrie Salentijn en ik bleef het. Ik bezocht hetzelfde café vaker, maakte kennis met de forse eigenares, een reuzin met een goed hart. Zij was degene die voor dat speelplaatsje had gezorgd, met behulp van collectes onder de stamgasten. Ik dacht erover, het opschrift in het holst van de nacht wit te kalken, en ik ging op weg met een emmer witkalk, maar het werd de hele nacht niet rustig op die plek, en in het café gingen ze me De Stukadoor noemen, omdat een van mijn nieuwe vrienden mij met die emmer had zien lopen. Nee, ik heb het opschrift niet verwijderd, ik had mijzelf daar alleen nog maar belachelijker mee gemaakt; misschien staat het er nog, tot eeuwige schande van Harrie Salentijn en van mij. Tot voor een paar jaar kon ik goed eten en drinken van de schnabbels, en van de lessen die ik gaf. Maar sinds ik mij heb misdragen op een verjaardag van een fabrikant, werken mijn collega's liever met een andere, nuchtere pianist. En wat de lessen aangaat, de ene na de andere leerling is vertrokken. De laatste, twee jaar geleden, was Sandra, een meid die voor niemand bang was. De laatste les heb ik haar gegeven vorig jaar kort voor pasen. Ze was niet erg geconcentreerd. Maandenlang had ze gestudeerd op een sonate van Scarlatti, de Sonatine van Ravel en een impromptu van Fauré, maar ze bracht er nog steeds niets van terecht, en ze was zichtbaar opgelucht toen de tijd om was. Toen ik naar buiten kwam om haar te helpen met haar fietsslot, merk ASSA, ging alles wat ik hier heb verteld, als een schok door mij heen. Ik was haar Herr Sindelfing. Ik kreeg de fiets niet van het slot, en ik wist mezelf ervan te weerhouden naar binnen te gaan om gereedschap te halen. Ik bleef toekijken bij haar hernieuwde pogingen. Het lukte haar. Ze lachte, en ik lachte beschaamd.

Bestwil Hij heeft zijn badjas niet aangetrokken na het zwemmen, al begint het fris te worden. Dat schijnt hem overigens niet te verbazen. Hij heeft een opmerking gemaakt, het kon niet missen, over de Hollanders om ons heen. Niet verstoord, ook niet echt verbaasd, nee zomaar een opmerking. Gelukkig knoopt hij geen gesprekken met ze aan. Zo is hij niet. Daarvoor is hij te lang alleen geweest. Niemand verstoort onze intimiteit. Hij heeft gevraagd of ik verder wil voorlezen. 'Straks,' heb ik gezegd. 'Ik schrijf even een paar kaarten, aan collega's.' Weer zo'n leugentje. Zou hij horen dat ik niet op kaarten schrijf, maar op een bloknoot? Veertien dagen zitten we hier al, en geleidelijk is het toch aardig fris geworden, al schijnt de zon nog vrij geregeld. Nog een kleine week, dan zit het erop. Dan vliegen we weer via Londen terug naar Schiphol en rijden we met het geïmproviseerde gezelschap naar dat halve vliegtuig. Het is een wonder dat het zo goed is gegaan. Telkens opnieuw slaat de schrik me om het hart wanneer hij, net als toen in dat toestel, op het punt staat te ontdekken wat voor spel ik met hem speel. Hij is gelukkig, hier in het najaarszonnetje, ook ik ben gelukkig, en tegelijk heb ik het gevoel dat het zo niet door kan gaan, dat het allemaal te mooi is om waar te zijn, dat ik me in de nesten heb gewerkt. Te mooi om waar te zijn. Een leugen, de mooiste leugen van mijn leven, een leugen die ons beiden het opperst geluk heeft geschonken. En nog schenkt, zo lang als het duurt. Hoe lang duur het al? Vijf maanden. Ruim. De eerste keer dat ik hem heb gezien is langer geleden. Een half jaar ongeveer. Ondanks het gevaar dat stille wegen vooral voor een vrouw met zich meebrengen liep ik gewoonlijk via de kortste weg van het wijkgebouw naar mijn flat. Via de weg die langs de spoordijk loopt. De mensen daar hebben geen overburen, en 's avonds komt er vrijwel niemand langs. Daarom laten ze de gordijnen open. Dat was een reden waarom ik die weg durfde te nemen, die zo stil was dat ik het getik van mijn hakken weerkaatst hoorde tussen de gevels en de spoordijk. Als iemand mij hinderlijk zou volgen, zou lastigvallen, kon ik

altijd tegen een raam tikken. Ik heb een schoudertas die aan een stevige riem hangt. Ik ben niet onbescheiden, ik loer niet zomaar bij de mensen naar binnen, ook al hebben ze geen gordijnen, ook al lijkt het of er in al die huiskamers voorstellinkjes worden gegeven. Maar omdat er op die stille weg verder weinig te beleven valt, gelukkig, zag ik soms de huisgezinnen om hun toestellen zitten, die overal op de dezelfde plaats in de kamer stonden. De mensen zaten met hun rug naar het raam. Ik had een goed zicht op het beeld. Meestal hetzelfde beeld. Die avond, herinner ik me, was er een storing, maar toch bleef iedereen scherp opletten, bleef iedereen kijken naar het woord STORING, want zo'n storing is over voor je het weet. In één huiskamer was het anders. Daar zaten vier mensen in het schemerdonker niet om een toestel, maar om een man met een ouderwets soort zonnebril op en een gitaar op schoot. Om Henk. Hij zong. Ik hield mijn pas in, durfde niet echt te blijven staan. Woont hij hier, of hebben ze hem gehuurd? vroeg ik me af. De avond daarop keek ik weer naar binnen. Hij zat achter een elektrisch orgel waar geen muziek op stond, en hij maakte meer bewegingen met zijn romp dan andere mensen die op zo'n soort instrument spelen. Zijn das was onhandig geknoopt. Een blinde zanger. Ik durfde even te blijven staan. Hij woont hier dus. Ik merkte dat ik lachte. Lacht de vrouw van een blinde tegen haar man? Dat was de tweede vraag die ik mijzelf stelde. De dagen daarop zag ik hem opnieuw. Hij speelde soms op zijn gitaar, soms op het orgel dat tegen de rechter zijwand van de kamer stond. Soms ook deed hij helemaal niets. Ik bleef altijd even staan, en soms leek het wel alsof hij mijn aanwezigheid bespeurde. Dan richtte hij zijn gezicht naar het raam, en ik liep door, ook al had ik toen niet het gevoel dat hij een zesde zintuig bezat. De initiatieven zouden bij een blinde man uit moeten gaan van de vrouw, had ik al bedacht. Maar het duurde dagen voordat ik de moed opbracht, het belknopje in te drukken. Echt verlegen ben ik niet, dat heb ik wel afgeleerd op mijn werk. En ik heb ook geleerd hoe ik een normaal gesprek moet voeren met iemand die lichamelijk gehandicapt is. Of ik mocht luisteren, vroeg ik. Henk moest daar weg, uit die benauwde huiskamer met dat sombere uitzicht op die spoordijk - ik bleef er moeite mee hebben, te beseffen dat het uitzicht hem niet kon deren. Hij moest het leven, de mensen leren kennen. Hij zag

haast niemand anders - ik bedoel, hij hoorde haast niemand anders dan zijn getrouwde zuster, die in dezelfde straat woonde en hem zo'n beetje verzorgde. Ik zei tegen hem dat hij zijn licht niet onder de korenmaat moest laten staan, en ik schrok van mijn eigen woorden, toen. Ik schaamde me, want ik dacht dat ik hem griefde door te praten over licht. Maar het was alsof er een grijns over zijn bijna altijd onbewogen gezicht trok toen ik zei dat hij als zanger een meer dan gemiddeld talent bezat. Dat hij daar iets mee moest doen. Onze huwelijksreis naar Parijs was het begin van een opwindend nieuw leven. In het Louvre stonden de bewakers toe dat Henk met zijn spitse, gevoelige vingers de uitgestalde voorwerpen aanraakte. Hij bevoelde dat beeld van die vrouw met die vleugels en ik wist dat hij daarbij aan mij dacht. Hij genoot van de taal en van de kaas. Wijn drinken doet hij niet. Mijn flat hoefde nauwelijks te worden verbouwd. Henk neemt erg weinig ruimte in, en spullen bezit hij nauwelijks. Geen televisie, meubels die niet om aan te zien waren en die ik met zijn goedvinden op straat heb gezet, geen boeken, zelfs geen brailleboeken want hij heeft nooit braille geleerd. Een hond heeft hij ook niet, buiten kwam en komt hij nauwelijks en waar nodig oriënteert hij zich heel behoorlijk met zijn stok, zijn oren en zijn vingertoppen. Zijn orgel staat op de plaats waar mijn bureautje stond, mijn bureautje is verhuisd naar de slaapkamer. Toen hij jarig werd, gaf zijn tante Ria hem een stropdas met een monsterlijk patroontje. Iets met vogels en vissen. Vogels die in vissen veranderen, of liever, vogels die eigenlijk vissen zijn. Ik zei dat het een mooie das was. Mijn eerste leugentje om bestwil. Daar is het mee begonnen. Een week later kondigde ik de talentenjacht aan. Een afspraak voor de auditie had ik al gemaakt. Het ging om een heel serieuze auditie, om opnamen die zouden worden uitgezonden als ze het daar bij de televisie de moeite waard vonden. Gewillig liet hij zich meevoeren naar de studio. Mijn broer John bracht ons erheen met de auto, en hij mocht er op zijn draagbare bandrecordertje een privé-opname maken, die ons later goed van pas zou komen. John werkt in een soort elektriciteitswinkel, waar ze ook televisies verkopen en stereo. Zijn vak is zijn hobby, hele avonden zit hij te solderen en te doen. In zijn vakantie neemt hij zijn recordertje overal mee, en dan maakt hij opnamen zoals een ander foto's maakt. Geluidsjager, zo noemt hij zichzelf. Henk zong 'Acapulco', zijn succesnummer, en hij begeleidde zichzelf op de gitaar. Ik vond dat het goed ging, John was ook enthousiast, de mensen van de televisie zeiden niet veel, maar misschien zeggen ze nooit wat, misschien

willen ze zich niet vastleggen voor ze een beslissing hebben genomen, dacht ik. Na afloop namen ze mij apart. U krijgt spoedig bericht, zeiden ze, en ik vreesde dat dat hetzelfde betekende als het 'U hoort nog van ons' dat ze bij sollicitaties zeggen als ze niets in iemand zien. Inderdaad kwam er een dag of veertien later een brief, die ik openmaakte en hem niet voorlas. Ik overlegde met John. De bedrieglijke oplossing lag voor de hand. John had er plezier in. Hij is blij als hij zijn vaardigheid kan tonen. Ik legde een dichtgeplakte envelop op de mat, met een brief erin die ik zelf had geschreven. Ik las de brief voor terwijl Henk met zijn wijsvinger over de onbeschreven envelop streek. Hij werd gefeliciteerd met zijn succesvolle optreden, en ervan in kennis gesteld dat de uitzending op 12 juli zou plaatsvinden. Voor de voorgewende uitzending bij ons thuis had ik een klein gezelschap uitgenodigd, dat wil zeggen ongeveer iedereen die hij kende, zijn zuster, die altijd zijn potje had gekookt, zijn tante en nog wat familie van hem; met enige moeite heb ik ze ervan kunnen overtuigen dat al onze leugens een goed doel dienden. Mijn broer John was er ook, natuurlijk, want hij moest ervoor zorgen dat de nagemaakte televisie-uitzending vlekkeloos verliep. Zelfs de klik van de bandrecorder hoorden we niet, want die had hij in een andere kamer neergezet, en met lange snoeren verbonden met mijn televisie. Henks tante Ria bleek een groot actrice, en in alle bescheidenheid durf ik te beweren dat ook ik mijn rol speelde alsof ik Henk werkelijk op het scherm zag. Henks baas had de aankondigingen ingesproken, samen met zijn dochter Margot die op Schiphol werkt, bij de bagagecontrôle. Over de grote reis die ik met Henk wilde maken, deze grote reis, begon ik toen we een keer in een Mexicaans eethuisje zaten. Uit de luidspreker klonk 'Acapulco'. Wat is dat eigenlijk, Acapulco? vroeg ik, eigenlijk alleen om te weten wat hij zich voorstelde bij het zingen van dat lied. Hij begon aan een uitvoerige beschrijving van Acapulco, in Mexico. Een kleurrijke beschrijving waarin de nadruk lag op de bijzondere tint van het zandstrand. Ik kreeg de indruk dat hij daar graag heen wilde. Maar wat zou zo'n reis, helemaal naar Mexico wel niet kosten? Ik wil hem alles geven, en ik kan hem alles geven wat zijn zintuigen toelaten. Een geluk dat Mexico niet op het zuidelijk halfrond ligt, anders hadden we misschien wel moeten wachten tot het voorjaar. Een geluk ook dat

Acapulco aan de westkust ligt, zodat de zon er ongeveer zo staat als hier bij Palma. Ik informeerde naar de kosten van zo'n reis, en ik schrok. Mijn spaargeld was lang niet toereikend. Ik praatte erover met John, die overal raad op weet. Hij fronste zijn wenkbrauwen, bleef een poosje nadenken en kwam met een plan. Zoals ik verwachtte. Hij moest er eerst nog wel over praten met Margot, de dochter van zijn baas, met wie hij iets scheen te hebben. Die moest op Schiphol een en ander regelen. Toch duurde het nog anderhalve maand - het werd oktober - voordat we in de machine konden stappen, het halve vliegtuig dat op het oude Schiphol staat, het doorgezaagde vliegtuig zonder cockpit, met vijf rijen stoelen en toiletten. Een soort demonstratiemodel. Margot had ervoor gezorgd dat wij erin mochten, ze had ook voor een trap laten zorgen, en de spaanstalige gastarbeiders die ons omringden waren schoonmakers van de luchthaven. Ze is goed in organiseren, Margot, het hoort bij haar vak. Ze zorgde ervoor dat het wegen van de bagage en de diverse contrôles op het gehoor niet van echt waren te onderscheiden. John had ook vakwerk geleverd. Niet alleen een perfecte geluidsinstallatie die, al die uren dat we daar zaten, de geluiden van taxiën, opstijgen, van het dreunende vliegen en van de gesimuleerde landing nabootsten in Dallas, Texas, waar we moesten overstappen, maar ook de stem van de gezagvoerder, en een film met Marlon Brando. Maar zijn grootste prestatie was het mechaniek van onze stoelen, van de vloer, van de wc, het schudmechaniek, de trilmechanieken, die hij had gesloopt uit massageapparaten voor vermoeide voeten; waardoor ook ik de sensatie van echt vliegen onderging, terwijl een vriendelijk Amerikaans meisje ons voorzag van drankjes en maaltijden en vochtige doekjes. Bij het instappen was het bijna misgegaan. Eerst had Henk gevraagd waarom we een trap op moesten. Hij scheen te weten dat je op Schiphol tegenwoordig door zo'n slurf instapte. 'Niet altijd,' had ik gezegd. 'Er is vaak iets mis met die slurven. En soms zijn er niet genoeg.' Hij keek me aan met zijn zonnebril alsof hij mij wilde doorgronden. En daarna wilde hij te ver naar voren doorlopen, tot waar het toestel ophield bij een houten wand, maar ik wist hem te weerhouden terwijl hij daar stond, met zijn stok wijzend naar die houten wand. Daarna ging hij rustig naast mij zitten, terwijl de stemmen uit de luidsprekertjes geruststellende muziek lieten horen en mededelingen deden, en ons maanden vooral de veiligheidsriemen goed vast te maken. Ik was erg geschrokken. De stap die hij niet had mogen maken was letterlijk en figuurlijk een stap in een afgrond geweest.

