Gebitsontwikkeling bij de mens [1st ed]
 978-90-368-0841-5, 978-90-368-0842-2 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Gebitsontwikkeling bij de mens Prof. dr. F.P.G.M. van der Linden

Bij deze editie van Gebitsontwikkeling bij de mens is ondersteunend materiaal te vinden op: http://extras.springer.com Vul op deze website in het zoekveld Search ISBN het ISBN van het boek in: 978-90-368-0841-5. Let op: het is belangrijk om precies deze schrijfwijze aan te houden, dus met tussenstreepjes.

Gebitsontwikkeling bij de mens Prof. dr. F.P.G.M. van der Linden

Houten 2015

© 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN 978-90-368-0841-5 NUR 887 Ontwerp omslag: TEFF (www.teff.nl) Ontwerp binnenwerk: Pre Press Media Groep, Zeist Opmaak: Pre Press Media Groep, Zeist Eerste druk, 2010 Tweede herziene druk, 2015

Bohn Stafleu van Loghum Het Spoor 2 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

Inhoud Dankwoord

VI

Voorwoord

VII

Overzicht van de 50 videoscènes op de website

VIII

1.

Vorming van gebitselementen

1

2.

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

9

3.

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

29

4.

Intertransitionele periode

47

5.

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren en doorbraak van tweede blijvende molaren: de tweede wisselfase

59

6.

Veranderingen in het molaargebied

67

7.

Gebit van een volwassene

79

8.

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

89

9.

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

101

10.

Afwijkingen in tandbogen

119

11.

Klasse II/1-afwijkingen

125

12.

Klasse II/2-afwijkingen

133

13.

Klasse III-afwijkingen

145

14.

Open beten en non-occlusies

155

15.

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

163

16.

Prematuur verlies van melkelementen

171

17.

Numerieke en grafische informatie

185

Literatuur

200

Register

207

Dankwoord De auteur heeft het voorrecht gehad van 1962 tot 1995 als hoogleraar en hoofd van de afdeling Orthodontie aan de Radboud Universiteit Nijmegen werkzaam te mogen zijn, waar optimale omstandigheden werden geboden voor de opbouw van een hoogwaardige opleiding van tandartsen en orthodontisten. Bovendien waren er goede mogelijkheden voor fundamenteel en toegepast onderzoek. Zo kon het ‘Nijmeegs Groeionderzoek’, een 'mixed longitudinal study' van 486 kinderen, de leeftijd van 4 tot 14 jaar omvattend, worden uitgevoerd. Verder konden meer dan 100 schedels, de gehele gebitsontwikkeling en ook afwijkingen daarin bestrijkend, worden verzameld en geanalyseerd. De gegevens uit die twee onderzoeken vormden een belangrijke bron voor de inhoud van dit boek. Dat geldt ook voor de resultaten van ‘The University of Michigan Elementary and Secundary School Growth Studies’ waaraan hij heeft deelgenomen. Veel heeft hij geleerd van het voorbereiden en verzorgen van onderwijs aan toekomstige tandartsen en orthodontisten. Het contact met hen was een continue bron van inspiratie en stimulatie. Aan de totstandkoming van deze uitgave hebben velen een bijdrage geleverd. De belangrijkste van hen worden hieronder vermeld. Dr. H.S. Duterloo, Dr. J.C. Maltha, Dr. J.G.J.H. Schols en Drs. M.G. Ackermans waren bereid het manuscript kritisch te bezien en suggesties te doen waardoor de inhoud wezenlijk kon worden verbeterd. De opnamen van het schedelmateriaal zijn destijds gemaakt door de heren J.L.M. van de Kamp en H.A.W. Bongaerts. De duizenden gebitsmodellen van het Nijmeegs Groeionderzoek zijn vervaardigd door of onder leiding van de heren J.J.W. Sieperman en B.F. Bouwman. De meeste lijntekeningen zijn veertig jaar geleden door de heer H. Reckers met de hand gemaakt. Meer dan 500 digitale afbeeldingen, ontleend aan de serie ‘Dynamics of Orthodontics’ zijn voor dit boek bewerkt door Drs. M.M. Mentz. Het materiaal daarvoor is verstrekt door mevrouw A. Klebba en de heer M. Hecklinger. Het manuscript is verzorgd door mevrouw M.J.Th. Cillessen-van Hoek. De eindversie was aan mevr. M. Roefs toevertrouwd. Zij heeft tevens de productie van het boek verzorgd. De auteur heeft de deskundige inbreng en plezierige samenwerking met bovengenoemden zeer gewaardeerd.

VI

Voorwoord Onderwijs in de gebitsontwikkeling vormt een wezenlijk onderdeel van de opleiding tot tandarts, orthodontist, pedodontist, mondhygiënist en tandartsassistent. Om te kunnen vaststellen of een bepaalde ontwikkeling afwijkend verloopt, zal men eerst met de normale gang van zaken vertrouwd moeten zijn. Deze dient dan ook onderwezen te worden, voordat op de afwijkende gebitsontwikkeling wordt ingegaan. In de tandheelkundige praktijk wordt men met de complexe aspecten van de gebitsontwikkeling geconfronteerd. Die worden inzichtelijker wanneer uitgegaan wordt van de manier waarop bepaalde processen verlopen en waarom. Dan wordt ook de grote verscheidenheid, die kenmerkend is voor de gebitsontwikkeling duidelijk. Daarvoor is ook inzicht nodig in de interacties tussen de ontwikkeling van het gebit, de groei van het gelaat en de functies van het orofaciale gebied. Voor de samenstelling van dit boek heeft het in 1979 uitgebrachte werk ‘Gebitsontwikkeling’ als leidraad gediend en is dezelfde opzet en indeling aangehouden. De laatste bijgewerkte versie daarvan is van 1994. De sindsdien in de literatuur verschenen gegevens en inzichten zijn in deze nieuwe uitgave verwerkt. Dat waren er echter niet veel. Sinds een tiental jaren mag namelijk geen groeionderzoek meer worden gedaan aan kinderen, waarbij invasieve middelen zoals röntgenopnamen worden gebruikt. Ook een tweede belangrijke bron, het analyseren van de gebitsontwikkeling aan de hand van schedels van kinderen, is weggevallen. Skeletmateriaal mag namelijk niet meer worden geëxporteerd uit de Aziatische landen die dat vroeger verstrekten. Inmiddels is trouwens een goed beeld ontstaan van de normale en afwijkende gebitsontwikkeling. Die is in de loop der eeuwen niet veel veranderd en zal dat in de toekomst ook niet doen. De behoefte aan een nieuwe uitgave kwam ten dele voort uit de wens om de inhoud met moderne illustratie- en presentatietechnieken te brengen. Veel afbeeldingen zijn ontleend aan de video's die door Quintessenz, Berlijn, onder leiding van de auteur zijn uitgebracht en die de theoretische basis van de orthodontie betreffen. Op de bij dit boek behorende website staan 50 daaraan ontleende bewegende scènes, die de gebitsontwikkeling in ‘virtual reality’ weergeven. Verder zijn naast een groot aantal lijntekeningen veel foto’s overgenomen uit het in 1976 samen met H.S. Duterloo gepubliceerde, op skeletmateriaal gebaseerde, boek ‘Development of the human dentition. An atlas’.

VII

Overzicht van de 50 videoscènes op de website Duur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50.

VIII

Tooth Development [Source: Tom Kardos. University of Otago, New Zealand] Formation of Mandibular Incisor Formation of Mandibular Canine Formation of Mandibular Molar Formation of Mandibular Incisor, Canine and Molar Formation of Mandibular Molar Crown Cone-Funnel Mechanism Eruption and Transition of Central Incisors with Surrounding Soft Tissues Transition of Mandibular Incisors with Excess of Space Transition of Mandibular Incisors with Moderate Space Transition of Mandibular Incisors with Shortage of Space Transition of Maxillary Incisors with Excess of Space Transition of Maxillary Incisors with Moderate Space Transition of Maxillary Incisors with Shortage of Space Transition of Mandibular and Maxillary Incisors with Moderate Space Resorption of Deciduous Molar Associated with Eruption of Premolar Transition of Canines and Premolars with Space Excess Transition of Canines and Premolars with Moderate Space Transition of Canines and Premolars with Space Shortage Movements of First Permanent Molars Eruption of Second Permanent Molars Eruption of Third Permanent Molars Rail Mechanism Rotating Overview of Developing Dentition Various Stages between Normal Occlusion and Severe Class II/1 Malocclusion Lateral View of Development of Severe Class II/1 Malocclusion Eruption and Transition of Central Incisors in Severe Class II/1 with Anterior Soft Tissues and Lip-interposition Over-eruption and Tipping of Central Incisors in Class II/2 Tipping of Central Incisors with Anterior Soft Tissues Lateral View of Development of Class I Malocclusion with Symptoms of Class II/2 Type A Frontal View of Development of Class II/2 Type A Lateral View of Development of Class II/2 Type B Frontal View of Development of Class II/2 Type B Lateral View of Tipping of Incisors in Class II/2 Type B Lateral View of Development of Class II/2 Type C Various Stages between Mild and Severe Class III Malocclusions Over-eruption and Tipping of Central Incisors in Class III Eruption and Transition of Central Incisors in Class III with Anterior Soft Tissues Lateral View of Development of Mild Class III Malocclusion Lateral View of Development of Severe Class III Malocclusion Anterior Forced Bite in Mild Class III Malocclusion Diagnosing Anterior Forced Bite Component in Mild Class III Malocclusion Assessing Maximal Distal Movement in Anterior Forced Bite Assessing Tongue Position at Rest Changes of Maxillary Permanent Incisors after Extraction of Deciduous Canines in Anterior Crowding Eruption Rate and Reduction of Eruption by Force Application Space Creation by Erupting Mandibular Second Premolar Normal Tooth Mobility Excessive Tooth Mobility caused by Periodontal Breakdown Radiographic Movie of Swallowing

2':3'' 15'' 15'' 21'' 20'' 54'' 22'' 17'' 17'' 15'' 17'' 4'' 17'' 18'' 17'' 11'' 12'' 12'' 14'' 16'' 12'' 15'' 12'' 92" 12'' 48'' 18'' 11'' 14'' 53'' 15'' 45'' 16'' 14'' 49'' 15'' 11'' 16'' 31'' 31'' 14'' 10'' 18'' 56'' 70" 95" 12'' 13'' 13'' 11''

1

Vorming van gebitselementen

Gebitselementen ontstaan door interactie van twee kiembladen, het ectoderm en het mesoderm. Het ectodermale weefsel levert het glazuur; het mesodermale weefsel het dentine, de pulpa, het wortelcement en het parodontale ligament. De eerste lokale veranderingen die leiden tot de vorming van gebitselementen vinden plaats in de zesde week na conceptie. De mondholte is dan al gevormd en bekleed met een tweelagig epitheel, waaronder zich het nog ongedifferentieerde mesenchym bevindt. Tussen de twee lagen ligt een basaalmembraan, die communicatie tussen de twee weefseltypen mogelijk maakt. Ter plaatse van de toekomstige tandbogen vindt een verdikking plaats van het epitheel en ontstaat de tandlijst. Aan deze tandlijst vormen zich, op ieder punt waar een gebitselement moet komen, uitstulpingen in het mesenchym. Door lokale verschillen in delingsactiviteit (gedifferentieerde proliferatie) in het epitheel en het mesenchymale weefsel ontstaat de initiële vorm van de kroon. Op de toekomstige glazuur-dentinegrens bevindt zich de basaalmembraan. De mesenchymale cellen aan de binnenkant van de basaalmembraan differentiëren tot odontoblasten en de eptitheliale cellen aan de buitenkant tot ameloblasten. Deze cellen zetten respectievelijk dentine en glazuur af tegen de basaalmembraan en vormen de kroon. Na de vorming van de kroon gaan odontoblasten het dentine van de wortel opbouwen. Aan de buitenzijde van de wortel wordt wortelcement afgezet door uit mesenchymale cellen gedifferentieerde cementoblasten (afb. 1.1).

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_1, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

1

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.1 De vorming van een melkincisief. In de zesde week na de conceptie gaat het orale epitheel ter plaatse van de toekomstige tandbogen zich door gedifferentieerde proliferatie verdikken en wordt de tandlijst gevormd (dental lamina) (A). Daar waar een gebitselement moet komen stulpt de tandlijst uit in het mesenchymale weefsel en ontstaat een A tandknop (tooth bud) (B). Het epitheel van de tandknop groeit door gedifferentieerde proliferatie uit tot een kapje (cap stage) (C) dat een celdichte massa mesenchymale cellen gedeeltelijk gaat omsluiten (D). Aan de binnenkant van het epitheliale kapje worden de cellen cilindrisch. Dat zijn de pre-ameloblasten, de voorlopers van de cellen die later het glazuur gaan afzetten tegen de basaalmembraan (E). De buitenbekleding van C het kapje blijft bestaan uit kubische cellen. Daarbinnen ontstaat het reticulum stellatum, een losse structuur van ectodermale cellen. Aan de periferie van de celdichte massa mesenchymale cellen rangschikken deze zich langs de basaalmembraan en differentiëren tot pre-odontoblasten; dat zijn de voorlopers van de cellen die later het dentine tegen de basaalmembraan gaan afzetten (F). De rest van de tandpapil differentieert tot pulpa. De mesenchymale cellen rondom E het kapje vormen het tandzakje (de follikel) (G). Later zal dat in het parodontale ligament overgaan. Het geheel heeft een klokvorm gekregen (H,I).

2

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

G

H

I

J

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.1 (VERVOLG)

K

M

O

Q

S

Tussen de pre-ameloblasten en het reticulum stellatum (J) vormt zich nog een aparte cellaag: het stratum intermedium (K). Aan de rand van het kapje, waar de buitenbekleding overgaat in de binnenbekleding, ontstaat een cervicale lus (cervical loop) (L). Voordat de afzetting van harde tandweefsels start, hebben L de basaalmembraan, en daarmee de pre-ameloblasten en de pre-odontoblastenlaag zich globaal geformeerd naar de vorm de toekomstige kroon (M). Dit is het begin van het kroonstadium (N). De pre-odontoblasten differentiëren tot odontoblasten, die het eerste dentine tegen de basaalmembraan gaan afzetten (O,P). Kort daarna differentiëren de preameloblasten tot ameloblasten en beginnen glazuur af te zetten tegen het reeds N gevormde dentine. Het dentine wordt in de richting van de basaalmembraan afgezet. Daarbij migreren de odontoblasten in de richting van de pulpa, terwijl celuitlopers in het dentine achterblijven. De ameloblasten zetten het glazuur ook in de richting van de basaalmembraan af, maar laten geen celuitlopers achter (Q). Dit proces gaat door totdat de kroon is afgevormd (R). Als de kroon klaar is wordt de wortel gevormd. Het weefsel van de P cervicale lus prolifereert verder naar apicaal. Daarbij wordt een epitheliale kraag of kous gevormd die de schede van Hertwig wordt genoemd (S). Pulpale cellen rangschikken zich tegen de binnenzijde van de schede van Hertwig, differentiëren tot pre-odontoblasten en vervolgens tot odontoblasten die worteldentine gaan afzetten. Bij de uitgroei van de schede van Hertwig ontstaan openingen in het cervicale deel daarvan. Mesenchymale cellen R uit het tandzakje kunnen daar doorheen migreren naar het worteloppervlak. Daarna differentiëren ze via precementoblasten tot cementoblasten en gaan wortelcement tegen het dentine afzetten (T) (zie ook video 1 op de website). (Ontleend aan de virtual reality productie van Tom Kardos, University of Otago, New Zealand, weergegeven in Vol. 2a ‘Facial Growth’ van de serie ‘Dynamics of Orthodontics’ en opgenomen op de website als T video 1) 183.

Gebitsontwikkeling bij de mens

3

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.2 Ontwikkeling van een eerste melkmolaar linksonder, onderverdeeld in stadia van morfodifferentiatie. Vanaf de eerste macroscopische indicatie van het ontstaan van de molaar (stadium I) vindt groei en morfodifferentiatie plaats. In stadium V begint op één punt de mineralisatie; in stadium X pas op een tweede punt. Tussen stadium V en X wordt de tandkroon aanzienlijk groter. De afstanden tussen de knobbelpunten blijven toenemen. Vanaf stadium IX treden er individuele verschillen op in morfodifferentiatie, die zich uiten in variaties in morfologie van de voltooide kronen. (Ontleend aan: Kraus en Jordan 149)

De morfogenese van incisieven, hoektanden en molaren is in wezen hetzelfde, alleen de uitvoering ervan verschilt 149. Molaren in aanleg worden geleidelijk groter door interstitiële groei van het binnenste glazuurepitheel. Mineralisatie begint op één toekomstige knobbelpunt (afb. 1.2). In genetisch bepaalde volgorde gaan op andere punten ameloblasten en odontoblasten differentiëren, waarop mineralisatie volgt. Gebieden die nog niet zijn gemineraliseerd, kunnen nog groter worden. Als gemineraliseerde gedeelten zijn verbonden (coalescentie), kan de afstand tussen de betreffende knobbelpunten niet meer toenemen. Wel volgt nog verdere glazuurafzetting, in de dalen tussen de knobbelpunten en aan de buitenkant van de kroon. Nadat de gehele omtrek van het occlusale gedeelte van de kroon is gemineraliseerd, draagt alleen glazuurafzetting aan de periferie van de kroon nog bij tot vergroting van de mesiodistale en buccolinguale afmetingen (afb. 1.3 en 1.4). Bij incisieven begint de mineralisatie bijna gelijktijdig op drie punten en spreidt in horizontale richting uit. Bij molaren begint de mineralisatie bij de toekomstige knobbelpunten, met tussenpozen de een na de ander, en breidt uit onder een scherpe hoek met het occlusale vlak.

4

Gebitsontwikkeling bij de mens

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.3 Veranderingen in de morfologie en het beginnen en uitbreiden van de mineralisatie bij een tweede melkmolaar linksonder. Alle stadia zijn in gelijke grootte afgebeeld, waardoor dimensietoenamen worden gemaskeerd (deze zijn echter vergelijkbaar met die van de eerste melkmolaar in afbeelding 1.2). Bij de tweede melkmolaar begint de mineralisatie in stadium X. In vergelijking met de eerste melkmolaar is de morfodifferentiatie ver gevorderd voordat predentine en glazuur worden gevormd. In stadium XV treedt voor het eerst coalescentie op; in stadium XVI is de mesiale marginale rand vastgelegd. In stadium XVII kunnen de afstanden tussen de distolinguale, mesiolinguale en distobuccale knobbelpunten nog toenemen. In stadium XVIII is de coalescentie zo ver gevorderd, dat de afstanden tussen de knobbelpunten niet meer groter kunnen worden. In stadium XIX is de coalescentie rondom voltooid; in stadium XX is het gehele occlusale vlak gemineraliseerd. Vanaf stadium XVIII kan de omvang van de kroon alleen nog toenemen door afzetting van glazuur aan de buitenkant. (Ontleend aan Kraus en Jordan 149)

AFBEELDING 1.4

A

C

Vorming van de kroon van een eerste blijvende ondermolaar vanuit verschillende richtingen gezien. Mineralisatie begint aan de mesiobuccale knobbel, waarna successievelijk de andere knobbels volgen. Ondertussen worden de hellingen afgevlakt (A,B). Ook aan de buitenkant van de kroon wordt B glazuur afgezet waardoor de mesiodistale en linguobuccale afmetingen nog iets toenemen (C,D) (zie ook video 6 op de website).

D

Gebitsontwikkeling bij de mens

5

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.5 Formatie van drie blijvende gebitselementen. Bij een snijtand begint de mineralisatie in het midden van de incisale rand en kort daarna ook mesiaal en distaal daarvan (de latere randtubercula: mamelons) (A1,B1). De mineralisatie breidt zich uit parallel aan de incisale rand, waardoor snel coalescentie optreedt (C1,D1). Daarmee wordt in een vroeg stadium een substan- A tiëel deel van de mesiodistale kroonafmeting gerealiseerd (E1,F1). Nadat de kroon is voltooid wordt de wortel gevormd (G1,H1). Bij een hoektand begint de mineralisatie op één punt (A2,B2) en breidt zich uit onder een schuine hoek en een groot deel van de mesiodistale kroonafmeting wordt vroeg gerealiseerd (C2,D2). Een hoektand bereikt minder snel dan een snijtand het stadium waarop breedtetoename alleen C nog door approximale glazuurvorming wordt gerealiseerd (zie ook video 5 op de website). De wortel wordt gevormd (E2,F2) en de pulpaholte wordt kleiner door dentineafzetting aan de binnenzijde van de pulpakamer en de wortel (G2,H2). Bij een molaar begint de mineralisatie bij de mesiobuccale knobbel; pas later volgen de andere knobbels (A3,B3). De occlusale dimensie van de kroon neemt toe tot rondom coalescentie tussen de E knobbels is ontstaan (C3,D3). De hellingen tussen de knobbels worden door glazuurafzetting afgevlakt en de omtrek van de kroon neemt nog iets toe (E3,F3). Bij meerwortelige gebitselementen ontstaat de bi- of trifurcatie (G3,H3) (zie ook video 2, 3 en 4 op de website).

G

Incisieven bereiken dan ook, in verhouding tot molaren, in een relatief vroeg stadium een groot gedeelte van hun mesiodistale kroonafmeting. Daarna worden ze alleen nog breder door glazuurafzetting approximaal. Hoektanden hebben slechts één punt waarop mineralisatie begint. Hun morfodifferentiatie en mineralisatie lopen iets achter op die van incisieven en molaren. De voortgang van de mineralisatie geschiedt bij hen onder een hoek van ongeveer 45° met de lengteas van het toekomstige gebitselement. De toename in mesiodistale afmeting verloopt dan ook minder snel dan bij incisieven. Een en ander leidt ertoe dat de mesiale en distale begrenzing van de melkhoektand en die van de eerste melkmolaar ongeveer gelijktijdig worden bereikt, namelijk in week 28 na conceptie, terwijl dit bij de incisieven al in week 20 het geval is (afb. 1.5; video 2 tot 5 op de website). In afbeelding 1.6 zijn de toenamen van de mesiodistale kroonafmetingen van de centrale bovenincisief, de bovenhoektand en de eerste ondermolaar van het melkgebit grafisch en numeriek met elkaar vergeleken. Ook daaruit blijkt dat de incisief in breedtetoename op de andere twee gebitselementen voorloopt.

6

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.6 Vergelijking van groottetoename van drie melkelementen, uitgedrukt in millimeters en in percentages van de uiteindelijke kroonbreedte. De mineralisatie begint bij de bovenincisief iets eerder dan bij de eerste ondermolaar en is bij beiden in de 16e week na conceptie al op gang gekomen. De mesiodistale afmeting van de tandkiem is bij de incisief dan ongeveer 3,5 mm, wat 54% is van zijn te bereiken breedte. Voor de molaar zijn de overeenkomstige waarden 2,8 mm en 34,5%. In de 20e week is de bovenincisief zover gevormd, dat kroonverbreding alleen nog kan door approximale glazuurafzetting. De hoektand begint in die week te mineraliseren. In de 20e week zijn de bereikte waarden voor de incisief, hoektand en molaar respectievelijk 4,5 mm en 69%, 2,6 mm en 42%, en 4,3 mm en 53%. In de 24e week begint de mineralisatie op het tweede punt bij de molaar, terwijl in de 28e week daar de eerste coalescentie tot stand komt. De hoektand heeft dan zijn uitbreiding vanaf incisaal naar de mesiale en distale zijden bereikt. Daarna is breedtetoename alleen nog mogelijk door approximale glazuurafzetting. (Ontleend aan: Kraus en Jordan 149 en Van der Linden et al. 182)

In afbeelding 1.7 is de mineralisatie van de melkelementen in de onderkaak in vijf opeenvolgende ontwikkelingsstadia weergegeven. Verder toont deze afbeelding de relatieve grootten van de zich vormende gebitselementen binnen één specimen. Gebitselementen hebben enkele typische kenmerken. Ze zijn samengesteld uit de hardste materialen die in het lichaam voorkomen. Dit geldt met name voor het glazuur. In vergelijking met andere lichaamsweefsels gaat de vorming van glazuur en dentine bijzonder langzaam. De mineralisatie van een eerste blijvende molaar begint bijvoorbeeld al voor de geboorte, en als hij op zesjarige leeftijd in de mondholte doorbreekt, is zijn wortel nog niet afgevormd. Melkelementen worden minder langzaam gevormd dan blijvende. De eerste melktand breekt bij zes maanden door; het eerste blijvende gebitselement pas op zesjarige leeftijd. Een melkincisief heeft slechts iets meer dan één jaar de tijd voor zijn vorming; een blijvende snijtand bijna zeven jaar (zie voor details hoofdstuk 17).

Gebitsontwikkeling bij de mens

7

Vorming van gebitselementen

AFBEELDING 1.7 Mineralisatie van de melkelementen in de onderkaak. De afbeelding is gebaseerd op vijf foetussen met oplopend ontwikkelingsniveau. De centrale incisief begint het eerst te mineraliseren, gevolgd door de eerste molaar aan zijn latere mesiobuccale knobbelpunt. Daarna treedt mineralisatie op bij de laterale incisief, gevolgd door de hoektand en daarna de tweede molaar. Alle vijf elementen zijn met hun mineralisatie begonnen voordat bij de eerste molaar een tweede mineralisatiepunt ontstaat. Bij de beoordeling van de vijf series moet rekening worden gehouden met het gegeven dat verschillen in grootte tussen corresponderende gebitselementen zouden zijn ontstaan als hun ontwikkeling niet was afgebroken. De verschillen in grootte tussen overeenkomende tandkiemen in deze figuur zijn dus ten dele terug te voeren op de aanleg van grotere of kleinere gebitselementen die in afgevormde toestand ook groter of kleiner zullen zijn. (Ontleend aan: Kraus en Jordan 149)

Melkelementen zijn iets anders van samenstelling dan blijvende, mede omdat ze in relatief korte tijd worden gevormd. Hun mineralisatieniveau is lager 292. Ze zijn daardoor witter van kleur, vandaar de naam ‘melktanden’. Blijvende gebitselementen zijn donkerder en geliger. Door hun geringere mineralisatie zijn melkelementen minder tegen afslijten bestand dan blijvende. Bij normaal gebruik verliezen melkmolaren dan ook vrij snel hun scherpe knobbelpunten. In tegenstelling tot andere lichaamsweefsels kunnen gebitselementen niet natuurlijk herstellen. Door trauma of cariës verloren gegane delen van glazuur en dentine worden niet vervangen. Voor glazuur geldt dat geen materiaaluitbreiding meer kan optreden nadat de tandkroon is afgevormd. Dentinevorming kan nog wel doorgaan zo lang de pulpa vitaal blijft (secundaire dentine). Daardoor wordt de pulpakamer kleiner en worden de wortelkanalen smaller. Tot slot wordt opgemerkt dat men voor een goed inzicht in de gebitsontwikkeling, bekend moet zijn met de boven uiteengezette verschillen in ontwikkeling van de snijtanden, hoektanden en molaren. Deze verschillen leiden ertoe dat zowel melkincisieven als blijvende snijtanden in overlappende posities worden aangelegd en melkmolaren achter elkaar, zonder ruimtelijke beperkingen. Voor blijvende tweede en derde molaren is de situatie anders. Die worden gevormd in een gebied waar, voordat de kaakgroei is voltooid (en ook soms dan nog), onvoldoende ruimte is om ze achter elkaar te bevatten. In aanleg overlappen ze elkaar dan ook. Op het een en ander zal in latere hoofdstukken nader worden ingegaan.