Na de landing in het zelfgemaakte Texas werden, stijf als we waren van de lange zit, met een busje naar het nieuwe Schiphol gereden. Margot had er ook voor gezorgd dat haar collega's van de bagagecontrôle Henk en mij in het Engels te woord zouden staan. Verder wordt op Schiphol nauwelijks Nederlands gesproken. Er liepen ook bijna alleen maar buitenlanders rond, behalve de mensen die voor dezelfde vlucht naar Londen hadden geboekt. Die dure omweg via Londen was nodig omdat we anders in een toestel vol Hollanders naar Majorca hadden moeten reizen, en dan had Henk alles doorgekregen, Ik zorgde dat we tussen duidelijk buitenlands uitziende mensen, uit India of Pakistan, en wat Amerikanen, door de contrôles gingen. Maar opeens klonk er, vanuit de verte, en niet duidelijk verstaanbaar, een mededeling door de luidsprekers, in het Nederlands. Ik schrok, ik had dit niet verwacht. Henk bleef onverstoorbaar. Toch vraag ik me af: heeft Henk toen iets gehoord? Af en toe denk ik: dit kan niet. Hij weet het. Hij weet alles, en hij is ons dankbaar dat wij dit allemaal voor hem doen. Hij wil de illusie niet verbreken. Ik wil de illusie ook niet verbreken. Henk zit in het zonnetje. Om hem heen hoort hij Nederlandse en ook Spaanse woorden. Het wordt steeds kouder. Morgen is oktober voorbij. 'Hoeveel kaarten heb je nu al geschreven?' heeft hij gevraagd. 'Ik ben al klaar,' zeg ik.

Een wollen vliegtuig Men sprak mij aan met Majoor. Op mijn linkermouw droeg ik zilveren chevrons en een gouden kroon. Ik ben beroepsmilitair geweest, en nu ben ik ambteloos burger. Vader van een dochter die het ver zal schoppen. Over haar zal ik het hebben. Vroeger wilde ik, zoals vrijwel iedere jongen, piloot worden. Als kind deed ik voorzover ik mij herinner niets anders dan vliegtuigen tekenen. Ik had talent. Ik tekende vliegtuigen met de rondingen, de bijna liefelijke rondingen die de vliegtuigen toen, in het infrasonische tijdperk, nog hadden. Later zijn ze spits geworden, scherp als rapieren; de supersonische aerodynamica stelt andere eisen. Hardere eisen. Ik mocht geen piloot worden, zei men, omdat ik een bril droeg. Mijn boeken over vliegtuigen, mijn ontwerpen voor vliegtuigen, mijn correspondentie met vliegtuigfabrieken heb ik zuinig bewaard. Mijn belangstelling voor de luchtvaart is gebleven, maar ondanks al mijn hogere aspiraties ben ik terechtgekomen en blijven hangen bij de Landmacht - om precies te zijn bij de Militaire Administratie, vanwege mijn slechte voeten. Ingedeeld bij een infanteriebataljon. Het niet al te duidelijke embleem op mijn baret en op de baretten van mijn collega's werd door het voetvolk smalend geduid als 'een dienstbril boven twee gekruiste steunzolen'. Majoor, zo werd ik genoemd. Dat klonk aanzienlijker dan het was. Majoor, zo werd ook de hoofdofficier genoemd die net onder de luitenantkolonel kwam, maar in mijn geval was het slechts de afkorting van sergeantmajoor. Onderofficier dus. Eigenlijk had ik adjudant moeten worden, ik geniet een adjudantenpensioen, maar nooit heb ik de stippen gedragen die bij deze rang behoorden, want ik werd voortijdig afgekeurd om redenen die er hier niet toe doen. Over mijn talentvolle dochter zou ik het hebben. Op haar heb ik mijn ambities, mijn hogere aspiraties en mijn tekentalent, kortom mijn cultuur overgedragen. Zij is geen piloot geworden, maar ze tekent vliegtuigen, of liever, ze etst ze, in actie, in formaties, gezien vanuit de cockpit over de schouder van de piloot; ze etst details, instrumentenpanelen, rompen met sjabloonletters en -cijfers, antennes, cockpits met gehelmde, gezuurstofmaskerde piloten. Futurisme avant la lettre, zegt ze lachend, en ze voegt eraan toe dat het ware futurisme nog moet komen, en dat het Futurisme uit het begin van deze eeuw niet meer was dan een mislukte aanzet, een valse start.

Voor mijn pensionering ben ik korte tijd op een van onze grote luchtbases gedetacheerd geweest - de tijd van mijn leven, zult u begrijpen, al zag ik de kisten alleen uit de verte. Daar op E. heb ik kapitein Favillé leren kennen, kapitein Favillé die tot taak had, de plaatselijke en soms zelfs de landelijke burgerij gerust te stellen over uitbreidingen van de basis en over geluidsoverlast veroorzaakt door nieuw supersonisch materieel. Voorlichter. Hij kon spreken en zelfs schrijven, kapitein Favillé. Hij was een man van cultuur. Ik heb wel eens een gesprek met hem gevoerd over Viruly en SaintExupéry. Hij had alle tijd voor een rustig praatje, het was - en is - een gemoedelijke man, een burger in uniform, net als ik. Nog meer een man van cultuur was majoor Potkoren, het hoofd van de luchtbasis-administratie - geen vlieger, eigenlijk heb ik in die maanden nauwelijks vliegers gesproken. Majoor Potkoren bezocht de concerten in de nabijgelegen provinciestad E., gegeven door de Orkestvereniging onder leiding van de zwierig voor het orkest dansende Jacques van Eeden. Majoor P. was - en is, als hij inmiddels niet is gepensioneerd en tot luitenant-kolonel bevorderd - een echte Majoor. Een Hoofdofficier. Ook ik bezocht die concerten, ook ik was op mijn bescheiden manier een man van cultuur. Ik herinner me nog goed hoe hij mij op een winterse ochtend na het appèl naar zich toe wenkte. Ik salueerde. Hij zei dat ik op mijn gemak mocht gaan staan, en informeerde naar mijn mening over het concert van de vorige avond, en vooral over de solist, de beroemde Jakov Sternenzelt, die ze met onnaspeurlijke smoesjes naar E. hadden weten te lokken. Het was een liefdadigheidsconcert geweest, waarvoor weet ik niet meer. Ik gaf voorzichtig te kennen dat naar mijn bescheiden mening de beroemde Sternenzelt het publiek in E. niet helemaal serieus had genomen. Majoor Potkoren knikte goedkeurend, dacht ik, en zei: 'U kunt gaan, majoor,' ik klapte met de hakken, salueerde en maakte rechtsomkeer. Kort daarna eindigde mijn detachement op de luchtbasis E. helaas, en moest ik terug naar het voetvolk van mijn infanteriebataljon. Maar ik zou het over mijn dochter hebben, en niet over de militaire hiërarchie. Mijn dochter had te kennen gegeven dat ze wel eens een F-15 of een F16 van dichtbij, liefst van binnen zou willen bekijken, schetsen, fotograferen eventueel. Ik zei haar dat zoiets waarschijnlijk niet was toegestaan, dat dergelijke geavanceerde vliegtuigen vol geheimen zitten, maar dat ik mijn best zou doen bij kapitein Favillé, als die tenminste nog als voorlichter werkzaam was op E. Ik had tegenover haar nogal hoog opgegeven over mijn goede relaties met officieren.

Ik heb kapitein Favillé aan de telefoon gekregen, hij zei niet 'majoor' maar 'meneer', ja, hij herinnerde zich mij wel. Jazeker, hij kon wel iets voor mij en mijn dochter regelen, en een bezoek aan het pas ingerichte Museum zou mijn dochter misschien ook wel aanstaan. daar bevonden zich een Fokker D 7 en een D 21 en een Curtiss Hawk en een Hawker Hurricane en natuurlijk een Spitfire en een Mustang en een Gloster Meteor, en een gondel van een Zeppelin! De ontvangst was meer dan hartelijk. Kapitein Favillé gedroeg zich zoals een officier zich tegenover burgers gedraagt, hoffelijk - tegenover mijn dochter op het overdrevene af. Eerst liet hij ons een interessante film zien over de F-16, een soort reclamefilm van General Dynamics waarin werd aangetoond tot welke wonderbaarlijke capriolen die machine in staat was. Daarna bracht hij ons met een busje naar het MLM, het Militair Luchtvaart Museum. Dat museum bleek te worden beheerd door Majoor Potkoren, die na een blik op mijn dochter besloot ons persoonlijk rond te leiden. Zoiets had ik nog nooit voor mogelijk gehouden - maar mijn dochter geniet een zekere faam. Het werd een uitvoerige rondleiding, langs gevechtsvliegtuigen uit de Eerste Wereldoorlog, een Sikorsky helikopter, opengewerkte motoren, schietstoelen, uniformen. Ikzelf raakte het meest onder de indruk en kreeg het zelfs benauwd van het grootste vliegtuig, een kleine Mitchell B 25 bommenwerper, waarover ik gruwelijke verhalen had gelezen in oorlogsboeken. Ik kroop op aandringen van de kapitein door de kruipruimte waar de navigator de gewonde schutter vanuit de staartkoepel doorheen had moeten sleuren, in het boek 'In zoeklicht en afweervuur', en ik droom nu nog geregeld van zo'n kruipgang waar ik mij zelfs niet als een slang kan voortbewegen omdat er niet voldoende ruimte is om heupen en knieën te buigen. Mijn dochter was weinig geïnteresseerd in al die oude vliegtuigen, en dat merkte Majoor Potkoren, die zei dat hij eigenlijk niet van vliegtuigen hield, en dat hij een vreedzaam iemand was. Hij informeerde belangstellend naar haar werk, zei dat hij zelf ook schilderde en leidde ons naar zijn ruime bureel, waar hij de wanden had volgehangen met door hemzelf geschilderde landschapjes, koetjes, boerinnetjes, lammetjes. Alles in pasteltinten, met weke contouren. Heel anders dan de fel ingekleurde droge-naald-etsen van mijn dochter. Ook had hij wel eens vliegtuigen geschilderd, het was ten slotte een luchtvaartmuseum dat hij onder zijn beheer had. Hij wees naar een klein doek met een Spitfire zo vlokkig zo zacht zo wollig dat ik aan een schaap moest denken. Een vredig mens. Geen kwaad woord over Sternenzelt. Een burger in uniform. Een schaap in wolfskleren.

Kapitein Favillé kwam ons ophalen voor de lunch in de officiersmess - ik was er nooit eerder geweest - en daarna reed hij ons over eindeloze betonvlakten naar de hangar waar zich de F-15's bevonden. Onderweg zagen we er een landen, met voorovergebogen haviksneus en uitgestoken klauwen. Een geducht wapen. Hard en puntig als een stalen naald. Van dichtbij bleek de F15 veel groter dan de gevechtsvliegtuigen die ik mij herinnerde, groter zelfs dan de Mitchell bommenwerper, niettemin werden ze door slechts één persoon bemand. Mijn dochter mocht onder het toeziend oog van kapitein Favillé foto's maken van de romp, van de cockpit, van instrumentenpanelen, en zelfs van het electronische vizier, een glasplaat waar op magische wijze het doelwit kon worden vertoond in een cirkel met kruis. In een van de toestellen zat een man in een prachtige groene overal achter de instrumenten; hij voerde onverstoorbaar een hele reeks contrôles uit. Een Amerikaan. Kortgeknipt. Zeer jong. Rechtop. 'Als een heer achter zijn schrijfbureau,' zei ik later tegen mijn dochter, die het een mooie vergelijking vond, maar niet wist dat die vergelijking zeventig jaar eerder was gemaakt door een beroemde schrijver. Een Übermensch. Een jonge god. Mijn dochter werd verlegen en mompelde iets van 'Nice airplane'. 'State of the art,' zei de Amerikaan, zonder zelfs ook maar naar haar te grijnzen - zij legde me later uit dat dat zoiets als 'volgens de laatste stand van de techniek' betekende. Hij was geen piloot, maar een technicus, hoorde ik later van kapitein Favillé. Sergeant was zijn rang. Als ik nog in dienst was geweest had hij voor mij in de houding moeten springen.

De theorie van James-Lange Ik heb nooit geweten of wij de verhalen van Ernst serieus moesten nemen. Bij hem had vrijwel elke geschiedenis die hij voor mij en mijn collega's opdiste een slot dat op een bepaalde, hem eigen manier cynisch was, zodat ik vermoedde dat hij de feiten verdraaide om ze in te passen in het beeld dat hij zich had gevormd van het menselijk gedrag en de menselijke emoties. Maar wat hij mij heeft verteld over hoe het mijnheer Kwant verder verging vormt een onmiskenbare uitzondering. Hier geen sprake van mensenhaat maar juist van het tegendeel. Dat verhaal mondt uit in een gelukkig einde op de rand van het ongeloofwaardige. Tot de dag dat Ernst zijn laatste berichten aangaande de heer Kwant aan mij overbracht kende ik de geschiedenis van onze chef deels uit eigen ervaring, deels door bemiddeling van zegslieden. Altijd is deze Ernst mijn voornaamste bron van kennis omtrent Kwant geweest. Zelfs begon de voorgeschiedenis min of meer bij diezelfde Ernst die mij later verslag zou doen van de afloop als men een 'lang en gelukkig leven' tenminste een afloop kan noemen. Ik kende hem, Ernst, uit het café naast de sociëteit. In dat café kwamen diegenen die nooit echte kunstenaars waren geweest maar die het wel hadden willen zijn, en die het waren geworden als. Hun was de toegang tot de sociëteit ten enen male ontzegd. Ernst, die foto's maakte en wiskunde studeerde en die op straat vergezeld ging van een aantal hondjes waarvan ik toen niet vermoedde dat het rashondjes waren, want ze hadden meer kop dan lijf en waren zachtroze, maar waarvan ik nu weet dat het rashondjes waren die in het maleis 'gambing' worden genoemd, wat meen ik 'geitje' betekent (Onlangs, zittend in een tram achter twee Indische dames zag ik op straat een man lopen met zo'n hondje onder de arm terwijl een van de twee Indische dames zei 'Kijk, een varkentje', waarop de andere reageerde met 'Is een hondje, wij hadden er zo een in Singapore; gambing', maar de andere bleef volhouden dat het een varkentje was) die Ernst vertelde mij, hoopvolle en in het moderne geldwezen gelovende economiestudent, over het begrip Oneindig in de wiskunde en hij zei me dat het begrip Oneindig in de natuurkunde was afgedankt, en in ruil voor die wetenschap deed ik hem allerlei voorstellen om de natuurwetten te slim af te zijn door bij voorbeeld de kleur 'dwene' in te voeren die nog niet bestond, evenmin overigens als alle andere, bekendere kleuren die ook alleen maar illusies waren, verzinsels uitgebroed door een congsie van zintuigen en hersenen, voorstellen die hij veinsde zeer bijzonder om niet te zeggen geniaal

te vinden maar die hij in werkelijkheid natuurlijk verwierp en verachtte zonder te laten merken dat hij vond dat ik wartaal sprak, want hij kon mij natuurlijk goed gebruiken als materiaal voor een verhaal ten koste van mij, en bij die gesprekken lagen de ganbings onmerkbaar op de loer op de vloer terwijl ik maar niet begreep waarom hij die beesten bij zich had, en ik liet mij ook niet uitleggen omdat ik hem nog liever op een dag wilde verrassen door te verschijnen met een kip onder de arm, wat mij nauwelijks zinlozer leek dan het zich laten vergezellen door varkensachtige hondjes die geen enkele functie hadden, zelfs niet in zijn verhalen. Die Ernst nu nam mij op een dag mee naar het dranklokaal der verworpenen, waar hij zich geregeld vertoonde in zijn hoedanigheid niet van student maar van fotograaf, want hij ontwikkelde zijn filmpjes zelf, en afdrukken deed hij ook zelf en hij wilde zich wel vertonen in gezelschap van de kleurenfotograaf die ik bij tijd en wijle was te midden van al die zwartwitfotografen die het lokaal met grote regelmaat bezochten. Daar in dat café werd ik verblind door wie later Sonja zou blijken te heten en die ik wilde kennen vanwege haar mooie kleuren en om allerlei andere, persoonlijke redenen. Ik bedacht een feest, zei tot de aanwezigen dat ik nog dezelfde avond mijn verjaardag vierde, nodigde allen uit, nodigde genoemde Sonja zelfs met enige nadruk uit, en vertrok om flessen rode wijn van twee gulden vijfennegentig te kopen en een krat grootwinkelbier en een paar gezinsflessen cola en ook een liter jenever. Om half elf arriveerde een hijgende roker die ik niet kende en die zich voorstelde als Ernst. Twee Ernsten, dat werkt in dit verhaal misschien verwarrend, maar het is niet anders. Nog steeds hijgend liet hij zich neerdalen op mijn eenpersoonsbed en tot na elf uur heb ik met de heer Ernst gesproken over oorlogen vroeger en nu, over zijn werk, bij de Bank, over de mensen op het werk, de sfeer op het werk en zo meer. Na elf uur kwamen de meeste discipelen van de heer Kwant, die ik in de aanhef heb genoemd zonder te vertellen dat hij discipelen had. Die hem op handen droegen, dat kan ik nu wel vast loslaten. Tegen twaalf uur kwam het meisje Sonja waar het allemaal om was begonnen, en uit haar mond vernam ik dat zij Sonja heette. Ze ging vergezeld van haar vriendin die later onafscheidelijk zou blijken en met wie ze om één uur weer vertrok. Intussen had ze mij uitgenodigd voor haar verjaardag die ze een week later zou vieren en waar ik hetzelfde gezelschap zou aantreffen, in veel uitbundiger stemming en roepend om striptease en andere gunsten. Daar nodigde ze mij bij mijn vertrek uit voor een ontblijtlunch de volgende zondagochtend om elf uur op dezelfde plaats, waar ik werd ontvangen door laatstgenoemde rokende Ernst, die twee uur lang wist vol te houden dat Sonja

onder de douche stond en zo en dat hij fotograaf was, evenals eerstgenoemde Ernst, en ook nog student, zij het in een leer waarvan ik daarvoor en daarna nooit heb gehoord, en ook nog eens van adel, wat de overeenkomst met de andere, niet met hem te verwarren Ernst nog vergrootte, want die had op zijn minst een dubbele naam met Van. Het gesprek behelsde niet alleen de oorlogen van vroeger en nu maar, tot mijn tegenzin, ook de fotografie, de chemicaliën zoals daar zijn promicrol, rodinal en eukobrom, en meer nog de immateriële aspecten van het fotograferen, te weten datgene wat zich buiten het kader bevond, de Kunst van het Weglaten en de andere manieren waarop de fotograaf kan liegen om bestwil. Deze Ernst bracht na lange tijd tot mijn opluchting het gesprek nog eens op het werk bij de Bank, waar het hele gezelschap van café en verjaardagen bleek te zijn tewerkgesteld op een afdeling waarover de tweemaal genoemde heer Kwant de leiding had. Het was hem niet ontgaan dat ik werkloos was en hij was op de hoogte van vacatures op zijn afdeling. Op Ernsts aanraden en voorspraak solliciteerde ik met gunstig resultaat bij de mijnheer Kwant over wie ik het eigenlijk wil hebben. Deze nam mij zonder slag of stoot in dienst, zodat ook ik deel ging uitmaken van zijn afdeling. Waar de grootste saamhorigheid heerste. Mijnheer Kwant, die tijdens de werkuren procuratiehouder was en daarbij op een kleine verhoging tegenover ons placht te zitten, werd gedurende de lunchpauzes door joelende jongeren, inmiddels aangeduid als zijn discipelen, vergezeld naar de dichtstbijgelegen theesalon met terras. De joelende jongeren waren, zoals uit het voorafgaande vermoedelijk al duidelijk is gebleken, net als ik geen echte employees maar studenten of kunstenaars die eigenlijk in de sociëteit thuishoorden en die dit werk alleen deden om van te eten - dit in vermeende tegenstelling tot hun oudere collega's, die net als zij aan dit soort werk begonnen waren met de gedachte dat dit alles tijdelijk was zoals alles tijdelijk is, maar die na het drastisch ontmoeten van een tijdelijke ponstypiste en de daarop volgende gevolgen in deze baantjesfase waren blijven steken, zodat ze op zekere dag moesten vaststellen dat hun persoonlijkheid was komen samen te vallen met de rol die zij in het personeelsbestand waren gaan spelen, om niet te zeggen vervullen. Daar nu gaat het hier om, lijkt me. Persoonlijkheid en rolbezetting. En om het feit dat je als je lang genoeg doet alsof, op een gegeven moment niet meer veinst wat je doet, maar het werkelijk bent. Omdat ik het gevaar van echt-employee-worden duidelijk onder ogen zag en omdat ik ook vermoedde dat de joelende jongeren op zekere dag geen foto's meer zouden maken en ook geen jongeren meer zouden zijn maar

personeel in de engste zin van het woord, probeerde ik niet tot hun groep te behoren. Distantie, dat is misschien wel de kern van dit verhaal. De moraal eventueel. Ik vertel dit niet zomaar. Ik ben niet wie ik ben. Wanneer mijn collega's, die ik niet als collega's wilde zien, zich onder aanvoering van mijnheer Kwant naar de theesalon begaven, bleef ik alleen achter op de dan heerlijk rustige afdeling, waar ik soms zelfs nog, om niet af te stompen, in het geheim een kwartiertje doorwerkte aan de formulieren die ik van kruisjes voorzag, aan de hand van door enquêteurs bij klanten ingevulde lijsten. Wat zich tijdens de lunchpauzes afspeelde voltrok zich dus buiten mijn blikveld. Wat ik weet, weet ik door tussenkomst van de Ernst van de gambings, de Ernst die mij vertelde hoe mijnheer Kwant het Mormel ontmoette op het terras van de theesalon. Dat ging, volgens Ernst die zijn gambings altijd bij zich had op het werk, en in de middagpauzes, en die het uiterlijk van het Mormel vergeleek met dat van zijn varkensachtige hondjes, die hij zelf ook afzichtelijk vond (maar ik dreig af te dwalen, net als die gambings, die op straat aan verschillende lijnen verschillende kanten op trokken en Ernst wandeltempo daarmee aanzienlijk vertraagden ten opzichte van dat van de andere discipelen) - dat ging aldus: Het Mormel, gehuld in uiterlijk vertoon dat doeltreffend de aandacht van haar lichaam en haar ziel wist af te leiden, was gezeten aan een tafeltje, achter een glas groene pepermuntlikeur. Twee van de joelende jongeren bleken haar te kennen. 'En dat hoedje?' 'Uit Parijs!' 'En dat pluutje?' 'Uit Londen!' 'En die schoentjes?' 'Uit Milaan!' Ernst vertelde mij dat de heer Kwant zich na deze eerste ontmoeting over de dame had uitgelaten in laatdunkende bewoordingen. Hij was degene geweest die haar het eerst had aangeduid met de term 'Mormel', en ook de andere minachtende uitingen betreffende haar uiterlijk waren van niemand anders afkomstig dan van de heer Kwant, afdelingschef, procuratiehouder, meester in de rechten, ongehuwd en ooit bijna priester geworden in de kerk en ook nog, volgens Ernst, 'een groot psycholoog, getuige de wijze waarop hij het personeel voor zich weet te winnen'. Het Mormel; zo noemde hij haar vaak, want hij bracht haar vaak ter sprake, ook tijdens de kantooruren, tijdens de koffiepauze, tegen de aanvang

van de lunchpauze en op het tijdstip dat men de bureaus ging opruimen in afwachting van de bevrijdende zoemertoon. Eenmaal heb ik met de heer Kwant een persoonlijk gesprek mogen voeren. Het was tijdens een lunchpauze dat hij de afdeling niet verliet hetgeen hij tegenover mij meende te moeten toelichten, met de woorden: 'Moeilijkheden met Mormel.' En hij legde uit dat het Mormel een keer expres was weggebleven van het terras, om hem te pesten, althans op de proef te stellen, en dat hij deze keer expres wegbleef om haar te pesten, althans op de proef te stellen en eventueel jaloers te maken. Daarna zou alles weer in evenwicht zijn, hij zou haar om vergiffenis smeken en haar het hof maken als geen ander ooit het hof was gemaakt. Het behoorde kennelijk tot de psychologie van mijnheer Kwants personeelsbeleid om met intimiteiten te koop te lopen. Om een en ander te verduidelijken vertelde hij me de parabel van de blinde: Een hoofdzuster kwam dagelijks op weg van werk naar huis door de straat die langs de spoordijk loopt. Daar sluiten de bewoners van de huizen geen gordijnen, want overburen hebben ze niet. Achter alle vensters zag zij televisietoestellen met eromheen gezinnen, behalve achter dat ene venster waarachter een man met een kaalgeschoren nek en een zonnebril liederen zong die hij begeleidde op een piano zonder muziekboek. Een blindeman dus. Op een avond had de zuster moed gevat en zich bij de blinde gemeld met het verzoek, te mogen horen wat hij zong en speelde. Dat toehoren beviel beiden en het werd een gewoonte die leidde tot een huwelijk. De zuster had besloten de blindeman gelukkig te maken met alle middelen die haar ten dienste stonden, inclusief haar bescheiden inkomen. Algauw bedacht zij nieuwe genoegens, die eigenlijk haar financiële krachten te boven gingen. Het begon met een toevallige ontdekking. Op de markt nam ze dassen tussen de vingers die ze niet mooi vond maar die wel heel prettig aanvoelden. Met een van die dassen doste ze haar blinde echtgenoot uit, en hij streelde en streelde de das alsof hij haarzelf streelde. En zij bedacht dat zij zelf misschien ook wel heel mooi aanvoelde. Toen organiseerde ze allerlei klein bedrog. Met behulp van collega's, kennissen en een bandrecorder simuleerde ze een auditie voor zijn zangerstalent bij de televisie, een auditie die uitliep op een gefingeerd programma dat de indruk wekte van een echte uitzending toen hij en zij achter haar toestel zaten en hij, aangekondigd door een beschaafde omroeper, zijn eigen show beleefde.

Ten slotte wist ze hem een vakantie te bezorgen waar hij nooit van had durven dromen, naar een ver strand; zonder overbodige kosten te maken. Ze wist, op de luchthaven kordaat de juiste personen benaderend, gedaan te krijgen dat ze een nacht mochten doorbrengen in een vliegtuig dat halverwege de romp ophield, soort van doorgezaagd was, en natuurlijk niet kon vliegen, maar wel doen alsof. Ik kende dit verhaal al. Mijnheer Kwant vertelde een film na die ook ik had gezien. Ik liet hem een hele tijd begaan, omdat ik altijd nieuwsgierig ben hoe mensen een film navertellen, maar op een gegeven moment ging zijn verhaal mij vervelen. Ik zei hem dat ik de afloop kende, en hij hield op met een gebaar van 'Enfin, je begrijpt nu alles, inclusief de boodschap die erin vervat ligt'. (Het slot van de film, zo meen ik me te herinneren, speelt zich af op een waddeneiland dat voor de blinde moest doorgaan voor Miami Beach of iets dergelijks. Daar zouden ze overwinteren.) Het was niet helemaal duidelijk of de blindeman zich werkelijk liet misleiden of, na de paniek in de vluchtnabootser, deed alsof, om het spel niet te bederven en de goede bedoelingen van de zuster niet te torpederen. Ik vroeg de heer Kwant naar diens mening aangaande deze kwestie. 'Wat doet het ertoe,' was zijn wijze antwoord. Ik heb zijn verhaal zoëven een parabel genoemd omdat ik er de sleutel in meende te vinden tot zijn gedrag, en zelfs tot zijn levensbeschouwing in het algemeen en zijn aan onverschilligheid grenzende genegenheid ten aanzien van het Mormel in het bijzonder. Nu ik dit opschrijf is de heer Kwant al meer dan een jaar gelukkig getrouwd met het Mormel. Niemand, zo heeft Ernst mij verzekerd, is zo voorkomend, zo attent als de heer Kwant, niemand zo gelukkig als het Mormel. Is de heer Kwant zelf ook gelukkig? 'Dat is een vraag die niet eens kan worden gesteld,' sprak Ernst, en hij lachte als iemand die er al evenveel van begreep als zijn chef. >-----Van het gesprek met de heer Kwant herinner ik mij dat hij ook nog een andere film ter sprake bracht. Hij imiteerde een acteur die, stram in de houding, uitriep: 'Si les mystères nous échappent, feignons d'en être les organisateurs.' Toen ik te kennen gaf dat ik de draad van zijn betoog, als het tenminste inderdaad om een betoog ging, niet kon vatten, vroeg hij: 'Je studeert toch psychologie? Je bent toch psycholoog aan het worden?' 'Nee, geoloog,' loog ik.

Hij bladerde in een map, keek me aan en zei: 'Econoom dus. Schaam je je daarvoor? Had je liever een ander vak gekozen? Waarom doe je alsof je geoloog bent? Je weet wat daarvan komt.' Veinzen totdat het geveinsde een tweede natuur zou worden, daarover bleef hij praten; en over acteurs die de emoties ondergaan die ze spelen, over lachen om vrolijk te worden en niet andersom, en over William James, van wie hij dat allemaal had. Ik nam mijn ontslag na een hooglopend conflict met de heer Kwant, met wie nog nooit iemand een conflict had gehad. Het ging eerst over mijn werktempo, mijn produktie, die inderdaad beduidend lager lag dan die van de anderen, ondanks mijn stille overuren. Het werk dat ik verrichtte, de formulieren die ik invulde, het was allemaal bestemd voor bepaalde statistieken. Ik werkte naar de mening van mijnheer Kwant te langzaam want te nauwkeurig. Hij rekende mij voor dat de ene slordigheid statistisch gezien de andere ophief, ik als adspirant econoom moest dat toch inzien, maar ik hield vol dat mijn formulieren, ook al mochten anderen de waarheid geweld willen aandoen, dat mijn werkstukken getrouw moesten blijven aan de gegevens die waren verstrekt door de geënquêteerde en serieus te nemen klanten. Dat had vóór mij nooit iemand gedaan, iedereen was verheugd geweest dat hij zo nu en dan een steekje mocht laten vallen. Eindeloze discussies over statistiek mondden uit in persoonlijke beledigingen van mijn chef, heer, meester, en in insinuaties uit mijn mond aangaande Kwants leugentjes om bestwil ten aanzien van werk en persoonlijk leven. En ik kwam terug op dat verhaal van die blinde man die zo fantastisch werd belazerd door die tang van een hoofdzuster en op dat mormel dat zo fantastisch door hem werd belazerd, door hem met zijn altijd vriendelijke grijns. Toen ik het van jezuïtisme beschuldigde was voor hem, ex-adspirantjezuiet, de maat vol. Nu is bijna alles rond. Alleen vraag ik mij nog af waarom Ernst altijd met al die ongelukkige hondjes rondliep. Slechts om mij in de gelegenheid te stellen een indruk te krijgen van het uiterlijk van het Mormel, voorzover het niet werd bepaald door al die accessoires? En wat de rol van Sonja aangaat: wat voor zin heeft het, hier nog te vermelden dat ik alle belangstelling verloor sinds ik wist dat zij betrekkingen onderhield met die andere Ernst? Van wie ze overigens binnen hetzelfde jaar waarin zich dit alles heeft afgespeeld, genoeg kreeg. Samen met haar vriendin ging ze bij een niet op vrouwen gestelde toneelspeler wonen die niet eens deed alsof hij op vrouwen gesteld was, en korte tijd later zag ik beide

vriendinnen achter een tweelingkinderwagen met twee zwarte zuigelingen, een van elk, en beiden verwekt door een neger uit Italië. Wat voor zin heeft dit alles? Geen. Althans niet voor het verhaal over mijnheer Kwant, op wiens afdeling de beide vriendinnen allang niet meer werkten. Maar ik kan verzekeren dat het de volle waarheid is, voorzover ik heb kunnen nagaan. Ik houd er niet van, leugens te verkopen ter wille van de goede afloop, leugens om bestwil, want ik wil niet zijn als mijnheer Kwant, en niet als Ernst, en niet als al die collega's tegenover wie ik mij nu wel erg oncollegiaal gedraag. Ik heb niet tot de joelende jongeren behoord, en ik heb dat niet gewild. Misschien ben ik alleen aan het gevaar van een lang en gelukkig leven bij de Bank ontsnapt doordat ik een hekel heb aan verzinsels die moeten dienen om een en ander te completeren. Mijn economiestudie heb ik ook al niet afgemaakt. Integriteit, daar is het mij om te doen. Mijn behoeften zijn sober. Ik leef van kleine diefstallen, behalve wanneer ik, zoals nu, op staatskosten word verzorgd, als gevolg van kleine diefstallen. Integriteit. De moraal die ik heb getrokken uit de verhalen van Ernst en mijnheer Kwant mag dan niet cynisch zijn, ik word er toch ook niet door opgewekt tot een deugdzaam, lang en gelukkig leven.