8

Gebitsontwikkeling bij de mens

2

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

Bij pasgeborenen zijn de vorm en proporties van het lichaam afgestemd op het functioneren van de systemen, die letterlijk van vitale betekenis zijn. Het hoofd, met de hersenschedel die het centrale zenuwstelsel bevat, en de romp, waarin zich het cardiovasculaire systeem, de tractus respiratorius en de tractus digestivus bevinden, overheersen de andere lichaamsdelen. De armen en benen zijn naar verhouding klein; de halspartij is kort. In de eerste levensjaren groeit en leert een kind snel. De hersenen ontwikkelen in een hoog tempo en zijn intensief bezig met het absorberen en verwerken van massale hoeveelheden informatie 115. Het lichaam ontwikkelt verder, zodat het uitgebreider kan functioneren. Het kind leert lopen en spreken en maakt zich ook vele andere zaken eigen. Daarbij veranderen de lichaamsproporties, en dat gaat in afnemende mate door tot volwassenheid is bereikt. De lichaamsgroei verloopt in het algemeen gelijkmatig. De sterke groei in de eerste levensjaren en de adolescentiegroeiversnelling vormen daarop een uitzondering (afb. 2.1). Tijdens de puberteit verlopen zowel de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling meer schoksgewijs dan gelijkmatig. Diverse lichaamsdelen maken een kortdurende groeiversnelling na elkaar door. Eerst schieten de armen en benen uit, en ook nog de verschillende onderdelen daarvan na elkaar. Zo is de volgorde bij het been: eerst de voet, dan het onderbeen en tot slot het bovenbeen. Na de extremiteiten nemen de heup- en borstbreedte versneld toe. Dan volgt de schouderbreedte (bij jongens) en tot slot de romplengte en borstdiepte 318,319. Daarna groeit de onderkaak nog uit, bij jongens meer dan bij meisjes 32,47. Proportieveranderingen doen zich ook voor bij het hoofd. Bij de neonatus maakt het gelaat slechts een klein deel uit van het gehele hoofd, terwijl de hersenschedel als geen ander onderdeel van het lichaam al zo veel van zijn uiteindelijke omvang heeft bereikt. Ook in de eerste levensjaren groeit het neurocranium nog sterk en op zesjarige leeftijd is 90% van zijn uiteindelijke omvang bereikt. De verhouding tussen het neuro- en splanchnocranium begint kort na de geboorte al te wijzigen. Het gelaatsgedeelte gaat dan meer groeien dan het hersengedeelte (afb. 2.2). In het gelaat zelf vinden ook proportieveranderingen plaats. Bij de pasgeborene zijn niet alleen het hersengedeelte maar ook de ogen, in verhouding tot de daaronder gelegen structuren, groter dan op latere leeftijd (afb. 2.3). Conform daarmee hebben het neurocranium en de oogkassen bij een foetus van zeven maanden, en bij een neonatus, meer van hun volwassen dimensies bereikt dan de boven- en onderkaak. De apertura piriformis bevindt zich dan nog grotendeels tussen de ogen en de neusbodem, dicht bij de onderzijde van de oogkassen. De morfologie van boven- en onderkaak wordt vooral door de tandkiemen bepaald (afb. 2.4 en 2.5). De proporties van het hoofd en het gelaat van de neonatus zijn, evenals die van het lichaam in zijn geheel, afgestemd op de functies die vóór en direct na de geboorte van vitaal belang zijn. In het gelaat zijn dat de bij de ademhaling en spijsvertering betrokken structuren. Doorgebroken gebitselementen zijn in dat stadium ongewenst; zij werken storend bij borstvoeding*. Verder moet een zuigeling gelijktijdig kunnen ademen en slikken; de anatomie en fysiologie zijn daarop aangepast.

* Bij hoge uitzondering (minder dan 1 op de 1000) zijn er bij de geboorte in het onderfront al tandjes aanwezig: natal teeth. Ook kunnen die in de eerste maand nog doorbreken: neonatal teeth. Als deze tot beschadiging van de tong van het kind, of van de moederborst leiden, is verwijdering te overwegen. Dat heeft geen nadelige gevolgen voor de verdere gebitsontwikkeling 325,340.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_2, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

9

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.1 Veranderingen in lichaamsproporties en groeisnelheid vanaf de vijfde maand post conceptionem tot volwassenheid. Bij de neonatus neemt het hoofd ongeveer een vierde van de totale lichaamslengte in, de romp bijna de helft. Op zesjarige leeftijd is dit respectievelijk 16 en 42%, bij 12 jaar 14 en 40% en bij het uitgegroeide individu 12 en 33% (A,B) 213. De toename per jaar in totale lichaams- A lengte toont een snelle groei in het eerste jaar, iets minder in het tweede jaar en een versnelling tijdens de adolescentie (C). Jongens hebben een later optredende, grotere en langer durende adolescentiegroeiversnelling dan meisjes (D) 318.

B

C

D

A

B

A

B

AFBEELDING 2.2 Proportieverandering in de schedel. Bij een neonatus is het hersengedeelte groot in vergelijking met het aangezichtsgedeelte (A). Bij een volwassene is het gelaat uitgegroeid en overheerst het hersengedeelte niet meer (B).

AFBEELDING 2.3 Proportieverandering in het hoofd. In deze afbeeldingen zijn het hersengedeelte en de ogen oranje gekleurd. Van neonatus tot volwassene groeit het gelaat meer dan de rest van het hoofd. Weergegeven naar werkelijke grootteverhouding (A). Getoond met het hoofd van de neonatus op volwassenen afmetingen uitvergroot (B).

In afbeelding 2.6A wordt een reconstructie van het aangezicht van een foetus van 9 weken getoond waarin met kleuren de verschillende structuren zijn onderscheiden. De vorming van de aangezichtsschedel begint inderdaad vroeg. In de 12e week na conceptie is een gedeelte van het splanchnocranium al gecalcificeerd en zorgt het aanwezige kraakbeen voor een snelle vorming van structuren, die later in bot worden omgezet. Kraakbeen bezit namelijk de mogelijkheid van interstitiële groei en kan daardoor snel in omvang toenemen. Bot kan dat niet (afb. 2.6B). Nadat calcificatie is opgetreden kan bot alleen nog toenemen door appositie aan oppervlakken. De boven- en onderkaak zijn – zoals eerder gesteld – bij de neonatus klein in verhouding tot de rest van het hoofd. Bovendien bevindt de onderkaak zich dan ten opzichte van de bovenkaak in een dorsale positie. In de eerste zes maanden na de geboorte is er veel groei van die gedeelten van de kaken die de tandkiemen bevatten.

10

Gebitsontwikkeling bij de mens

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.4

A

C

Schedel van een 7 maanden oude foetus. Het neurocranium en de oogkassen vormen een groot deel van het geheel. De kaken zijn nog weinig ontwikkeld. De onderkaak heeft nauwelijks een opstijgende tak (A,B). De onderkaak bestaat uit B een smalle richel aan de onderrand met daarboven een breed gedeelte, dat de tandkiemen bevat (C,D) 181.

D

AFBEELDING 2.5

A

C

Schedel van een neonatus. Het gedeelte onder de oogkassen is weinig ontwikkeld. De bodem van de apertura piriformis ligt maar iets lager dan de onderrand van de oogkassen (A,B). De onderkaak bestaat uit een linker- en rechterdeel met daartussen de symphysis. B De morfologie van het tanddragende gedeelte van de kaken reflecteert de ligging, grootte en vorm van de tandkiemen (C,D). In deze fase maken de kaken geen contact bij slikken en sluiten; de tong ligt ertussen 181.

D

Verder komt de onderkaak in het eerste levensjaar meer naar ventraal dan de bovenkaak. De sagittale relatie tussen de kaken benadert dan de situatie die overeenkomt met die in het complete melkgebit 68,69,162,303,304. Voor de vorming van melkmolaren is meer ruimte beschikbaar dan voor die van melkincisieven. In het front zijn de kaken smaller dan in de zijdelingse delen (afb. 2.7). De melkincisieven en -hoektanden worden niet aangelegd in de oriëntatie waarin ze doorbreken. De ruimtelijke verhoudingen staan dat niet toe. Gedurende de gehele prenatale periode en ook nog enige tijd na de geboorte, staan de frontelementen geroteerd of overlappen elkaar 182. In afbeelding 2.8 worden overtrektekeningen getoond van röntgenopnamen van de kaken van zes foetussen met oplopend ontwikkelingsniveau. De rangschikking van de frontelementen is niet voor alle zes dezelfde. Er bestaan daarin verschillen, zoals in afbeelding 2.9 is aangegeven. Voor de geboorte neemt de omvang van het voorste gedeelte van de kaken niet of maar weinig méér toe dan de som van de kroonbreedten van de zich daarin bevindende incisieven 182,247.

Gebitsontwikkeling bij de mens

11

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.6 Model en preparaat van prenatale gelaatsontwikkeling. Gelaat van een foetus van 9 weken gebaseerd op een 3D-reconstructie van een serie histologische preparaten (A). In een foetus van 22 weken is bot rood gekleurd en kraakbeen blauw. In de bovenkaak is het bot meer spongieus dan in de onderkaak (B) 183. (Afbeeldingen van R.R. Radlanski)

A

B

A

B

AFBEELDING 2.7 Onderkaak van een 20 weken oude foetus. De onderkaak is smal in het gebied waar de incisieven worden aangelegd (A) en breed waar de molaren worden gevormd (B) 183.

AFBEELDING 2.8 Overtrektekeningen van röntgenfoto’s van uitgeprepareerde kaken van zes foetussen met oplopend ontwikkelingsniveau. De in de tekeningen vermelde maten (mm) hebben betrekking op de kruinstuitlengte. De geschatte leeftijd post conceptionem is in weken (w) aangegeA ven 315. De overtrektekeningen bieden inzicht in de toename in grootte van de kaken als geheel, en van de delen die de tandkiemen bevatten. Bij alle zes staan de frontelementen geroteerd of overlappen elkaar. De rangschikking van de incisieven verschilt echter per kaak. Overlapping van eerste en tweede melkmolaarkiemen komt niet voor 249. Bij de beoordeling van de tekeningen dient men zich te realiseren dat, wanneer deze specimina hun ontwikkeling hadden kunnen voltooien, zij gebitselementen en C kaken van verschillende afmetingen zouden hebben gekregen. Het ene kind krijgt nu eenmaal grotere gebitselementen en kaken dan het andere. De afmetingen in deze afbeelding zijn onderling dan ook slechts beperkt vergelijkbaar.

B

D

(Ontleend aan: Van der Linden, et al. 182)

E

12

Gebitsontwikkeling bij de mens

F

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.9 Positie van gebitselementen voor de geboorte. Bij röntgenonderzoek aan uitgeprepareerde kaken van 28 foetussen werden voor beide kaken vier patronen van rangschikking van melkincisieven aangetroffen. In de bovenkaak stonden de centrale incisieven in alle foetussen loodrecht op het mediane vlak georiënteerd. De percentages van vóórkomen van de verschillende patronen zijn in de kaders vermeld. (Ontleend aan: zie afb. 2.8)

AFBEELDING 2.10

A

Overzicht van de relatie tussen kaakgroei en tandontwikkeling. Twintig weken na conceptie zijn de kaken klein. De centrale melkincisieven boven en de vier melkincisieven onder zijn al aan het mineraliseren (A). De kaken worden breder door botvorming in de mediane regio’s (B). Groei naar dorsaal B levert ruimte voor de geleidelijk groter wordende en lokaal al mineraliserende molaren (C,D). De groei in de mediane regio’s is ontoereikend voor verbetering van de positie van de melkincisieven (E). Bij de geboorte zijn de kronen van alle melkelementen geheel of gedeeltelijk gemineraliseerd (F).

C

D

E

F

Aangenomen wordt dat de overlapping van de zes frontelementen voor de geboorte geen wezenlijke verandering ondergaat, omdat de daarvoor benodigde ruimte niet ter beschikking komt. Dit gebeurt pas in de eerste zes maanden na de geboorte (afb. 2.10).

Gebitsontwikkeling bij de mens

13

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.11 Overzicht van gebit en kaken van geboorte tot driejarige leeftijd. Bij de geboorte zijn de kaken nog klein (A). In het front overlappen de tandkiemen elkaar en zijn ze geroteerd (B). Voor de vormende melkmolaren is wel voldoende ruimte beschikbaar (C). Vanaf de geboorte tot de leeftijd van zes maanden groeien de kaken veel in de mediane A regio’s. Voor doorbraak ontstaat daardoor voldoende ruimte voor de melkincisieven om binnen de kaken naar mesiaal te migreren en een goede positie in te nemen (D). De symphysis mandibulae gaat verbenen voordat de centrale melkincisieven daar doorbreken. Daarna kan in de mediane regio van de onderkaak geen transversale groei meer plaatsvinden. De midsagittale sutuur in de bovenkaak C behoudt haar groeipotentie tot volwassenheid (E). De groei van de kaken naar dorsaal blijft doorgaan, waardoor de geleidelijk groter wordende melkmolaren binnen de kaken naar distaal kunnen migreren. De kaken worden wel nog breder door appositie van bot aan de buitenkanten (F). Na de incisieven breken de eerste melkmolaren door en ontstaat er occlusie. Vervolgens verschijnen de melkhoektan- E den (G). Ondertussen verschaft de dorsale groei van de kaken ruimte voor de tweede melkmolaren, die ongeveer één jaar na de eerste doorbreken. Groei naar dorsaal levert voldoende ruimte voor de eerste blijvende molaren. De blijvende snijtanden overlappen elkaar en zullen niet in positie verbeteren voor ze doorbreken. De premolaren hebben genoeg ruimte in de G kaken (H).

De mediane sutuur in de bovenkaak en de symphysis in de onderkaak leveren de grootste bijdrage aan de vroege transversale ontwikkeling van de kaken. In de onderkaak is dat effect van korte duur, omdat de symphysis zes maanden na de geboorte is verbeend, waarmee de mogelijkheid van groei daar verloren gaat. De mediane sutuur in de bovenkaak blijft echter tot na de voltooiing van de gebitsontwikkeling bestaan 143. Als de eerste melkmolaren zijn gaan occluderen, wordt de transversale groei van de bovenkaak op de breedte van de onderkaak afgestemd. De breedteontwikkeling daarvan wordt dus gestuurd door de ondertandboog. De groeipotentie van de mediane sutuur in de maxilla wordt na het verbenen van de symphysis in de mandibula nog maar beperkt benut. De omvang van de kaken neemt zo veel toe, dat de melkincisieven al voor doorbraak een goede positie kunnen innemen 248. In het melkgebit komt onregelmatige tandstand dan ook weinig voor. Een enkele keer treft men een niet-volledige correctie van een geroteerde snijtand aan, ofschoon de ruimte daarvoor wel aanwezig is. In afbeelding 2.11 en 2.12 is de ontwikkeling vanaf de geboorte tot het complete melkgebit weergegeven. Na doorbraak duurt de eruptie van melkelementen gemiddeld zes maanden en verloopt snel in de eerste drie maanden 298. Voor een overzicht van doorbraaktijden, kroonafmetingen en stadia van wortelformatie wordt verwezen naar hoofdstuk 17.

14

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.12

A

C

Kaakgroei en doorbraak van melkelementen. Bij de geboorte zijn de kaken relatief klein. De melkincisieven zijn geroteerd of overlappen elkaar. De melkmolaren bevinden zich met tussenruimten achter elkaar in de kaak (A). Het eerste halfjaar na de geboorte groeien de kaken veel. Daarna verbeent de symphysis en breken met zes maanden de centrale melkincisieven onder door (B). Enige maanden later volgen de centrale boven (C). Rondom de B leeftijd van één jaar komen de laterale melkincisieven, waarbij die van boven als regel aan die van onder voorafgaan (D). Door groei naar dorsaal ontstaat ruimte voor de melkmolaren. De eerste melkmolaren breken rondom de 16e maand door; de melkhoektanden omstreeks de 20e (E,F). Nadat alle melkelementen zijn doorgebroken veranderen ze weinig in positie en onderlinge relatie. Wel komen de gebitselementen onder ten opzichte van die van boven iets naar ventraal, door de grotere voorwaartse groei van de onderkaak dan van de bovenkaak. Tussen 24 en D 30 maanden breken als laatste de tweede melkmolaren door (G). In het overzicht van het complete melkgebit zijn ook hun opvolgers en de eerste blijvende molaren getekend (H).

E

F

G

H

Gebitsontwikkeling bij de mens

15

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.13 Schedel van 8 maanden. De kaken zijn, in verhouding tot het neurocranium, groter dan in de prenatale en perinatale perioden. De richel in het midden onder de mandibula is smal (A,B). Het gebit vult de ruimte tussen enerzijds de oogkassen en neusbodem en anderzijds de onderkaakbasis geheel op. De vormende delen van de centrale melkincisieven liggen boven dicht bij de A neusbodem. De occlusale zijden van de nog niet doorgebroken ondergebitselementen liggen in een concaaf vlak (C). De wortels van de eerste melkmolaren zijn al ten dele gevormd. De kronen van de twee melkmolaren zijn compleet; die van de eerste blijvende molaren voor de helft. Zij hebben nog scherpe knobbelpunten (D). De incisale randen van de vier boveninci- C sieven bevinden zich op hetzelfde niveau; alleen de centrale zijn doorgebroken. De molaren liggen onder in een grotere boog, dus meer lateraal dan boven (E). De wortelformatie van de laterale melkincisieven onder loopt achter op die van de centrale. De kronen van de melkmolaren zijn onder naar linguaal geïnclineerd (F). E

De ruimtelijke ordening van gebitselementen in de kaken wordt aan een schedel van 8 maanden getoond. Daarbij is eerst de buccale alveolaire wand weggehaald, daarna zijn in het front de melkelementen en tot slot de blijvende gebitselementen verwijderd (afb. 2.13-2.15).

16

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.14

A

Na verwijdering van melkincisieven en -hoektanden. In de bovenkaak divergeren de kronen van de centrale blijvende snijtanden (A). Van de blijvende hoektanden is pas een klein gedeelte van de kroon gevormd (B). In de onderkaak bevinden de laterale B blijvende snijtanden zich linguaal van de centrale, die op enige afstand van elkaar staan (C,D). Na verwijdering van de centrale blijvende snijtanden wordt de positie van de laterale duidelijker (E,F).

C

D

E

F

AFBEELDING 2.15

A

B

C

D

Na verwijdering van blijvende voortanden. De morfologie van het omringende bot varieert conform de grootte en positie van de gebitselementen die erin zijn gehuisvest. Dat geldt ook voor de lokale dikte van de linguale wanden.

Gebitsontwikkeling bij de mens

17

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.16 Schedel van 6 jaar. Alle melkelementen en eerste blijvende ondermolaren zijn doorgebroken. In de jaren daarvoor is de gelaatshoogte aanzienlijk toegenomen en is er een stevige brede onderkaakrand ontstaan. De neusbodem bevindt zich nu beneden de onderkant van de oogkassen (A). In beide kaken staan de melkincisieven naar labiaal geïnclineerd. Normaliter staan de melkincisieven steiler, loodrecht op het occlusievlak (B). Ook hier wordt de gehele ruimte tussen neusbodem en onderkaak- A basis gevuld door gebitselementen (C). De ruimte voor de blijvende hoektanden en premolaren is boven meer beperkt dan onder (D). De wortelpunten van de centrale en laterale melkincisieven boven zijn iets geresorbeerd. De disto-incisale hoeken van de blijvende centrale snijtanden bevinden zich dicht bij de wortelpunten van de naastgelegen laterale melkincisie- C ven (E). In de onderkaak zijn diastemen tussen de melkincisieven. De kronen van de blijvende tanden liggen dicht bij elkaar, behalve die van de centrale boven (F). Het resorptiepatroon van de melkincisieven reflecteert de contouren van de kronen van de opvolgers. Ook daarnaast gelegen melktanden kunnen resorberen, zoals hier de laterale incisieven boven (G). In de E onderkaak zijn de kronen van de blijvende snijtanden minder naar labiaal geïnclineerd dan in de bovenkaak. Het bot in de cervicale regio’s van de melktanden wordt ook geresorbeerd (H).

G

Bij een schedel van 6 jaar is hetzelfde gedaan. Bovendien worden daarbij de gebitselementen zoals ze in de kaken zaten, vanuit verschillende kijkrichtingen apart getoond (afb. 2.16-2.19). De veranderingen die in verticale richting binnen de kaken optreden staan in verband met de verlenging van blijvende gebitselementen, de resorptie van wortels van melkelementen en de hoogtetoename van het faciale skelet. De relatie tussen de kronen van de blijvende snijtanden en de wortels van de melktanden varieert en is afhankelijk van de ruimtelijke condities in het voorste gedeelte van de kaken.

18

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.17

A

Na verwijdering van melkincisieven en -hoektanden. De positie van de blijvende snijtanden en hoektanden kan nu beter worden beoordeeld. Duidelijk is dat de incisale randen van de laterale blijvende bovensnijtanden zich meer naar occlusaal B bevinden dan van de centrale.

C

D

E

F

AFBEELDING 2.18

A

C

Na verwijdering van blijvende voortanden. De structuur en morfologie van het alveolaire bot dat de tanden aan de linguale zijde omgeeft is nu zichtbaar. Dat geldt ook voor de relatie tussen de neusbodem en het bot dat de vormende B blijvende elementen omgeeft. Uit het niveau van het bot bij de incisale randen van de blijvende ondersnijtanden blijkt ook dat de centrale meer naar occlusaal zijn gepositioneerd dan de laterale.

D

De relatie tussen de kronen van de blijvende snijtanden en de wortels van de melktanden verandert niet of slechts weinig voordat de centrale blijvende snijtanden gaan erupteren. De verticale oriëntatie van de vormende delen van de blijvende fronttanden in de bovenkaak vertoont een vast patroon. De vormende delen van de hoektanden zijn het verst naar craniaal gelokaliseerd. Die van de laterale snijtanden bevinden zich het meest caudaal. Die van de centrale snijtanden zijn ongeveer halverwege tussen die van de laterale en de hoektanden gesitueerd.

Gebitsontwikkeling bij de mens

19

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.19 Gebit opgesteld zoals het in de hiervoor getoonde schedel was gesitueerd. Het hoogteverschil tussen de incisale randen van de centrale en laterale blijvende snijtanden boven is goed te zien en ook onder. De nabijheid van de disto-incisale hoeken van de centrale blijvende bovensnijtanden aan de wortels van de laterale melkincisieven is A duidelijk. De blijvende ondersnijtanden divergeren naar occlusaal. De kronen van de blijvende snijtanden, hoektanden en eerste premolaren bevinden zich boven dicht bij elkaar. Dat is niet het geval bij de centrale blijvende snijtanden boven, die naar distaal divergeren (A). In beide kaken bevinden de blijvende hoektanden en premolaren zich iets distaal van hun voorgangers. De tweede blijvende mola- C ren boven zijn naar buccaal geïnclineerd en naar distaal geanguleerd; onder naar linguaal en mesiaal* (B). Het frontale aanzicht van bovenaf (C) en van onderaf (D); het laterale van bovenaf (E) en van onderaf (F).

E

De grootte, vorm en structuur van de onderkaak varieert. Dat geldt ook voor de vorm van de onderkaakrand, de kinprominentie en de ruimte beschikbaar voor gebitselementen. Voor het laatste aspect is de plaats waar de formatie van de blijvende hoektanden begint, en hun apices zich na doorbraak zullen bevinden, essentieel. Het een en ander is duidelijker wanneer van het begrip ‘apicale area’ wordt uitgegaan, zoals dat door de auteur in 1979 is geïntroduceerd en als volgt omschreven 167 : ‘De apicale area bestaat bij het pasgeboren kind en in het eerste levensjaar uit het gebied waarin zich de vormende delen van de melk- en blijvende gebitselementen bevinden. In het melkgebit is de apicale area het gebied waarin de apices van de melkelementen en de vormende delen van de blijvende gebitselementen zijn gelokaliseerd. In het wisselgebit omvat de apicale area het gebied waarin zich de apices van de melk- en blijvende gebitselementen en de vormende delen van nog door te breken blijvende gebitselementen kunnen bevinden. In de volwassen situatie bestaat de apicale area uit het gebied waarin normaliter de apices van de blijvende gebitselementen kunnen zijn gelokaliseerd.’ De apicale area kan in beide kaken worden onderverdeeld in een voorste, een middelste en een achterste gedeelte. Het voorste gedeelte is het gebied gelegen tussen de mesiale zijden van de vormende delen van de blijvende hoektanden en die van hun apices na volledige eruptie. Het middelste gedeelte ligt tussen de begrenzing van het voorste gedeelte en de mesiale zijde van het vormende deel van de eerste blijvende molaren, en na volledige eruptie iets ventraal van hun mesiale wortelpunt. Het achterste gedeelte bevindt zich dorsaal van het middelste gedeelte en strekt zich uit tot de achterzijde van de tuber maxillaris in de bovenkaak en die van de tuberositas lingualis in de onderkaak 167. In hoofdstuk 9 wordt het begrip ‘apicale area’ verder uitgewerkt en geïllustreerd**.

* De term inclinatie wordt gebruikt voor de labiolinguale/buccolinguale asrichting; angulatie voor de mesiodistale asrichting. ** De apicale area verschilt van het begrip apicale basis, dat door Axel F. Lundström in 1925 is geïntroduceerd en gedefinieerd als: ‘The part of the jaw that includes the apices of the teeth’ 197.

20

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.19 (VERVOLG)

G

I

K

M

Het apicale aanzicht toont de verschillende stadia van ontwikkeling van de blijvende gebitselementen, hun positie in de tandboog en symmetrie in locaties. De vormende delen van de gebitselementen bevinden zich boven op een kleinere boog (G) dan onder (H). Linguaal aanzicht van bovenaf (I) en onderaf (J). Linguaal lateH raal aanzicht van bovenaf (K) en onderaf (L). Het dorsale aanzicht toont de occlusie en de relatie tussen melk- en blijvende gebitselementen vanaf linguaal (M). Ter verduidelijking daarvan is een tekening met verwijzingen toegevoegd (N). Boven staan de vier melkincisieven in transversale richting ongeveer loodrecht op het occlusievlak (1). De laterale blijvende snijtanden bevinden zich dichter J bij het occlusievlak dan de centrale (2). De premolaren zijn boven hun voorgangers gelokaliseerd (3). De eerste blijvende molaren staan nagenoeg loodrecht op het occlusievlak (4). De tweede blijvende molaren zijn distaal geanguleerd en buccaal geïnclineerd (5). In de onderkaak staan de melkincisieven ook loodrecht op het occlusievlak (6). De centrale blijvende snijtanden L bevinden zich dichter bij het occlusievlak dan de laterale. De wortels van de laterale snijtanden zijn korter dan van de centrale; later zouden zij langer zijn geworden (7). De ten dele gevormde premolaarkronen bevinden zich onder hun voorgangers (8). De eerste en tweede blijvende molaren zijn linguaal geïnclineerd en de tweede mesiaal geanguleerd (9). Er is een normale transversale relatie tussen de antagoneN rende blijvende molaren (10).

In de onderkaak wordt het voorste gedeelte van de apicale area lateraal begrensd door de hoektanden en in sagittale richting door de linguale en labiale corticale wanden. Vroeg in ontwikkeling is in dit gebied een grote hoeveelheid tandmateriaal samengepakt. Voor de wisseling bestaat er – zoals eerder aangegeven – een specifieke ordening van melkelementen en zich vormende blijvende tanden. De kronen van de blijvende snijtanden zijn zo gerangschikt, dat de beschikbare ruimte optimaal wordt benut. Afhankelijk van de omvang van die ruimte varieert de mate waarin de lateralen door de centralen worden overlapt tussen een kwart tot een derde van de breedte van de incisale rand van de laterale snijtanden. Hun overlapping door de hoektandkronen varieert sterker en kan ook geheel afwezig zijn. Rotatie van blijvende snijtanden voor doorbraak is niet altijd een teken van ruimtegebrek. Soms worden ze in een geroteerde positie aangelegd en erupteren ook zo. Verschillen tussen links en rechts in posities van snijtanden en hoektanden komen nogal eens voor, zowel in voorachterwaartse ligging en rotatie, als in de mate van overlapping, en dit alles meer in de bovenkaak dan in de onderkaak.

Gebitsontwikkeling bij de mens

21

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.20 Rangschikking van onderfrontelementen voor de wisseling, gerelateerd aan de grootte van het voorste gedeelte van de apicale area. Het eerste specimen heeft een groot voorste gedeelte van de apicale area (A-D). Er zijn veel en grote diastemen. De blijvende hoektanden zijn iets linguaal geïnclineerd en mesiaal geanguleerd. Er is ruimte tussen de centrale blijvende snijtanden. De kroonpunten van de blijvende A hoektanden bevinden zich distaal van de apices van hun voorgangers (A,B). In de op A en B gebaseerde tekening C zijn stippellijnen aangebracht, die de doorsneden in D aanduiden. Er is iets ruimte tussen de centrale blijvende snijtanden en de wortels van de naastgelegen laterale melkincisieven. Dat is ook zo bij de blijvende lateralen en melkhoektanden. Op het niveau bij de incisale randen (p) bevinden de lateralen zich linguaal van de centralen C (C). Op het niveau bij de glazuur-cementgrenzen (q) bevinden de lateralen zich iets linguaal van de centralen; links meer dan rechts (D). Het tweede specimen heeft een matig (medium) groot voorste gedeelte van de apicale area (E-H). Er zijn weinig en alleen kleine diastemen. De blijvende hoektanden zijn linguaal geïnclineerd en mesiaal geanguleerd. De kronen van de laterale blijvende snijtanden worden door die van de centrale en blijvende hoektanden overlapt. De kroonpunten E van de blijvende hoektanden bevinden zich dicht bij de apices van hun voorgangers (E,F). De disto-incisale hoeken van de laterale blijvende snijtanden liggen dicht bij de wortels van de melkhoektanden. De linker blijvende hoektand is meer mesiaal geanguleerd dan de rechter en overlapt daar de laterale blijvende snijtand ook meer (G). Op het niveau bij de incisale randen (p) liggen de blijvende snijtanden en melktanden dicht bij elkaar. Op het niveau bij de glazuur-cementgrenzen (q) G is de beschikbare ruimte beperkt (H).