Een helse machine Vanochtend heb ik de stadsguerilla weer gezien. Ik word elke ochtend om vier uur wakker. Dan kleed ik mij aan en ga ik de straat op om te profiteren van de stilte. Om vijf uur 's morgens is de stad een dorp. De weinige mensen die ik zie zijn vrijwel altijd dezelfden. Behalve een paar als schoolmeisjes joelende, gearmde mannen die door Kalverstraat en omgeving slieren zijn het de dames Brouwer, de eierboer uit Landsmeer, en de stadsguerilla. Het voor dag en dauw opstaan van de dames Brouwer heeft te maken met de vroege verschijning van de Landsmeerse eierboer sjokkend achter zijn handkar. Hij is anderhalf uur tevoren uit zijn dorp vertrokken, is per pont het IJ overgevaren en wil voor het eerste verkeer weer thuis zijn. De dames Brouwer staan om vijf uur klaar om hem te ontvangen. Verse_eieren staat in bescheiden witte letters op de etalageruit van hun melkwinkel. Ik weet dat het geen grootspraak is. Bij de dames Brouwer koop ik een reep chocolade, die ik tijdens mijn ochtendwandeling bij stukjes en beetjes opeet. In de Raadhuisstraat kom ik de stadsguerilla tegen, als een vaste gewoonte. Hij is gekleed in een smetteloos camouflagepak zonder distinctieven, draagt goedgepoetste bruine rijglaarzen en heeft een groen vechtpetje op zijn hoofd. Gewapend is hij niet, hij is in de verdediging, zoekt dekking, sluipt langs de etalages onder de arcaden, steekt bliksemsnel over, in gebukte houding, via de vluchtheuvel met het verkeerszuiltje, knielt in een portiek om een veter vast te maken, rent langs de huizen. Een keer heb hem tegenover een leren man zien staan, een kale kerel van top tot teen in zwart leer gehuld. De leren man keek bewonderend naar de guerrilla, als naar een strijdmakker. De guerrilla zag hem kennelijk niet als de vijand, hij zag hem niet, hij zag mij ook niet. Hij ziet wat ik niet zie, wat de leren man niet heeft gezien. Vanochtend verloor hij bij het oversteken een gulden, hij probeerde die bliksemsnel op te rapen, maar het lukte niet, hij greep mis en nog eens mis en stelde zich aan de grootste denkbeeldige gevaren bloot. Die man is gek, maar ik begrijp hem. Ook in mij duurt de oorlog voort. Ik heb nog steeds behoefte aan het plegen van een grote verzetsdaad. Er is genoeg kwaad in de wereld om op een gegeven moment in verzet te komen. Ik was tien jaar en voerde samen met mijn vrienden een verbitterde strijd tegen de schoften van de Veldweg. Het was onze oorlog , parallel aan die van de volwassenen. De schoften liepen op blote voeten, en hun gezichten waren

even vies als die voeten. Ze zaten ergens op een schoftenschool. Zij vertegenwoordigden, samen met de Duitsers, het kwaad, want de Veldweg lag achter het Duitse garnizoen, de Ortskommandantur, en was daarvan slechts gescheiden door een van glasscherven voorziene muur waar wij bij nacht en ontij beledigende teksten op schreven als 'Arie Vis is gek en scheel'. Arie Vis: de enige naam die wij ooit hadden opgevangen; de andere schoften waren anoniem. Zij waren sterk, maar wij waren gewapend. Ik had een lans gemaakt van een dikke gordijnroede, en daarna bouwde ik een kanon, of liever, een blijde. Op een kinderwagen vol keien had ik een reusachtige katapult opgesteld, met als krachtbron een Bibia snelbinder. Wij hadden een bondgenoot die een hond bezat, en zelfs bevond zich een verrader in ons midden. Ton Geels, onthoud die naam. 'Is het al niet oorlog genoeg?' vroegen de volwassenen die ons naar de Veldweg zagen optrekken. Jazeker, het was oorlog. De Veldweg was ons oefenterrein. In de hoofdstraat was de ingang van de Ortskommandantur. Daar stond altijd een schildwacht, die je goed kon bekijken, want hij stond goed stil. Soms bewoog hij, en eenmaal riep hij mij. Het was heet, en hij zweette onder zijn helm. Hij vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen, en hij gaf mij een kwartje. Ik nam het kwartje aan, en kocht geen ijsje voor hem. Nooit heb ik geweten of dat laf was of heldhaftig. Ik was de schaamte over dit wapenfeit snel te boven, en zon op nieuwe, indrukwekkender daden van verzet. Ik groef op de heide een valkuil, die ik met takken bedekte. Ik wist dat de Duitsers vaak op de heide oefenden. Ze zongen ook een lied over de heide. Stampend zongen ze Auf der Hei-de blüht ein klei-nes Blu-me-lein tam tam tam Und das heisst tam tam tam Eeeeerika! Ik ben vergeten te kijken of de valkuil ooit een slachtoffer heeft gemaakt. Daarna ging ik denken over een bom, die ik over de muur aan de Veldweg zou gooien, bij nacht en ontij. Ik moest bedenken hoe je een bom moest maken. Een tijdbom, want zelf was ik nog te jong om al te sneuvelen. Tussen de schoolboeken van mijn zus vond ik 'Scheikunde voor de huishoudschool', een werk dat was geschreven door twee dames die de voornamen Ada en Grada droegen. Uit dat boek kon je leren hoe je zelf in tijd van nood lucifers kon maken. Ook stond er - heel huishoudelijk - een recept in voor de fabricage van buskruit. Heel eenvoudig, gewoon zwavel mengen met kaliumchloraat en suiker. De apotheker leverde graag chemicalien aan leergierige kleine jongens. In die dagen was het moeilijker, maar niet onmogelijk, om aan suiker te

komen. Het ontstekingsmechanisme leverde grotere problemen. Dat het elektrisch moest, stond voor mij vast, en dat je voor een tijdbom een wekker nodig had, leek me ook logisch. Een 'helse machine met springstof', zo werd een tijdbom genoemd. Een wekker was ook een helse machine, maar dan zonder springstof. Een wekker loopt af, rinkelt op de vooraf ingestelde tijd. Met dat rinkelen viel niet veel te beginnen, dat trok alleen maar aandacht. Andere, bruikbaarder verschijnselen gingen met het aflopen gepaard: de sleutel waarmee het wekmechaniek werd opgewonden, draaide tijdens het aflopen terug. Van die beweging moest ik gebruik maken. Aan de sleutel bevestigde ik een knijper, aan die knijper een stukje karton, en aan dat stukje karton twee evenwijdige kettinkjes van paperclips, die bij het aflopen het stroomcircuit voor de ontsteking zouden sluiten. Daarna wist ik niet hoe het verder moest. Hoe moest je een elektrische ontsteking maken? Ik wist het niet, en het stond niet in het boek van Ada en Grada. Zodat ik voor mijn bomaanslag gebruik moest maken van een eenvoudige lont, een schoenveter. De bom is nooit tot ontploffing gekomen, voorzover ik weet. Nog steeds bezit ik die ouderwetse wekker. Twee jaar na de mislukte bomaanslag - de oorlog was voorbij - stuurden mijn ouders mij naar een Bijzonder Gymnasium, in een veraf gelegen provinciestad. Een half uur lopen naar het station, een uur met de trein, een half uur met een stoomtram tot dicht bij school. Ik moest om zes uur opstaan, en ik vond het in die tijd nog niet eenvoudig om zo vroeg wakker te worden, het was de leeftijd dat ik 's avonds nauwelijks durfde in te slapen, bevreesd als ik was, nooit meer wakker te worden. Ik liet het knijper-en-paperclips-contact een elektrische bel in werking stellen die ik tot verhoging van het effect op een aan de Canadezen overgehouden biscuitblik had geplaatst. De bel hield pas op als ik was opgestaan en de kettinkjes van paperclips had ontward. Ik bewaar de wekker, omdat ik hem op een dag nodig zal hebben. Niet om vroeg wakker te worden; dat gaat vanzelf. Nee, ik bewaar die wekker omdat ik op een dag mijn daad van verzet zal plegen. In alle vroegte kun je doen wat je wilt. 's Zomers maak ik wel eens foto's op mijn ochtendwandelingen. Als ik in het café waar ik mijn eerste koffie drink, zo'n foto van een lege Leidsestraat, een lege Raadhuisstraat laat zien, zegt iemand: 'Je kunt daar een mitrailleur leegschieten.' De man in het camouflagepak beseft dat.

Het levende woord Omdat het pas tien voor acht was en dominee nog tien minuten over had voordat hij aan zijn radiopraatje 'Het Levende Woord' zou beginnen, besloot hij ons een vertelling van Andersen voor te lezen. 'Het buitenhuis' zo heette de vertelling. Een zekere Waldemar ging, onderhevig aan de breedsprakigheid die Andersen dikwijls eigen is, op weg om het leegstaande buitenhuis te bezichtigen. Kostbare minuten gingen verloren aan de beschrijving van het aanvankelijk fleurige landschap, de frisse geuren, de vogels, de bomen en struiken, die geleidelijk schaarser werden, Waldemars wambuis, zijn muts, zijn laarzen, de gespen van zijn laarzen, de pot met geraniums en de reistas die hij bij zich had. Het buitenhuis dat te koop werd aangeboden, lag tien minuten buiten de stad, dominee - of Andersen had bijna tien minuten nodig om te vertellen hoe lang Waldemar onderweg was, door dat steeds kaler wordende landschap. Het huis zelf viel niet tegen. Maar de omgeving was troosteloos. Niets groeide er, geen boom, geen struik, geen bloem, en vogels waren er ook niet te horen. De deur van het huis was niet op slot, in Andersens tijd. Waldemar ging naar binnen. In het huis waren wel bloemen. Frisse rode bloemen. Hoe dat kon begreep de man niet, de hele terugweg lang piekerde hij erover. Dominee keek op van het grote rode boek van Hans Christiaan Andersen. "Wie van jullie weet de oplossing?" Een pummel, die hetzelfde grote rode boek voor zich had liggen en natuurlijk mee had zitten lezen, mompelde het antwoord. Iedereen in de zaal lachte, maar ik had het niet verstaan, ik zat helemaal achterin, ik zag de rode nek van de pummel, niet zijn gezicht, ik had zijn lippen niet kunnen lezen toen hij het antwoord uitsprak. Op de terugweg naar de stad bleef ik piekeren. Ik zocht de berm van de weg af naar plantewortels die misschien naar het buitenhuis zouden leiden. Wortelopslag. Kort daarna ging ik op verkenning uit. Ik verliet de stad. Aan de overkant van het verkeersplein waar de bebouwde kom eindigde waren twee mannen in de berm een struik aan het rooien of planten. Ik vroeg hun of zij wisten hoe het kwam dat er in dat buitenhuis bloemen groeiden, terwijl er toch nergens een spoor was van in die richting leidende wortelopslag. Zij lachten. Dominee had die geraniums immers zelf meegebracht! Toen begreep ik wat zij deden. Zij legden een plantenleiding aan, zoals anderen waterleidingen, elektriciteitsleidingen aanleggen.

Ik verbaasde me dat de brave Andersen zo'n luchtig verhaal had geschreven, een mop haast, een soort mop. En dat dominee de goede smaak had gehad, juist dat verhaal voor te lezen. Ik besloot, de vertelling na het ontbijt op te zoeken in het grote rode boek dat ik al sinds mijn zevende verjaardag bezit. H.C. Andersen, Sprookjes en vertellingen. Acht uur. Tijd voor 'Het Levende Woord'. Ik richtte me op om de wekradio af te zetten. "Kijk, dat was nu een echte vertelling," zou Andersen hebben geschreven. Maar de vertelling over het buitenhuis heb ik nog niet opgezocht in het grote rode boek.

Inzet Ondanks alle bezwaren van de bevolking, ondanks alle gedane beloften, zijn de slopers gearriveerd, als dieven, in de nacht. Ik zet mij in. Onverschrokken. De oproerpolitie heeft een kordon rond het station gevormd, en rondom het politiekordon ligt een tweede linie van lagere- schoolkinderen. De politie laat zich beschermen door een schild van leerplichtigen. Toen was besloten tot de aanleg van een ondergronds station wisten wij van de krant wel wat erachter stak. Cuypers' meesterwerk zou worden tenietgedaan, de sierlijke gevels zouden worden afgebroken, de imposante, hier en daar nog licht doorlatende overkappingen gesloopt, de letters BLOM & VAN DER AA aan gruzelementen; verdwijnen zouden de ruime hal, de restauratie met de vazen, het bloemenperron, de emplacementen, de telefooncellen. Het geheime plan dat erachter stak behelsde: een Open Havenfront, en een IJslinger. De IJslinger. Justus van Maurik heeft zich toen hij hier zo'n honderd jaar geleden burgemeester was, heftig verzet tegen dit krankzinnige plan. Op beide IJ-oevers zou een pyloon worden opgesteld, midden in het IJ zou een tweede Eifeltoren verrijzen, met een enorme slinger voorzien van een schuitje, een soort tramwagen. Voetgangers, en ook fietsers, zouden via een lift het platform op de top van een van beide pylonen bereiken en met grote snelheid van de ene pyloon naar de andere worden geslingerd, van de ene oever naar de andere. Want wat bleek? Aan de overkant van het IJ bevond zich - haast niemand wist het - ook een stad. Een zusterstad, alleen per schip te bereiken. Nooit dacht iemand aan die stad, burgemeester Justus van Maurik ontkende af en toe botweg het bestaan van de zusterstad; als hij burgemeester van Boedapest was geweest had hij Boeda geloochend als hij zich in Pest bevond, en andersom. Maar hij schreef boeken die getuigden van grote liefde voor het volk van zijn vaderstad. Ik ben de actievoerders voorgegaan, ik heb de schoolkinderen in de voorste linie over de bol geaaid, mijn perskaart met foto op mijn jasje geprikt, en ik ben doorgedrongen tot het kordon van de oproerpolitie met hun helmen, hun rieten schilden. Ruw word ik bij de schouder gepakt door een agent, die mijn naam vraagt. Vesalius, zeg ik, kunt u niet lezen? Vesalius, zegt de agent mij na, hij kijkt door mij heen, haalt een map vol krantenknipsels uit zijn binnenzak en zoekt achterin, bij de V. Leest dan een van mijn felle aanklachten voor: 'HET CENTRAAL MOET BOVEN BLIJVEN'.

Ik citeer daar onder meer de beloften in die destijds zijn gedaan. Het oude station zou als monument blijven staan, hadden Gemeentebestuur en Spoorwegen de bevolking toegezegd. Er zou een Vermaakcentrum in worden gevestigd, met restaurants, winkels, een casino, bordelen. Maar later werd besloten tot sloop, om wille van een Open Havenfront en een IJslinger. Ik herinner me nog goed in welke stemming ik dat artikel schreef. In mijn hart verlangde ik naar ruimte en avontuur, naar een open havenfront en een IJslinger. Maar solidariteit met de andere verslaggevers, met de behoudzuchtige bevolking, met Justus van Maurik - waar ligt dat ook alweer, Maurik? - had mij tot dat stuk geïnspireerd, tot die felle aanklacht die de adjudant van de oproerpolitie nu luide voorlas, aanvankelijk honend, maar geleidelijk met steeds grotere gedrevenheid. Alsof hij het roerend met mij, in dat artikeltje, eens was.