22

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.20 (VERVOLG)

I

K

Het derde specimen heeft een klein voorste gedeelte van de apicale area in de onderkaak (I-L). Er zijn slechts enkele kleine diastemen. De blijvende hoektanden zijn sterk naar linguaal geïnclineerd en naar mesiaal geanguleerd. Hun kronen overlappen die van de laterale blijvende snijtanden. De kroonpunten van de blijvende hoektanden bevinden zich dicht bij de apices van hun voorgangers J (I,J). De kronen van de centrale blijvende snijtanden liggen dicht bij elkaar en bij de wortels van de laterale melkincisieven (K). Op het niveau bij de incisale randen (p) staan de kronen van de blijvende tanden en de wortels van de melktanden dicht bijeen. De disto-incisale hoeken van de laterale blijvende snijtanden bevinden zich linguaal van de wortels van de melkhoektanden. Op het niveau bij de glazuurcementgrenzen (q) zijn de lateralen linguL aal van de centralen gesitueerd en worden door de hoektandkronen overlapt (L) 10.

De rangschikking van blijvende ondersnijtanden vóór doorbraak varieert – zoals boven gesteld – afhankelijk van de verhouding tussen de beschikbare en benodigde ruimte. Dit aspect wordt in afbeelding 2.20 nader toegelicht, respectievelijk voor een groot, matig (medium) groot en klein voorste gedeelte van de apicale area. Er is sprake van een groot voorste gedeelte van de apicale area als de afstand tussen de blijvende hoektanden groot is in verhouding tot de mesiodistale afmetingen van de blijvende snijtanden. Dan zijn er gunstige voorwaarden voor een goed verlopende wisseling. In het algemeen geldt dat de aanwezigheid van veel en ruime diastemen in het melkgebit een gunstige uitgangspositie is – en weinig en kleine diastemen, of zelfs het geheel ontbreken daarvan, een ongunstige. Dit gaat echter niet altijd op. De correlatie tussen de som van de mesiodistale kroonafmetingen van de melkincisieven en die van hun opvolgers is namelijk gering (tabel 17.11, pag. 191) 224. Kleine mesiodistale kroonafmetingen van melkincisieven gaan niet altijd gepaard met corresponderende kleine maten van hun opvolgers en omgekeerd. Met deze beperking dient rekening te worden gehouden wanneer de benodigde ruimte voor blijvende snijtanden wordt ingeschat.

Gebitsontwikkeling bij de mens

23

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.21 Rangschikking van bovenfrontelementen voor de wisseling, gerelateerd aan de grootte van het voorste gedeelte van de apicale area. Het eerste specimen heeft een groot voorste gedeelte van de apicale area (A-D). Er zijn grote diastemen tussen de melktanden. De apertura piriformis is breed en de afstand tussen de kronen van de blijvende hoektanden is groot. De centrale blijvende snijtanden staan ver uit A elkaar. Ze overlappen de lateralen maar weinig (A,B). In de op A en B gebaseerde tekening C zijn stippellijnen aangebracht die de doorsneden in D aanduiden. De disto-incisale hoeken van de centrale blijvende snijtanden liggen niet dicht bij de wortels van de laterale melkincisieven (C). Op het niveau bij de incisale randen (q) zijn er gunstige ruimtelijke condities en bevinden de blijvende lateralen zich palatinaal van de blijvende centralen. Op het niveau bij de glazuur-cementgrenzen C (p) bevinden de lateralen zich eveneens palatinaal van de centralen (D). Het tweede specimen heeft een matig (medium) groot voorste gedeelte van de apicale area (E-H). De diastemen tussen de melktanden zijn klein. De breedte van de apertura piriformis en de afstand tussen de kronen van de blijvende hoektanden zijn niet groot. De centrale blijvende snijtanden staan uit elkaar. De blijvende hoektanden overlappen de laterale blijvende snijtanden slechts weinig (E,F). De disto-incisale hoeken van de centrale blijvende snijtanden bevinden E zich dichtbij de wortels van de naastgelegen laterale melkincisieven (G). Op het niveau bij de incisale randen (q) bevinden de kronen van de blijvende snijtanden en de wortels van de melkincisieven zich dicht bij elkaar. Op het niveau bij de glazuur-cementgrenzen (p) overlappen de gebitselementen (H).

D

G

H

24

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

F

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.21 (VERVOLG)

I

K

Het derde specimen heeft een klein voorste gedeelte van de apicale area (I-L). Tussen de melkincisieven zijn geen diastemen. De breedte van de apertura piriformis en de afstand tussen de kronen van de blijvende hoektanden zijn klein. De distaal geanguleerde en mesiopalatinaal geroteerde centrale blijvende snijtanden zitten dichtbij de neusbodem en mediane sutuur. De centrale blijvende snijtanden overlappen de laterale voor ongeveer de J helft (I,J). De disto-incisale hoeken van de centrale blijvende snijtanden overlappen de wortels van de laterale melkincisieven (K). Op het niveau bij de incisale randen (q) zijn de mesio-incisale hoeken van de centrale blijvende snijtanden naar palatinaal gesitueerd. Hun disto-incisale hoeken overlappen labiaal de wortels van de laterale melkincisieven. Op het niveau bij de glazuur-cementgrenzen (p) bevinden de blijvende snijtanden zich dicht bij L elkaar (L).12

Ook in de bovenkaak varieert de verhouding tussen beschikbare en benodigde ruimte binnen het voorste gedeelte van de apicale area aanzienlijk. Een groot voorste gedeelte van de apicale area gaat gepaard met veel en ruime diastemen in het melkgebit. Weinig en kleine diastemen wijzen op een klein voorste gedeelte van de apicale area (afb. 2.21). Ook voor de boventanden geldt dat er slechts een beperkte correlatie bestaat tussen de som van de mesiodistale kroonafmetingen van de snijtanden van het melkgebit en die van het blijvende gebit (tabel 17.10, pag. 191) 224. De groei van de kaken in de eerste 19 maanden na de geboorte en het doorbreken van de melkelementen wordt gedemonstreerd aan maandelijks vanaf de geboorte verkregen gebitsmodellen (afb. 2.22). De aan de modellen verrichte metingen laten zien dat de kaken vooral in de eerste zes maanden zijn gegroeid en daarna nog maar weinig (afb. 2.23). Afbeelding 2.24 bevat de kaken van zes schedels, van geboorte tot het complete melkgebitstadium. Deze opnamen tonen de veranderingen die in de dentoalveolaire botstructuren optreden en ook het tot stand komen en consolideren van de occlusie in de zijdelingse delen.

Gebitsontwikkeling bij de mens

25

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.22 Gipsmodellen van een meisje, vanaf de dag van geboorte tot op de leeftijd van 19 maanden. De onderkaak was onvoldoende gegroeid om de centrale melkincisieven goed te laten doorbreken. Ze staan iets geroteerd, wat op hun aanvankelijke positie binnen de kaak is terug te voeren. In de bovenkaak bevinden de tweede melkincisieven zich iets te veel naar palatinaal. Na doorbraak is de positie van de tanden niet verbeterd 162.

AFBEELDING 2.23 Toenamecurven van metingen verricht aan de serie van maandelijks verkregen gebitsmodellen, getoond in afbeelding 2.22. Aan de rechterzijde zijn de maten aangegeven, waarvan de lengtetoenames in de curven zijn uitgezet, te weten de ‘hoektand’-breedte onder (A), de labiolinguale afmeting van de processus alveolaris in de mediane regio onder (B) en de overeenkomstige afstanden boven (C,D) 162.

26

Gebitsontwikkeling bij de mens

maxilla mandible

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.24

A

Kaken van zes schedels ter illustratie van de ontwikkeling van het melkgebit. Bij de pasgeborene wordt de morfologie van de kaken in belangrijke mate door de tandkiemen bepaald (A,B). Op de leeftijd van 6 maanden is dat nog meer het geval (C,D). Doorbrekende gebitseleB menten bouwen hun eigen processus alveolares op (E,F). Pas na doorbraak van de eerste melkmolaren ontstaat voor het eerst occlusie (G,H). Via het kegeltrechtermechanisme komt een optimale interdigitatie tot stand (I,J). Dat gebeurt eveneens bij de tweede melkmolaren. Ook zij gaan optimaal occluderen (K,L) 181.

C

D

E

F

G

H

I

J

K

L

Gebitsontwikkeling bij de mens

27

Kaakgroei tijdens vorming en eruptie van melkelementen

AFBEELDING 2.25 Het kegel-trechtermechanisme. Er is geen verplaatsing nodig als antagonisten precies goed tegenover elkaar doorbreken, wat zelden het geval is (A). De kegelpunt gaat binnen de trechter vallen (B). Verplaatsing van de molaar boven en in mindere mate van die onder (C). Uiteindelijke interdigitatie (D).

A

B

C

D

AFBEELDING 2.26 Compleet melkgebit. Beide tandbogen zijn halfrond van vorm. Er zijn diastemen in het front. De incisieven hebben in habituele occlusie geen contact. De verticale overbeet ligt tussen 0 en 2 mm (A) 99,285. De ondertandboog bevindt zich iets binnen de boventandboog (B). In het front staan de melkelementen, zowel in mesiodistale als labiolinguale richting, loodrecht op het occlusievlak* (C). Dat geldt ook voor A de melkmolaren. De onderelementen occluderen iets mesiaal van de corresponderende bovenelementen. De vormende delen van de blijvende gebitselementen in de zijdelingse delen bevinden zich, met uitzondering van de hoektanden, op hetzelfde niveau (D).

C

Als de erupterende melk- en blijvende molaren en premolaren na doorbraak occlusaal contact gaan maken, worden ze met het kegel-trechtermechanisme tot een optimale interdigitatie geleid. Het komt zelden voor dat antagonisten zo tegenover elkaar doorbreken, dat geen verplaatsing nodig is om tot een goede interdigitatie te komen. Het kegel-trechtermechanisme treedt voor het eerst op als de tegenoverliggende eerste melkmolaren elkaar gaan raken. De eruptierichting wordt dan verder bijgestuurd door de trechtervorm van de centrale fossa van de ondermolaar waarin de grote palatinale knobbel van de eerste melkmolaar boven gaat vallen 293. De aanpassing van de eruptierichting vindt meer in de bovenkaak dan in de onderkaak plaats. De morfologie van de onderkaak leent zich daar minder toe (afb. 2.25). Op de leeftijd van tweeënhalf jaar staan als regel de tweede melkmolaren in occlusie en is het melkgebit compleet (afb. 2.26). Tussen tweeënhalf en vijfjarige leeftijd verandert de positie van de gebitselementen en ook de occlusie weinig 285.

* Een denkbeeldig vlak dat loopt door de occlusie van de gebitselementen76.

28

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

3

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

Voorafgaand aan de wisseling van de snijtanden, meestal op zesjarige leeftijd, breken de eerste blijvende molaren door: eerst onder, dan boven. In de jaren daarvóór is er genoeg ruimte in de kaken voor hun ontwikkeling en voldoende groei naar dorsaal om ze aan de tandboog toe te voegen. Ze breken ongeveer loodrecht op het occlusievlak door, zoals de melkmolaren eerder deden. Vaak is er na hun doorbraak extra ruimte. Diastemen distaal van tweede melkmolaren kunnen nog een tijd blijven bestaan. De occlusie van de eerste blijvende molaren is afhankelijk van hun situering in de kaken, van de relatie tussen onder- en bovenkaak, en van de mesiodistale afmetingen van de melkmolaren. De breedte daarvan varieert meer dan die van andere melkelementen en dat geldt vooral voor de tweede melkmolaar onder. Heeft deze een mesiodistale kroonafmeting, die weinig verschilt van de tweede melkmolaar in de bovenkaak, dan zal er aan hun voorzijde en achterzijde een mesiale stap zijn. De eerste blijvende molaren kunnen dan na doorbraak meteen goed gaan occluderen (afb. 3.1A,B). Is de tweede melkmolaar onder echter enige millimeters breder dan die boven, dan zal er bij normale occlusieverhoudingen aan de achterzijde van de tweede melkmolaren een recht distaal afsluitingsvlak zijn. Pas na vervanging van de melkmolaren door de smallere premolaren, die ongeveer gelijke kroonbreedten hebben, kan een goede sagittale occlusie en een maximaal interdigiteren van de eerste blijvende molaren ontstaan. De molaar onder migreert dan meer naar mesiaal dan die boven (afb. 3.1C,D en 3.2). De vervanging van melkelementen gebeurt in twee fasen. In de eerste wisselfase komen de incisieven aan bod. In de tweede wisselfase, die volgt op de anderhalf jaar durende intertransitionele periode, worden de melkhoektanden en -molaren vervangen. Tussen beide wisselfasen zijn kenmerkende verschillen, vooral doordat de ruimtelijke verhoudingen in het front anders zijn dan in de zijdelingse delen. De kronen van de blijvende snijtanden en hoektanden zijn breder dan die van hun voorgangers, boven meer dan onder. Vóór doorbraak zijn de tandkiemen gelokaliseerd in het gebied waar zich later hun smallere wortels zullen bevinden. Dit gebied ligt voor de blijvende snijtanden en hoektanden op een kleiner boogsegment dan waar later de incisale randen zullen staan, boven meer dan onder (afb. 3.3). Bovendien is het betreffende gebied, in verhouding tot de som van de mesiodistale afmetingen van de zes fronttanden, boven kleiner dan onder 223.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_3, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

29

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.1 Invloed van mesiodistale kroonafmetingen van tweede melkmolaren op de occlusie van eerste blijvende molaren. Bij antagonerende tweede melkmolaren met gelijke mesiodistale kroonafmetingen heeft het distale afsluitingsvlak een mesiale stap (A). Na doorbraak kunnen de eerste blijvende molaren meteen goed gaan interdigiteren (B). Als de tweede melkA molaar onder breder is dan boven, wat 99 meestal het geval is , dan is er een recht distaal afsluitingsvlak en bevinden eerste blijvende molaren zich voor doorbraak recht tegenover elkaar (C). Na doorbraak is er tussen hen geen maximale interdigitatie. Wel geraken ze via het kegel-trechtermechanisme in een goede linguobuccale occlusie. De bovenmolaar staat dan ten opzichte van de ondermolaar iets buccaal. In mesiodistale richting staan de knobbels C echter recht boven elkaar (D).

B

D

AFBEELDING 3.2 Variaties in het distale afsluitingsvlak van het melkgebit. De occlusie die ontstaat als de eerste blijvende molaren doorbreken, hangt af van het verloop van het distale afsluitingsvlak achter de tweede melkmolaren (blauwe lijn). Een brede tweede melkmolaar onder leidt tot een ‘end-to-end’ occlusie van de eerste blijvende molaren (A,B). Bij een iets smallere tweede melk- A molaar onder is er een distaal afsluitingsvlak met een geringe mesiale stap en een daarmee corresponderende niet-optimale occlusie van de eerste blijvende molaren (C). Bij gelijke breedten van de tweede melkmolaren kunnen de eerste blijvende molaren na doorbraak direct optimaal gaan interdigiteren (D).

B

C

D

Blijvende snijtanden erupteren, in tegenstelling tot melkincisieven, in de richting die overeenkomt met hun aanlegpositie 100,307. Zo erupteren in de bovenkaak de laterale blijvende snijtanden meer in labiale richting dan de centrale. Pas na doorbraak vermindert hun labiale inclinatie. Na doorbraak komt de eruptie onder invloed van omgevingsfactoren. In de onderkaak breken laterale blijvende snijtanden linguaal van de tandboog door om daarna, door druk van de tong, naar labiaal te migreren en zich in de tandboog te voegen. Naast de lokale ruimteverhoudingen in de tandboog zijn daarbij vooral de positie van tong, lippen en wangen van belang, en vooral de door hen in rust uitgeoefende druk.

30

Gebitsontwikkeling bij de mens

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.3

A

C

Rangschikking van gebitselementen boven binnen de omgevende botstructuren, enige tijd na het begin van de eruptie van de blijvende centrale snijtanden. De blijvende snijtanden zijn aanvankelijk zo in de kaken gesitueerd, dat de beschikbare ruimte maximaal wordt benut. Door de tussenliggende mediane sutuur kunnen de centrale blijvende snijtanden B niet dicht bij elkaar staan. Wel kunnen hun mesiale zijden parallel aan de sutuur liggen, wat tot een distale angulatie leidt. Ze breken dan ook met een centraal diasteem divergerend door.

D

AFBEELDING 3.4

A

C

E

Veranderingen in incisief- en molaargebied vanaf het complete melkgebit tot volwassen situatie. De melkincisieven staan loodrecht op het occlusievlak. De blijvende snijtanden bevinden zich linguaal van hun voorgangers en zijn naar labiaal geïnclineerd (A). B De eerste ondermolaar breekt het eerste door. Daarna volgt de centrale ondersnijtand. De centrale blijvende bovensnijtand is dan verder geërupteerd en de voorganger meer geresorbeerd (B). De centrale blijvende ondersnijtand erupteert verder. Die boven breekt enige weken na het verlies van zijn voorganger door. De eerste blijvende bovenmolaar is inmiddels D doorgebroken (C). De blijvende snijtanden erupteren verder, totdat contact ontstaat (D). De onderlip ligt tegen de incisale rand van de centrale bovensnijtand en bedekt het labiale vlak ervan over een afstand van één tot drie millimeter (E). Het doorgaan van de kaakgroei en de toename van de druk die door de periorale musculatuur wordt uitgeoefend, leidt ertoe dat de voorF tanden steiler gaan staan (F).

De wisseling van onder- en bovensnijtanden duurt bijna drie jaar, gerekend vanaf de eerste daarmee gepaard gaande verandering in de melktandboog tot het volledig geërupteerd zijn van alle blijvende snijtanden. Het verlies van de centrale melkincisieven en de eruptie van hun opvolgers worden in afbeelding 3.4 weergegeven. Daarin zijn ook de tweede melkmolaren en eerste blijvende molaren getekend.

Gebitsontwikkeling bij de mens

31

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.5 Wisseling van de centrale snijtanden in relatie tot omringende weke delen. De bovenlip bedekt de melkincisieven boven; de onderlip die onder, maar ook in geringe mate die boven (A). Na doorbraak komen de blijvende ondersnijtanden in contact met de onderlip (B). Hun incisale randen komen verder naar labiaal te A staan dan die van hun voorgangers (C); boven meer dan onder. De blijvende snijtanden zijn boven voor en na doorbraak meer naar labiaal geïnclineerd dan onder (D). De in rust door de lippen uitgeoefende krachten leidt tot een vermindering van de labiale inclinatie (E). De onderlip gaat de bovensnijtanden verticaal afsteunen, samen met de ondersnijtanden (F). De wortels worden na doorbraak in de mondholte afgevormd (G). Bij de verdere C ontwikkeling van het gelaat gaan niet alleen het skelet, maar ook de weke delen en de neus verder uitgroeien en wordt het profiel rechter. Daarmee gaat een oprichten van de snijtanden gepaard, boven meer dan onder (H) (zie ook video 8 op de website).

Gebitsontwikkeling bij de mens

D

E

F

G

H

De veranderingen in relatie met de tong en de lippen worden in afbeelding 3.5 en op video 8 op de website geïllustreerd, en wel vanaf het complete melkgebit tot het volwassen stadium. De meest voorkomende wijze van wisseling van snijtanden is weergegeven in afbeelding 3.6. De centrale melkincisieven onder gaan het eerst verloren. Enige weken daarna breken de centrale blijvende ondersnijtanden door en hun overlapping met de laterale neemt af. De nabijheid van de disto-incisale hoeken van de erupterende centrale blijvende bovensnijtanden aan de mesiale zijden van de wortels van de laterale melkincisieven, leidt tot hun migreren naar distaal. De diastemen mesiaal van de melkhoektanden worden gesloten en er ontstaat meer ruimte voor de centrale blijvende bovensnijtanden. Bij hun verder erupteren gaan de melkhoektanden nog naar distaal en buccaal.

32

B

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.6

A

C

E

Meest voorkomende vorm van wisseling van snijtanden, frontaal gezien. Op vierjarige leeftijd zijn de blijvende snijtanden nog niet met hun eruptie begonnen (A). Het eerst vallen de centrale melkincisieven onder uit, een jaar later die boven. De met de wisseling in de bovenkaak verbonden verplaatsing naar distaal van de laterale melkincisieven begint enige maanden voordat de centrale blijvende snijtanden doorbreken (B). Onder gaat de doorbraak van centrale B blijvende snijtanden niet met migratie van melktanden gepaard (C). Pas als de laterale blijvende snijtanden doorbreken gaan de melkhoektanden onder naar distaal en buccaal (D). De laterale blijvende snijtanden breken boven vanuit hun aanvankelijk palatinaal gelegen positie, meer naar labiaal gericht door dan de centrale. Als in het eruptieproces hun kronen dicht bij die van de centrale komen, zal het centraal diasteem kleiner worden 55,56. Die reductie vindt echter ook plaats wanneer die nabijheid niet tot stand komt, zoals vaak voorkomt D 12,134. Bij eruptie van de lateralen ontstaat er namelijk meer ruimte voor de wortels, waardoor die van de centralen naar distaal kunnen gaan. Hun mesiodistale angulatie verandert daarbij en de kronen komen dichter bij elkaar (E). Als laatste bereiken de laterale blijvende bovensnijtanden het niveau van het occlusievlak. In het bovenfront zijn dan diastemen, veelal ook in het onderfront. De wortels van de laterale snijtanden bevinden zich nabij de kronen van de blijvende hoektanden (F).

F

In de onderkaak komen de erupterende laterale blijvende snijtanden met hun disto-incisale hoeken dicht bij de wortels van de melkhoektanden, die daardoor naar distaal en vestibulair migreren. Doordat de processen die in de onder- en bovenkaak tot verplaatsing van de melkhoektanden leiden veelal synchroon optreden, vindt er in beide kaken gelijktijdig een vergroting van de intercuspidaatafstand plaats 14,15,221,222,234,338. Tussen het doorbreken van de centrale en de laterale blijvende snijtanden ligt in iedere kaak een periode van ongeveer twaalf maanden. De centrale blijvende snijtanden boven breken in dezelfde tijd door als de laterale onder. Tussen het doorbreken in de mondholte van een blijvende centrale bovensnijtand en het volledig zichtbaar worden van de kroon verlopen ongeveer acht maanden 113 (voor doorbraaktijden en andere numerieke informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 17).

Gebitsontwikkeling bij de mens

33

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.7 Wisseling van de ondersnijtanden bij een medium (matig) groot voorste gedeelte van de apicale area. De centrale blijvende snijtanden bevinden zich, zoals al enige malen vermeld, aanvankelijk meer naar occlusaal dan de laterale. Zij liggen dicht bij elkaar (A). De wortels van de melkincisieven resorberen A primair vanaf linguaal (B). De centrale melkincisieven vallen uit en hun opvolgers erupteren verder (C). Daarbij komen zij niet dicht bij de laterale melkincisieven. Er treedt geen verplaatsing op van de laterale melkincisieven en -hoektanden (D). De eruptie van de laterale blijvende snijtanden gaat gepaard met het naar distaal en vestibulair verplaatsen van de melkhoektanden (E). Als de laterale blijvende snijtanden het occlusale niveau C hebben bereikt, zullen geen of nog maar geringe diastemen in het onderfront resteren (F). De wortelpunten van de laterale snijtanden bevinden zich meer naar linguaal dan die van de centrale. Dit komt overeen met de aanlegposities (G). Conform daarmee staan de laterale snijtanden iets meer naar labiaal geïnclineerd dan de centrale. Hun kronen E worden na doorbraak door druk van de tong naar labiaal verplaatst waardoor ze goed in de tandboog komen te staan (H) (zie ook video 10 op de website).

G

De hiervoor beschreven wijze van wisseling vindt plaats als er iets meer ruimte moet komen om de blijvende snijtanden goed in de tandboog te laten doorbreken. Deze ontwikkeling wordt voor de onderkaak in afbeelding 3.7 en video 10, en voor de bovenkaak in afbeelding 3.8 en in video 13 op de website nader toegelicht. Voor beide tandbogen samen is het verloop in afbeelding 3.15 en in video 15 op de website weergegeven.

34

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.8

A

C

E

G

Wisseling van de bovensnijtanden bij een medium (matig) groot voorste gedeelte van de apicale area. De incisale randen van de centrale blijvende snijtanden bevinden zich minder naar occlusaal dan die van de laterale (A). De centrale snijtanden passeren bij het erupteren de laterale (B). De wortels van B hun voorgangers resorberen gelijkmatig. Deze afbraak komt in snelheid, omvang en vorm overeen met de verplaatsing en morfologie van hun opvolgers. De melkincisieven resorberen vanaf de palatinale zijde waardoor er een dun, scherp uitlopend labiaal gedeelte ontstaat. Als melkincisieven uitvallen zijn hun wortels bijna geheel geresorbeerd (C). De centrale blijvende snijtand verplaatst zich langs D de laterale melkincisief naar occlusaal, die daarbij naar distaal migreert (D). Als dit gebitselement contact gaat maken met de melkhoektand, schuift deze mee naar distaal en verplaatst zich ook naar vestibulair. Daardoor ontstaat er voldoende extra ruimte voor de centrale blijvende snijtanden om te kunnen doorbreken (E). Vervolgens gaan de laterale afdalen, waarvoor inmiddels genoeg ruimte is F ontstaan. Zij maken daarbij geen contact met de centrale (F). In overeenstemming met hun aanlegpositie bevinden de wortelpunten van doorgebroken laterale blijvende snijtanden zich meer naar palatinaal en ook meer naar occlusaal dan die van de centrale (G). De blijvende snijtanden zijn naar distaal geanguleerd en er is een groot centraal diasteem (H) (zie ook video 13 op de website).

H

Niet altijd breken overeenkomende blijvende snijtanden links en rechts gelijktijdig of kort na elkaar door. Er is vooral een verschil als een melkincisief een trauma heeft ondergaan. Meestal betreft dat een centrale melkincisief boven. De opvolger breekt dan meestal aanzienlijk later door dan de overeenkomende snijtand, soms eerder. De verplaatsing van de laterale melkincisief en melkhoektand zal dan links en rechts niet in dezelfde tijd optreden. Deze verplaatsing is immers gerelateerd aan de eruptie van de centrale blijvende snijtand in het betreffende kwadrant. Zo’n asymmetrische wisseling wordt in afbeelding 3.9 getoond.

Gebitsontwikkeling bij de mens

35

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.9 Asymmetrische wisseling van het bovenfront. Deze serie gebitsmodellen van 2 jaar, 2 maanden tot 7 jaar, 6 maanden, van een meisje met een Klasse II/1-afwijking, toont de veranderingen die tijdens een asymmetrische wisseling van het boven- A front optreden. Door een trauma op de leeftijd van 4 jaar fractureerde de kroon van de centrale melkincisief linksboven. De pulpa werd non-vitaal en de tand donker van kleur. Op de leeftijd van 2 jaar en 2 maanden waren er ruime diastemen in de boventandboog en was er nauwelijks verschil C in tandstand tussen links en rechts (A,B). Drie jaar later was de situatie aan de rechterzijde niet of nauwelijks veranderd. Links waren na het trauma beide melkincisieven verplaatst en de diastemen verdwenen (C,D). Op de leeftijd van 6 jaar en 1 maand was de linker centrale E melkincisief uitgevallen en de rechter naar distaal gegaan en in contact met de laterale melkincisief gekomen (E,F). Drie maanden daarna leek er weinig veranderd te zijn (G,H). Twee maanden later was de linker centrale blijvende snijtand doorgebroken en ging de rechter centrale melkincisief verloren bij het nemen van de afdruk, waarin hij werd teruggeplaatst. G De diastemen distaal van de rechter laterale melkincisief en melkhoektand waren niet of nauwelijks kleiner geworden (I,J). Een maand later waren deze diastemen gesloten en de betreffende elementen naar distaal gemigreerd (K,L).

2.2

B

5.2

D

6.1

F

6.4

H

6.6

I

J

6.7

K

36

Gebitsontwikkeling bij de mens

L

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

6.8

M

6.9

O

6.10

Q

7.0

S

AFBEELDING 3.9 (VERVOLG) Een maand later, dus twee maanden nadat zijn voorganger was uitgevallen, brak de rechter centrale blijvende snijtand door. Er was daarvoor genoeg ruimte beschikbaar (M,N). In de maand daarna was hij verder geërupteerd en de N ruimte ervoor iets toegenomen, doordat de melkhoektand naar vestibulair was gegaan (O,P). Op de leeftijd van 6 jaar en 10 maanden, dus drie maanden nadat hij was doorgebroken, had de incisale rand van de rechter centrale snijtand bijna het niveau van de linker bereikt (Q,R). In de acht maanden daarna veranderde er P weinig in het bovenfront. Het centrale diasteem bleef bestaan en de angulatie van de snijtanden veranderde nauwelijks (S-X). Omdat bij dit meisje de wisseling links eerder plaatsvond dan rechts, kon worden vastgesteld dat het migreren van de laterale melkincisief en melkhoektand R gerelateerd is aan de doorbraak van de centrale blijvende snijtand in het betreffende kwadrant 175.