Quick Service Ik richtte mij op en keek op de wekker. Acht voor half acht, de wijzers maakten een rechte hoek. Twee benen om op te staan. Ik was nog niet wakker genoeg om op te staan, en ik dacht aan wat me straks te doen stond. De ochtendroutine; de afwas van de vorige dag doen, om met iets heel gemakkelijks te beginnen. Ik laat altijd de afwas van de vorige avond staan om de volgende dag te kunnen beginnen met een reeks werktuiglijke handelingen. De keuken opruimen. Daarna scheren. Dat is meer precisiewerk. Scheren met mijn laatste Techmatic. Alle soorten scheerapparaten heb ik geprobeerd toen ze Techmatic uit de handel namen en vervingen door een nieuwe vinding: dubbele scheermesjes. Twee mesjes parallel in een plastic houdertje dat je in een handvat schuift. Het lukt mij niet me zonder bloedvergieten met zo'n schaaf te scheren. Alle fabrikanten zijn overgegaan op die tandem-scheermesjes, waarmee ik mij alleen maar kan verwonden. Ze zijn niet eens verstelbaar, alle mensen gelijk, iedereen dezelfde dikke huid. In Frankrijk heb ik honderden supermarkten en kleinere winkels bezocht om de laatste Techmatic-mesjes te kopen, en zo heb destijds ik een voorraad voor jaren vergaard - jaren die nu bijna voorbij zijn. Nee, aan het bloedbad van die dubbele mesjes begin ik zeker niet. Dubbel. Meer is beter. Het gaat dezelfde kant op als met bepaalde elektrische scheerapparaten. Eerst hadden ze een scheerkop, daarna werden ze voorzien van een 'dubbel scheerhoofd' en vervolgens van drie hoofden. Ik heb maar een hoofd. Binnenkort zullen we beleven dat er ook voor de water-en-zeepscheerder alleen nog maar driedubbele mesjes worden gemaakt, met de theorie dat je een mesje nodig hebt om de huid glad te strijken, een om de haartjes overeind te zetten en een om ze af te snijden. Logisch. Maar voor mij onaanvaardbaar, vanwege het bedrog en het bloedvergieten. Ik zal me elektrisch moeten scheren, zoals vroeger, toen ik mijn eerste baardhaartjes afschoor met een afgedankt apparaat van mijn vader. Ik had het zelf gerepareerd. Ik ben handig in het verrichten van reparaties aan elektrische apparaten. Geroutineerd en snel herstel ik stofzuigers, grammofoons, wasmachines, koelkasten en koffiemolens. Mijn ouders kunnen nog geen stekker aan een snoer zetten, vandaar.

Ik zit in de vensterbank, achter het open raam van mijn zolderkamertje, met het scheerapparaat en een paar schroevendraaiertjes, alles op een dienblad om het verlies van schroefjes te voorkomen. Door eerdere ervaringen wijs geworden. Ik schroef het apparaat open, en haal er een grote hoeveelheid baardharen van mijn vader uit. Beneden op straat is het nog druk, al is het avond, het wordt zelfs steeds drukker, er klinkt geroep, onverstaanbaar. Een oploop lijkt het wel. Er is om de hoek kennelijk iets aan de hand. Ik hoor een vrachtauto. De buren slaan met deuren. Ik buig mij voorover, om het verwijderde vuil de straat op te blazen. Iets schiet te voorschijn. Ik buig me nog verder voorover, om de mensen op straat beter te kunnen zien. Bijna rolt er een schroefje van het dienblad, ik wil het tegenhouden, raak daarbij met de rug van mijn hand het motortje - dat van het blad valt, de diepte in. Bijna viel ik er achteraan. Dit wordt een valdroom, als ik niet oppas, bedacht ik, en ik mijmerde nog wat over valdromen en ontwaken op het moment dat je bijna te pletter slaat. Daarna richtte ik me op, om op de wekker te kijken. Acht voor half acht, de wijzers maken een rechte hoek. Nog niet wakker genoeg om op te staan. En toch al te laat om de vuilnis buiten te zetten.

De nacht Het begint al licht te worden. Lang zal bet niet meer duren tot de portier zijn laatste ronde gaat doen en hem zal vinden, onder aan de trap. Mistig is bet nog steeds, de overkant is bijna niet te zien. Het is alsof het zich heeft afgespeeld op een schip in volle zee, en niet in de stad, in een haast volgeboekt hotel dat ik even goed ken als mijn eigen huis. Alsof de mensen die ik deze nacht heb gezien, flarden zijn van die mist. Straks zal er aan de deur worden geklopt. Niet onmiddellijk. Er is nu niemand meer die mijn naam kent. In de tijd die me rest totdat ze toe zijn aan bet ondervragen van de gasten zal ik proberen mezelf te vertellen - voor mezelf enigszins te verduidelijken misschien - wat is er gebeurd. Wanneer ze komen, zal ik niets hoeven te zeggen. Ik zal ze voorleggen wat ik nu opschrijf. Bij wijze van bekentenis? Gisteravond zag ik niemand die ik kende. Helemaal tevreden was ik daar met over. Heimelijk had ik gehoopt meneer Keune te ontmoeten; maar er liep een andere bedrijfsleider rond. Ook de nachtportier had ik nooit eerder gezien. Geschikte kerel, leek me. Praatje mee gemaakt, maar niet gezegd dat ik zijn voorganger ben geweest. Hij At hier ook al weer zestien jaar. Oude rot. Leesbril. Moest zijn hand af en toe bij zijn oor houden om me te verstaan. Het is me nooit uitdrukkelijk verteld, maar ik ging ervan uit dat voor mij dezelfde regel gold waar ontslagen obers zich aan moeten houden: de eerste vijf jaar - of tien jaar mogen ze zich met vertonen in de zaak waar ze hebben gewerkt. Anders krijg je dat meneer pontificaal zijn oudcollega's of zelfs zijn chef gaat zitten commanderen. Wraak nemen. Maar zo'n genoegen kan niemand voor bet leven worden ontzegd. Alles verjaart. Vijf jaar? Tien jaar? Waar zou men zoiets kunnen naslaan. Wraakgevoelens. Ik kan niet ontkennen dat ze meespeelden. Maar ik had een aanvaardbaar motief om de nacht hier door te brengen. Met deze mist was het niet verantwoord naar huis te rijden. Zeker met na de borrels die de klant van gisteravond me na gedane zaken schonk. 'Als de drank is in de man, staat de wijsheid altijd nog in de boekenkast,' zei hij, wijzend op de eerste negen banden die ik hem had geleverd. Wijsheid, nee, die zal hij er evenmin in vinden als ik. De mist was de oorzaak dat ik een verkeerde weg insloeg en opeens de neonreclame van Hotel Mol zag. Ik stapte uit in de rustige straat die ik jaar in jaar uit iedere ochtend om half acht had betreden, op weg naar mijn

bed en dikwijls verbaasd over de mensen die, tegelijk met de eerste gasten in de ontbijtzaal, in actie kwamen, mensen uit een andere wereld, bezig met andere dingen. Soms leek het alsof ze me niet zagen; clan moest ik snel een pas opzij doen om met te botsen. Oneervol ontslag maakte daar een eind aan. Plichtsverzuim. Ernstige nalatigheid - het laatste wat men van mij had verwacht. Ik, die altijd zo punctueel mijn rondes maakte; die elke nacht de noodverlichting, de sloten van voor- en achterdeuren, de centrale verwarming, de koffiemachines controleerde, ik zou door onverantwoordelijk gedrag haast de dood van de grote Argentijnse tenor Vicente Maria Vallejas hebben veroorzaakt. Nee, die lezing van het plichtsverzuim werd me nog geschonken bij wijze van gunst; men suggereerde, en men zal het nu opnieuw te berde brengen, dat er opzet in bet spel was. Ik had reden om de man te haten, dacht men, en dus zou ik hem wel naar het leven hebben gestaan. Alsof er geen toeval bestaat. En deze keer zal men aanvoeren dat ik reden had om meneer Keune naar het leven te staan. Dat bet niet de eerste keer is dat iemand door mijn toedoen een ongeluk is overkomen. Het toeval en niet ik wilde dat ik deze nacht hier zou doorbrengen. Een moordenaar wordt, het is bekend, onweerstaanbaar gedreven naar de plek waar hij zijn slachtoffer heeft gedood. Maar daar houdt de overeenkomst op. Ik was geen moordenaar. Ik was en ben een vreedzaam mens, ik wil iedereen met rust laten en ik wil met rust gelaten worden. Dat colporteren met de encyclopedie stuitte me eigenlijk tegen de borst, ook al hebben de meeste klanten niet het gevoel dat ik ze lastig val. Vaak ben ik zelfs een zeer geziene gast, ik word vereenzelvigd met de kennis die ik aan de man breng. Soms ziet men in mij een geleerde - alsof ik alle wijsheid die in de encyclopedie ligt opgeslagen, in pacht heb. Een enkeling is zelfs bang voor me, vanwege de macht die al deze kennis met zich mee zou brengen. Maar ik streef niet zozeer naar kennis als wel naar wijsheid, en ik wil mijn macht niet misbruiken. Ik ben een vreedzaam en rustig mens, ik zei bet al. Geen kwaad woord over mijn opvolger in dit hotel, maar zou hij even geschikt zijn voor zijn beroep als ik was? Even bekwaam om hier de rust te handhaven en de veiligheid te waarborgen? Even waakzaam? Ik heb redenen eraan te twijfelen. Op de aflossing van de wacht na is er eigenlijk weinig veranderd in de receptie. De sleutelkast hangt nu zo dat de gasten er niet meer bij kunnen - iets wat ik nog had voorgesteld. De lambrizering waar ze mee bezig waren toen ik werd ontslagen, is voltooid en begint al tekenen van ouderdom te vertonen. Er is een kastje bijgekomen, een gecamoufleerd brandkastje waarschijnlijk - in verband met de toegenomen criminaliteit.

Ook voor het overige is er in het hotel weinig veranderd. Op de mensen na natuurlijk - maar daar is het een hotel voor. Ten hotel is een toneeldecor,' heeft Vallejas eens uitgeroepen. Wel is er in de gang een munttelefoon met kap geplaatst. Aan bet luik hebben ze niets gedaan. Maar de telefoon is nu veel verder van bet luik. Wat destijds met Vallejas is gebeurd, zou nu met meer kunnen, dacht ik gisteravond nog. Hoe heb ik me vergist. Als ze overtuigd waren geweest van mijn opzet, hadden ze de telefoon niet verplaatst. Maar tegenover mij deden alsof ze de gedachte aan een ongeluk vergezocht, om niet te zeggen absurd was. Zeker gezien mijn verleden. Het luik bleef nooit openstaan, zei meneer Keune, en de gasten hadden bovendien in die hoek niets te zoeken. De telefoon stond op bijna drie meter afstand van bet luik, dicht bij de receptie, zodat niemand ongemerkt kon bellen. Maar het snoer van de telefoon was drie meter lang, en Vallejas had theaterman als hij was - de gewoonte om tijdens de lange gesprekken die hij met zijn vrouw voerde het toestel in de linkerhand te nemen, ermee rond te lopen, soms te gesticuleren en zijn woorden kracht bij te zetten -alsof hij een lange aria zong voor haar, daar in Lausanne. Elke avond, na de voorstelling, belde hij zijn vrouw, in het Spaans. Wat ze bespraken kon ik niet volgen, maar de toon was altijd vriendelijk, hartstochtelijk zelfs (een beetje opera ook, natuurlijk). Een enkele maal zong hij zelfs iets voor, een aria uit de King Lear. Ik moest de kosten van bet gesprek noteren. Uitdrukkelijk wil ik hier verklaren dat ik Vallejas altijd een goed hart heb toegedragen. Als hij niet enkele jaren geleden door een auto-ongeluk om het leven was gekomen, zou ik hem vragen voor mij te willen getuigen. Ik had een zekere sympathie voor hem, voor zijn vaste gewoonten. Hij heeft me eens uitgelegd hoe hij zich voorbereidde op een voorstelling. Om vijf uur 's middags twee koppen espressokoffie in een Italiaanse bar, daarna geen eten en geen drinken meer. Om acht uur de voorstelling, meteen daarna naar het hotel, waar het mijn taak was zijn witte boterhammen met kaas en een hele fles melk uit de koelkast te halen en op de gedekte tafel in de conversatiezaal te zetten terwijl hij telefoneerde. Na dit koude souper maakte hij altijd een kort praatje met mij voordat hij ging slapen - over zijn vrouw, over zijn rol, over zijn zoontje waarmee ik hem wel eens trots door de stad had zien paraderen, en over snelle auto's. Hij was een man die met beide benen in de werkelijkheid stond. Ik benijdde hem. Omstreeks half een ging hij naar bed en dan begon, al even punctueel, meneer Keune aan een soort ronde, waarbij hij een spookachtig gierend

geluid maakte met zijn wangen. Zoals de wind in een hoorspel. Maar soms herkende ik er een melodie in. Kinderliedjes. Aria's van Mozart. De Koningin van de Nacht zelfs. Die ronde sloot hij af met een langdurig bezoek aan het toilet naast de ontbijtzaal. Daarbij bleef bet lange tijd heel stil. Kort nadat ik hem hoorde doortrekken kwam hij nog eenmaal langs de receptie om overdreven luid ‘goedenavond' te zeggen zonder me aan te kijken en te verdwijnen naar zijn woning op de eerste verdieping, waar hij het rijk alleen had sinds zijn vrouw met een Amerikaanse gast was vertrokken. Zo verliep elke nacht in de periode dat Vallejas geregeld in het hotel verbleef. Behalve die ene keer dat Vallejas een vrouw meebracht. Als meneer Keune zich eenmaal te bed had begeven werd de stilte alleen heel af en toe onderbroken door de nachtbel en een late gast, of een van de kamermeisjes, die op vrijdagen zaterdagavond permissie hadden tot half twee; kwamen ze later, dan moest dat aan meneer Keune worden gerapporteerd. De nacht van zaterdag op zondag was mijn vrije nacht; dan was er een werkstudent, die het niet zo nauw nam met het noteren van de tijdstippen waarop de kamermeisjes zich meldden. Eigenlijk was die werkstudent de schuld van alles. De avond dat meneer Keune opbleef om op Vallejas te letten was een zaterdagavond. Omdat de werkstudent ziek was - te veel gedronken natuurlijk - moest ik invallen. Vallejas had van de voorstelling een dame meegebracht, een Nederlandse. Niet zo erg jong. Ik hoorde ze lachen in de conversatiezaal. Meneer Keune, die de naam van het hotel Hoog wilde houden, was na zijn stoelgang van tien over half een wat blijven rondscharrelen: tijdschriften opruimen in de Conversatie, in de koelkast kijken, de hele aria In dienen heiligen Hallen gieren en daarbij rondlopen over de eerste verdieping, waar ook de kamer van Vallejas gelegen was, weer naar beneden komen, de deur openen voor twee kamermeisjes, langs zijn neus weg informeren of Trees al binnen was (Nee, Trees is er nog niet), een gesprek met mij aanknopen over zijn twee hobby's, die zich weerspiegelden in de clientèle: opera en voetbal; over bet succes van Vallejas in de King Lear, over bet Engelse elftal dat vorige week in het hotel had gelogeerd; over het gebrek aan respect dat de werkstudent had getoond voor de Nederlandse official die met zijn Engelse collega's nog wat whisky had zitten drinken nadat de jongens naar bed waren gestuurd. 'Weet je wel wie ik ben?' had de official nog gezegd. De werkstudent wist het niet. Wist niets van voetbal. (Ik evenmin destijds. Maar de omgang met de klanten heeft me geleerd dat een goede verkoper van alle markten thuis moet zijn.)