T

7.4

U

V

7.6

W

X

Gebitsontwikkeling bij de mens

37

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.10 Wisseling van de ondersnijtanden bij een groot voorste gedeelte van de apicale area. Er is zoveel ruimte dat de blijvende snijtanden kunnen doorbreken, zonder dat daaraan verplaatsing van melkhoektanden voorafgaat. Na volledige doorbraak van de blijvende snijtanden en hoektanA den zijn er multipele diastemen in het front (zie ook video 9 op de website).

C

D

E

F

G

H

Na bespreking van de meest voorkomende wijze van wisseling komen de variaties aan de orde. Wanneer er veel ruimte is, verloopt de wisseling zonder verplaatsing van melkelementen. Als er een groot tekort aan ruimte is, resorberen de naastgelegen melkelementen voortijdig en vallen uit. In beide situaties verandert de intercuspidaatafstand niet bij de wisseling 10,11,188,221.

38

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.11

A

Wisseling van de bovensnijtanden bij een groot voorste gedeelte van de apicale area. In een bovenkaak met veel ruimte zullen de doorbrekende blijvende snijtanden niet dicht bij de wortels van de laterale melkincisieven komen. Die verplaatsen dan ook niet naar distaal. Dat geldt ook B voor de melkhoektanden (zie ook video 12 op de website).

C

D

E

F

G

H

Als er veel ruimte is binnen de kaken hoeft er geen migratie van melktanden op te treden om extra ruimte voor de doorbrekende centrale blijvende snijtanden boven en de laterale onder te verkrijgen. Deze wijze van wisseling is voor het onderfront in afbeelding 3.10 en video 9 weergegeven en voor het bovenfront in afbeelding 3.11 en video 12 op de website.

Gebitsontwikkeling bij de mens

39

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.12 Wisseling van de ondersnijtanden bij een klein voorste gedeelte van de apicale area. Het ontbreken van diastemen in het complete melkgebit is een teken van ruimtegebrek. Binnen de kaak overlappen de blijvende gebitselementen elkaar meer dan normaal (A). Bij eruptie van de A centrale blijvende snijtanden gaan niet alleen de wortels van hun voorgangers resorberen, maar ook die van de laterale melkincisieven (B). Dan vallen de centrale melkincisieven eerst uit (C) en kort daarna de laterale (D). De laterale blijvende snijtanden hebben onvoldoende ruimte om normaal te kunnen erupteren (E). Zij verplaatsen zich wel verder naar occlusaal, waarbij de wortels van de melkC hoektanden voortijdig worden geresorbeerd (F). Deze gaan verloren voordat de laterale blijvende snijtanden in de mond doorbreken (G). Daarmee ontstaat binnen de tandboog voor hen ruimte om een betere positie te gaan innemen. Dat gebeurt wel ten koste van de ruimte die in de tandboog voor de blijvende hoektanden resteert (H). Als regel breken die dan later in buccopositie door (zie ook video 11 op E de website). In deze afbeelding is – evenals in de voorgaande – het wisselingsproces symmetrisch weergegeven. Zo verloopt het echter vaak niet, vooral niet in de onderkaak. Daar kunnen de tanden zich namelijk over het mediane vlak heen verplaatsen. Het gebeurt dan ook regelmatig dat onder eenzijdig een melkhoektand voortijdig verloren gaat en het hier weergegeven proces zich slechts aan één kant G voordoet.

Bij een uitgesproken tekort aan ruimte in de onderkaak gaat, als de centrale blijvende snijtand erupteert en doorbreekt, niet alleen zijn voorganger, maar ook de latere melkincisief uitvallen. Als de laterale blijvende snijtand erupteert gaat voortijdig de melkhoektand verloren. De vier snijtanden kunnen dan wel goed naast elkaar komen te staan. Er resteert echter te weinig ruimte in de tandboog voor de blijvende hoektand (afb. 3.12; video 11 op de website). Bij een uitgesproken tekort aan ruimte in de bovenkaak gaat gewoonlijk bij doorbraak van de centrale blijvende snijtand, behalve diens voorganger ook voortijdig de laterale melkincisief daarnaast resorberen en uitvallen. De extra ruimte die anders ontstaat door het naar distaal en vestibulair verplaatsen van de melkhoektand wordt dan niet verkregen.

40

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.13

A

C

E

G

Wisseling van de bovensnijtanden bij een klein voorste gedeelte van de apicale area. Bij een melkgebit zonder of met slechts kleine diastemen in het front is er niet genoeg ruimte binnen de kaken om de wisseling van de snijtanden goed te laten verlopen (A). De breedte van de apertura B periformis is klein en ook de afstand tussen de vormende delen van de blijvende hoektanden. De incisale randen van de centrale blijvende snijtanden liggen dicht bij de wortels van de centrale en laterale melkincisieven (B). Het eerst gaan de centrale melkincisieven uitvallen (C); kort daarna de laterale (D). De centrale blijvende snijtanden dalen vervolgens verder af zonder dat de melkhoektanden D naar distaal en vestibulair verplaatsen. Binnen de tandboog ontstaat dus niet meer ruimte (E). Nadat de centrale blijvende snijtanden zijn doorgebroken, gaan de laterale afdalen. Deze kunnen daarbij onvoldoende naar labiaal bewegen en breken palatinaal van de centrale blijvende snijtanden en melkhoektanden door (F). Daarbij kunnen ze in omgekeerde overbeet met het onderfront geraken (G). F Een sterk ruimtegebrek in de tandboog resulteert. Dat is enerzijds het gevolg van de van het begin af aan bestaande beperkte ruimte, anderzijds van het niet verplaatsen van de melkhoektanden (H). Beide aspecten zijn terug te voeren op een discrepantie tussen de grootte van het voorste gedeelde van de bovenkaak en de afmetingen van de blijvende gebitselementen (zie ook video 14 op de H website).

De laterale blijvende snijtand breekt dan palatinaal door (afb. 3.13; video 14 op de website). Dit verschijnsel kan zich ook eenzijdig voordoen. Dan migreren de snijtanden naar die zijde en gaat het midden van de tandboog (de mediaanlijn) ook die kant uit. De mediane sutuur kan echter niet gepasseerd worden en blokkeert verdere verschuiving. Bij een uitgesproken tekort aan ruimte in de bovenkaak kan naast de laterale melkincisief ook de melkhoektand voortijdig eenzijdig of tweezijdig verloren gaan (zie afb. 16.2, pag. 173). Het wisselingsverloop is vergelijkbaar met dat in afb. 3.13 voor de onderkaak. In de onderkaak kunnen niet alleen de kronen maar ook de wortels zich door het mediane vlak heen verplaatsen. Een asymmetrische wisseling met eenzijdig prematuur verlies van een melkelement treedt dan ook vaker op in de onder- dan in de bovenkaak. Gebitsontwikkeling bij de mens

41

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.14 ‘Gubernacular canals’ en de eruptie en doorbraak van blijvende bovensnijtanden. De geleidelijk aan groter wordende openingen, die zich palatinaal van de melkincisieven en -hoektanden in het botoppervlak bevinden, zijn de uiteinden van de gubernaculaire kanalen die lopen A tussen de crypten van de blijvende gebitselementen en het palatinale alveolaire oppervlak. Deze kanalen bevatten het gubernaculaire koord, een bindweefselstreng die de tandfollikel met de lamina propria van de gingiva verbindt 294. Ze komen in beide kaken voor bij alle blijvende gebitselementen die melkvoor- B gangers gaan vervangen, maar ook bij blijvende molaren. De gubernaculaire kanalen worden groter door resorptie die aan de eruptie voorafgaat. De blijvende gebitselementen passeren het botoppervlak door de grote openingen die aan het einde van de gubernaculaire kanalen ontstaan (A-G). De overige afbeeldingen C (H-N) tonen diverse situaties, zoals die zich na doorbraak van de blijvende snijtanden kunnen voordoen.

42

Gebitsontwikkeling bij de mens

H

I

J

D

K

E

L

F

M

G

N

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.15

A

C

E

G

Wisseling van onder- en bovenfront bij medium (matig) grote voorste gedeelten van de apicale areas in beide kaken. In de bovenkaak bevinden zich de blijvende snijtanden die het eerst zullen doorbreken aanvankelijk niet het dichtst bij het occlusievlak; in de onderkaak wel. De smalste blijvende snijtanden worden B het meest naar occlusaal aangelegd. Met die rangschikking wordt de beschikbare ruimte optimaal benut (A). De wisseling in de onderkaak loopt voor op die in de bovenkaak (B). Nadat de centrale blijvende ondersnijtanden zijn doorgebroken gaan de laterale onder erupteren, en de centrale boven (C). Zij naderen de melkelementen, die zich distaal daarvan bevinden (D). Daarop migreren die naar D distaal en ook naar vestibulair, hetgeen in dezelfde periode in onder- en bovenkaak plaatsvindt (E). De wisseling van de snijtanden is voltooid als de laterale blijvende bovensnijtanden het occlusale niveau hebben bereikt (F). Na anderhalf of meer jaar gaan de blijvende onderhoektanden erupteren en zullen de melkhoektanden uitvallen (G). Als laatste gebitselementen in het front worden de bovenhoekF tanden vervangen (H). Tot die tijd blijft het centraal diasteem in de bovenkaak bestaan en behouden de vier snijtanden hun distale angulatie. In de onderkaak, waar de centrale blijvende snijtanden direct na doorbraak in de mond reeds met elkaar contact kunnen maken, ondergaan de snijtanden maar een geringe verandering in angulatie (zie ook video 15 op de website).

H

Aan de linguale zijde van iedere melkincisief en -hoektand bevindt zich een kleine opening in het alveolaire bot. Dit is de orale zijde van het ‘gubernacular canal’, dat loopt naar de crypte van de opvolger. Aanvankelijk bevindt zich in het ‘gubernacular canal’ het ‘gubernacular cord’, dat uit epitheel van de tandlijst ontstaat. Dit gaat echter verloren en een bindweefselstreng blijft over, die vervolgens verder desintegreert 26,110. De orale opening van het ‘gubernacular canal’ wordt met het erupteren van het blijvende gebitselement geleidelijk aan groter. Vermoedelijk speelt het ‘gubernacular canal’ bij snij- en hoektanden een rol bij de richting van erupteren en de plaats van doorbreken door het bot. Blijvende tanden passeren het botoppervlak namelijk daar, waar de orale opening van het ‘gubernacular canal’ is gelokaliseerd, dus linguaal van de plaats waar de melkelementen zich bevinden (afb. 3.14). Als laatste illustratie van de wisseling van het front wordt nog het meest voorkomende patroon voor beide kaken samen getoond (afb. 3.15; video 15 op de website). Gebitsontwikkeling bij de mens

43

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.16 Doorbraak van eerste blijvende molaren onder, gedemonstreerd aan vier rechter onderkaakfragmenten. Aanvankelijk bevindt de kroon van de eerste molaar zich in het gedeelte van de onderkaak direct mesiaal van de stompe hoek naar lateraal (A). De opening van het gubernaculumkanaal wordt geleidelijk aan groter (B). Er wordt voldoende bot geresorbeerd voor doorbraak van de kroon (C). Bij het erupteren na doorbraak wordt de processus alveolaris rond de tandhals opgebouwd (D).

A

B

C

D

Het verlies van melkelementen wordt veroorzaakt door resorptie van de wortels en van het omringende bot. Beide processen beginnen reeds vroeg. Op vierjarige leeftijd is bij de centrale onder- en bovenincisieven reeds een gedeelte van de wortels geresorbeerd en is aan de cervicale rand al bot afgebroken. Bij het uitvallen van de melkelementen gaat het gedeelte van de processus alveolaris dat de wortel heeft omringd, verloren. Bij het erupteren van de opvolger wordt de processus alveolaris opnieuw gevormd. Een gebitselement bouwt bij doorbraak dus zijn eigen processus alveolaris op. Dit geschiedt op basis van de osteogene activiteit van het parodontium 51. Zowel voor de onder- als bovensnijtanden geldt, dat enige weken verlopen tussen het verlies van een melkelement en het doorbreken van zijn opvolger. Dit staat in verband met het helen van het gingivadefect dat ontstaat nadat een gebitselement is uitgevallen, met het later weer ontstaan van een nieuwe opening in het slijmvlies, en met het opbouwen van de processus alveolaris. Tussen de doorbraak van overeenkomende linker en rechter snijtanden kan een periode van één of meer maanden liggen. Dergelijke asymmetrieën doen zich, wat dat betreft, minder in de onderkaak dan in de bovenkaak voor. Blijvende gebitselementen beginnen te erupteren kort nadat de wortelvorming is begonnen en breken in de mondholte door als de wortel voor driekwart is gevormd 225,243.

44

Gebitsontwikkeling bij de mens

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.17 Doorbraak van eerste blijvende molaren boven, gedemonstreerd aan vier rechter bovenkaakfragmenten. Aanvankelijk is de gubernaculumopening klein (A). Bij het verder erupteren neemt die in grootte toe (B). Er wordt voldoende bot geresorbeerd om de kroon te laten doorbreken (C). Aansluitend wordt bij verdere eruptie de cervicale botrand opgebouwd (D).

A

B

C

D

Aan het einde van dit hoofdstuk wordt nog ingegaan op de doorbraak van eerste blijvende molaren in relatie met de morfologie en uitbreiding van de kaken naar dorsaal. In beide kaken ontstaat voor de eerste blijvende molaren voldoende ruimte (afb. 3.16 en 3.17). Ze komen na doorbraak in mesiodistale richting nagenoeg loodrecht op het occlusievlak te staan (afb. 3.18). De eerste blijvende molaren zijn de grootste gebitselementen en de belangrijkste steunpilaren voor de occlusie. De grote distopalatinale knobbel van de eerste blijvende bovenmolaar hoort te vallen in de centrale fossa van de eerste ondermolaar. Angle heeft de eerste blijvende bovenmolaar in dit verband de ‘key to occlusion’ genoemd 4. De uitgroei naar dorsaal van de tanddragende delen van de kaken, die vooraf gaat aan de doorbraak van (melk)molaren, uit zich in de mond in zogenaamde molaarvelden distaal van de achterste gebitselementen 276. Die zijn klinisch te zien en te palperen, vooral boven. De morfologie van de tuber maxillaris is goed vast te stellen. Moeilijker is dat voor de dorsale begrenzing van de processus alveolaris in de onderkaak. Molaarvelden ontstaan voorafgaand aan de doorbraak van zowel melk- als blijvende molaren. Voor tweede en derde blijvende molaren kunnen die onvoldoende groot zijn, omdat de kaakuitbreiding naar dorsaal ontoereikend is. Dit aspect wordt in hoofdstuk 6 nader toegelicht. Gebitsontwikkeling bij de mens

45

Wisseling van snijtanden en doorbraak van eerste blijvende molaren: de eerste wisselfase

AFBEELDING 3.18 Doorbraak en instelling van eerste blijvende molaren. Voor het erupteren van eerste blijvende molaren is in beide kaken voldoende ruimte (A). Bij het erupteren richten zij zich op (B). Als ze occlusaal contact gaan maken wordt hun doorbraakrichting bijgestuurd (C). Dan treedt het kegelA trechtermechanisme in werking (D). Bij een smalle tweede melkmolaarkroon onder kunnen ze meteen goed gaan occluderen (E). Hun angulatie verandert niet voor doorbraak van de tweede blijvende molaren (F).

C

D

E

F

In de tekeningen in dit boek worden gebitselementen tweedimensionaal afgebeeld. Dergelijke figuren geven de ruimtelijke situaties niet goed weer en ook niet de positie van de blijvende gebitselementen ten opzichte van hun voorgangers. Verder is de verhouding tussen de grootte van de gebitselementen en de omvang van de omgevende botstructuren niet te zien. Ook het verschil in dit opzicht tussen de onder- en bovenkaak komt niet naar voren. Voor een driedimensionaal inzicht zijn daarom afbeeldingen en video's met beelden in ‘virtual reality’ toegevoegd. (afb. 3.3, 3.6-3.8, 3.10-3.13 en 3.15; video 8-15 op de website). Om dezelfde reden wordt in diverse hoofdstukken skeletmateriaal getoond.

46

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

4

Intertransitionele periode

Tijdens de intertransitionele periode bestaan de tandbogen uit de blijvende snijtanden, de melkhoektanden, eerste en tweede melkmolaren en de eerste blijvende molaren. In de bovenkaak zijn de snijtanden naar labiaal geïnclineerd. Naast een centraal diasteem zijn er vaak nog meer diastemen in het bovenfront. Aanvankelijk is er meestal iets ruimte tussen de eerste blijvende molaren en de tweede melkmolaren. Onder zijn de snijtanden minder naar labiaal geïnclineerd dan boven, en zijn er weinig diastemen in het front. Asymmetrieën in hoogteniveau van de incisale randen zijn ingelopen. Onder staan de incisale randen op gelijke hoogte; boven staan de centrale iets lager dan de laterale. De sagittale overbeet is groter dan in het melkgebit en ook groter dan later, wanneer het blijvend gebit compleet is en de kaakgroei voltooid 322. In beide kaken beperken de kronen van de nog niet doorgebroken blijvende hoektanden de ruimte voor de wortels van de snijtanden. De aanvankelijk linguale positie van de kronen van de laterale ondersnijtanden verdwijnt. Rotaties, die in de onderkaak nogal eens voorkomen, worden door druk van de tong en lippen geheel of ten dele gecorrigeerd, als daar tenminste ruimte voor is. De punten aan de scherpe melkhoektanden zijn verdwenen. De melkmolaren zijn occlusaal en approximaal afgesleten. De contactpunten zijn vlak geworden en mesiodistale kroondimensies afgenomen. Behalve als de eerste blijvende molaren goed interdigiteren is de occlusie minder gefixeerd dan kort nadat de melkmolaren zijn gaan interdigiteren, en ook minder dan het geval zal zijn als de premolaren in elkaar gaan grijpen (afb. 4.1). Het met de kaakgroei beperkt naar ventraal gaan van de gebitselementen onder, ten opzichte van boven, wordt niet belemmerd door de occlusie. In de moderne westerse samenleving is de attritie van gebitselementen beperkt. Maar bij een levenswijze waarbij voedsel intensief wordt vermalen is de afslijting veel sterker, zeker wanneer dat schurende stoffen zoals zandkorrels bevat. Hunter heeft in 1771 verondersteld, dat melkmolaren mesiodistaal grotere kronen hebben dan hun opvolgers, omdat er anders bij een primitief dieet te weinig ruimte in de tandboog zou overblijven voor de premolaren 131. De mesiodistale asrichting van de snijtanden is afhankelijk van de positie van de kronen van de blijvende hoektanden en van hun nabijheid aan de wortels van de laterale snijtanden. Pas na doorbraak van de blijvende hoektanden zal er ruimte ter beschikking komen voor het naar distaal bewegen van de wortelpunten van de laterale snijtanden, gevolgd door de centrale, waardoor hun angulatie kan veranderen. De aanvankelijke convergentie is boven groter dan onder. Dat geldt ook voor de verandering in angulatie na doorbraak van de blijvende hoektanden.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_4, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

47

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.1 Gebit in de intertransitionele periode. De gebitselementen in de bovenkaak vormen een boog. Tussen de centrale snijtanden is een diasteem. Soms is er contact tussen de centrale en laterale snijtanden, meestal niet. Ook distaal van de laterale snijtanden is vaak een diasteem (A). Ook de ondertandboog is rond van vorm. Veelal zijn er weinig diastemen, behalve distaal van de melkhoektanden waarin de bovenmelkhoektanden occluderen (B). De vier bovensnijtanden maken A in occlusie contact met de zes ondertanden. De wortels van de lateralen convergeren naar apicaal, boven meer dan onder (C). Boven is minder ruimte voor de premolaren en blijvende hoektanden dan onder. Dorsaal van de eerste blijvende molaren bevinden zich de tweede. De occlusale vlakken daarvan zijn boven naar distaal en buccaal georiënteerd; onder naar mesiaal en linguaal (D).

B

C

D

Tijdens de intertransitionele periode gaat de wortelvorming van de doorgebroken en nog niet doorgebroken blijvende elementen door. De ruimte daarvoor ontstaat door verticale groei van de kaken en hoogtetoename van de processus alveolares. Zoals eerder gesteld resorberen melkmolaarwortels voorafgaand aan het naar occlusaal bewegen van hun opvolgers. Ook het bot, dat de wortels van de melkmolaren omgeeft, wordt afgebroken. Het resorptiepatroon van de melkhoektanden lijkt meer op dat van de melkincisieven. Kenmerkend voor de intertransitionele periode is de dominantie van de blijvende snijtanden in het gelaat, vooral de centrale boven. Hun afmetingen zijn namelijk afgestemd op het harmonisch passen in het grotere volwassen gezicht. Zo is ook de grootte van de melktanden meer afgestemd op de dimensies van het gelaat bij een kleuter dan bij een zesjarige. In het spraakgebruik is dit verschijnsel verwoord met de termen ‘muizentandjes’ voor de melkincisieven kort voor de wisseling en ‘olifantstanden’ voor de blijvende snijtanden daarna.

48

Gebitsontwikkeling bij de mens

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.2

A

C

E

G

Schedel van 8 jaar die het begin van de intertransitionele periode illustreert. De blijvende snijtanden en vooral de centrale boven zijn groot in vergelijking met de rest van de schedel (A). In dit specimen zijn in beide kaken de snijtanden meer dan normaal naar labiaal geïnclineerd. Het rechte afsluitingsvlak distaal van de tweede melkmolaren verhindert een goede interdigitatie van de eerste blijvende molaren (B). Na verwijdering B van de buccale alveolaire wand is te zien dat de blijvende hoektandkronen boven, hoog naast de apertura piriformis zijn gelokaliseerd (C). In de bovenkaak is slechts weinig ruimte beschikbaar voor de ontwikkelende blijvende hoektanden en premolaren; in de onderkaak is daarvoor wel voldoende ruimte (D). Boven bevinden de vormende delen van de snijtanden D zich dicht bij de neusbodem. De wortels van de laterale snijtanden liggen vlak bij de kronen van de blijvende hoektanden. Hun distale angulatie is daarop terug te voeren (E). Tussen de ondersnijtanden zijn geen diastemen en hun wortels convergeren naar apicaal, wat verband houdt met de nabijheid van de blijvende hoektandkronen (F). De kronen van de F centrale bovensnijtanden zijn volledig doorgebroken, de laterale nog niet (G). De kronen van de blijvende hoektand en eerste premolaar overlappen elkaar verticaal in de bovenkaak. In de onderkaak staan ze parallel, met voldoende ruimte naast elkaar (H).

H

De positie van blijvende snijtanden verbetert niet voor doorbraak, wat bij melkincisieven wel het geval is. Dit is inherent aan het fenomeen, dat de betreffende gebitselementen worden gevormd in een gebied dat in omvang niet op de tijdelijke huisvesting van hun kronen is afgestemd, maar op de ruimte die later benodigd is voor de veel smallere wortels. Dat verklaart waarom er na de wisseling een onharmonisch aandoende opstelling is van de blijvende snijtanden, vooral boven. Deze door Broadbent ‘ugly duckling’ genoemde conditie, is echter tijdelijk en niet afwijkend 56. In afbeelding 4.2 wordt een schedel van acht jaar getoond, die de situatie aan het begin van de intertransitionele periode weergeeft. Daarbij is ook hier het buccale alveolaire bot verwijderd, waardoor nog niet doorgebroken blijvende gebitselementen zichtbaar zijn geworden. In afbeelding 4.3 worden de gebitselementen, opgesteld zoals ze in de kaken zaten, vanuit diverse kijkrichtingen getoond.

Gebitsontwikkeling bij de mens

49

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.3 De gebitselementen opgesteld zoals ze in de schedel zaten. De blijvende hoektanden worden ver van het occlusievlak verwijderd gevormd (A). De kronen van de premolaren bevinden zich boven en onder de wortels van hun voorgangers. Er is weinig verschil in stadia van formatie van de blijvende hoektanden en eerste premolaren. Boven A is de kroon van de tweede blijvende molaar naar distaal geanguleerd en buccaal geïnclineerd; onder respectievelijk naar mesiaal en linguaal. Beide molaren bevinden zich dicht bij de wortels van de eerste blijvende molaren (B). Het gebit wordt verder nog frontaal van bovenaf gezien getoond (C) en van onderaf (D). Hetzelfde geldt voor de driekwart aanzichten van C lateraal (E,F).

D

E

F

Zoals in het vorige hoofdstuk is opgemerkt, bestaat er een grote variatie in de relatie tussen een blijvende hoektandkroon en de wortel van zijn voorganger. Ook de relatie tussen premolaren en hun voorgangers kan verschillen en wel meer in mesiodistale dan in linguobuccale richting.

50

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.3 (VERVOLG)

G

I

K

M

De beelden genomen vanaf apicaal tonen de verschillen in wortelontwikkeling van de blijvende gebitselementen, en de sterke overeenkomst tussen links en rechts in locatie, vorm en stadia van formatie. In beide kaken bevinden de vormende delen van de hoektanden zich meer naar linguaal dan die van de preH molaren. In de bovenkaak is de boog het breedst bij de eerste blijvende molaren, in de onderkaak bij de tweede (G,H). De dentitie wordt verder vanuit verschillende invalshoeken ook vanaf linguaal getoond (I-L). Het dorsale aanzicht (M) wordt met een tekening verduidelijkt (N). De wortels van centrale bovensnijtanden convergeren iets (1). De laterale zijn nog niet volledig geërupteerd (2). De J vormende delen van de blijvende bovenhoektanden zijn hoog gesitueerd (3). De wortels van de ondersnijtanden convergeren (4). Ook onder zijn de vormende delen van de blijvende hoektanden het verst van het occlusievlak verwijderd (5). De eerste blijvende ondermolaren zijn naar linguaal geïnclineerd (6). De tweede zijn naar mesiaal geanguleerd en linguaal geïnclineerd (7). De mesiopalatinale L knobbels van de eerste bovenmolaren occluderen in de centrale fossae van hun antagonisten (8).

N

De grootteverhouding tussen het middelste en het voorste gedeelte van de apicale area hangt af van de breedte en voorachterwaartse locatie van de apertura piriformis en de daaraan gerelateerde positie van de blijvende hoektanden. Voor het middelste gedeelte van de apicale area wordt eveneens een onderscheid tussen groot, matig (medium) groot, en klein aangehouden.

Gebitsontwikkeling bij de mens

51

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.4 Rangschikking van de gebitselementen in de onderkaak tijdens de intertransitionele periode, gerelateerd aan de grootte van het middelste gedeelte van de apicale area. Het eerste specimen, met een groot middelste gedeelte, heeft onder een brede tweede melkmolaarkroon. Zijn opvolger is op enige afstand van de mesiale wortel van de eerste blijvende molaar gesitueerd. De blijvende onderhoektand A is iets naar mesiaal geanguleerd en ligt dicht bij de eerste premolaar (A). Hij is onder de apex van zijn voorganger en distaal van de wortel van de laterale snijtand gesitueerd. Tussen de kronen van de premolaren is 3 mm ruimte (B). In de op A en B gebaseerde tekening C is een stippellijn aangebracht die de doorsnede in D aanduidt. De wortel van de laterale snijtand wordt niet door de blijvende hoektand overlapt (C). Tussen de eerste blijvende molaar en de laterale snijtand is een overmaat aan ruimte voor de premolaren en blijvende hoektand. Tussen de C blijvende hoektand en de laterale snijtand is enige afstand (gearceerd) (D). In het tweede specimen, met een matig (medium) groot middelste gedeelte, is de kroon van de tweede melkmolaar onder slechts weinig breder dan die van zijn opvolger, die zich dicht bij de eerste blijvende molaar bevindt. De blijvende hoektand is naar mesiaal geanguleerd (E). Tussen de kronen van de premolaren is 1 mm ruimte. De eerste premolaar bevindt zich dicht bij de blijvende hoektand, waarE van de kroon de wortel van de laterale snijtand overlapt (F). De punt van de blijvende hoektandkroon is mesiaal van de apex van zijn voorganger gesitueerd (G). De ruimte mesiaal van de wortels van de eerste blijvende molaar is net voldoende. De afstand tussen blijvende hoektand en de laterale snijtand is kritisch (gearceerd) (H).

G

52

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.4 (VERVOLG)

I

K

In het derde specimen, met een klein middelste gedeelte, is er weinig ruimte tussen de tweede premolaar en de wortel van de eerste blijvende molaar. De hoektand is ver mesiaal gesitueerd en geanguleerd (I). De verschillen in kroonbreedte van de corresponderende melk- en blijvende gebitselementen zijn ongunstig. De kronen van de blijvende gebitselementen die nog door moeten breken, bevinden zich dicht bij elkaar. J De distale zijde van de kroon van de blijvende hoektand ligt verticaal ongeveer in hetzelfde vlak als de distale zijde van de wortel van zijn voorganger (J). De blijvende hoektand overlapt de wortel van de laterale snijtand voor meer dan de helft terwijl er voor hem geen ruimte is om naar distaal te gaan (K). De in de tandboog beschikbare ruimte is te klein voor de premolaren en de blijvende hoektand. De afstand tussen de blijvende hoektand en de laterale snijtand is klein en dat duidt op een ongunstige situatie L (gearceerd) (L) 332.

De variatie in omvang van het middelste gedeelte van de apicale area in de onderkaak en de daarmee gepaard gaande opstelling van de blijvende gebitselementen, wordt aan drie preparaten van schedels verduidelijkt. Bij een groot middelste gedeelte van de apicale area onder is er een gunstige positie van de blijvende hoektand. Dat geldt ook voor de verschillen in mesiodistale kroonafmetingen tussen de melkelementen en hun opvolgers, en de voor hen beschikbare ruimte in de kaak. Bij een matig (medium) groot middelste gedeelte is de situatie kritisch en bij een klein ongunstig (afb. 4.4).

Gebitsontwikkeling bij de mens

53

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.5 Rangschikking van gebitselementen in de bovenkaak tijdens de intertransitionele periode, gerelateerd aan de grootte van het middelste gedeelte van de apicale area. Het eerste specimen, met een groot middelste gedeelte, heeft gunstige ruimtelijke condities. De tweede melkmolaar heeft een bredere kroon dan zijn opvolger. De blijvende hoektand is mesiaal geanguleerd en bevindt zich meer craniaal A en palatinaal dan de premolaren, die ongeveer op dezelfde hoogte liggen (A). De kroonpunt van de blijvende hoektand is palatinaal en iets mesiaal van de apex van zijn voorganger gesitueerd. De hoektand ligt dicht bij de eerste premolaar (B). Tussen de wortel van de eerste blijvende molaar en de tweede premolaarkroon is enige afstand. De eerste premolaar is iets mesiaal geanguleerd; de tweede staat loodrecht op het occlusievlak (C). De afstand tussen de eerste premolaar en de laterale snijtand is relatief groot. De hoektandkroon overlapt beide buurelementen C maar weinig (D). In het tweede specimen, met een matig (medium) groot middelste gedeelte, is de situatie kritisch. De premolaarkronen bevinden zich dicht bij elkaar. De mesiodistale kroonafmetingen van de melkhoektand en -molaren zijn klein in verhouding tot die van hun opvolgers (E). De blijvende hoektand is palatinaal en craniaal van de eerste premolaar gesitueerd en overlapt hem verticaal voor een groot deel. Beide gebitselementen zijn naar mesiaal geanE guleerd, vooral de hoektand. Bovendien is de eerste premolaar mesiopalatinaal geroteerd en steekt naar buccaal uit (F). De verschillen in verticale positie van de kronen van de premolaren en hoektand gaan gepaard met overlappingen. De afstand tussen de eerste blijvende molaar en de laterale snijtand is klein (G). Ook de afstand tussen de mesiale zijde van de eerste premolaar en het distale vlak van de laterale snijtand is klein (H).

D

G

H

54

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

F

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.5 (VERVOLG)

I

In het derde specimen, met een klein middelste gedeelte, is de laterale melkincisief voortijdig verloren gegaan en is zijn opvolger nog niet doorgebroken. Tussen de mesiale wortel van de eerste blijvende molaar en de tweede premolaarkroon is maar weinig ruimte. De blijvende hoektandkroon is ver naar craniaal gelokaliseerd en sterk mesiaal geanguleerd. De eerste premolaar ligt dicht bij de tweede premolaar en buccaal van de J hoektand, die hem verticaal overlapt (I). De hoektand is distobuccaal geroteerd en overlapt de laterale snijtand voor een groot deel. De eerste premolaarkroon is slechts ten dele tussen de wortels van zijn voorganger gelokaliseerd. Hetzelfde geldt voor de tweede (J). De condities zijn ongunstig en na de wisseling zou er in de tandboog veel te weinig ruimte voor de drie elementen zijn geweest (K). De ruimte tussen de eerste premolaar en de laterale snijtand is erg klein (L) 333.

K

L

In de bovenkaak vertoont het middelste gedeelte van de apicale area een grote individuele variatie in omvang. De verschillen komen primair naar voren in de posities van de hoektand en de eerste premolaar. Meer dan onder varieert de sagittale en transversale positie van deze gebitselementen. De variatie in omvang van het middelste gedeelte van de apicale area boven en de daarmee gepaard gaande opstelling van de blijvende gebitselementen, wordt eveneens aan drie preparaten van schedels verduidelijkt (afb. 4.5).

Gebitsontwikkeling bij de mens

55

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.6 Schedel van 10 jaar aan het einde van de intertransitionele periode. Boven zijn de snijtanden naar labiaal geïnclineerd; onder ook, maar minder (A). De eerste blijvende molaren staan in ‘end-to-end’ occlusie (B). Na verwijdering van de buccale botwand toont het laterale aanzicht de nog niet doorgebroken hoektanden en premolaren (C). Na hun verwijdering blijkt uit de contouren van het omringende bot duidelijk hoe zij A zijn gepositioneerd (D). Verder worden de frontale beelden van bovenaf (E) en onderaf (F) getoond en eveneens vanaf driekwart lateraal (G,H). Close-up met hoektanden en premolaren nog in de kaak (I) en na verwijdering (J). De furcaties van de melkmolaren bevinden zich dicht bij de cervicale regio en de wortels divergeren sterk. Daardoor C kunnen premolaren dicht bij de kronen van hun voorgangers komen, die lang behouden blijven omdat de buitenwanden van de wortels van de melkmolaren pas laat resorberen (K). In de crypten van de onderpremolaren zijn de openingen van de gubernaculaire kanalen te zien (L).

56

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.7

C

De gebitselementen alleen. Boven is de rechter blijvende hoektand minder naar buccaal gesitueerd dan de linker. Zijn mesiale incisale rand bevindt zich iets palatinaal van de wortel van de laterale snijtand. Ook onder is er een geringe asymmetrie in de locatie van de blijvende hoektanden en het resorptieB patroon van de wortels van hun voorgangers (A). In beide kaken zijn de kronen van de blijvende hoektanden en premolaren niet ver van het occlusievlak verwijderd. De tweede en derde blijvende molaren bevinden zich in de voor hen specifieke angulatie en inclinatie (B). Het gebit wordt verder nog frontaal van bovenaf gezien getoond (C) en van onderaf (D). Hetzelfde geldt voor de driekwart aanD zichten van lateraal (E,F).

E

F

A

In de afbeeldingen 4.6 en 4.7 wordt een schedel van tien jaar getoond, die een late fase van de intertransitionele periode weergeeft. Daarbij is dezelfde wijze van presentatie gevolgd als bij de schedel van acht jaar.

Gebitsontwikkeling bij de mens

57

Intertransitionele periode

AFBEELDING 4.7 (VERVOLG) Het aanzicht vanaf apicaal toont de verschillen in wortelformatiestadia en de symmetrie in wortelpositie. Symmetrie geldt echter niet voor de bovenhoektanden (G) en ook niet voor de onderhoektanden (H). De dentitie wordt verder vanuit verschillende invalshoeken vanaf linguaal getoond (I-L). Het aanzicht vanaf dorsaal (M) wordt in een tekening nader G geduid (N). De centrale bovensnijtanden staan ongeveer loodrecht op het occlusievlak (1). De mesiale incisale rand van de blijvende bovenhoektand bevindt zich rechts iets palatinaal van de wortel van de laterale snijtand, links buccaal daarvan (2). De bovenpremolaren liggen direct boven hun voorgangers (3). De tweede blijvende I molaren zijn boven distaal geanguleerd en buccaal geïnclineerd (4). De kronen van de derde bovenmolaren zijn gedeeltelijk gevormd (5). De wortels van de ondersnijtanden convergeren (6). De blijvende onderhoektanden zijn iets buccaal geïnclineerd (7). De onderpremolaren bevinden zich direct onder hun voorgangers (8). De wortels van de tweede blijvende ondermolaren zijn gedeeltelijk gevormd. K Hun kronen zijn mesiaal geanguleerd en linguaal geïnclineerd (9). De derde ondermolaarkronen zijn gedeeltelijk gevormd, mesiaal geanguleerd en linguaal geïnclineerd (10).

M

Het verschil tussen de som van de mesiodistale kroonafmetingen van de melkhoektand en de twee melkmolaren, en dat van hun opvolgers, is cruciaal. De correlatie tussen de twee sommen is niet hoog 223. Tussen de overeenkomende individuele gebitselementen is de correlatie matig voor de melkmolaren/premolaren en laag voor de hoektanden 228. Een markant verschil kan daarom bestaan tussen de mesiodistale kroonafmetingen van melkhoektanden en -molaren en dat van hun opvolgers, vooral voor hoektanden. De verschillen in kroonbreedten van corresponderende gebitselementen spelen, tezamen met de volgorde van doorbraak, een belangrijke rol bij de tweede wisselfase. Tijdens de intertransitionele periode veranderen de tandbogen niet of nauwelijks. Maar binnen in de kaken gebeurt er veel. De tweede wisselfase wordt voorbereid. Wortels van de melkelementen en het omringende bot resorberen en ook het bot bij de cervicale randen. De kronen van derde molaren gaan mineraliseren, onder iets eerder dan boven. Ongeveer gelijktijdig ontstaan furcaties in de zich ernaast bevindende tweede blijvende molaren. De wortels van de nog door te breken blijvende elementen worden langer.

58

Gebitsontwikkeling bij de mens

H

J

L

N

5

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren en doorbraak van tweede blijvende molaren: de tweede wisselfase De tweede wisselfase duurt één tot anderhalf jaar. Op de leeftijd van gemiddeld tien jaar, twee jaar na doorbraak van de laterale blijvende bovensnijtanden, valt het eerste melkelement in de zijdelingse delen uit. Dit is meestal een melkhoektand onder. In tegenstelling tot de situatie bij de snijtanden bestaat er in de zijdelingse delen een grote variatie in volgorde waarin de blijvende elementen doorbreken. In het front staat de ruimtelijke verhouding in de kaak slechts één doorbraakvolgorde toe voor de snijtanden. In de zijdelingse delen is er vóór doorbraak meer ruimte voor de blijvende gebitselementen en kunnen ze uit elkaar staan. De blijvende bovenhoektand bevindt zich echter meestal dichtbij en boven de eerste premolaar en overlapt die gedeeltelijk. De premolaar breekt dan als eerste door. De distale hoek van de hoektand ligt direct naast de eerste premolaar bij de overgang van kroon naar wortel. Eerste bovenpremolaren vertonen een daarmee corresponderende concaviteit aan de mesiale zijde. Zo’n concaviteit heeft de tweede bovenpremolaar niet en ook geen twee wortels maar slechts één; zijn kroonvorm en -grootte komen verder sterk met die van de eerste premolaar overeen. Voor de onderkaak is de meest voorkomende volgorde van doorbraak: hoektand, eerste premolaar, tweede premolaar; voor de bovenkaak: eerste premolaar, tweede premolaar, hoektand (afb. 5.1) 193. Zowel voor onder- als bovenkaak geldt dat de twee eerstgenoemde elementen nogal eens gelijktijdig of kort na elkaar doorbreken. In de onderkaak kunnen alle mogelijke variaties in doorbraakvolgorde voorkomen. In de bovenkaak is dat ook zo, met als uitzondering dat de eerste premolaar als regel aan de hoektand voorafgaat. Voor de frequentie waarin verschillende doorbraakvolgorden voorkomen 144,239,288,316, alsook voor doorbraaktijden 132,179 en andere numerieke informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 17. Er is een grote variatie in leeftijd waarop blijvende gebitselementen doorbreken. Voor snijtanden is de normale variatiebreedte drie jaar; voor hoektanden en premolaren zes jaar. Tussen links en rechts kunnen de doorbraakvolgorde en tijden van doorbreken verschillen. Verder loopt de wisseling onder voor op die boven. De tweede blijvende molaren breken meestal pas door als alle melkelementen, behalve de tweede melkmolaren onder, vervangen zijn (afb. 5.2). Melkmolaren hebben mesiodistaal grotere kronen dan hun opvolgers. Dit geldt vooral voor tweede melkmolaren onder. Bij hoektanden is het beeld omgekeerd. Blijvende hoektanden zijn aanzienlijk breder dan hun voorgangers, vooral boven, en bij jongens meer dan bij meisjes. De voor hen benodigde extra ruimte is normaliter beschikbaar in de vorm van diastemen. De premolaren bevinden zich tussen en onder, respectievelijk boven de wortels van de melkmolaren. In de onderkaak staan de premolaren na doorbraak ongeveer loodrecht op het occlusievlak. In de bovenkaak vertonen beide premolaren een geringe buccale inclinatie en de eerste een mesiale angulatie. Toch is het verschil in inclinatie tussen eerste premolaren en snijtanden in de bovenkaak groter dan dat in de onderkaak. Dit komt doordat de labiale inclinatie van de snijtanden in de bovenkaak zo veel groter is dan in de onderkaak (zie afb. 7.3 en 7.4, pag. 81). In dit kader dient het door Nance geïntroduceerde begrip ‘leeway space’ te worden vermeld 238. Daarmee wordt bedoeld het verschil in de gecombineerde breedten van de melkhoektand en eerste en tweede melkmolaren en dat van hun opvolgers. Gemiddeld is dat verschil per kwadrant 1,0 mm voor de boven- en 1,7 voor de onderkaak (zie afb. 17.10, pag. 191). Daarin zijn echter grote individuele verschillen. De leeway space biedt samen met de resterende diastemen extra ruimte voor het goed in de tandboog komen van de blijvende hoektanden en premolaren. Bovendien kunnen de eerste blijvende molaren bij overschot aan ruimte naar mesiaal migreren, vooral onder, en daardoor beter gaan occluderen. Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_5, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

59

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.1 Wisseling in zijdelingse delen en doorbraak van tweede blijvende molaren. In de bovenkaak bevindt de eerste premolaar zich het dichtst bij het occlusievlak; de blijvende hoektand het verste er vandaan. In de onderkaak bevindt de blijvende hoektand zich aanvankelijk ook verder van het occlusievlak vandaan dan de eerste premolaar (zie afb. 3.1, pag. 32). Tussen die twee gebitselementen is ruimte. Meestal is er – anders dan in deze figuur – een recht afsluitingsvlak van het melkgebit 99. In de bovenkaak zijn A de hoektand en de eerste premolaar iets naar mesiaal geanguleerd (A). Enige weken na het verlies van de melkhoektand onder breekt zijn opvolger door waarvoor in de tandboog voldoende ruimte is. Bij zijn eruptie passeert hij de eerste premolaar. In de bovenkaak is de erupterende eerste premolaar vrijgekomen van de hoektandkroon (B). In beide kaken breken de eerste premolaren met voldoende ruimte door (C). Vervolgens breken de tweede premolaren met een overschot aan ruimte in de tandboog door (D). Als C laatste gaat boven de melkhoektand verloren en breekt zijn opvolger door. De aanwezige diastemen, waaronder het centrale diasteem, verschaffen extra ruimte voor de grote blijvende hoektandkroon (E). Na het in occlusie komen is de tweede molaar onder mesiaal geanguleerd en linguaal geïnclineerd; die boven precies andersom (F).

E

De volgorde van doorbraak is gerelateerd aan de grootte van de middelste gedeelten van de apicale areas. Wanneer die groot zijn kan iedere doorbraakvolgorde voorkomen (afb. 5.3). Echter de tweede premolaar in de onderkaak breekt bijna altijd als laatste door, wat in verband staat met zijn late formatie. Bij medium (matig) grote middelste gedeelten van de apicale areas kunnen niet alle opvolgers gelijktijdig doorbreken. Onder komt dan de hoektand het eerst; boven de eerste premolaar. Er is echter voldoende ruimte voor een harmonische opstelling van de gebitselementen (afb. 5.4).

60

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.2

A

C

Variaties in wisselpatronen. De blijvende hoektand onder en eerste premolaar boven zijn als eerste doorgebroken; de tweede blijvende molaren nog niet. Het distale afsluitingsvlak heeft een mesiale stap. De eerste blijvende molaren occluderen optimaal (A). De tweede blijvende molaren zijn doorgebroken. Het distale afsluitingsvlak heeft een geringe mesiale stap. De occlusie van de blijvende B molaren is niet optimaal (B). Gelijktijdige doorbraak onder van blijvende hoektand en eerste premolaar; boven van beide premolaren. De tweede blijvende molaren zijn nog niet doorgebroken. De brede tweede melkmolaar leidt tot een nietoptimale occlusie van eerste blijvende molaren (C). De tweede blijvende molaren occluderen voordat de wisseling is voltooid. Na verlies van de tweede melkmolaar onder kunnen de eerste en tweede blijvende molaren zich beter instellen (D).

D

AFBEELDING 5.3

A

Wisseling bij grote middelste gedeelten van de apicale areas. In beide kaken kunnen de hoektand en premolaren gelijktijdig doorbreken. Meestal komt de onderhoektand het eerst (A), gevolgd door de eerste premolaar boven (B) en weer iets later die onder (C). Na doorbraak van alle premolaren en B hoektanden is er ruimteoverschot (D), dat geleidelijk wordt gereduceerd (E). Ondertussen zijn de tweede blijvende molaren in occlusie gekomen en hebben de wortels van de snijtanden boven zich naar distaal verplaatst (F) (zie ook video 17 op de website).

C

D

E

F

Gebitsontwikkeling bij de mens

61

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.4 Wisseling bij medium (matig) grote middelste gedeelten van de apicale areas. Er is genoeg ruimte in de onderkaak, waar de hoektand als eerste doorbreekt (A). In de bovenkaak is dat niet het geval (B). Daar zal eerst de eerste premolaar moeten komen (C). Vervolgens breekt onder de eerste premolaar door. Boven komt vaak eerst de tweede premolaar en A daarna pas de hoektand (D). Na de wisseling is er nog maar weinig ruimte over (E). In beide kaken ontstaat een goede tandboog (F) (zie ook video 18 op de website).

C

D

E

F

Bij kleine middelste gedeelten van de apicale areas is vooral in de bovenkaak te weinig ruimte. Dan eindigt de hoektand in een ectosteme positie. Onder kan dat ook optreden; de blijvende hoektand kan de laterale snijtand labiaal gaan overlappen (afb. 5.5). De doorbraak van de tweede blijvende molaar kan tijdens of na de wisseling in de zijdelingse delen plaatsvinden. De tweede blijvende molaar onder breekt als regel het eerste door; enige maanden tot een half jaar later gevolgd door die boven.

62

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.5

A

C

E

Wisseling bij kleine middelste gedeelten van de apicale areas. De eerste premolaar boven kan goed doorbreken (A). Dat geldt niet voor de hoektand in de onderkaak, die de laterale snijtand labiaal gaat overlappen (B). Boven zal de tweede premolaar goed doorbreken (C) en de hoektand ectosteem B komen staan (D). Ook onder breekt de tweede premolaar goed door (E). Als boven, na prematuur verlies van de tweede melkmolaar, de eerste premolaar naar distaal migreert, kan de hoektand goed doorbreken en zal de tweede premolaar naar palatinaal uitwijken. Gaat onder de tweede melkmolaar prematuur verloren, en treedt er veel verlies van ruimte op, dan zal de tweede premolaar linguaal doorbreD ken. Hij kan zelfs geïmpacteerd blijven, als de eerste blijvende molaar veel naar mesiaal migreert. Bij palatinaal doorbreken van de laterale snijtand boven kan die in omgekeerde overbeet geraken (F) (zie ook video 19 op de website).

F

Veel aspecten spelen een rol bij de wisseling in de zijdelingse delen en bij de eruptie van tweede blijvende molaren 11,166,177,188,189,332,333,334. Voor een beter inzicht daarin wordt verwezen naar de afbeeldingen 5.6 t/m 5.9. Daarin worden de kaken van vier schedels getoond met oplopende stadia van ontwikkeling, waarin de dentities zijn vrijgelegd.

Gebitsontwikkeling bij de mens

63

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.6 Vrijgelegd gebit in een schedel van een 10-jarige. In dit specimen bevinden de blijvende hoektandkronen boven zich dicht bij de wortels van de laterale snijtanden (A,B). In beide kaken is de wortelformatie van de hoektanden verder gevorderd dan die van de premolaren (C,D). Voordat de A onderhoektanden kunnen doorbreken, moeten occlusaal daarvan nog restanten alveolair bot worden geresorbeerd. Dat is niet nodig bij de doorbraak van premolaren (E,F).

B

C

D

E

F

Vrijgelegd gebit in een schedel van een 10-jarige. In dit specimen zijn boven de eerste premolaren en onder de hoektanden en eerste premolaren doorgebroken (A,B). Boven bevinden zich de blijvende hoektanden palatinaal van de melkhoektanden, waarvan de wortels maar weinig A zijn geresorbeerd (C,D). De ondersnijtanden convergeren naar apicaal (E). De wortelpunten van de tweede melkmolaren vertonen eveneens weinig resorptie, ofschoon hun opvolgers al waren gaan erupteren (F).

B

C

D

E

F

AFBEELDING 5.7

64

Gebitsontwikkeling bij de mens

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

AFBEELDING 5.8

A

Vrijgelegd gebit in een schedel van een 11-jarige. In dit specimen is boven de blijvende hoektand links meer naar palatinaal gesitueerd dan rechts (A,B). De rechter eerste premolaar boven is bijna volledig doorgebroken, terwijl zijn wortel pas voor B de helft is gevormd. Echter, bij dit specimen zijn de wortels van alle afgevormde blijvende gebitselementen kort in verhouding tot de kroonhoogten (C,D). Het is uitzonderlijk dat er in de bovenkaak geen centraal diasteem is, als de hoektanden pas halverwege zijn afgedaald (E,F).

C

D

E

F

AFBEELDING 5.9

A

Vrijgelegd gebit in een schedel van een 11-jarige. In dit specimen zijn boven de hoektanden doorgebroken en de snijtanden naar mesiaal geanguleerd. Er is geen centraal diasteem (A,B,F). De hoektanden en eerste premolaren occluderen nog net niet B (C,D). De wortels van de eerste blijvende molaren zijn afgevormd. Boven ligt de naar distobuccaal georiënteerde tweede molaarkroon vlak bij de apices van de eerste molaar. Onder is de tweede molaar naar linguomesiaal georiënteerd (E).

C

D

E

F

Gebitsontwikkeling bij de mens

65

Wisseling van hoektanden en melkmolaren/premolaren

De omvang van tegenover elkaar liggende gedeelten van de apicale areas verschilt nogal eens in grootte. Zo kan een klein voorste gedeelte boven met een groot voorste gedeelte onder gepaard gaan. Hetzelfde geldt voor de middelste gedeelten. Verder varieert per kaak de verhouding tussen de omvang van het voorste en het middelste gedeelte. Zo kan er boven een klein voorste gedeelte en een matig (medium) groot middelste gedeelte zijn. Ook het omgekeerde komt nogal eens voor. Zoals eerder opgemerkt, komen blijvende gebitselementen bij het erupteren dichter bij hun voorgangers. Behalve bij de wortels en het omringende bot gaat ook de processus alveolaris vanaf de cervicale rand resorberen. Een premolaar schuift in de kroon van zijn voorganger, die als een hoed op de premolaarkroon komt te staan en waarvan het buccale gedeelte dan vaak al in de mond is te zien. Tussen het verlies van melkmolaren en het doorbreken van hun opvolgers is dus geen tijdsinterval, zoals bij snijtanden en hoektanden. Het ‘gubernacular canal’ eindigt bij premolaren ook niet linguaal in de processus alveolaris van hun voorgangers, zoals bij snijen hoektanden, maar in de alveolen. Vanaf occlusaal gezien bevindt de kroonpunt van de erupterende blijvende hoektand zich linguaal van de buccale zijde van de wortel van zijn voorganger. Het buccale vlak bevindt zich echter meer vestibulair, en is als welving aan de gingiva te zien en te voelen. In de onderkaak is dat minder uitgesproken. De doorbraaktijden van blijvende molaren hangen meer samen met die van de melkelementen dan die van de andere blijvende elementen. De blijvende molaren vormen in dit opzicht meer een eenheid met de melkelementen, wat met hun wijze van aanleg overeenstemt. Verder komt de vorm van de kroon van de tweede melkmolaar in beide kaken overeen met die van de tweede blijvende molaar 227. In zijn algemeenheid geldt dat een vroege doorbraak van melkelementen ook met een vroege wisseling gepaard gaat, en omgekeerd. De correlatie daartussen is echter minder sterk dan tussen die van de net genoemde doorbraaktijden van melkelementen en blijvende molaren 227. Bij tweede blijvende molaren wordt de doorbraaktijd ten dele bepaald door de daarvoor beschikbare ruimte. Een trager erupteren en later doorbreken hangen inderdaad met beperking in ruimte samen. Dat geldt voor alle gebitselementen. In dit verband moet nog worden opgemerkt dat er maar een gering verband bestaat tussen tandleeftijd, skeletleeftijd en geslachtsrijpingsleeftijd 101,207,263. De skeletleeftijd is meer dan de tandleeftijd gerelateerd aan de chronologische leeftijd en dat geldt ook voor de geslachtsrijpingsleeftijd. In het algemeen lopen meisjes in gebitsontwikkeling voor op jongens 78. In de tweede wisselfase is dat ongeveer zes maanden 132. Bij jongens begint de puberteit echter twee jaar later. Dit houdt in dat meisjes veelal nog in de tweede wisselfase verkeren als ze de adolescentiegroeiversnelling doormaken, en jongens dan dat stadium al zijn gepasseerd.

66

Gebitsontwikkeling bij de mens

6

Veranderingen in het molaargebied

Het gebied waar de blijvende molaren worden gevormd en zullen doorbreken wordt langzaam groter. De groei naar dorsaal van de processus alveolares is beperkt tot 1 à 2 mm per jaar 65,218. De mineralisatie van de derde molaren begint zes jaar na de tweede. Er ligt ook telkens zes jaar tussen het doorbreken van de drie blijvende molaren. Tussen de twee kaken is een groot verschil in omvang en ontwikkeling van het molaargebied en oriëntatie van de vormende molaren. Onder biedt de ramus ruimte voor de initiële formatie van de tweede en derde molaren. Aanvankelijk bevinden die zich boven het niveau van het occlusievlak, waarbij de kiemen elkaar gedeeltelijk overlappen. Daarna gaan de kiemen, door verticale groei van het corpus mandibulae en de processus alveolaris, een lagere positie ten opzichte van de overige gebitselementen innemen. Verder bevinden de wortels van de vormende molaren zich in de onderkaak dorsaal van de kronen. Hun mesiale angulatie neemt geleidelijk af (afb. 6.1). In de bovenkaak worden de tweede en derde blijvende molaren hoog in het beperkte gebied van de tuber maxillaris gevormd. Ze kunnen niet, zoals melkmolaren in aanleg, horizontaal naast elkaar gerangschikt zijn. Ze zijn gestapeld in dorsocraniale richting en overlappen elkaar verticaal. Ze worden aangelegd in distale angulatie en hun wortels bevinden zich dicht bij elkaar (afb. 6.2) 218. De positieveranderingen van de kiemen van blijvende molaren hangt samen met het tempo waarin ze worden gevormd en de mate van kaakgroei. De onderkaak breidt ongeveer tweemaal zo veel naar dorsaal uit als de bovenkaak, die ondertussen door suturale groei naar ventraal wordt verplaatst. Door botombouw van hun crypten migreren de kiemen in de onderkaak naar dorsaal en in de bovenkaak naar ventraal 63,83,137. Door de beperkte ruimte in de bovenkaak breken tweede molaren daar in distobuccale richting door. Ook als ze in occlusie komen, staan ze nog naar distaal geanguleerd. Pas als er door groei van de tuber maxillaris naar dorsaal ruimte is ontstaan voor hun wortels om naar distaal gaan – en dat kan pas als de kroon van de derde molaar is afgedaald – richten ze zich op en eindigen in mesiale angulatie. De positie en asstand van de tweede en derde blijvende bovenmolaren is dus afhankelijk van de mate van groei in de bovenkaak en het al dan niet aangelegd zijn van derde molaren. Het komt regelmatig voor dat de kaakgroei ontoereikend is voor het goed doorbreken van derde molaren. Zo kunnen in de onderkaak derde molaren geïmpacteerd blijven, wat overigens niet tot problemen hoeft te leiden. Als ze echter ten dele zijn doorgebroken, en alleen het mesiale gedeelte van de kroon in de mondholte zichtbaar is, kan er een ontsteking ontstaan tussen het niet zichtbare gedeelte van de kroon en de overdekkende gingiva, met als gevolg een dikke wang. Chirurgisch ingrijpen is dan geïndiceerd. Minder vaak zijn de derde molaren boven geïmpacteerd. Als zij bij een tekort aan ruimte doorbreken, gebeurt dat naar distobuccaal. Extractie is dan een eenvoudige ingreep. De verandering in de positie van erupterende derde ondermolaren varieert. Naast ruimtelijke condities zouden daarbij verschillen in formatiesnelheid van de mesiale en distale wortel een rol kunnen spelen 278.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_6, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

67

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.1 Verband tussen onderkaakgroei en ontwikkeling van blijvende molaren. De tweede en derde molaren worden in de ramus en het gedeelte van de kaak aangelegd, waar de horizontale tak in de verticale overgaat. Als de eerste blijvende molaar, met zes jaar, het niveau van het occlusievlak heeft bereikt, bevindt de vormende A tweede molaar zich nog ten dele in de opstijgende tak. Die maakt een geringe hoek naar lateraal met het zich mesiaal daarvan bevindende kaakdeel. De processus alveolaris maakt daar een bocht naar lateraal. De tweede molaar is daardoor naar mesiaal geanguleerd en distobuccaal geroteerd. In de ramus is de formatie van de derde molaar begonnen (A,B). Als de tweede molaar het occlusievlak heeft bereikt is zijn angulatie en rotatie verminderd. Het distale gedeelte van de C kroon is naar linguaal kunnen gaan en bevindt zich nu voor de bocht naar lateraal in de onderkaak (C,D). De eruptie en verandering in positie van de derde molaar komt overeen met die van de tweede. Hij kan bij voldoende kaakgroei goed doorbreken en aan de tandboog worden toegevoegd (E,F).