Plotseling was meneer Keune naar de trap gelopen. 'No! No! Is not allowed!' Ik hoorde Vallejas iets mompelen. 'This is a respectable hotel,' riep meneer Keune. Ik was te nieuwsgierig om niet te gaan kijken. Vallejas stond op de trap, met de Nederlandse dame. Als betrapte kinderen kwamen ze langzaam naar beneden. Ik moest een taxi bellen. Vallejas bracht de dame naar huis. Meneer Keune begaf zich te bed. Daarna deed ik mijn ronde. Eerst naar boven. Op alle etages de noodverlichting controleren. De lichten uit die niet nodig waren - nu hoeft dat niet meer, heb ik gemerkt, ze hebben nu zo'n Franse installatie: als je op een van de lichtknopjes drukt, brandt het licht een minuut of drie, daarna gaat bet vanzelf uit. Aanzienlijke besparing. Dan naar beneden: bet luik opendoen en meteen weer achter me sluiten zodat er niemand in kan vallen; de neonreclame doven met de grote schakelhefboom, de boiler op veertig en haast alle lichten uit - terwijl de vier katten met onheilspellende ogen toekeken vanuit de dozen waarin ze woonden. De vier katten behoorden toe aan de oude beer en mevrouw Mol, van wie het hotel vroeger was geweest, totdat hun dochter trouwde met meneer Keune. Ze mochten in bet hotel blijven wonen, in bet donkere souterrain dat door meneer Keune spottend de Onderwereld werd genoemd. Daar waren ze de gasten niet tot last en konden ze zich ook niet te zeer met de gang van zaken bemoeien. Ik geloof niet dat ze de onderwereld ooit verlieten. Evenmin als de katten, die ik ook nooit boven heb gezien - behalve in de nacht dat Vallejas van de trap viel. Terwijl ik nog beneden bezig was, ging de bel. Ik haastte me naar boven en ging opendoen na het luik weer te hebben gesloten. Trees. Aangeschoten en wel. Ze legde haar hand op mijn arm en smeekte: 'Portiertje, wil je me niet verraden?' Ik zei dat meneer Keune al wist dat ze te laat was, maar ze scheen me niet helemaal te kunnen volgen, of ze kon niet geloven dat meneer Keune tot half twee was opgebleven, en ze informeerde naar de werkstudent. 'Ik krijg altijd een paar boterhammetjes van hem als ik thuiskom,' zei ze, terwijl ze naast me ging zitten en met een vinger over mijn snorretje streek. Ze rook naar bloemen. 'Heb jij een paar boterhammetjes voor me, schat?' Trees was niet onaardig om te zien, en ik was ook niet van beton. Misschien wordt bet nog wel eens iets, met die Trees, dacht ik toen ze me aankeek met die grote zwarte ogen van haar. Dus ik ging in de koelkast kijken of er nog brood voor de student was klaargezet. Intussen kwam Vallejas terug. Trees deed de deur voor hem open. Wat is ze behulpzaam, dacht ik nog. Wat heeft ze een opgewekte, verende manier van lopen. Zwevend bijna. 'I admire the sense of morality of your boss,' zei Vallejas smalend. Daarna vertelde hij het hele verhaal aan

Trees, met wie hij wel vaker een grapje maakte. Ik ging mijn ronde voortzetten. Nooit heb ik er een geheim van gemaakt dat ik, wanneer iedereen binnen was en sliep, een dutje deed, in mijn stoel, en een heel enkele maal ook wel op de vloer. Zoiets doet elke nachtportier. Die nacht schrok ik wakker van de stem van meneer Keune. Hij stond, in een witte kamerjas, te praten met iemand die midden in de nacht nog een kamer zocht. Ik schoot overeind en reikte meneer Keune bet gastenboek aan. 'Kamer twee is nog vrij,' zei hij, 'schrijf jij meneer in?' Daarna wilde hij de gast persoonlijk naar kamer twee geleiden. Maar de sleutel hing niet op de kast, de deur was op slot, en ik moest de reservesleutel te voorschijn halen. Kamer twee was bezet. Trees met Vallejas. Het deed me pijn. Ze merkte het. 'Ben je nou jaloers, portiertje?' vroeg ze slaperig waar meneer Keune bij was. Hij dacht natuurlijk dat er iets was tussen mij en die nachtvlinder. Ze werd op staande voet ontslagen. Maar ze wilde niet weggaan. Er moest politie aan te pas komen. 'En jij draagt mijn tasje, hè jongen?' zei ze tegen een van de twee agenten toen ze meeging. Ik kreeg natuurlijk van alles de schuld. En Vallejas bleef ondanks alles de gevierde, beroemde gast. De volgende avond leek alles heel normaal. Vallejas deed alsof er niets was gebeurd. Hij liep gewoonlijk zingend door de gang. Zo iemand was hij, een zanger die in zijn vrije tijd met ophield met zingen. Ma son caduto o no* zong hij, de aria van Gloster uit de King Lear. Droevige oude tango's zong hij ook vaak, Yo te canto Buenos Aires - met een kopstem om zijn operatenor te sparen. Helaas kon ik de teksten niet verstaan. Die avond hoorde ik, terwijl hij telefoneerde, gekrabbel onder het luik. Ik deed het open en de kat die ik voor mezelf Roodwitblauw noemde, vanwege zijn gevlekte vel, ontsnapte en liep in de richting van de Conversatie. Ik ging achter bet dier aan maar slaagde er niet in het te vinden. Toen is het gebeurd. Dat van die kat heeft niemand willen geloven. Toen iedereen Vallejas, die alleen wat blauwe plekken had, meneer Keune, de heer en mevrouw Mol in nachtkleding - van de schrik was bekomen, wees meneer Keune naar de katten, die daar alle vier met gespitste oren en lichtgevende ogen in hun dozen zaten toe te kijken, verbaasd en alsof ze zich van geen kwaad bewust waren. Vallejas stond erop dat er geen werk van zou worden gemaakt. Meneer Keune stemde toe, maar hij ontsloeg me wel. Ik had er natuurlijk

zelf achteraan moeten zitten dat er wel werk van gemaakt werd. Maar bij een onderzoek zouden mijn ontslag bij de politie en de redenen van dat ontslag weer ter sprake zijn gekomen. Tot tweemaal toe heb ik dezelfde grove fout gemaakt. Het moet geen derde keer gebeuren. Ik wil dat wat er vannacht is gebeurd, tot op de bodem wordt onderzocht. Dit is geen bekentenis. Destijds heb ik schuld bekend zonder bet te willen: door mijn ontslag te accepteren. Net als een paar jaar daarvoor, toen ik bij de politie werd ontslagen -terwijl ik toch juist het slachtoffer was van een complete oorlog tussen bureau Beukenplein en bureau Vaartweg; terwijl ik voor mijn huis werd opgewacht door de jongens van de Vaartweg. Terwijl ik moest onderduiken in een zomerhuisje op de Veluwe omdat ik werd bedreigd door de collega die het met mijn vrouw hield. Maar wie werd er beschuldigd van onderwereldpraktijken? Ik; omdat er in bet heetst van de strijd eentje van de Vaartweg 's nachts met de wagen in de Vaart was gereden. Ik heb me toen laten ontslaan omdat ik daarmee van het gezeur af was. En van bet politiewerk, dat me steeds meer ging tegenstaan. Maar dat ik me hier heb laten ontslaan zal ik mezelf nooit vergeven. Dit werk betekende meer voor me dan een broodwinning. Het was mijn leven. Vanaf kwart voor één bet rijk alleen. Lezen, nadenken, de rust handhaven en met rust worden gelaten. Dat heb ik allemaal in één klap verspeeld door dat ontslag. En daarom ben ik veroordeeld om mensen lastig te vallen met wetenswaardigheden. Want waar willen ze me nog hebben, op mijn leeftijd, na tweemaal oneervol ontslag? Daarom moet ik mensen de encyclopedie opdringen waar alles maar dan ook letterlijk alles instaat. Behalve hoe een mens in vrede kan leven. Behalve de dingen van de praktijk. De werkelijkheid van alledag. De gebruiksaanwijzing voor lichaam en ziel. Nu komt er definitief een eind aan dat geleur. Nu komt eindelijk rust voor mij. Het loopt tegen half acht. De mist is opgetrokken. Ik zie ochtendmensen op straat, auto's. Hier binnen blijft het onbegrijpelijk rustig. Toch moeten ze hem allang gevonden hebben. Het wordt tijd dat ik probeer weer te geven wat er deze nacht is gebeurd. Misschien kwam het door al die herinneringen: ik kon niet slapen en ik heb een poosje liggen lezen in het nieuwe deel FRI-GRA. Gloster

opgezocht, maar niet gevonden. Zal wel niet echt hebben bestaan. En met verzinsels en hersenschimmen houdt onze encyclopedie zich niet bezig. Na een poosje kreeg ik het gevoel dat ik, net als vroeger, een ronde moest maken. Het was alsof ik daartoe gedwongen werd, alsof ik geen macht had over mezelf. Alsof ik werd opgetild. Ik kleedde me aan en ging de trap af. De nachtportier lag te slapen, achter de balie. Ik opende het luik, sloop de trap af naar de onderwereld na het knopje van de minuterie te hebben ingedrukt. Geen katten gezien. Plotseling wel een hond, een grote magere zwarte, die niet blafte, alleen heel zacht gromde en dreigend naderde en bijna voorzichtig in mijn hand begon te bijten. Het licht doofde. Ik ben al vaker door honden aangevallen. Toen dit beest in het donker al grommend steeds dieper zijn tanden in mijn hand drukte en daarna in mijn been, heb ik gedaan wat ik me voor een dergelijke situatie altijd had voorgesteld maar nooit had gedurfd: ik heb mijn duimen op zijn strot gezet en mijn vingers om zijn nek geklemd en gedrukt, gedrukt tot de hond niet meer bewoog. Daarna ben ik nog een tijdlang blijven drukken, uit angst dat hij weer tot leven zou komen. Totdat opeens bet licht aanging en ik, in een deuropening, een man zag staan, in een witte kamerjas. Meneer Keune. Hij schrok nog erger dan ik, maar herkende me pas toen ik de trap was opgeschoten en me boven omdraaide omdat hij me volgde. Hij moet hebben gedacht dat ik hem een duw wilde geven, de schrik deed hem wankelen. Omdat er zojuist aan de overkant een auto stopte met een esculaapteken en omdat ik daarna beneden luide stemmen hoorde, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Op de gang probeerde ik vergeefs iets te verstaan van wat er werd besproken. Ik begreep alleen dat het over de bond ging. Nadat er opnieuw onheilspellende rust was ingetreden, ben ik de trap afgegaan. Ik groette de portier, die bezig was zijn tas in te pakken: zijn boek, zijn thermosfles, zijn leesbril. Naast hem was een receptioniste, een meisje van in de twintig, bet gastenboek aan bet bijwerken. Het luik was door een gordijn aan het zicht onttrokken. 'Zit het er weer op?, zei ik. 'Ja,' zei hij kalm, alsof er die nacht niets was gebeurd. De bel ging. Een groepje Engelse nachtbrakers kwam joelend een aantal sleutels opeisen. 'Decorbouwers,' mompelde de portier tegen de receptioniste. Ik moest iets forceren, anders zou de man niets loslaten. Ik voelde me opnieuw gedwongen mijn noodlot te zoeken. 'Zoudt u mijn groeten willen overbrengen aan meneer Keune?' vroeg ik hem.

'Meneer Keune?' zei hij. En hij keek me aan met half dichtgeknepen ogen, alsof ik hem voor de gek hield. Maar misschien zag hij me niet goed. 'Meneer Keune... die ken ik niet. U bedoelt zeker meneer Steur,' zei hij na enig nadenken. 'Meneer Steur is zijn hond wegbrengen. Hij zal met een uurtje wel terug zijn.' De portier sloot zijn tas en trok zijn jas aan. 'Blijft u nog?' vroeg de receptioniste, opkijkend van haar boek en knipperend tegen het zonlicht dat fel scheen door de vensters achter me. Ze ziet eruit zoals iemand van de dagploeg eruit hoort te zien, dacht ik. Kleurig. Opgewekt. Vlijtig. Alledaags. Hotelschool. Diploma's. Certificaat van echtheid. 'Nee,' zei ik, zonder nadenken. Ze kan mij niet goed zien, tegen het licht in, dat was het enige waar ik aan dacht. * Maar ben ik gevallen of niet? (Vergeefs hebben we de auteur verzocht ons meer gegevens omtrent de opera King Lear en de tenor Vicente Maria Vallejas te verstrekken. Gloster - of Gloucester - is in Shakespeares King Lear een oude, blinde edelman die een eind aan zijn leven wil maken door van de krijtrotsen van Dover te springen. Zijn zoon, vermomd als boer en sprekend met een verdraaide stem, weet deze zelfmoord te voorkomen door hem de illusie van een diepe val en een wonderbaarlijke redding te schenken. In feite valt de oude man slechts voorover op de vlakke bodem c.q. de planken van her toneel. De tekst die de tenor zingt schijnt erop te duiden dat deze zich niet met zekerheid herinnert of hij is gevallen. Een Hotel Mol staat niet in het telefoonboek vermeld.)

Film In de bus naar de luchthaven is het me weer overkomen. Ik keek naar de huizenblokken waar we langsreden, naar de afgeplatte straathoeken, en opeens was het alsof de bus een sprong gemaakt had en zo'n honderd meter verderop rustig doorreed. Zoals in een film waar een paar beelden uit zijn gesneden vanwege een beschadiging. Ik heb dat eerder gehad. De eerste keer dat ik een hiaat had - zoals ik het noem - was bij het luisteren naar een cassetteband van Gardel. Opeens miste ik in 'Mi viejo reloj' een tel uit een maat. Ik draaide het fragment opnieuw; het bleek niet aan de opname te liggen. Ik kon alleen maar concluderen dat mijn bewustzijn een fractie van een seconde was weggevallen. Het hiaat, hoe moet ik het uitleggen, het is zoiets als een smalle, maar onmetelijk diepe spleet in de tijd. Soms duurde zo'n hiaat wel een hele seconde of nóg langer, en telkens bracht het me in lichte paniek, gaf het me het gevoel dat zich in mij een ragdunne afgrond bevond. Deze keer, tijdens de busrit, heb ik geprobeerd een redelijke verklaring te zoeken voor het verschijnsel. Ik bedacht dat het zoiets moest zijn als het omgekeerde van een hallucinatie, van een nachtmerrie. Ik had tijdens - wat absurd is het om hier het woord 'tijdens' te gebruiken tijdens een hiaat niet de illusie gehad iets te beleven dat er in werkelijkheid niet was, nee, ik had iets niet menen te beleven dat er in werkelijkheid wel was. Misschien krijg ik die verloren momenten wel terug, in een droom. Dit toestel zal ons, en die twee achterin, binnen anderhalf uur naar Posadas vliegen. De bemanning loopt nog wat heen en weer. De gezagvoerder draagt een witte pet met gouden arabesken; hij maakt een praatje met de twee achterin, ze spreken het fluweelzachte Portugees waaraan ik hen herken als Brazilianen. Niets wijst erop dat er aanstalten worden gemaakt voor het opstijgen. Wat de gezagvoerder met de twee achterin bespreekt kan ik niet volgen, mijn Portugees is nog lang niet wat het worden moet. Johan en Anna vervelen zich nog niet. Ada heeft ze verteld over de dingen die we gaan zien, en nu zitten ze te lezen. Ada zelf is in slaap gevallen. Iedereen hier in dit toestel slaapt of geeuwt. En ik, ik kan mijn ogen nauwelijks openhouden. De kinderen moesten eens weten wat er allemaal in dit hoofd gebeurt.