E

68

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.2

A

C

E

Verband tussen bovenkaakgroei en ontwikkeling van blijvende molaren. De formatie van de tweede en derde molaren loopt vooruit op de kaakgroei. Het gebied waarboven de tweede en derde molaren worden gevormd is – in tegenstelling tot onder – beperkt van omvang. Er is wel voldoende ruimte voor de eerste blijvende molaren, die in B mesiodistale richting loodrecht op het occlusievlak doorbreken. De kroon van de tweede bovenmolaar bevindt zich bij het bovenste gedeelte van de wortels van de eerste molaar en is naar distaal gericht; hij neemt daardoor minder plaats in. De derde molaar vormt zich hoog in het tuber (A,B). De tweede molaar is in distobuccale richting doorgebroken. Zijn angulatie is dan al iets veranderd. De derde molaar D bevindt zich dicht bij het bovenste gedeelte van de wortels van de tweede molaar, die daardoor niet naar distaal kunnen gaan (C,D). Pas nadat de derde molaar is afgedaald ontstaat er ruimte voor de distale verplaatsing van de wortels van de tweede molaar. Ook de derde molaar gaat mesiaal anguleren (E,F).

F

Gebitsontwikkeling bij de mens

69

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.3 Variaties in grootte van het achterste gedeelte van de apicale area onder, bij een volwassene. Bij een groot achterste gedeelte is er voldoende ruimte voor de derde molaar om goed door te breken. Er kan zelfs ruimteoverschot distaal van de tandboog zijn. Op het niveau van de cervicale randen bevinden de gebitselementen zich A op dezelfde hoogte (p). De apices staan op vrijwel gelijke onderlinge afstand (q) (A,B). Bij een matig (medium) groot achterste gedeelte is de derde molaar mesiaal geanguleerd en niet volledig doorgebroken (p). Zijn kroon is distobuccaal geroteerd en de apex van de distale wortel bevindt zich in het naar lateraal uitwijkende deel van de kaak (q) (C,D). Bij een klein achterste gedeelte is de C derde molaar geretineerd, omdat er onvoldoende ruimte is om door te breken. Zijn mesio-occlusale rand bevindt zich bij de tandhals van de tweede molaar. Op het niveau van de cervicale randen is te weinig ruimte (p). Beide apices van de derde molaar bevinden zich in het naar lateraal uitwijkende deel van de kaak (q) (E,F).

E

Voor de eruptie en doorbraak van blijvende molaren is de grootte van het achterste gedeelte van de apicale area doorslaggevend. Dit aspect wordt in afbeelding 6.3 nader toegelicht voor de onderkaak, en in afbeelding 6.4 voor de bovenkaak.

70

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.4

A

C

E

Variaties in grootte van het achterste gedeelte van de apicale area boven, kort voor doorbraak van de derde molaren. Bij een groot achterste gedeelte is er meer dan voldoende ruimte voor de derde molaar, waardoor hij onbelemmerd kan doorbreken (p). In het gebied van de apices is voldoende ruimte voor de wortels om uit elkaar te staan (q) (A,B). B Bij een matig (medium) groot achterste gedeelte ligt de mesio-occlusale rand van de derde molaar dicht bij de tandhals van de tweede (p). Er is voldoende ruimte voor de wortels van de tweede en ook van de derde molaar (q) (C,D). Bij een klein achterste gedeelte is de kroon van de derde molaar sterk naar distaal geanguleerd en buccaal geïnclineerd en kan hij dorsaal door de benige tuber heen steken. Op het niveau van de D cervicale randen bevinden de molaren zich dicht bij elkaar (p). De apices van de tweede molaar en het vormende deel van de derde bevinden zich meer naar mesiaal en palatinaal dan bij ruimtelijk gunstige omstandigheden (q) (E,F).

F

Sommige aspecten van het erupteren en doorbreken van de tweede en derde blijvende molaren kunnen alleen aan skeletmateriaal met oplopende stadia van ontwikkeling worden waargenomen (afb. 6.5 en 6.6). Dat geldt ook voor longitudinaal verkregen gebitsmodellen en röntgenopnamen van groeiende individuen (afb. 6.7-6.9)289.

Gebitsontwikkeling bij de mens

71

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.5 Doorbraak van tweede blijvende molaren onder, gedemonstreerd aan acht rechter kaaksegmenten. Aanvankelijk bevindt de tweede molaar zich in het gedeelte van de onderkaak achter de stompe hoek naar lateraal (A). De gubernaculumopening wordt geleidelijk aan groter. Door groei van de onderkaak naar dorsaal komt de tweede molaar mesiaal van de stompe hoek te liggen (B-F). Resorptie van bot verschaft de ruimte voor doorbraak van de kroon A (G). Als de kroon volledig is doorgebroken, omsluit nieuw opgebouwde bot de cervicale rand (H).

72

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

C

D

E

F

G

H

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.6

A

Doorbraak van tweede blijvende molaren boven, gedemonstreerd aan acht rechter kaaksegmenten. De kroon van de tweede molaar bevindt zich aanvankelijk hoog in de kaak. De tuber moet verder naar distaal uitbreiden (A). De gubernaculumopening wordt geleidelijk aan groter en de tuber langer (B-D). Voor doorbraak wordt ruim bot geresorbeerd (E-G). Tijdens de eruptie na doorbraak wordt de processus alveolaris opgebouwd en de tandhals door bot B omringd (H).

C

D

E

F

G

H

Gebitsontwikkeling bij de mens

73

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.7 Delen van gipsmodellen verkregen van één individu. Op de leeftijd van 10 jaar en 6 maanden zijn de tweede melkmolaren nog aanwezig. Kort daarvóór was boven de mesiobuccale knobbel van de tweede blijvende molaar doorgebroken (A1,A2). Op de leeftijd van 11 jaar en 6 maanden zijn alle tweede premolaren doorgebroken. Boven is de kroon van de tweede blijvende molaar bijna volledig doorgebroken. Hij heeft het occlusievlak echter nog niet bereikt. Onder is de mesiale rand A1 van de tweede blijvende molaar zichtbaar. Hij is distobuccaal geroteerd. Het distale deel van de kroon bevindt zich in het naar lateraal uitwijkende gedeelte van de onderkaak (B1,B2). Op de leeftijd van 12 jaar en 0 maanden is de geringe buccopositie van de tweede blijvende bovenmolaar opgeheven. De distobuccale rotatie van de volledig doorgebroken tweede blijvende ondermolaar is grotendeels verdwenen (C1,C2). Op de leeftijd van 22 jaar en 0 maanden zijn, door uitgroei van de kaken naar dorsaal, grote achterste gedeelten van de A2 apicale areas ontstaan. De derde molaren konden goed doorbreken en een juiste positie in de tandboog innemen (D1,D2) 289.

C1

C2

74

Gebitsontwikkeling bij de mens

10.6

11.6

10.6

11.6

12.0

22.0

12.0

22.0

B1

B2

D1

D2

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.8

A

C

10.6

11.6

12.0

22.0

Uitsneden van bijbehorende orthopantomogrammen. Met 10 jaar en 6 maanden bevindt boven de tweede molaar zich dicht bij de wortels van de eerste molaar en is distaal geanguleerd. Onder is er ruimte tussen de eerste en de tweede molaar, die mesiaal is geanguleerd (A). Met 11 jaar en 6 maanden hebben de tweede molaren het ocB clusale bot gepenetreerd. Onder bevindt het distale deel van de tweede molaar zich in het lateraal uitwijkende deel van de processus alveolaris (B). Met 12 jaar en 0 maanden occluderen de tweede molaren. De derde molaren zijn nog niet met hun eruptie begonnen (C). Met 22 jaar en 0 maanden zijn alle derde molaren volledig doorgebroken. Ook boven zijn ze naar mesiaal geanguleerd (D) 289. D

AFBEELDING 6.9

A

B

12.0

Overtrektekeningen van orthopantomogrammen. Op 12-jarige leeftijd is de omvang van de tubera maxillares beperkt en bevinden de derde bovenmolaren zich craniaal van de tweede. Onder bevinden de derde molaren zich in de ramus (A). Op 22-jarige leeftijd staan rechts alle molaren behalve die linksboven in occlusie en mesiaal geanguleerd. Links loopt de ontwikkeling in de bovenkaak iets achter. De derde molaar moet daar nog verder erupteren en de wortels van de eerste en tweede molaar zijn nog niet naar distaal gegaan (B) 289. Pas nadat alle molaren zijn gaan interdigiteren bereiken zij hun uiteindelijke instelling en angulatie 289.

22.0

Gebitsontwikkeling bij de mens

75

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.10 Eruptie en instelling van tweede molaren. Voor doorbraak is onder de tweede molaar naar mesiaal geanguleerd, boven naar distaal (A). Onder erupteert hij in mesiale richting, boven in distobuccale richting (B). Bij voldoende ruimte kunnen tweede molaren ongehinderd erupteA ren en doorbreken (B-D). Boven kan de angulatie van de tweede molaar nog niet veranderen, omdat de derde molaar in aanleg zich dicht bij diens wortels bevindt (E,F) (zie ook video 21 op de website).

B

C

D

E

F

AFBEELDING 6.11 Eruptie en instelling van derde molaren. Onder is de derde molaar naar mesiaal geanguleerd, boven naar distaal (A). Boven komt met eruptie van de derde molaar ruimte beschikbaar voor het distaal bewegen van de wortels van de tweede (B,C). Bij voldoende groei naar dorsaal ontstaan er grote achterste gedeelten van A de apicale areas. Dan kunnen de derde molaren ongehinderd doorbreken, goed in occlusie komen en kunnen de wortels van de bovenmolaren naar distaal gaan (D-F) (zie ook video 22 op de website).

76

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

C

D

E

F

Veranderingen in het molaargebied

AFBEELDING 6.12

A

Normale ontwikkeling in het molaargebied. Er komt ruimte in de tandboog als de melkmolaren door hun smallere opvolgers worden vervangen (A-C). De diastemen die dan ontstaan sluiten zich door mesiale migratie van de blijvende molaren. Dan komt er een betere occlusie B van de eerste blijvende molaren tot stand en verandert hun angulatie. Boven neemt de mesiale angulatie verder toe als de wortels naar distaal kunnen gaan nadat de daar achter gelegen molaar is afgedaald (D-F) (zie ook video 20 op de website).

C

D

E

F

De veranderingen in het molaargebied vóór en bij de doorbraak van eerste, tweede en ook van derde molaren worden met virtuele beelden verduidelijkt (afb. 6.10-6.12; video 20-22 op de website).

Gebitsontwikkeling bij de mens

77

Veranderingen in het molaargebied

Zoals eerder aangegeven geldt voor beide kaken dat de grootte van het achterste gedeelte van de apicale areas nogal eens niet in overeenstemming is met die van de voorste en middelste gedeelten. Dat is ook zo voor de omvang van tegenover elkaar liggende achterste gedeelten, zij het minder vaak. Daar komt bij dat de achterste gedeelten als enige nog in omvang blijven toenemen. De groei van onder- en bovenkaak naar dorsaal varieert tussen individuen. Zo kan de grootte van het achterste gedeelte bij de een meer toenemen dan bij de ander en zal de positie en oriëntatie van de molaren conform variëren. Tot slot wordt opgemerkt, dat de wijziging in angulatie van tweede en derde bovenmolaren overeenkomsten vertoont met de verandering in angulatie van blijvende bovensnijtanden. Ook die worden gevormd in een beperkte ruimte. Zoals eerder uiteengezet, kunnen de wortels van de laterale en centrale snijtanden zich pas naar distaal verplaatsen als de hoektand is afgedaald en het smalle wortelgedeelte op de plaats is gekomen waar zich voorheen de grote kroon bevond. De angulatie verandert nog verder door het naar mesiaal migreren van de kronen en het sluiten van het centrale diasteem. Dit laatste doet zich op vergelijkbare wijze voor in het molaargebied als de extra ruimte, die bij vervanging van de melkmolaren vrijkomt, voor mesiale migratie van de molaren wordt benut. Tussen beide gebieden bestaan echter in dit verband ook duidelijke verschillen. De drie molaren breken met tussenpozen van zes jaar door terwijl de kaken ondertussen geleidelijk langer worden. In het front breken de laterale snijtanden één jaar na de centrale door en treedt er nauwelijks groei op.

78

Gebitsontwikkeling bij de mens

7

Gebit van een volwassene

Dit hoofdstuk gaat over het complete blijvend gebit. Als inleiding worden enige aspecten van de eraan voorafgaande ontwikkeling kort gememoreerd. De meeste daarvan zijn in de voorafgaande hoofdstukken in een ander verband aan de orde gekomen. Tot slot wordt het intensief gebruikte gebit van de oudere mens getoond. Nadat op 12-, 13-jarige leeftijd alle blijvende gebitselementen behalve de derde molaren zijn doorgebroken, treden er nog veranderingen op in hun positie. De wortelpunten van de laterale snijtanden gaan naar distaal, vooral boven. Na doorbraak van de derde molaren spreiden de wortels van de bovenmolaren zich over de beschikbare ruimte. Als de derde molaren ontbreken, vermoedelijk eerder. De wortelpunten van de tweede molaren gaan dan naar distaal en hun asrichting verandert. Alle bovenmolaren gaan uiteindelijk naar mesiaal anguleren. Boven komen de distale marginale randen van de eerste molaren lager te liggen dan de mesiale marginale randen van de tweede daarnaast 314. Ook de overige gebitselementen in de bovenkaak, met uitzondering van de tweede premolaren, staan mesiaal geanguleerd. In de zijdelingse delen zijn de bovengebitselementen iets naar buccaal geïnclineerd; de snijtanden naar labiaal. In de onderkaak staan de premolaren in mesiodistale richting loodrecht op het occlusievlak en anguleren de laterale snijtanden en hoektanden naar mesiaal, evenals de molaren. De molaren zijn linguaal geïnclineerd; snijtanden en hoektanden naar labiaal. De premolaren vormen het omslagpunt hiertussen (afb. 7.1-7.4). In iedere populatie treft men een grote variatie aan in stand en occlusie van blijvende gebitselementen. Zo varieert de asrichting van blijvende gebitselementen aanzienlijk, ook bij normale occlusies (zie tabel 17.30 pag. 198) 80. Dit geldt ook voor de vorm en relatie van de kaken, en de invloed van functionele factoren. De positie van de wortelpunten hangt af van de morfologie en de ruimtelijke verhoudingen binnen de kaken en van hun sagittale en transversale relatie. De lokalisatie van de kronen en de inclinaties worden verder bepaald door de occlusie, en de door tong, lippen en wangen uitgeoefende druk. Daarbij zijn niet alleen de afmetingen en volumes van deze weke delen van belang, maar nog meer de positie die zij in ontspannen toestand innemen. Verder spelen de vorm en grootte van de tandkronen, de steunweefsels die de gebitselementen omgeven en de krachten die zich in het gebit zelf voordoen een rol bij de individuele tandstand. In dit verband moeten ook bijzondere gewoonten zoals duimzuigen, het kauwen van betelnoten, tabak of cocabladeren, bruxisme en een gebitsafslijtend menu worden vermeld. Bovendien veranderen vele factoren in beperkte mate met het ouder worden. Dat geldt zowel voor de morfologie van de kaken en het craniofaciale skelet als voor de tonus, textuur en vorm van weke delen. Op de meeste van bovenvermelde aspecten wordt in hoofdstuk 9 nader ingegaan.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_7, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

79

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.1 Blijvend gebit. De gebitselementen van de bovenkaak vormen een boog zonder diastemen. Zij occluderen iets buiten die van de onderkaak. Er is een kleine sagittale overbeet in het front (A). Ook onder maken alle gebitselementen contact met elkaar en vormen een harmonische boog, waarop die van boven passen. Alle onderelemenA ten maken occlusaal contact met twee bovenelementen, behalve de centrale snijtanden (B). De wortels van de laterale bovensnijtanden staan naar distaal gericht, die van de centrale iets minder. De wortels van de laterale ondersnijtanden zijn gering naar distaal geanguleerd (C). De premolaren interdigiteren als ‘tandraderen’ (D).

B

C

D

AFBEELDING 7.2 Ideaal opgesteld blijvend gebit. Bij dit individu is aan alle criteria voldaan van een ideaal opgesteld gebit, waaronder de hoogte van de incisale randen en het verloop van de gingivalijn. Dat geldt ook voor de textuur en kleur van de gingiva, en de hoogte van de lachlijn. Dank zij de thans beschikbare technieken A kan met een orthodontische behandeling in veel gevallen een ideale opstelling worden bereikt.

C

De opstelling van het gebit is dus afhankelijk van veel factoren en een ideale occlusie komt relatief weinig voor. Meestal zijn er wel kleine tekortkomingen. Er zijn verder verschillende soorten afwijkingen, die in grootte variëren (hoofdstuk 10 t/m 15). Voor een ideaal gebit dienen niet alleen specifieke criteria voor tandstand en occlusie aangehouden, maar ook voor het verloop van de gingivalijn. Boven dienen de klinische kronen van de laterale snijtanden korter zijn dan die van de centrale, en die weer minder lang dan de hoektandkronen. Het verloop van de gingivalijn correspondeert daarmee en is bij de laterale snijtanden lager dan bij de centrale en weer hoger bij de hoektanden. Verder liggen de incisale randen van de laterale iets hoger dan die van de centrale en hoektanden. Bij deze aspecten is symmetrie belangrijk.

80

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.3 Inclinatie van blijvende gebitselementen. De snijtanden staan boven meer naar labiaal geïnclineerd dan onder; de laterale weer meer dan de centrale, vooral ook weer boven. Ook de hoektanden zijn labiaal geïnclineerd, boven weer meer dan onder. De premolaren zijn boven naar buccaal geïnclineerd; onder staan ze in buccolinguale richting loodrecht op het occlusievlak. Boven zijn de molaren naar buccaal geïnclineerd; onder naar linguaal*.

AFBEELDING 7.4 Angulatie van blijvende gebitselementen en de relatie tussen hun lengte en het niveau van aanleg (gearceerd). Alle gebitselementen anguleren naar mesiaal, behalve beide premolaren onder en de tweede boven. Die staan in mesiodistale richting loodrecht op het occlusievlak. In beide kaken worden de hoektanden het verst van het occlusievlak verwijderd aangelegd. Ze worden ook het langst. Boven wordt de centrale snijtand verder van het occlusievlak vandaan aangelegd dan de laterale. Hij wordt ook de langste snijtand. In de onderkaak is het andersom.

In het onderfront neemt de hoogte van de klinische kronen toe, van centrale snijtand naar laterale naar hoektand. Het verloop van de gingivalijn correspondeert daarmee. De incisale randen van de vier snijtanden liggen op gelijke hoogte, de hoektandpunten iets daarboven (afb. 7.1 en 7.2). Zoals eerder vermeld, zijn de lengten die de gebitselementen (uitgezonderd de derde molaren) bereiken en de posities van hun wortelpunten gerelateerd aan de locaties waar zich aanvankelijk hun vormende delen bevonden (afb. 7.4).

* De getekende occlusale contacten wijken af van de werkelijkheid. In de afbeeldingen zijn namelijk de distale aanzichten aangehouden, niet de doorsneden op een punt waar antagonisten contact maken.

Gebitsontwikkeling bij de mens

81

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.5 Schedel van een jonge volwassene. Er is een goede occlusie en stand van gebitselementen, zij het dat de mediaanlijnen van de tandbogen niet in elkaars verlengde liggen. De onderkaak is minder breed dan het neurocranium. De processus alveolares zijn verticaal verder uitgegroeid dan nodig is om het gebit te bevatten (A). De zijdelingse delen occluderen A goed. De derde molaren zijn volledig doorgebroken; onder ontbreekt de rechter (B). De inclinatie van de frontelementen is aangepast aan de grootte van de apicale areas en de tandkroonafmetingen (C). De wortels van de bovenhoektanden bevinden zich meer vestibulair dan die van de snijtanden en premolaren. In beide kaken zijn de eerste en tweede molaren naar mesiaal geanguleerd en boven ook de derde molaren (D). De wortels zijn afgevormd en in het front gelijkmatig over de beschikbare ruimte verdeeld. Het alveolaire bot in de cervicale regio’s volgt de contouren van de glazuur-cementgrenzen (E). De onderkaak heeft een dikke C cortex, de bovenkaak een dunne (F). De occlusale vlakken vertonen enige attritie, de approximale contacten zijn maar weinig afgeslepen (G). Ook in de zijdelingse delen zijn de wortels gelijkmatig over de beschikbare ruimte verdeeld (H).

82

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

E

F

G

H

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.6

A

Gebitselementen alleen getoond. De wortelpunten lopen spits uit en sommige vertonen afbuigingen bij de uiteinden. Verondersteld wordt dat deze deviaties worden veroorzaakt door veranderingen in positie na doorbraak in de mond, waarbij de vormende delen niet B meeverplaatsen (A,B). Het gebit wordt verder nog van boven af gezien getoond (C) en van onderaf (D). Hetzelfde geldt voor de driekwartaanzichten van lateraal (E,F).

C

D

E

F

In afbeelding 7.5 en 7.6 wordt de schedel van een jonge volwassene getoond, voor en na verwijdering van het vestibulaire alveolaire bot en de gebitselementen apart, opgesteld conform hun positie in de kaken. Hetzelfde is gedaan voor de schedel van een oudere persoon (afb. 7.7 en 7.8). In beide schedels is goed te zien dat de dikte van de cortex tussen de kaken verschilt 87. In de bovenkaak is de cortex dun. Die kan fragiel zijn omdat in de bovenkaak de kauw- en bijtkrachten verder geleid worden naar de zich craniaal daarvan bevindende botten. De onderkaak functioneert wat dat betreft als een solitaire eenheid en heeft een daarop aangepaste stevige constructie. De dikke cortex van de onderkaak kan niet alleen kauw- en bijtkrachten opvangen, hij maakt de onderkaak ook minder kwetsbaar voor traumata. Verder fungeert de onderkaak als beginpunt van een deel van de slikmusculatuur, waarbij het tongbeen als tussenschakel dienst doet 59,129. In de oudere schedel zijn door langdurig intensief functioneren veel slijtage (attritie) en opschuivingen opgetreden. Tegenwoordig komt een dergelijke attritie in de westerse wereld, waarin voedsel wordt bereid en bovendien weinig schurende bestanddelen bevat, nog maar weinig voor (afb. 7.7 en 7.8). Het gebit verandert bij het ouder worden, vooral als het intensief wordt gebruikt.

Gebitsontwikkeling bij de mens

83

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.6 (VERVOLG) De beelden genomen vanaf apicaal tonen de symmetrie in opstelling van de gebitselementen (G,H). De convergentie van de wortels boven, en divergentie van die van de molaren onder is goed waarneembaar (I-L). Het dorsale aanzicht (M) wordt met een tekening toegelicht (N). De wortels van de centrale bovensnij- G tanden staan nagenoeg parallel aan elkaar (1). De wortels van de bovenhoektanden zijn langer dan die van de andere gebitselementen (2). De eerste bovenpremolaar is iets mesiaal geanguleerd, de tweede staat loodrecht op het occlusievlak (3). De bovenmolaren zijn naar buccaal geïnclineerd. De tweede meer dan I de eerste en de derde het meest (4). De wortels van de centrale ondersnijtanden staan parallel aan elkaar en zijn korter dan die van de laterale (5). De onderpremolaren staan loodrecht op het occlusievlak (6). De ondermolaren zijn linguaal geïnclineerd, in oplopende mate van eerste tot derde molaar (7). De wortels van de linker derde ondermolaar zijn ten K dele gevormd; de rechter ontbreekt (8).

M

84

Gebitsontwikkeling bij de mens

H

J

L

N

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.7

A

C

E

G

I

Schedel van een oudere persoon. Dit exemplaar vertoont een sterke attritie en afbraak van het cervicale alveolaire bot. De bovenkaak is smal bij de wortels van de hoektanden, waardoor deze sterk naar buccaal zijn geïnclineerd (A). De apertura piriformis is dorsaal gelokaliseerd; de bovenincisieven staan duidelijk naar labiaal geïnclineerd (B). De ondertandboog is mesiaal gesitueerd ten opzichte van de boventandboog. Mede B door de attritie van de occlusale vlakken, die bijna geen reliëf meer vertonen, zijn de elementen in de zijdelingse delen onder, ten opzichte van die van boven, meer naar buccaal gesitueerd (C). Het afslijtpatroon, het verloop en de vorm van het occlusievlak en de open beet in het front zijn conform de beschrijving van Murphy 236,237. De onder- en bovensnijD tanden overlappen elkaar niet, de incisale randen staan recht tegenover elkaar in een ‘end-to-end’ relatie. De knobbels van de premolaren en molaren zijn afgesleten. De marginale randen zijn verdwenen. De naast elkaar gelegen occlusale randen liggen op hetzelfde niveau. De interproximale contacten zijn vlak en reiken tot aan het occlusale oppervlak. De kronen zijn F mesiodistaal kleiner geworden (D). De kronen van de snijtanden zijn kort (E). De zijdelingse delen bevinden zich in geringe mesio-occlusie (F). De inclinatie van de bovensnijtanden en -hoektanden staat in verband met de dorsale locatie en geringe breedte van de apertura piriformis (G). In het onderfront is het cervicale alveolaire bot gereduceerd (H). De secundaire H cementafzetting aan de apices van de bovenhoektanden en laterale snijtanden heeft de wortelpuntdeviatie niet gemaskeerd (I). De relatief buccale positie van de ondermolaren gaat gepaard met occlusaal contact zonder interdigitatie (J).

J

Gebitsontwikkeling bij de mens

85

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.8 Gebitselementen alleen getoond. Er is een geringe mediaanlijnafwijking (A). De kronen van de premolaren en molaren zijn kort (B). Het aanzicht van het gebit van bovenaf (C), van onderaf (D) en vanaf lateraal gezien (E,F).

86

Gebitsontwikkeling bij de mens

A

B

C

D

E

F

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.8 (VERVOLG)

G

I

K

M

De beelden vanaf apicaal tonen de convergentie van de gebitselementen boven en de divergentie van die in de zijdelingse delen onder (G,H). Secundaire cementafzetting heeft tot grote ronde wortelpunten geleid, boven meer dan onder (I,J). In transversale richting staan H de molaren recht tegenover elkaar (K,L). Het aanzicht vanaf dorsaal (M) wordt met een tekening verduidelijkt (N). Er is een geringe open beet en end-toend relatie in het front (1). De wortelpunt van de rechter bovenhoektand devieert en ook de apices van enige andere gebitselementen (2). De wortels van de bovenhoektanden convergeren (3). Boven staan J de derde molaren buccaal geïnclineerd. Zij hebben afwijkende worteleinden (4). De onderhoektanden staan min of meer parallel aan elkaar (5). De ondermolaren zijn linguaal geïnclineerd (6). De rechter derde molaren vertonen een atypisch attritiepatroon (7). De transversale occlusale relatie is anders dan bij een volwassene zonder uitgebreide attritie (8). L

N

Gebitsontwikkeling bij de mens

87

Gebit van een volwassene

AFBEELDING 7.9 Kaken met een gebit in de intertransitionele periode. Melkelementen zijn minder hard dan blijvende gebitselementen en slijten daardoor sneller af, ook approximaal.

A

B

Kaken met een intensief gebruikt gebit. In een gebit dat langdurig intensief wordt gebruikt, zoals in primitieve levensomstandigheden nodig is, treedt veel occlusale attritie op en worden de tandbogen korter door de approximale attritie. Door mesiale opschuiving is het onderlinge contact van de gebitselemenA ten gehandhaafd.

B

C

D

AFBEELDING 7.10

Gebitselementen slijten bij gebruik occlusaal en approximaal af. Dat proces verloopt sneller in het melkgebit dan in het blijvend gebit (afb. 7.9 en 7.10). Natuurlijke afslijting van het gebit wordt met de term attritie aangeduid. Daaronder wordt verstaan het verlies van tandmateriaal door repeterend fysiologisch of parafunctioneel occlusaal contact tussen gebitselementen. Attritie leidt tot reductie van knobbelhoogten en het ontstaan van platte, gladde occlusale en mesiale en distale vlakken. Reductie van tandmateriaal door niet-fysiologische mechanische afslijting wordt abrasie genoemd. Een veel voorkomende vorm daarvan zijn de door onjuist en excessief tandenpoetsen veroorzaakte V-vormige inkepingen vestibulair bij de overgang van kroon naar wortel. Ook slijtage door kauwen op lichaamsvreemde stoffen als tabak en het bijten op potloden en pennen valt onder de term abrasie. Dat geldt ook voor het verlies van tandsubstantie door pijproken. Verder kan door overmatige consumptie van koolzuurhoudende dranken en sinaasappelsap, maar ook door frequent overgeven, het glazuur aan de linguale zijde van de gebitselementen ten dele of geheel verdwijnen. Daarbij ontstaan gladde glanzende oppervlakken. In dit verband wordt verder nog vermeld dat in de huidige samenleving tandenknarsen een veel voorkomende oorzaak is van gebitsslijtage (bruxisme). Tot slot worden nog enige opmerkingen gemaakt over het in de tandheelkundige wereld ingeburgerde beeld van ‘ideale occlusie’. Zoals boven aangeduid komt dat weinig ‘in de natuur’ voor. Het is een door tandartsen en orthodontisten onderling afgesproken conditie van het gebit die als esthetisch en functioneel maximaal haalbare wordt nagestreefd. Dat doel kan bij adolescenten met een goede orthodontische behandeling veelal worden bereikt. Een ideale occlusie wordt ervaren als jeugdig, gezond en aantrekkelijk 86. De variatie in grootte, vorm en relatie van de kaken en in de configuratie en structuur van het gelaat beperkt de mogelijkheden tot het realiseren van het ideale doel.

88

Gebitsontwikkeling bij de mens

8

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

Dit hoofdstuk begint met een overzicht van de veranderingen in tandbogen en occlusie, van geboorte tot volwassenheid. Daarna worden eruptie, doorbraak en migratie van gebitselementen verduidelijkt. De inhoud van dit hoofdstuk brengt met zich mee dat enige eerder opgebrachte punten in een breder verband nog eens worden toegelicht. De toename in grootte van de kaakdelen die de gebitselementen vóór hun doorbraak en daarna bevatten, vindt in sagittale, verticale en transversale richting plaats. De kaakgroei verloopt niet gelijkmatig en verschilt per gebied. Vanaf de geboorte tot aan de leeftijd van zes maanden groeien de kaken veel, vooral in de mediane regio’s 68,162. Daarna is er nog maar een beperkte transversale toename. Conform daarmee neemt de tandboogbreedte, zoals deze tussen de linker en rechter melkhoektanden en tweede melkmolaren kan worden gemeten, maar weinig toe 69,221,304. De hier geschetste beperkte toename in tandboogbreedten geldt niet alleen voor het melkgebit, maar ook voor de ontwikkeling daarna (zie hoofdstuk 17) 120a, 234. De veranderingen in tandboogbreedte hangen ten dele samen met de wisseling. Zo wordt de afstand tussen de melkhoektanden groter, als onderdeel van het proces van wisseling van snijtanden. Bij de vervanging van de hoektanden neemt de intercuspidaatafstand nog iets toe. De blijvende hoektanden komen namelijk verder naar buccaal in de tandboog te staan dan hun voorgangers, boven meer dan onder. De afstanden tussen corresponderende linker en rechter melkmolaren/premolaren en ook blijvende molaren worden geleidelijk iets groter, in het voorste deel van de tandboog meer dan in het achterste, en ook weer boven meer dan onder. De met de groei gepaard gaande hoogtetoename van de kaken draagt bij tot deze boogverbreding. Bij een goede transversale interdigitatie leidt de mesialisatie van de ondertandboog, die met de voorwaartse kaakgroei gepaard gaat, tot het in breedte toenemen van de boventandboog (railmechanisme). De toename in hoektandafstand, die met de wisseling gepaard gaat, is als het ware gesuperponeerd op de verbreding van de tandbogen in hun geheel. In de afbeeldingen 8.1 tot en met 8.4 zijn de veranderingen in de tandbogen weergegeven. In het melkgebit is het occlusievlak plat. Er is geen of maar een kleine verticale overbeet. Na de wisseling erupteren de blijvende snijtanden verder dan hun voorgangers. Dit leidt tot een verticale overbeet. Voor het volwassen gebit geldt als norm een overlapping van een derde van de klinische kroonhoogte van de centrale ondersnijtand*. In de intertransitionele periode is deze overlapping iets groter. Dit geldt ook voor de daarmee samenhangende sagittale overbeet 99,206,285. In de tweede wisselfase, en vooral daarna, richten de onder- en bovensnijtanden zich op. Ze gaan minder naar labiaal inclineren en de verticale en sagittale overbeet nemen af 8a,38,39,102,138a,153 (video 8 op de website).

* Onder verticale overbeet wordt het in de hoogte overlappen van bovenincisieven over die onder verstaan (overbite); onder sagittale overbeet de afstand tussen de voorzijde van de incisale rand van de centrale snijtand boven en het labiale vlak van de centrale onder (overjet). Met klinische kroonhoogte wordt de hoogte van het deel van de tandkroon bedoeld, dat in de mondholte zichtbaar is.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_8, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

89

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.1 Veranderingen in de gedeelten van de kaken die de melkelementen bevatten, vanaf geboorte tot hun volledige doorbraak. In deze periode groeien de kaken veel en ontstaat er ruimte voor de gebitselementen in het front. De kaken worden ook naar dorsaal uitgebouwd. De toename in breedte vindt voornamelijk A plaats in de eerste zes maanden na de geboorte, voordat de symphysis mandibulae verbeent. De mediane sutuur boven blijft bestaan, waardoor, in tegenstelling tot onder, in het mediane vlak boven nog groei kan optreden*.

C

Het wissel- en blijvende gebit hebben geen plat maar een gebogen occlusievlak: de curve van Von Spee. Daarmee wordt de denkbeeldige curve bedoeld, die door de buccale knobbels en incisale randen van de gebitselementen in één kaak wordt gevormd. In de onderkaak is deze in de zijdelingse delen iets concaaf en staan de snijtanden meer naar occlusaal dan de andere gebitselementen. In de bovenkaak is de curve licht convex. De curve van Von Spee ontstaat bij het doorbreken van de blijvende snijtanden en eerste molaren onder, neemt toe bij het doorbreken van de tweede molaren, en stabiliseert in het blijvende gebit 206. De bij de neonatus bestaande dorsale positie van de onderkaak ten opzichte van de bovenkaak verdwijnt grotendeels in het eerste levensjaar doordat de onderkaak meer voorwaarts groeit dan de bovenkaak. Dit verschil in voorwaartse groei gaat in zeer beperkte mate tot de volwassenheid door. De onderelementen komen, ten opzichte van die boven, iets naar ventraal, wat tot een verbetering van de occlusie van de eerste blijvende molaren bijdraagt. Bij een recht afsluitingsvlak van het melkgebit wordt de grootste verbetering echter gerealiseerd als in de onderkaak de tweede melkmolaren uitvallen en de eerste blijvende molaren naar mesiaal migreren. Een derde factor die van belang is bij het tot stand komen van de uiteindelijke molaarocclusie is het sluiten van diastemen in de ondertandboog naar mesiaal. Vooral het diasteem onder, tussen de melkhoektand en eerste melkmolaar, waar de melkhoektand boven in past, kan daartoe bijdragen 16. Nadat het blijvend gebit compleet is treden er, naast geringe veranderingen in boogafmetingen, nog beperkte wijzigingen op in tandstand en occlusie. Aanvankelijk bestaande diastemen in onder- en bovenfront worden kleiner of verdwijnen geheel138. Een goed staand onderfront kan bij het ouder worden onregelmatigheden gaan vertonen; al bestaande onregelmatigheden kunnen verergeren 94,138,306. In zijn algemeenheid geldt, dat het gebit het gehele leven geringe veranderingen ondergaat. Dat is niet verwonderlijk, omdat de mogelijkheid tot aanpassing aan veranderingen in het skelet en functionele condities niet verloren gaat. Met het toenemen van de leeftijd worden de veranderingen geringer 24,33,74.

* De linker en rechter afbeeldingen, in deze figuur en in de volgende drie, zijn in wezen identiek. Ze verschillen uitsluitend in die zin, dat links het eerdere stadium dikker en met volledige kroonomtrekken en occlusale patronen is getekend, en het latere stadium maar partieel en in dunne lijnen is aangeduid. Rechts is het omgekeerde gedaan.

90

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.2

A

C

Veranderingen in de tandbogen van het complete melkgebit tot het intertransitionele stadium. De blijvende snijtanden komen meer naar ventraal te staan dan hun voorgangers. De intercuspidaatafstanden nemen toe. Er is ook een beperkte toename van de afstanden tussen overeenkomende linker en rechter melkmolaren. De eerste B blijvende molaren breken dorsaal van de tandboog door. De diastemen in de zijdelingse delen worden kleiner, en de distale vlakken van de tweede melkmolaren komen naar mesiaal.

D

Gebitselementen in aanleg gaan in een bepaald ontwikkelingsstadium naar occlusaal bewegen. Hierbij worden twee begrippen onderscheiden: eruptie en doorbraak. Onder eruptie wordt verstaan het naar occlusaal verplaatsen van gebitselementen, vanaf hun oorspronkelijke locatie in de kaak tot aan hun functionele positie in de mondholte. De term doorbraak slaat op het penetreren van een oppervlak, te onderscheiden in het penetreren van het alveolaire bot aan de occlusale zijde, en in het doordringen van het mondslijmvlies en daarmee zichtbaar worden in de mondholte. Het eruptieproces wordt verdeeld in twee fasen: vóór doorbraak en daarna. De potentie van erupteren en verplaatsen van gebitselementen blijft, bij een intact parodontium, het gehele leven bestaan. Ook wanneer gebitselementen volledig occluderen, blijft, als het gelaat nog groeit, de eruptie doorgaan 21. Verder compenseert eruptie de attritie van occlusale oppervlakken bij volwassenen 317. Treedt er echter een benige verbinding op tussen wortel en alveolewand (ankylose), dan kan er geen eruptie en verplaatsing meer optreden. Een tandkiem ontwikkelt zich in een tandzakje. De lengtegroei van een tandkiem vindt vrijwel uitsluitend plaats door afzetting van dentine in apicale richting. De inbreng van glazuurafzetting in occlusale richting is beperkt. De apicale begrenzing, waar groei dus vooral plaatsvindt, migreert aanvankelijk naar apicaal, de kroon gaat naar occlusaal. Omdat beide verplaatsingen in het begin ongeveer dezelfde snelheid hebben, blijft de tandkiem in zijn geheel min of meer op zijn plaats. In deze fase vindt botresorptie zowel aan de apicale als aan de occlusale zijde plaats. Als de actieve eruptie begint gaat de tandkiem naar occlusaal bewegen. Het tempo van de apicale uitbouw van de wortel blijft gedurende zijn hele formatie gelijk en is lager dan de snelheid waarmee de erupterende kiem naar occlusaal beweegt. Aan de apicale zijde wordt bot afgezet waarmee de anders ontstane ruimte wordt opgevuld. Het begin van de actieve eruptie gaat dus aan de apicale zijde gepaard met een omslag van botresorptie in botappositie: het eerste omslagpunt. Als de tand na doorbraak zijn functionele positie heeft bereikt, stopt de actieve eruptie. Omdat de wortel dan nog niet is afgevormd, verplaatst het einde van de verder uitgroeiende wortel weer naar apicaal en vindt daar wederom botresorptie plaats: het tweede omslagpunt. Als de wortel volledig is afgevormd en het ondergezicht nog in hoogte toeneemt, gaat de daarbij optredende passieve eruptie met botappositie bij de apex gepaard: het derde omslagpunt. Blijvende gebitselementen erupteren in de richting waarin ze worden aangelegd 157. Na doorbraak komen zij onder de invloed van functionele factoren, zoals druk van lippen, wangen en tong, en contact met antagonisten, waardoor hun doorbraakrichting verandert. De doorbraakrichting van melkmolaren, premolaren en blijvende molaren wordt bij het in occlusie komen door het kegel-trechtermechanisme bijgestuurd.

Gebitsontwikkeling bij de mens

91

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.3 Veranderingen in de tandbogen van het intertransitionele stadium tot het complete blijvende gebit (behalve derde molaren). De blijvende hoektanden en premolaren komen meer naar buccaal te staan dan hun voorgangers. De eerste blijvende molaren en vooral die in de onderkaak, migreren naar mesiaal. Dat kan door het verschil in mesiodistale kroonafmetingen A tussen premolaren en hun voorgangers en door het sluiten van diastemen. De tweede blijvende molaren breken dorsaal van de tandboog door.

C

Snijtanden en hoektanden worden niet – zoals premolaren en molaren – driedimensionaal door de occlusie gefixeerd. Hun eruptie wordt afgeremd en gestopt door het contact dat tussen de antagonisten tot stand komt en door de weke delen waarop zij gaan steunen. Zo vervult de onderlip een rol in het afremmen en stoppen van de eruptie van de bovensnijtanden. De eruptierichting na doorbraak is ook afhankelijk van de beschikbare ruimte in de tandboog. Bij onvoldoende ruimte zal een erupterende snijtand of hoektand naar linguaal of labiaal uitwijken. Omgekeerd geldt, dat door het maken van meer ruimte de situatie spontaan kan verbeteren. Zo levert het extraheren van een melkhoektand ruimte voor een tweede snijtand, waar anders in de tandboog geen plaats voor zou zijn. Voor doorbraak kan het duidelijk zijn dat er in de tandboog veel te weinig ruimte zal zijn voor de blijvende hoektanden en premolaren. Wordt bij zo’n extreem ruimtegebrek de eerste premolaar – voor of na doorbraak – verwijderd, dan kunnen andere gebitselementen een betere positie innemen. Op dit fenomeen zijn de ‘serial extraction’ en simultane extractieprocedures gebaseerd 128,169,172.

92

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.4

A

C

Veranderingen van het melkgebit tot het complete blijvende gebit (behalve derde molaren). Het voorste gedeelte van de tandbogen neemt niet veel in omvang toe. De verbreding in de zijdelingse delen is boven groter dan onder. Dit komt omdat de ondertandboog ten opzichte van die boven naar ventraal komt (railmechanisB me). De uitbreiding met eerste en tweede blijvende molaren leidt tot verlenging van de tandbogen naar dorsaal.

D

Het eruptieproces van melkelementen verschilt van dat van de blijvende, die een melkelement gaan vervangen. Bij de neonatus zijn de melkelementen in aanleg slechts gedeeltelijk occlusaal door bot bedekt. Bij doorbraak worden ze ‘uitgepeld’. Dit gebeurt eveneens bij blijvende molaren, waarbij ook het occlusaal bedekkende bot moet worden geresorbeerd. Ook in dit opzicht komen blijvende molaren meer met melkelementen overeen dan met de blijvende, die melkelementen gaan vervangen. Aan de eruptie van premolaren gaat resorptie van de wortels van hun voorganger en het bijbehorende bot tussen en rondom de wortels vooraf. Omdat de kronen van premolaren kleiner zijn dan die van hun voorgangers hoeft er voor de doorbraak maar weinig bot te worden afgebroken. Bij blijvende snijtanden en hoektanden is dat anders. Deze gebitselementen hebben grotere kronen dan hun voorgangers en ze breken iets linguaal van hen door. Dit houdt in dat bij hun doorbraak in vergelijking met die van premolaren, meer bot moet worden geresorbeerd en dat het proces langer duurt. Daarom verlopen er veelal enige weken tussen het uitvallen van melkincisieven en -hoektanden en het doorbreken van hun opvolgers.

Gebitsontwikkeling bij de mens

93

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.5 Eruptie en doorbraak van een melkincisief (A-C) en van een blijvende molaar (D-F) in de onderkaak. Bij doorbraak van een melkincisief maakt het epitheel dat de tandkiem bekleedt contact met het orale epitheel (A). De twee epitheellagen fuseren (B). Samen gaan ze de aangehechte gingiva A en de sulcus vormen (C). Daardoor blijft het mesenchym de gehele tijd intact. Hetzelfde proces doet zich voor bij de doorbraak van melk- en blijvende molaren. Een blijvende molaar vóór doorbraak (D). De situatie na het penetreren van het occlusale alveolaire bot (E) en na doordringen van de gingiva (F). B

E

C

F

Blijvende gebitselementen gaan actief erupteren kort nadat de wortelvorming is begonnen 45,202. Het duurt vervolgens twee tot drie jaar voor de occlusale zijde van het bot van de processus alveolaris wordt gepenetreerd. De wortel is dan ongeveer voor twee derde gevormd. Ongeveer een half jaar later ontstaat een opening in de gingiva, en breekt de kroon in de mond door zonder dat er een bloeding optreedt. Het epitheel dat de tandkiem occlusaal bedekt fuseert namelijk met het orale epitheel zonder dat de integriteit van het mesenchym wordt verbroken (afb. 8.5). Dan is ongeveer driekwart van de wortel gevormd 96,97,299.

94

Gebitsontwikkeling bij de mens

D

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.6

A

C

E

Verschillen in eruptieproces vóór en na doorbraak. Vóór doorbraak bevindt de tandkiem zich in een follikel. Voorafgaand aan de eruptie treedt aan de occlusale zijde botresorptie op (A). Ondertussen worden de wortels langer (B). Onder de apices vindt B botafzetting plaats (C). Vóór doorbraak zijn er nog geen parodontale vezels; die worden pas daarna vanuit de tandfollikel gevormd (D). De ombouw van de vezels van het parodontale ligament en de daarin optredende activiteit zijn waarschijnlijk de belangrijkste factoren bij de eruptie na doorbraak (E). Het is onwaarschijnlijk dat apicale D botafzetting daarbij een rol speelt. Wel treedt daar botresorptie op als de tand zijn functionele positie (occlusie) heeft bereikt en de wortel verder wordt afgevormd (F).

F

Na doorbraak gaat de eruptie aanvankelijk snel. Bij een centrale blijvende bovensnijtand is vier maanden na doorbraak de helft van de kroon zichtbaar, na acht maanden viervijfde 46,113,233. Het eruptieproces verschilt tussen de fase vóór en de fase na doorbraak. Op dit onderwerp wordt aan het eind van dit hoofdstuk in detail ingegaan. Volstaan wordt hier met de afbeeldingen 8.5 en 8.6, waarin enige aspecten van eruptie worden geïllustreerd.

Gebitsontwikkeling bij de mens

95

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.7 Eruptie, doorbraak en wisseling van snijtanden. Een blijvende snijtand wordt al gevormd, voordat zijn voorganger gaat erupteren (A). De formatie van een melktand en ook van een blijvende tand gaat gepaard met botresorptie (B). Als een blijvende snijtand erupteert, vindt botre- A sorptie, maar ook resorptie van de wortel van zijn voorganger plaats (C). Geleidelijk erupteert de blijvende snijtand verder en resorbeert de wortel van zijn voorganger meer (D,E). Een doorbrekende en verder erupterende snijtand bouwt zijn eigen processus alveolaris op (F).

B

C

D

E

F

De eruptie van gebitselementen die melkelementen vervangen gaat gepaard met resorptie van het cement en dentine van hun voorgangers en van het omgevende alveolair bot (afb. 8.7) 117. Glazuur wordt niet geresorbeerd. Een kroon valt in zijn geheel uit, nadat hij al een tijdje bewegelijk is geweest. Dit laatste komt omdat er in de eindfase geen vezelverbinding meer bestaat tussen het resterende gedeelte van de wortel en het alveolaire bot. Immers, het alveolaire bot dat de melktand cervicaal omgaf is inmiddels geresorbeerd. De tand wordt alleen nog vastgehouden door de vezels die van het resterende gedeelte van de wortel naar de gingiva lopen 147,284. Vooral als die verbinding slechts nog beperkt is en niet meer rondom aanwezig, kan zo’n melkelement met de tong of vinger over grote afstand worden bewogen. Het loszitten van een melktand, die op uitvallen staat, is voor een kind vervelend. Melkmolaren gaan bovendien op het eind iets boven het occlusievlak uitsteken, waardoor een kind er bij het op elkaar zetten van de kiezen als eerste op bijt. Snijtanden en hoektanden van het melkgebit hebben – zoals bekend – een kleinere kroonomvang dan hun opvolgers. Het defect in de gingiva, dat na het uitvallen van een melktand ontstaat, wordt hersteld en er komt een nieuwe opening voor het doorbreken van de opvolger (afb. 8.8).

96

Gebitsontwikkeling bij de mens

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.8

A

+3(+8)

+1(+9)

D (Met dank aan H.S. Duterloo, die deze opna-

C

+5(+14)

E

Doorbreken en erupteren van centrale blijvende bovensnijtanden. Na het uitvallen van de melktand sluit de gingiva zich over de ontstane opening, zoals hier rechts is gebeurd. Links leidt de doorbrekende tand tot het ombouwen van de gingiva waardoor een opening ontstaat (A,B). Die wordt geleidelijk groB ter waardoor de gehele incisale rand vrij komt te liggen. Rechts wordt de incisale rand door het slijmvlies heen zichtbaar (C). De verdere eruptie gaat met terugtrekken van de gingiva gepaard (D-F). (In de foto’s is met een cijfer aangegeven het aantal dagen dat sinds de eerste opname is (0) verlopen en tussen haakjes het aantal dagen na de eerste foto (A). De serie bestrijkt in zijn geheel 27 dagen). men bij een van zijn kinderen heeft gemaakt.)

+13(+27)

F

AFBEELDING 8.9

A

B

Aangehechte gingiva. De gingiva is vestibulair over een zone van 2 tot 4 mm aangehecht aan het bot (A). De mucogingivale grens – mucogingival junction (MGJ) – vormt de overgang tussen de twee structuren (CEJ = cemento-enamel junction) (B).

Aan de vestibulaire en linguale zijde van ieder gebitselement bevindt zich de aangehechte gingiva. Aan de vestibulaire zijde loopt die van de bodem van de sulcus tot aan de mucogingivale grens. Die vormt de overgang naar de orale mucosa van de omslagplooi, die niet aan de kaak is aangehecht en bewegelijk is (afb. 8.9). De aangehechte gingiva is minder rood dan de orale mucosa. Dat geldt ook voor het aangehechte slijmvlies van het palatum en de linguale zijde van de onderkaak. Aan de vestibulaire zijde varieert de aangehechte gingiva in hoogte van 2 tot 4 mm. Hij is het hoogst bij de snijtanden en het laagst bij de premolaren. Bij het ouder worden verandert de hoogte nauwelijks. Erupteert een gebitselement verder dan verplaatst de aangehechte gingiva mee. De aangehechte gingiva is stevig verbonden met het bot van de processus alveolaris (afb. 8.9) 2,3,19. Dat geldt ook voor het slijmvlies van het palatum. De stevige aanhechting voorkomt dat de gingiva losraakt van de gebitselementen bij kauwen en afbijten, en vermindert het risico van laesies. Een vergelijkbare situatie bestaat aan de linguale zijde van de onderkaak, waar het slijmvlies vastzit aan het bot tot aan de overgang naar de bewegelijke mondbodem.

Gebitsontwikkeling bij de mens

97

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.10 Schedelpreparaat met vrijgelegde dentitie. De premolaren bevinden zich apicaal van en tussen de wortelpunten van hun voorgangers, die al ten dele zijn geresorbeerd (A). De eruptie van de premolaren gaat gepaard met resorptie van het cement en het dentine van de melkmolaren en van het omgevend alveolaire bot (B,D). A Artificiële weergave van de relatie tussen melkmolaar en premolaar bij het begin van de resorptie en eruptie (C). Let op de openingen van de gubernaculaire kanalen in de alveoles in D.

B

C

D

Virtuele presentatie van de vervanging van een eerste melkmolaar onder. De resorptie van de wortels van de melkmolaar begint voor de premolaar gaat erupteren en blijft doorgaan totdat zijn kroon uitvalt (A-C). Bij doorbraak in de mond is de wortel voor driekwart van zijn lengte gevormd (D) (zie ook video 16 op de A website).

B

C

D

AFBEELDING 8.11

Zoals reeds enige malen vermeld hebben melkmolaren als regel een grotere kroonomvang dan hun opvolgers, vooral in de onderkaak. Premolaren bevinden zich kort voor doorbraak vlakbij de kroon van hun voorgangers (afb. 8.10). Zij zijn soms in de mond zichtbaar, terwijl de kroon van hun melkvoorganger nog als een hoed op hun ‘hoofd’ staat (afb. 8.11). Na het uitvallen van de melkmolaarkroon wordt de gingivaopening niet gesloten. Dat gebeurt alleen als hij voortijdig wordt verwijderd. De eruptie na doorbraak verloopt niet met een constante snelheid maar kent een dag/nachtritme. De snelheid is het grootst in de avonduren wanneer de groeihormoonspiegel in het bloed het hoogst is. De eruptiekracht zelf is klein en niet meer dan 5 centiNewton (cN)*. De eruptie stopt als een continue kracht van 5 cN op de kroon wordt uitgeoefend**. Dat geldt ook als dat voor de helft van de tijd gebeurt. Bij een kwart van de tijd wordt de eruptiesnelheid verlaagd. Bij 10% is er geen effect. Kortdurende tegenwerkende krachten hebben, ook al zijn ze heel sterk, geen effect op de eruptie (afb. 8.12, video 46 op de website) 156,271. * De grootte van een kracht wordt niet in gewichtseenheden, maar in krachteenheden (Newton) uitgedrukt. Eén kilogram komt overeen met 9,81 Newton (N); 1 gram met ± 1 centiNewton (cN). ** 5 cN is ook de grootte van de continue kracht waarbij een vrijstaand gebitselement na zes tot acht weken verplaatst 335.

98

Gebitsontwikkeling bij de mens

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

AFBEELDING 8.12

A

C

E

Doorbraaksnelheid en de beïnvloeding daarvan. Het tempo waarin gebitselementen doorbreken is in de vier uren voor middernacht tweemaal zo hoog als in de zes uren daarna (A). Voor deze perioden zijn respectievelijk gemiddeld 19,4 μm en 9,8 μm per uur gemeten. Daaruit kan B worden afgeleid dat een actief erupterende premolaar ongeveer 0,15 mm per dag uitgroeit. Wordt op een gebitselement continu een geringe kracht, van bijvoorbeeld 5 cN, aangebracht, dan stopt de eruptie (B,C). Dat is ook het geval als voor de helft van de tijd zo’n kracht wordt uitgeoefend (D). Een kracht gedurende een kwart van de tijd heeft een beperkt effect op de eruptie (E). Wordt slechts 10% van D de tijd zo’n kracht aangebracht dan wordt de eruptie niet beïnvloed (F). Gedurende de dag is de eruptiesnelheid laag. Tijdens de maaltijd en kort daarna vindt er geen eruptie plaats 156 (zie ook video 46 op de website).

F

Het eruptieproces kan worden onderscheiden in een fase vóór doorbraak (pre-emergence) en in een fase daarna (post-emergence) 75. De post-emergence fase kan weer worden verdeeld in een periode van snelle eruptie (prefunctional spurt) en een daarop volgende periode van langzame eruptie. De langzame periode gaat in als de functionele positie (occlusie) is bereikt en staat in verband met de toename in kaakhoogte, die vooral tijdens de adolescentiegroeiversnelling plaatsvindt 302. Bij veel verticale kaakgroei zal er geen verplaatsing van een vormend gedeelte naar apicaal zijn; bij weinig groei juist wel. Daarnaast kan de tand als gevolg van kaakgroei ook in sagittale richting iets verplaatsen. Verder wordt, zoals ook eerder opgemerkt, bij attritie van de tandkronen het hoogteverlies door langzame eruptie gecompenseerd 317. Bij de eruptie vóór doorbraak zijn andere mechanismen betrokken dan bij de eruptie na doorbraak 72. Aanvankelijk werd de eruptie voor doorbraak toegeschreven aan wortelgroei, aan hydrostatische druk van bloed en weefselvocht, aan celproliferatie en aan botafzetting bij de apex. Dierexperimenteel onderzoek heeft echter aangetoond dat geen van deze veronderstellingen houdbaar is. Gebitselementen, waarvan het apicale deel van de wortel is weggehaald, erupteren ook 25. Wordt, met behoud van de tandfollikel, de tandkiem vervangen door een kunsthars dummy, dan erupteert die ook. Het pad daarvoor wordt door botresorptie vrijgemaakt 205. Lokale verhoging en verlaging van de bloeddruk hadden geen effect 64. Bij fixatie van de tandkiem aan het omringende bot met een metaalligatuur, waardoor hij niet meer kon erupteren, bleek occlusaal toch botresorptie op te treden en een eruptiepad te worden vrijgemaakt 62,269. Het wordt steeds duidelijker dat aan de occlusale zijde van de tandfollikel en in het epitheliale weefsel dat de kroon van de tandkiem bedekt, lokale groeifactoren en cytokines tot expressie worden gebracht, die er voor zorgen dat macrofagen en osteoclasten differentiëren, migreren en geactiveerd worden. Hierdoor kan de extracellulaire matrix worden afgebroken en het bot en eventueel de wortel van een voorganger worden geresorbeerd. Ook aan de apicale zijde van de tandkiem zijn dergelijke lokale regelsystemen beschreven, die daar tot botdepositie leiden 321,337. Al met al is echter nog steeds niet bekend welk mechanisme daadwerkelijk de verplaatsing naar occlusaal voor doorbraak veroorzaakt 203.