Die twee achterin zijn vermoedelijk via Posadas op weg naar Brazilië. Waarom die omslachtige methode? Misschien hebben ook zij iets te verbergen. Misschien moeten ze in een grensplaats zijn, ergens in de buurt van de Rio Iguaçu. Posadas, daar wil ik een tweedehands auto kopen om de grens mee te passeren. Dat lijkt me veiliger dan rechtstreeks naar São Paulo vliegen. Dit is een middelgroot toestel, ik schat het aantal zitplaatsen op zo'n vijftig. Er speelt een zacht volautomatisch muziekje; ik verbeeld me dat ik de enige ben die het echt hoort. Het is een opgewekt muziekje, strijkers en koper. Het maakt me doezelig, maar ik ben niet van plan in te slapen voordat we zijn opgestegen. Ik heb drie mannelijke bemanningsleden geteld, geen stewardess, die zal nog wel komen. De gezagvoerder heeft zich aan mij voorgesteld, niet via de geluidsinstallatie, maar persoonlijk. Verder heeft hij geen aandacht meer aan mij geschonken. De co-piloot en de boordwerktuigkundige, ik neem aan dat zij de co-piloot en de boordwerktuigkundige zijn, lopen langs me zonder me aan te kijken. Niemand wil van mij weten wie ik ben, waar ik vandaan kom en wat ik doe voor de kost. Ik gedraag mij niet verdacht. Alles is goed zoals het is, en ik hoop dat we binnenkort opstijgen. Tegen mijn collega's heb ik nooit over mijn hiaten gerept; wel heb ik geheugenzwakte gesimuleerd om mijn vertrek aannemelijk te maken, ik zei dat ik de namen en de gezichten van telkens nieuwe leerlingen niet kon onthouden. Maar soms ben ik bang, werkelijk hele stukken geheugen kwijt te raken. Ik voel nu de behoefte, op te schrijven wat ik me herinner van wat er de laatste weken, de laatste maanden is gebeurd; het is misschien niet verstandig, maar het moet. Nu heb ik een helder moment, en dat moet ik benutten om mijzelf bijeen te rapen, om mijzelf duidelijk te maken wie ik ben. Er is een woord voor de toestand waarin ik verkeer. Het wil me nu niet te binnen schieten, maar straks kom ik er ongetwijfeld op. Nu ik erover nadenk besef ik dat ik nog verder terug moet gaan in mijn herinnering, want mijn vlucht is al begonnen vóór de gebeurtenissen van de afgelopen maanden. Om rustig alles op te kunnen schrijven ben ik eerst even naar het toilet geweest. Daar wilde ik nog eens in de spiegel kijken hoe ik er uitzie in mijn nieuwe vermomming, als toerist, met mijn baseballpetje. Ik zag mijzelf niet. Ik zag een horizontale lijn met erboven blauwe lucht, eronder beton. Geen spiegel, nee, een raampje. Maar even dacht ik dat ik niet bestond. Ik had een tweedimensionaal gevoel, alsof ik alleen maar op een aantal meters

filmmateriaal stond, alsof ik teruggedraaid kon worden en gemanipuleerd, ingekort. Alsof er iets kon worden weggesneden of ingevoegd. Mijn leven is een denkende film, denk ik wel eens, a walking shadow, a poor player that struts and frets his hour upon the screen and then is heard no more. De twee mannen achterin keken mij tersluiks aan toen ik terugliep. Onzin om te denken dat ik hier, helemaal hier geschaduwd word. Ik heb nooit een beroep willen kiezen. 'Je kunt nu nog alle kanten op,' zei mijn vader toen ik op mijn vijftiende moest kiezen, alpha of bèta. Ja, ik kon alle kanten op, zelfs had ik al aardig wat muziekonderwijs genoten en redelijk piano en cello leren spelen. Ik koos alpha en bèta, en de leraren stemden ermee in omdat zij dachten dat ik dat wel aankon en omdat zij wisten dat ik niet wist wat ik wilde worden. Alle beroepen trokken me in gelijke mate aan, en ik zei: 'Ik zie wel,' alsof ik de beslissing aan het lot wilde overlaten. Ik wilde alles worden, of liever, ik had het gevoel dat ik alles kon, en ik wilde me in geen enkel vak laten opsluiten, me met geen enkel beroep vereenzelvigen, want ik wist dat elke keuze alle andere mogelijkheden uitsloot. Ik wilde alle kanten op kunnen. Op mijn achttiende haalde ik mijn rijbewijs en ging ik studeren. Maar wat? Ik wilde absoluut niet dat iemand ooit zou kunnen zeggen: 'Zie je Glavimans daar, die is nu leraar Natuurkunde.' Nee, ik wilde ongrijpbaar blijven voor het oordeel van de anderen. Studium Generale, het stond ergens aangekondigd. Een allegaartje was het, achteraf bezien, maar toen leek het me wel interessant. Ik had toen geen idee wat Studium Generale was, ik dacht dat het een Algemene Studie was, een allesomvattend studeren. Ik mocht het in ieder geval niet als hoofdvak en zelfs niet als bijvak kiezen, en daarom liet ik mij voor de vorm inschrijven bij Wis- en Natuurkunde. Algemene Studies waren mijn doel, en wiskunde had met alles te maken, dacht ik toen nog. Ik had het idee dat je zolang je in getallen dacht, alles nog kon substitueren, dat een getal later altijd nog kon worden vervangen door appels en peren, of iets interessanters. Door woorden in ieder geval. Door wiskunde te kiezen meende ik nog geen keus te hebben gemaakt, maar rustig af te wachten. Geen keuze maken, het werd mijn obsessie, mijn levensdoel. Ik praatte erover met mijn medestudenten. Die zeiden: 'Als je niet kiest, wordt er wel voor je gekozen.' Waar hadden ze de wijsheid vandaan? Achteraf besef ik dat het wijsheid is geweest, maar toen dacht ik nog dat ik de wereld gemakkelijk weerstand kon bieden. Studium Generale, de ongeregelde colleges over van alles en nog wat bleken bij lange na niet te bieden wat ik me ervan had voorgesteld. Ik wilde

studeren in Geleerdheid. Al-Wetenschap. Algemene Wetenschap, zoals ik die kende uit de geschriften van de Humanisten, die ik braaf las, in het Latijn. Maar algemene vakken, zelfs vakken als Algemene Taalwetenschap, Algemene Literatuurwetenschap bestonden toen nog niet. Integendeel, specialisatie vierde hoogtij. De hoogleraar in de Thomistische Wijsbegeerte, die mij het verband tussen wijsbegeerte en wiskunde duidelijk maakte, de prof tot wie ik me het meest aangetrokken voelde, spoorde mij aan een geleerde te worden. 'Dat is iets moois,' zei hij, terwijl hij om zich heen keek. 'Geleerdheid. Een geleerde worden.' Hij keek om zich heen. Dat beviel me van hem. Hij was iemand die om zich heen keek. Hij leek me de man die alles wist, en niets deed. Hij was een oude priester, maar men zei dat hij zelfs geen missen opdroeg. Nee, een geleerde ben ik niet geworden. Het was me intussen duidelijk geworden dat geleerdheid uit de tijd was; sommigen hadden het over eruditie, dat was al heel wat. Geleerdheid, nee, dat was na de zeventiende eeuw onmogelijk geworden, hoogstens kon iemand een beetje van alle markten thuis zijn, een Jantje-van-Alles, bon à tout mais propre à rien twaalf ambachten dertien ongelukken. Dat laatste was mij beschoren. Compleet met de ongelukken. Door geldnood genoopt begaf ik mij in het werkstudentschap, en ik liet mij ronselen voor allerlei baantjes waar ik mij niet mee engageerde, waar ik mij niet mee hoefde te vereenzelvigen. Administratieve baantjes. Technische baantjes. Oppassersbaantjes. Organisatorische baantjes. Gids- en reisleidersbaantjes. Ik werd telefonist bij een grossier in rookartikelen, correspondent bij een exportslachterij, adviseur of liever opzichter van een man die jarenlang verkoper was geweest in een herenmodezaak en die vertegenwoordiger in boormachines moest worden. Ik was telexist bij een wijnimporteur, documentalist bij een weekblad, en reparateur van kapotte kerstboomverlichtingen, en zager van ovale multiplex plankjes voor onder de schakelaars van de radiodistributie, magazijnbediende bij een uitgeverij, inpakker, chauffeur. En ik was korte tijd filmoperateur in een bioscoop, waar ik werd ontslagen omdat ik door onoplettendheid een film in de soep had laten draaien, wat bij de verdere voorstellingen iets wonderlijks opleverde: Paul Newman verplaatste zich met een sprong van de ene hoek van een zaal naar de andere, het was alsof hij recht tegenover zichzelf kwam te staan; Ook ben ik controleur geweest bij een lopende band waar noten werden geselecteerd en waar naast mij een man stond die vroeg: 'Jongen, weet je wat het mooiste is in je leven? Het mooiste in je leven is je Moeder' - maar ik had

geen moeder, geen een, nooit gehad ook, anders was ik vast wel gewoon iets geworden, een man met een vak en een vrouw en kinderen. Ben ik een man met een vak en een vrouw en kinderen geweest? Soms is het alsof ik alles heb meegemaakt, alsof ik ook aan zoiets een vage herinnering bewaar, een herinnering aan een herinnering die niet echt boven wil komen. Een teruggevonden foto die ik niet thuis kan brengen. Dit alles vertoont geen samenhang. Ik bedoel, mijn leven vertoont geen samenhang, althans niet veel meer samenhang dan een nachtmerrie. Het vliegtuig verkeert nog steeds in diepe rust. Een kwartier geleden had het al moeten opstijgen, maar zelfs de motoren draaien nog niet. Het stilstaan duurt al zo lang dat ik soms het gevoel heb dat we al vliegen. Ook vliegen lijkt, bij zulk rustig weer, op stilstand. Ik verlang naar de vlucht. De rust die de vlucht biedt. Ik heb een van de bemanningsleden gevraagd wanneer we vertrekken. 'Zo meteen,' heeft hij geantwoord. De gemiddelde duur van mijn baantjes was veertien dagen, daarna werd ik ontslagen omdat ik niet meer nodig was of nam ik ontslag omdat ik voelde dat ik vastroestte. Ik - voor het gemak noem ik degene over wie ik vertel maar 'ik' - ik heb nog vloeren geveegd en lakens gevouwen in een ziekenhuis, en vrachtauto's gelost. Ik heb gefigureerd of eigenlijk gestunt in een belachelijke film; daar kwam een ongeluk, een val met een motor mij op een zware hersenschudding en een wekenlang verblijf in een ziekenhuis te staan. Een week lang heb ik daarna schepen zitten tellen voor de Gemeente, die een grachtje wilde dempen, ik heb enquêtes geanalyseerd, ik heb een privédetective geholpen bij het schaduwen van tegenpartijen en kennis gemaakt met de kleine misdaad, en in een schoollokaal bijlessen gegeven aan een groep middelbare scholieren, maar algauw werd ik daar ontslagen omdat de organisator bevreesd was dat ik met die scholieren ontuchtige handelingen zou verrichten, ik, die nooit van mijn leven een ontuchtige handeling heb verricht. Nog veel meer heb ik gedaan voor de kost. Ik heb gegidst op een rondvaartboot, waar ik zoveel fooien kreeg dat ik een Leica kon kopen waarmee ik achter al het nieuws aanholde om krantefoto's te kunnen maken, en series, die grif werden gekocht. Maar dat was al geen werkstudentenbaantje meer. Ik dreigde een beroep te gaan uitoefenen, fotojournalist Glavimans - wat ik toen ik dat besefte onmiddellijk ongedaan heb gemaakt door mijn Leica te verkopen en voor het

geld dat de camera en de lenzen opbrachten een piano te kopen waarop ik algauw mijn oude niveau en zelfs meer bereikte, zodat ik mijn brood ging verdienen met rammen op een piano in een nachtclub - heb ik in die tijd Ada leren kennen? Ook daar mocht ik niet blijven hangen. De door mijzelf samengestelde examenloze Algemene Studies leidden niet tot een specialisme, niet tot een beroep, maar het geld dat ik hier en daar verdiende was ruim voldoende voor een sober levensonderhoud, ik hield er zelfs aan over. Mijn vrije tijd besteedde ik aan studie, dat wil zeggen aan lezen. Geen literatuur, geen boeken over de menselijke ziel, want ik wilde me liever zo weinig mogelijk met mensen inlaten; die zouden zich immers een oordeel over mij vormen, zich een beeld van mij scheppen, en op grond daarvan voor mij zelfs keuzen kunnen gaan maken die ik zelf niet wilde maken, nee, ik las naslagwerken, compendia, handboeken waaruit ik iets kon leren over de stoffelijke werkelijkheid, boeken over geologie en astronomie, over fysica, over mathematica. Leibniz, Heisenberg, Planck, Page, Sternberg. Ook dacht ik na. Niet dat ik filosofeerde, want dan zou ik een filosoof dreigen te worden, nee, ik wilde gewoon denken aan de dingen die ik zag, ze constateren, observeren en absorberen. Zonder de bedoeling, tot conclusies te komen. Zonder mijn verworven kennis aan anderen over te willen dragen. Van vitaal belang bij de eerste stap, het constateren, is de plaats waar dat geschiedt. Het lijkt voor de hand te liggen, zoals in de journalistiek, de fotojournalistiek, plekken te zoeken waar veel gebeurt, waar mensen om iets samendrommen - maar dat leidt zelden tot heldere gedachten. Algauw kwam ik tot het inzicht dat een rustige omgeving de beste plaats was voor het ontstaan van de sobere gedachten die ik nastreefde. Een witgekalkt, kaal vertrek ging me vooralsnog te ver, zoiets heeft Brazilië waarschijnlijk voor mij in petto. Ik vond een huisje op het platteland, middenin de polder, met rechts buren op tweehonderd meter afstand en links een buurman op vijftig meter. Aanvankelijk werd de rust slechts verstoord door de landbouwtrekker van de op tweehonderd meter afstand wonende kleine boer Willem Spaan. Overdag dacht ik na, observeerde ik de groei van bomen, struiken, planten en kruiden, luisterde ik naar muziek, en 's avonds om half zes vertrok ik per auto naar mijn werk, in de stad, een klein uur rijden. Ik werkte op de correctieafdeling van een krant. Van half zeven 's avonds tot half twee 's nachts. Even over half drie was ik thuis en dronk ik een glas wijn. Om een uur of drie lag ik in bed, en dan sliep ik tot tien uur 's ochtends. Ada werkte overdag, we zagen elkaar niet, of alleen slapend.

De vrienden uit mijn studietijd was ik intussen uit het oog verloren. Mijn menselijke contacten gingen zich beperken tot een bezwerend handopsteken tegen de buren, en tot vluchtige conversatie met de andere mannen die op de correctieafdeling van de krant werkten - ik zeg niet collega's, want ik beschouwde mijzelf niet als beroepscorrector. Voor de anderen, behalve de chefs of zij die chef wilden worden, gold dat overigens evenzeer, maar Hezemans-met-de-mooie-pakken riep af en toe: 'Wat een rotvak!' en daaruit bleek dat hij dat werk dus als een vak zag. Vrijwel iedereen die op die correctieafdeling werkte was eigenlijk iets anders: eeuwig student, schaker, afgestudeerd Neerlandicus die geen les wilde of kon geven omdat hij daar te eenzelvig voor was. Het werk betaalde trouwens even goed als les geven, als men tenminste bereid was 's avonds en 's nachts en af en toe op zondag te werken. Een krantecorrector is eigenlijk een historicus, een beeldend kunstenaar, een handelaar in tweedehands boeken, een spellingshervormer, een scharrelaar, een dichter. Corrector zijn, het is een ideale broodwinning voor wie niet is wat hij is. Of zoals mijnheer Adelaar, een van de chefs, het uitdrukte: 'Jullie voeren allemaal een dubbele boekhouding.' Waarmee hij volgens psychologiestudent Finster bedoelde dat wij allemaal leden aan depersonalisatie. Van het voorgenomen nadenken is niets terechtgekomen. Ik ben op de keper beschouwd een leeghoofd gebleven, al weet ik mijn weetje. Mijn bejaarde buurman stierf. Kort daarop kwam Arie Altegoed naast mij wonen, een arbeidsongeschikte man, die zich grenzeloos verveelde en mij met behulp van allerlei lawaaiige machines stoorde bij het denken. Met een motormaaier maaide hij het gras weg voor de voeten van zijn konijnen, met een kettingzaag zaagde hij alles wat zich aan hout bevond op zijn terrein om en in stukken, met zijn knetterende tweetakt waterpomp besproeide hij zijn gras, en als er niets te besproeien viel liet hij de pomp dag in dag uit een zinloze handeling verrichten: water van een buis uit de ene sloot naar de andere pompen; beide sloten stonden met elkaar in directe verbinding. Verder bezat hij een motor, waar hij niet op reed, maar die hij dikwijls lange tijd liet razen. Als de machines zwegen, hoorde ik zijn ghettoradio, die hij liefst buiten neerzette om mij mee te laten genieten van de imposante bassen. De co-piloot is van de twee Brazilianen achterin naar voren gesneld, het zachte, slaapverwekkende muziekje is abrupt gestopt, de motoren van het vliegtuig zijn gestart, de piloot heeft even van achter de deur van de cockpit de passagierscabine in geloerd, als om zich ervan te vergewissen dat er echt

niet meer passagiers zijn, en de motoren beginnen te loeien, te brullen. Eindelijk zullen we vertrekken. Heel langzaam begint het taxiën. We bevinden ons in een uithoek van de luchthaven, met het busje zijn we wel een kwartier onderweg geweest. Ik vermoed dat we nog een hele poos zullen taxiën, want vanuit het busje heb ik geen startbaan gezien. Ik was niet in staat, die buurman te overtuigen van de zin van een redelijk gebruik van zijn motor, zijn motorpomp, zijn motorzaag, zijn motormaaier, zijn radio. Pogingen tot praten, tot onderhandelen leverden alleen maar dreigementen op. 'Als je nog één keer moeilijk komt doen, pak ik je, dan trap ik je in mekaar.' Ik achtte hem ertoe in staat. Met zijn jachtgeweer schoot hij op alles wat leefde. En ook op dingen, die niet leefden. Hij had al een keer bij mij een raam stukgeschoten. Ik veronderstelde dat hij mij in drift zou kunnen neerschieten. 'Ik,' schrijf ik voor de begrijpelijkheid. Maar het was niet 'ik' die de buurman had trachten te overreden, het was niet 'ik' die al die baantjes deed, niet 'ik' die buurman uiteindelijk om het leven bracht. Het was iemand anders, met een andere naam, met twee andere namen, om precies te zijn. Nu heet ik Berger. Dat is een internationale naam, die ik me zeer onlangs heb laten aanmeten. Niet alleen omdat ik geen vaste hoedanigheid wil aannemen, verander ik telkens van naam. Het is bittere noodzaak. Het rumoer van mijn buurman werd ondraaglijk. Ik haatte hem uit het diepst van mijn ziel, nee, het was niet mijn ziel, het was lichamelijk. Mijn afkeer was fysiek, ik haatte zijn schonkige manier van lopen, zijn rauwe schreeuwstem. Ik besloot me op Altegoed te wreken. Gruwelijk te wreken. Daarna zou ik moeten verdwijnen en van identiteit moeten veranderen. Ik bood mijn huis alvast te koop aan en vond algauw een koper, die de eerste keer dat hij kwam kijken - Altegoed was even weg - enigszins teleurgesteld zei: 'Wel erg stilletjes hier', maar de tweede keer heel tevreden was met het geluid van buurmans grasmaaier. Intussen smeedde ik het plan om buurman te doden, nog vóór mijn verhuizing naar een tijdelijk onderkomen. Het was mijn bedoeling, mij uiteindelijk in een minder dichtbevolkt land te vestigen. Het veiligst, na alles wat ik op mijn geweten zou laden, leek mij Brazilië, waarheen ik nu op weg ben via een tactische omweg. Van die tactische omweg had ik ooit horen vertellen door een van de mannen op de correctieafdeling, die wat scharrelde in wapens die hij uit

België meebracht; daar kocht hij ze gewoon in een Antwerpse winkel. Soms mochten sommigen van ons zien hoe hij in zijn tas een beschermende, verhullende lap van zo'n glimmend pistool afwikkelde. Hij had contacten in de onderwereld, hij wist hoe je als misdadiger de vrijheid kon bereiken via bepaalde vluchtroutes. Ik overwoog enige tijd, hem in vertrouwen te nemen en te vragen of hij in staat was een vals paspoort te leveren. Maar uiteindelijk verwierp ik dat idee. Het leek me te riskant. En ik had liever een echt, niet een vals paspoort. De overheid kwam mij te hulp. De plattelandsgemeente waartoe het buurtschap heeft behoord waar ik woonde naast mijn gehate buurman, die plattelandsgemeente werd als gevolg van een gemeentelijke herindeling ingelijfd bij een groter geheel, dat de gruwelijke naam Oostkop ging dragen en dat werd bestuurd vanuit een twintig kilometer zuidelijker gelegen dorpskern - een dorp waar ik nog nooit was geweest, en boer Spaan, de andere buurman, met wie ik redelijk goed overweg kon evenmin. De grote afstand tot de gemeentesecretarie van Oostkop en mijn onbekendheid met het dorp waar die secretarie gevestigd was deed mij terecht veronderstellen dat daar niemand mij en mijn buren kende. Toen ik een nieuw paspoort wilde gaan aanvragen voor mijn grote reis bedacht ik dat ik evengoed een paspoort kon aanvragen op naam van bij voorbeeld Willem Spaan, waardoor ik minder risico zou lopen als ik ondanks al mijn voorzorgen toch werd verdacht van de moord die ik zou plegen. Ik werd Willem Spaan. Ik had een paar maal bij boer Spaan en zijn vrouw slappe koffie gedronken en een en ander over hun leefwijze gehoord. Zij waren nog nooit in een echte stad geweest. De hoofdstad kenden zij alleen van vreselijke verhalen die in het naburige dorp de ronde deden. Ik was er dus zeker van dat Spaan nooit op reis was geweest en niet over een paspoort of een ander identiteitsbewijs beschikte. Ik wist ook dat zo iemand bij het aanvragen van een paspoort kon volstaan met het aanvragen van een uittreksel uit het geboortenregister en twee goedgelijkende pasfoto's. Ik gaf mij op de nieuwe gemeentesecretarie uit voor Spaan, die weliswaar wat ouder was dan ik, maar wiens leeftijd ik evenaarde toen ik mij had gekleed als een boer op zijn zondags, in een tweedehands pak met hoed, en een randloze bril had opgezet. Ik heb een flair voor talen en vooral voor de uitspraak ervan en spreek zo nodig Drents als een Drent, Twents als een Tukker. Niet als een boer, nee, meer als een middenstander. Onze huizen liggen een eindje van de weg. Aan die weg staan onze groene brievenbussen. Bij ons op het platteland doet niemand meer een

hangslot op zijn brievenbus, de bijgeleverde plastic hangsloten zouden allang zijn stukgevroren, en al was dat niet het geval geweest, niemand zou nog de moeite nemen, zijn bus met een sleuteltje te openen en af te sluiten. Wij vertrouwden elkaar, daar in de polder. Het was gemakkelijk genoeg, Spaans post te onderscheppen en het toegezonden paspoort uit de bus te lichten. Hij en zijn vrouw toonden weinig belangstelling voor wat de brievenbesteller bracht. Wanneer deze langs kwam waren hij en zijn vrouw op het land, of in de stal. Mij konden ze niet zien, hun huis benam hun het zicht op het stuk weg waar de bus stond. Willem Spaan, zo heb ik niet lang geheten. Algauw zou ik een nieuwe naam aannemen, en weer andere kleren aan trekken. Als ik ergens veel geld aan besteed is het wel aan kleren. Mijn wraak op Altegoed heb ik zo geënsceneerd dat het leek alsof hij het zichzelf had aangedaan. Paardenfokkers hangen zich, daar op het platteland, op vanwege de miskraam van een merrie, oude boerinnen werpen zich voor de trein wanneer hun tijd gekomen is. Ik ben voorzichtig de betrekkingen gaan herstellen door, eerst op afstand, van achter de heg, belangstelling te tonen voor zijn radio. Zijn trots won het algauw van zijn wantrouwen. Daarna ben ik hem gaan bezoeken met de vraag of ik zijn radio eens van dichtbij mocht zien. Ik zei dat ik erover dacht, ook zo'n ding aan te schaffen, al met al was dat toch wel handig, voor het nieuws en zo. Toen hij zich omdraaide om de radio van zijn salontafel te pakken heb ik het gedaan met een koord, het ging onverwacht snel, en daarna heb ik hem in het van buitenaf niet zichtbare trapgat gehangen. Na twee dagen heb ik tegenover de oorspronkelijke Willem Spaan mijn bevreemding uitgesproken over de rust die er rond Altegoeds huis heerste. Nog twee dagen later ben ik samen met Spaan op onderzoek uitgegaan. Spaan heeft met een breekijzer de deur geforceerd, en samen hebben wij de verschrikkelijke ontdekking gedaan. Ik leek verlamd van schrik, nee, ik was het. Mijn ontzetting was echt. Toen ik Altegoed zag hangen wist ik dat een ander, de niet meer bestaande Glavimans, de dader was. Spaan belde de dokter en de politie. Ik begon een nieuw leven. Drie weken na de gruwelijkste vondst ben ik verhuisd naar mijn tijdelijke onderkomen, een loods in het Oostelijk Havengebied van de stad waar ik werkte. Nu heb ik het gevoel dat mijn gehate buurman met zijn dood mijn lot heeft bepaald, mij heeft gedwongen hem te doden. Dat hij voor mij heeft gekozen. Dat ik door zijn toedoen niet meer alle kanten op kan.

Nog steeds taxiën we, sneller nu, over een nog steeds even verlaten deel van de luchthaven. De Brazilianen zijn zoëven opgestaan en naar de cockpit gelopen, waar ze iets hebben gevraagd aan de co-piloot. Daarna liepen ze weer terug naar hun plaatsen. Een van de twee is even bij mijn stoel blijven staan om naar mij te staren. Nu voeren ze een opgewonden gesprek, zonder naar buiten te kijken. Wat is het hier rustig. Hoe helder denk ik nu. Lucide, dat is het woord waarnaar ik zocht. Iets stralends. Zelden ben ik zo scherp van geest geweest als nu, in de dagen sedert het doden van Altegoed. Onder de naam Willem Spaan heb ik het land verlaten en ben ik naar Buenos Aires gevlogen. Daar heb ik contact gezocht met de mensen over wie ik de amateur-wapenhandelaar had horen spreken, want ik voelde me nog niet veilig met mijn Oerhollandse naam, mijn Nederlandse paspoort, en ik besloot in Argentinië opnieuw van identiteit te veranderen door een Amerikaans paspoort te laten maken: er zijn zoveel Amerikanen met een buitenlands accent dat ik, als de internationale Robert H. Berger, geen verdenking kan oproepen. Daarna zette ik mijn vlucht voort. Wanneer ik in Posadas die auto heb gekocht kan het overschrijden van de grens, in de buurt van de watervallen van Iguazú, geen probleem zijn. Ik heb even naar buiten gekeken omdat de motoren van het toestel begonnen te razen alsof we gingen opstijgen, en ik ben geschrokken. Het toestel taxiede niet, het reed! Het reed met zeer grote snelheid, maar kwam niet los. We reden met het vliegtuig over de brede verkeersweg naar de stad, we naderden al een buitenwijk met armoedige fabriekjes, chaotische bebouwing. Het vliegtuig wil niet loskomen. De vlucht wil niet lukken. Ik heb dit niet in de hand, ging ik beseffen. Daarna minderde het vliegtuig vaart, het reed door een brede, rechte straat met aan weerszijden huizen in alle stijlen en van alle tijden. De twee Brazilianen waren opgesprongen, ze rukten aan de deur naar de cockpit, de co-piloot opende de deur, de piloot riep in voor mij verstaanbaar Portugees: 'Als jullie het zo goed weten, als jullie het beter kunnen, neem het dan maar van ons over!', en er ontstond een handgemeen tussen de co-piloot, de boordwerktuigkundige en de twee Brazilianen, terwijl het toestel langzaam als een enorme vrachtauto de ene straathoek na de andere rondde straathoeken die naar wettelijk voorschrift zijn afgeplat, opdat huurmoordenaars hun slachtoffers niet om de hoek met een mes kunnen

opwachten. De rechter vleugeltip schampte bijna een groot roze gebouw. Ik heb het niet in de hand of ik dit overleef, bedacht ik, bijna gelaten. Ik heb mijn leven niet in de hand. Ik stond op om me in het handgemeen te mengen, en ik kreeg een harde slag in mijn gezicht, van wie weet ik niet. Opeens bevonden wij ons weer op de verkeersweg die naar de luchthaven leidde en reden we met grote snelheid terug. De schermutseling bij de deur van de cockpit was ook plotseling beëindigd. De twee Brazilianen zaten weer op hun plaatsen. Het toestel is tot stilstand gekomen in een uithoek van de luchthaven. Misschien heb ik op het verkeerde paard gewed. Misschien had ik me op één ding moeten concentreren. Misschien was het beter geweest als ik me zo intens in één ding had verdiept dat ik in dat ene ding alle aspecten van het leven had leren kennen. Had ik mijn hele leven maar besteed aan het studeren op de zesstemmige Ricercare uit Bachs Musikalisches Opfer. 'Wat ongezellig,' zegt Ada slaperig. Johan staat achter mijn stoel. Hij heeft zijn handen over mijn ogen geslagen. 'Wie ben ik?' vraagt hij. Ik schrik, en Ada schatert het uit. 'Hu! Jij bent een vliegtuigkaper,' zeg ik. 'Nee,' legt hij geduldig uit. 'Ik ben Johan Glavimans.' De deur van de cockpit gaat open en er komt een man naar buiten in een indrukwekkend wit uniform. Hij kijkt even rond en sluit de deur weer. 'Wie is dat?' vraagt Anna. 'De piloot,' zegt Johan. 'Ik word later ook piloot,' laat hij er na enig nadenken op volgen. 'Ach, waarom niet,' antwoord ik. 'Jij kunt nog alle kanten uit. Je kunt ook ijscoman worden. Of leraar, net als ik.' Ada vertelt de kinderen over de watervallen van Iguazú. 'De grootste watervallen ter wereld.' 'Ik moet zo nodig,' zegt Anna. Begrijpelijk. Ada stoot me aan. Ze schuift voor me langs om met Anna naar het toilet te gaan. Ze neemt Johan ook mee. Mag je in een vliegtuig naar het toilet, als het nog op de grond staat? Ja, natuurlijk. Bovendien, we zitten al zo'n tijd te wachten.

Wat duurt het lang voor ze terugkomen.

De bemanning loopt nog wat heen en weer. De gezagvoerder draagt een witte pet met gouden arabesken; hij maakt een praatje met de twee achterin, ze spreken het fluweelzachte Portugees waaraan ik hen herken als Brazilianen, en niets wijst erop dat er aanstalten worden gemaakt voor het opstijgen.

Gedachten Ze lag naast me te slapen, dicht tegen me aan. Totdat ik droomde dat ze opstond, zich aankleedde, de kamer uitging, de kamer waar ik mijn jeugd heb doorgebracht, en de trap afliep naar de etage waar mijn vader en moeder waren. Ik zag haar in het trapgat verdwijnen - in mijn dromen kan ik om hoeken kijken. Ik wilde niet dat ze wegging, en riep wanhopig: 'Martha!' Niet lang daarna was ze weer terug. Ik had alleen maar gedroomd dat ze weg was gegaan. Ze vroeg: 'Riep je me daarnet?' 'Ja,' antwoordde ik. 'Ik droomde dat je wegging, en ik wilde niet dat je wegging. Ik droomde dat we sliepen in het kamertje waar ik vroeger, bij mijn ouders thuis...' Ze maakte een schokkende beweging, en vroeg verschrikt: 'Wat is er? Wat zeg je? Heb je een nachtmerrie?' 'Ik droomde dat je wegging, en ik wilde niet dat je wegging. Ik droomde dat we sliepen in het kamertje waar ik vroeger, bij mijn ouders thuis, mijn huiswerk maakte en...' Het was alsof ze schrok. Wakker schrok. Ze vroeg: 'Wat is er? Wat zei je? Had je weer een nachtmerrie? 'Ik droomde dat je wegging...' 'Zo komt jouw hoofd nooit tot rust,' zei ze bezorgd. 'Het tolt en tolt maar rond, daar, als een op hol geslagen computer. Kan je dat mechaniek nou nooit eens afzetten?' Ik richtte me op. Ze lag niet naast me. Ik ordende mijn gedachten.

Colofon ©2004 Anton Haakman, eBook.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever of auteur.

eBook.nl - Elektronische boeken in het Nederlands http://www.eBook.nl