Gebitsontwikkeling bij de mens

99

Algemene aspecten van de gebitsontwikkeling

Over het proces van eruptie na doorbraak bestaat meer duidelijkheid. Bij doorbraak ontwikkelt zich, vanuit de tandfollikel, het parodontium. Het mechanisme dat daarna voor de verdere eruptie zorgt, wordt waarschijnlijk door metabole activiteit in het parodontale ligament gegenereerd. De collagene vezels daarvan oriënteren zich om de krachten van occlusie te kunnen weerstaan. Met de maturatie van de collagene vezels vormen zich ‘cross-links’ en worden ze korter. Wellicht verklaart dat het mechanisme van de eruptie na doorbraak. Waarschijnlijk speelt ook de trekkracht, die bij het contraheren van fibroblasten optreedt, een rol. Het mechanisme zou worden geactiveerd als het aantal vezels toeneemt en hun oriëntatie verandert bij blootstelling aan de orale krachten 232. Bovenstaande verklaringen voor het mechanisme van de eruptiebeweging na doorbraak berusten eveneens op dierexperimenteel onderzoek. De eruptiesnelheid varieert niet alleen in de verschillende fasen van het proces. Er is ook een duidelijk onderscheid in de eruptiesnelheid van de verschillende gebitselementen 298. Eruptie kan door diverse factoren worden verstoord en gestopt. Een eerste blijvende bovenmolaar kan te ver naar mesiaal erupteren en daarbij de distale wortel van de naastgelegen tweede melkmolaar resorberen. De blijvende molaar wordt dan in zijn eruptie gestopt door de kroon van de tweede melkmolaar, waarin hij blijft haken. Dit wordt ectopische eruptie genoemd. Er is een genetische achtergrond voor aangetoond. Het treedt eerder op als de eerste bovenmolaar een grote kroon heeft 36. Ectopische eruptie bleek in Zweden bij 4,3% van de kinderen voor te komen en ruim vijfmaal zo vaak bij kinderen met een lip- en/of gehemeltespleet 36,37. Als de tweede melkmolaar na resorptie van de resterende wortels is uitgevallen erupteert de eerste blijvende molaar verder. De door ankylose veroorzaakte stoornis in doorbraak is reeds vermeld. Ankylose komt meer voor bij melkelementen dan blijvende. Het vaakst bij de tweede melkmolaar onder. Vermoedelijk is de oorzaak een stoornis in de continue ombouw van het parodontale ligament 273,274. Ook overtollige gebitselementen, cystes en tumoren kunnen eruptie van nog niet doorgebroken gebitselementen blokkeren 84. Als bij een trauma een centrale melkincisief in de kaak wordt geslagen kan zijn opvolger verplaatsen. Na een kanteling wordt de tand afgevormd op zijn oorspronkelijke locatie. Er ontstaat dan een knik in de wortel (dilaceratie) waarvan de hoek afhangt van de mate van verplaatsing. Is die hoek groot dan vindt geen verdere eruptie plaats en blijft de tand geïmpacteerd. Verder kan impactie veroorzaakt worden door een abnormale aanlegpositie. Impactie van blijvende bovenhoektanden komt bij 1V tot 2% van de westerse bevolking voor 9,323. Gebitselementen kunnen ook geïmpacteerd zijn omdat de ruimte voor doorbreken er niet is. Dat komt vaak voor bij verstandskiezen in de onderkaak. Bij sommige syndromen, zoals cleidocraniale dysostosis, komt multipele impactie voor. Gesteld is dat dit veroorzaakt wordt door een genetische stoornis van de botresorptie 136. Zeldzaam is de afwijking waarbij de eruptie van premolaren en blijvende molaren stopt, zonder dat er ankylose is. Dit wordt ‘primary failure of eruption’ genoemd 272. Het is onbekend wat de oorzaak daarvan is. Wel is duidelijk dat ook daarbij een genetische factor betrokken is 82,107,269,282,312. De ontwikkeling van het gebit is complex en verschilt wezenlijk van die van andere structuren en lichaamsdelen. De kronen van gebitselementen worden op hun uiteindelijke grootte aangelegd en zijn jaren opgeborgen, voordat ze doorbreken. Daar komt nog bij dat in het front de grotere kronen van het blijvende gebit zich tegelijkertijd met de wortels van de melkelementen in de kaak bevinden en in een gebied dat later alleen maar de wortels met een relatief geringe diameter behoeft te bevatten. Tot slot wordt voor een overzicht van de normale gebitsontwikkeling verwezen naar video 24 op de website. Daarin wordt het gebit vanaf de eerste aanleg van melkincisieven tot het volwassen stadium in roterende vorm getoond, vanuit alternerende invalshoeken.

100

Gebitsontwikkeling bij de mens

9

Samenhang tussen gebit, skelet en functie Dit hoofdstuk begint met een uiteenzetting over interacties bij de ontwikkeling van het faciale complex met het accent op de rol die functionele aspecten daarin vervullen. Daarna wordt ingegaan op de groei van het faciale skelet en wordt toegelicht waarop de daarin optredende variaties zijn terug te voeren. De inbreng van bot- en kraakbeengroei en de daarmee verbonden remodeling van botoppervlakken worden verklaard. Tot slot komen functionele activiteiten van het orofaciale gebied aan de orde en wordt aangegeven welke relevant zijn voor de ontwikkeling van het faciale complex en welke niet. Bij de groei en ontwikkeling van het faciale complex vervullen interacties tussen skelet, gebit en functionele aspecten een essentiële rol. Ter verduidelijking daarvan wordt het faciale complex als een systeem voorgesteld met skelet, gebit en functie als entiteiten, waarin aan ieder van hen een eigen variatiebreedte is toegekend. Zo laat de variatiebreedte van de entiteit skelet verschillende groeipatronen toe (afb. 9.1A). De entiteit gebit, die gekenmerkt wordt door grote diversiteit in tandstanden, occlusies en orthodontische afwijkingen, is de grootste variatiebreedte toegekend (afb. 9.1B). De entiteit functie, die in het systeem een dominerende rol vervult, heeft de kleinste variatiebreedte (afb. 9.1C). De entiteit skelet heeft meer invloed op de entiteit gebit dan omgekeerd (afb. 9.1D). De belangrijkste componenten in de entiteit functie zijn de weke delen, met name de musculatuur. Deze beïnvloeden de groei van de benige delen, die op hun beurt weer in eerste instantie de positie van de gebitselementen bepalen. Daarbij heeft de musculatuur een sturend effect op hun positie. De occlusie zorgt voor de fijne afstemming tussen antagonisten. Het systeem van het faciale complex berust op interactie tussen de drie entiteiten. Een voorbeeld van interactie tussen de entiteit functie en de entiteit gebit is het stabiliseren van antagonerende gebitselementen in de zijdelingse delen. De positie van premolaren en molaren wordt in laatste instantie bepaald door de interdigitatie van de knobbels. Daardoor behouden gebitselementen in de zijdelingse delen hun positie, ook bij parodontaal verval en zelfs als ze loszitten. Een ander voorbeeld van interactie tussen de entiteit functie en de entiteit gebit is het ontstaan van onregelmatigheden in front na voltooiing van de gebitsontwikkeling. Frontelementen interdigiteren niet en worden niet driedimensionaal in hun positie door de occlusie gestabiliseerd. De incisale randen van de ondersnijtanden maken in occlusie veelal alleen contact met de marginale randlijsten op de palatinale vlakken van de boventanden. Daarbij komt dat de ondersnijtanden kleine labiolinguale afmetingen en smalle interproximale contacten hebben 253. Deze combinatie resulteert in een labiel evenwicht. Late verplaatsingen van snijtanden onder, en in mindere mate soms ook boven, komen nogal eens voor (afb. 9.2). Een derde voorbeeld van interactie tussen de entiteit functie en de entiteit gebit is het voorkómen van diastemen als gebitselementen door interproximale attritie smaller worden. Dat kan per kwadrant wel meer dan 6 mm zijn 20,71. Bij het aaneengesloten houden van de tandboog spelen drie functionele aspecten een rol: de ‘anterior component of occlusal force’ 219,310, de druk van de labiale en buccale musculatuur en de tractie van supra-alveolaire vezels 256 (afb. 9.3). Het kegel-trechtermechanisme is een voorbeeld van interactie tussen de drie entiteiten. De grootte en relatie van de kaken, de positie van de tandkiemen daarin en het bijsturen van de doorbraakrichting zodra er contact ontstaat, leiden tot de eindpositie van de gebitselementen in de zijdelingse delen (afb. 9.4; video 7 op de website). Een ander voorbeeld van interactie tussen de drie entiteiten is het railmechanisme. Bij meer ventrale groei van de onder- dan van de bovenkaak gaan de onderelementen verder naar mesiaal occluderen, waardoor de boventandboog breder wordt (afb. 9.5; video 23 op de website).

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_9, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

101

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.1 Systeem van het faciale complex. Voor de entiteiten skelet (A) en gebit (B) wordt een grotere variatiebreedte (met lijnen afgebakend) aangehouden dan voor de entiteit functie (C). Voor de entiteit gebit is die weer groter gesteld dan voor de entiteit skelet. Ieder van hen zal zich binnen de aangegeven variaA tiebreedte bevinden. Interactie tussen de drie entiteiten vereist een zekere speelruimte in hun realisering. Immers, elk apart ontwikkelt op eigen wijze en in eigen tempo. De dikte van de pijlen geeft de intensiteit van de interacties aan (D).

C

B

D

AFBEELDING 9.2 Effect van randlijsten op het occlusale contact van snijtanden. Meer dan de helft van de westerse bevolking heeft randlijsten aan het palatinale vlak van snijtanden, variërend in dikte. Bij Aziaten komen randlijsten veel en in dominante vorm voor (shovel shaped A teeth) 130,254. Marginale randlijsten kunnen doorlopen tot de incisale rand (A), of minder ver (B). Ze verhinderen brede occlusale contacten (C). Bij een onregelmatige stand is er veelal uitgebreider contact. Ook boven kunnen snijtanden door de occlusie onregelmatig gaan staan (D) 173.

B

C

D

Aaneengesloten houden van tandbogen. Gebitselementen blijven contact houden als hun kronen smaller worden. Dit berust ten dele op krachten die bij dichtbijten optreden (anterior component of occlusal force) (A) en kunnen worden ontbonden in vectoren, loodrecht op het occlusievlak en in mesiale en transversale A richting (B). Alle gebitselementen behalve een enkele staan namelijk mesiaal geanguleerd, en onder linguaal en boven buccaal geïnclineerd (C) 219. Verder levert de vestibulaire musculatuur een bijdrage en trekken supra-alveolaire vezels gebitselementen naar elkaar toe (D) 256.

B

C

D

AFBEELDING 9.3

102

Gebitsontwikkeling bij de mens

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.4

A

Kegel-trechtermechanisme. Zelden breken molaren en premolaren precies goed ten opzichte van elkaar door. Het kegel-trechtermechanisme leidt ze naar een optimale interdigitatie. Het kegel-trechtermechanisme treedt voor het eerst op als de eerste melkmolaren elkaar gaan raken (A,B). Het doet zich telkens B voor als antagonisten in de zijdelingse delen zo ver zijn (C,D). Daarbij verschuiven gebitselementen boven waarschijnlijk meer dan onder (E,F). Als de eruptie wordt belemmerd, zoals bij laterale tonginterposities, treedt het kegel-trechtermechanisme niet op (zie ook video 7 op de website).

C

D

E

F

AFBEELDING 9.5

A

C

E

Railmechanisme. Bij meer ventrale groei van de onderdan de bovenkaak, zorgt de interdigitatie voor het aanpassen van de breedte van de boventandboog op die onder. Daarbij kan de ondertandboog worden beschouwd B als een rail waarop de boventandboog rijdt. De onderkaakbasis wordt in de loop der jaren niet breder. De ruimte binnen de corticale wanden is beperkt en de wortels van molaren en premolaren kunnen maar weinig naar buccaal gaan. De boventandboog kan breder worden omdat de bovenkaak nog naar lateraal kan groeien D door botafzetting aan de mediane sutuur en ombouw van de processus alveolaris. Het railmechanisme functioneert alleen bij een goede transversale occlusie (A-D). Bij open beten en non-occlusies in de zijdelingse delen wordt de boventandboog daardoor niet breder (E,F) (zie ook video 23 op de website). F

Gebitsontwikkeling bij de mens

103

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.6 Sturende rol van de interdigitatie in het handhaven van de occlusie bij extreme attritie. De met 16 maanden in occlusie gekomen eerste melkmolaren bevestigen de voorachterwaartse relatie tussen de onder- en boventandboog, telkens wanneer de kiezen op elkaar worden gebracht (A). Wanneer de tweede melkmolaren met A 28 maanden in occlusie zijn gekomen gaan ze, tezamen met hetgeen nog aan knobbels van de eerste melkmolaren resteert, die rol vervullen (B). Met 8 jaar zijn de twee jaren daarvoor doorgebroken eerste blijvende molaren pas ten dele afgesleten. Hun interdigitatie waarborgt het continueren van de occlusie (C). Op 14-jarige leeftijd is die taak door de twee jaar daarvoor in occlusie gekomen tweede blijvende molaren en premolaren overgenomen (D). Tot slot komen de C derde molaren aan bod (E). Een aantal jaren later is iedere vorm van interdigitatie verdwenen (F).

E

In het kader van de boven aangegeven interacties ligt het voor de hand aan de interdigitatie een rol toe te kennen in het handhaven van de occlusie tussen antagonisten in het groeiende gelaat 50. Die rol begint met het in occlusie komen van de eerste melkmolaren. Als die grotendeels zijn afgesleten, gaan de tweede melkmolaren de taak vervullen. Daarna gaan de eerste blijvende molaren dat doen. Zes jaar later, in de periode van de meeste kaakgroei, gaan de tweede blijvende molaren, samen met de premolaren, als zodanig functioneren. Weer zes jaar later kunnen de derde molaren er nog aan bijdragen (afb. 9.6). De afstemming van de transversale ontwikkeling van de tandbogen berust ook op een complexe interactie van de drie entiteiten. Die afstemming is afhankelijk van de interdigitatie in de zijdelingse delen. Die hoeft maar een beperkt aantal gebitselementen te omvatten, zoals ook voor de sagittale afstemming geldt (afb. 9.7). Als er bij tonginterpositie geen occlusie tot stand komt, wordt de inclinatie van de gebitselementen niet aangepast. Het kegel-trechtermechanisme functioneert dan niet. De ondermolaren en premolaren staan loodrecht in de kaak en de ondertandboog is breed. De tong bevindt zich laag in de mond en ligt over de linguo-occlusale randen van de onderelementen. De breedte van de ondertandboog en de inclinatie van de gebitselementen worden dus niet aangepast. De boventandboog is te smal.

104

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.7

A

C

E

Transversale ontwikkeling van kaken en positie van eerste blijvende molaren. De afstand tussen de linker- en rechteronderkaakbasis verandert niet (A1). Binnen de corticales is weinig speelruimte voor lokalisatie van de apices (A2). De wortels van de molaren bevinden zich dicht bij de buccale corticaleswanden (B3). De lokalisatie van de kronen van de B bovenmolaren hangt af van de interdigitatie met de ondermolaren (C4). De occlusie met de bovenmolaren, tezamen met de door de tong en wangen uitgeoefende krachten, bepaalt de inclinatie van de ondermolaren. Dat geldt ook voor de bovenmolaren. De occlusie, tezamen met de druk van de tong tegen het palatum, leidt tot verbreding van de bovenkaak (D5). Door groei aan de mediane sutuur en appositie van bot aan de buitenzijde en D daarmee gepaard gaande resorptie aan de binnenkant kunnen de apices van de bovenmolaren naar buccaal gaan. Daarbij veranderen de inclinaties (E6). De tong en wangen liggen tegen de molaarkronen en de processus alveolares (F). Er zijn geen gegevens die erop wijzen dat de onderkaakbasis door botombouw breder wordt, hetgeen theoretisch wel mogelijk is. Wel is aangetoond dat de canales mandibulae door interne botresorptie en -appositie F naar lateraal verplaatsen 148.

In een groeiend gelaat migreren de gebitselementen in de kaken, waarbij de interdigitatie ervoor zorgt dat onder- en bovenelementen gecoördineerd verplaatsen. Als er geen solide interdigitatie is, verplaatsen antagonerende gebitselementen onafhankelijk van elkaar en wordt hun positie en inclinatie niet onderling afgestemd. Dat geldt zowel in sagittale als transversale richting. Als alle gebitselementen, behalve de derde molaren, in occlusie zijn gekomen, is het blijvende gebit compleet. Het gelaat maakt echter tijdens de puberteit en adolescentie nog een aanzienlijke groei door, vooral bij jongens. De weke delen matureren het laatst 329. Dit tijds- en tempoverschil in de groei en ontwikkeling van de onderscheiden structuren leidt tot specifieke interacties tussen de drie entiteiten. Door die interacties bij het verder uitgroeien van de kaken richten de snijtanden zich op en komen meer naar achteren in het gelaat te liggen. De lippen gaan meer druk op hen uitoefenen.

Gebitsontwikkeling bij de mens

105

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.8 Onder- en bovenkaakcontouren in drie ontwikkelingsstadia. De onderkaakbasis wordt breder door botappositie aan de binnen- en buitenoppervlakken (A). De bovenkaak wordt iets breder (B). Voor beide kaken levert groei naar dorsaal de belangrijkste bijdrage.

A

B

AFBEELDING 9.9 Omvang en onderlinge relatie van de apicale areas. Apicale areas variëren in omvang, vorm en in lokalisatie van wortelpunten (A). Dat geldt ook voor hun sagittale en verticale oriëntatie (B). Superpositie toont de meer buccale positie van de apicale area in het molaargebied van de onderkaak (C). De apicale area van de bovenkaak is korter A dan van de onderkaak, die ventraal en dorsaal verder reikt (D). De inclinatie en angulatie van de gebitselementen hangt af van de relatie tussen de tegenoverliggende apicale areas.

C

Een interactie tussen de entiteit skelet en de entiteit gebit wordt nog toegelicht aan de hand van de apicale areas. Die worden vooral groter door groei in dorsale richting en in verticale richting bij de tuber maxillaris en de tuberositas lingualis (afb. 9.8).

106

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.10

A

C

E

Apicale areas in drie stadia. Bij een 4-jarige wordt het voorste gedeelte van de apicale area gevormd door het gebied tussen de mesiale zijden van de vormende delen van de blijvende hoektanden. Het middelste gedeelte ligt tussen de begrenzing van het voorste B gedeelte en de mesiale zijde van het vormende deel van de eerste blijvende molaar. Het achterste gedeelte ligt dorsaal van het middelste en strekt zich uit tot de achterzijde van de tuber maxillaris in de bovenkaak en van de linguale tuberositas in de onderkaak (A,B). Bij een 10-jarige gelden in principe dezelfde begrenzingen als voor de 4-jarige, D echter met modificatie voor de verticale verplaatsing van de hoektanden en de eerste blijvende molaren en (C,D). Bij de situatie op 21-jarige leeftijd bevinden de begrenzingen zich iets mesiaal van de wortels van de hoektanden en de eerste molaren (E,F).

F

Naast hun omvang en vorm is ook de ruimtelijke relatie tussen de apicale areas van de twee kaken van belang. Die vormt het uitgangspunt voor de inclinatie en angulatie van de gebitselementen (afb. 9.9). De eerder aangegeven verdeling van de apicale areas in voorste, middelste en achterste gedeelten wordt voor drie ontwikkelingsfasen gedefinieerd en geïllustreerd in afbeelding 9.10.

Gebitsontwikkeling bij de mens

107

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.11 Het ‘dentoalveolaire compensatiemechanisme’. Afhankelijk van de voorachterwaartse relatie van de voorste delen van de apicale areas zal, bij een normaal occlusaal contact tussen de snijtanden, hun inclinatie verschillen (A-D). A De wortelpunten van de bovenhoektanden liggen dichtbij en lateraal van de apertura piriformis, die in breedte aanzienlijk kan variëren. Dat geldt ook voor de breedte van de onderkaakbasis in het hoektandgebied. De inclinatie van de hoektanden past zich aan op de transversale relatie van de apicale areas (E-H). De breedte van de bovenkaak kan zich slechts beperkt aanpassen op die van de C onderkaak. De inclinatie van de molaren is afhankelijk van de transversale relatie van de apicale areas. Ook hierin bestaat een grote variatie (I-L). Het dentoalveolaire compensatiemechanisme berust op de ombouw en aanpassing van de processus alveolares. Is de discrepantie in positie van de tegenover E elkaar liggende apicale areas te groot, dan kan er geen goede occlusie tot stand komen. Bij open beten en non-occlusies is het dentoalveolaire compensatiemechanisme niet effectief 250.

108

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

G

H

I

J

K

L

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.12

A

C

E

Groeigebieden van het faciale skelet. De synchondrosis spheno-occipitalis verzorgt een groot deel van de sagittale en in mindere mate van de verticale groei van het bovenste gedeelte van het faciale skelet (A). De condyli doen dat voor het onderste gedeelte (B). Verder draagt de uitgroei naar caudaal van de ossa temB porales, waarbij de fossae mandibulares mee naar beneden verplaatsen, bij aan de verhoging van achterste deel (niet in afbeelding) 136. Het bovenste voorste deel wordt door verticale en sagittale sutuurgroei verzorgd (C) 42. De verticale groei van het voorste deel van het ondergezicht wordt gerealiseerd door appositie van bot aan de processus alveolares (D) 44 . Dat levert ook een bijdrage aan de opD pervlakken van de gelaatsbeenderen (E). De vergroting van het faciale skelet wordt dus verzorgd door kraakbeen en door appositie en resorptie van bot aan suturen en binnen- en buitenoppervlakken. Dit alles gaat met remodeling gepaard (zie afb. 9.21). De grootte van de gekleurde rechthoekige blokjes geeft de veronderstelde bijdrage van de verschillende structuren F aan (F).

Een belangrijk verschijnsel van interactie tussen de entiteiten skelet, gebit en functie is het ‘dentoalveolaire compensatie mechanisme’. Het is door Solow gedefinieerd als ‘een systeem dat normale tandboogverhoudingen tracht te handhaven bij verschillende kaakrelaties’ 308. Dit mechanisme werkt alleen als de eruptie normaal verloopt en er geen functionele afwijkingen zijn. Dan leiden de occlusie en druk van tong, lippen en wangen ertoe dat de gebitselementen in goed onderling contact komen te staan. Variaties in de voorachterwaartse relatie tussen de voorste delen van de apicale areas kunnen door inclinatie van de snijtanden worden aangepast. Zo zullen, bij een relatief terugliggend voorste gedeelte van de apicale area in de bovenkaak, de bovensnijtanden meer naar labiaal gekipt gaan staan en de interincisale hoek zal kleiner zijn. De inclinatie van de hoektanden, premolaren en molaren varieert op vergelijkbare wijze (afb. 9.11) 309. Het dentoalveolaire compensatiemechanisme werkt vooral in het blijvend gebit en slechts beperkt in het melkgebit 133,326. De groeigebieden van het faciale skelet zijn weergegeven in afbeelding 9.12. De interactie tussen de drie entiteiten uit zich, wat de hoogtetoename van het ondergezicht betreft, in de groei aan de condylus en in uitgroei van de gebitselementen en de daarmee verbonden verhoging van de processus alveolaris. De individuele botten worden groter en zij veranderen in vorm, in overeenstemming met de functionele eisen die eraan worden gesteld. Dat gebeurt door samenspel van groei van kraakbeen en bot. Zoals boven uiteengezet moet bij de gelaatsgroei een belangrijke rol worden toegekend aan functionele aspecten. Verondersteld wordt dat de verticale ontwikkeling van het gelaat, en vooral die van het onderste gedeelte, grotendeels wordt bepaald door interactie tussen interne en externe functionele componenten. Interne functionele componenten betreffen niet alleen de intraorale structuren, maar ook de nasale en pharyngeale structuren en ruimten.

Gebitsontwikkeling bij de mens

109

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.13 Variaties in groeirichting door functionele invloeden. Bij een evenwicht tussen interne en externe functionele componenten is er een gunstige groeirichting en gelaatspatroon (A). Overheersen de interne functionele componenten, dan domineert de groei in verticale richting (B). Overheersen de A externe bij een overschot aan ruimte voor de interne, dan zal de hoogte van het onderste gedeelte van het gelaat maar weinig toenemen en de groei in ventrale richting domineren. Deze situatie wordt aangetroffen bij Klasse II/1-afwijkingen met een overdaad aan externe functionele componenten (C). Het is een kenmerC kend beeld bij dekbeten (D).

B

D

AFBEELDING 9.14 Overtrektekeningen van schedelröntgenfoto’s van twee tieners, waarbij metaalimplantaten waren aangebracht. De verplaatsingen zijn met pijlen aangegeven. In A en C is op de voorste schedelbasis gesuperponeerd; in B en D op de implantaten. De jongen heeft een laag ondergezicht, een dekbeet en een overdaad aan externe weke delen. De onderkaak is naar voren geroteerd en de kin naar ventraal gekomen (A). De groei van de condyli was A groot en naar voren gericht. De gebitselementen onder zijn naar mesiaal gemigreerd (B). Het meisje heeft een Klasse II/1 met een open beet, een hoog ondergezicht en een tekort aan externe weke delen. De onderkaak is naar achteren geroteerd en meer naar beneden gekomen. De kin is recht naar beneden gegaan (C). De condyli groeiden naar achteren. De gebitselementen onder zijn loodrecht op het occlusievlak verplaatst (D). (Ontleend aan: Björk 43)

C

B

D

A

B

AFBEELDING 9.15 Groei aan condyli en diversiteit in onderkaakvormen. Door lokale verschillen in mitotische activiteit van de chondrocyten en enchondrale verbening kan de condylus in verschillende richtingen groeien (A). Dit leidt in combinatie met externe remodeling tot een verscheidenheid in onderkaakvorm (B).

110

Gebitsontwikkeling bij de mens

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.16

A

Groei van het faciale skelet. Meisjes vertonen minder groei dan jongens. Ze hebben een kleinere en kortere adolescentiegroeiversnelling dan jongens. Hun uiterlijk verandert ook minder, zoals in het naar voren komen van de kin, het rechter worden van het profiel en groter worden van de neus. Tegenwoordig stopt bij meisjes de groei rondom het 15e levensjaar of zelfs eerder, bij jongens rond het 20e*.

B (Ontleend aan: Broadbent, et al. 57)

AFBEELDING 9.17

A

B

Gemiddelde veranderingen van 20 tot 50 jaar, van 34 vrouwen en 79 mannen. Het gelaat wordt hoger, waarbij de onderkaak bij vrouwen naar achteren (A) en bij mannen (B) naar voren roteert. Bij hen gaat de kin naar ventraal. Bij beide geslachten wordt de neus groter en gaat de neuspunt naar beneden. De liplijn daalt en de bovenlip wordt langer en dunner. De onderlip komt meer naar voren. (Ontleend aan: Behrents 21)

De externe functionele componenten omvatten de spieren en weke delen die zich aan de buitenkant van het faciale skelet bevinden. Dat betreft niet alleen hun omvang en vorm, maar ook hun activiteiten. Daarbij zijn niet incidentele spiercontracties, maar de situatie in rust doorslaggevend. Een grote hoeveelheid weke delen aan de voorzijde van het gelaat met een gesloten mond zal een andere invloed uitoefenen dan een dunne slappe bedekking met een open mond. In een normale situatie zal tussen interne en externe functionele componenten een balans bestaan. Overheersen de interne functionele componenten, dan zal een caudaal gerichte gelaatsgroei domineren. Zo kunnen een beperkte neusdoorgang, een grote tong en hypertrofische neus- of keelamandelen de behoefte aan meer ruimte oproepen. Er is dan vaak een tonginterpositie, een open mond, een hoog ondergezicht en een terugliggende kin, en zijn de snijtanden naar labiaal gekipt. Bij het overheersen van de externe functionele componenten zal de groei in ventrale richting domineren en het ondergezicht laag blijven (afb. 9.13) 174,212. Er is een grote verscheidenheid in grootte en vorm van hoofd en gelaat. Bij pasgeborenen is deze variatie kleiner dan bij volwassenen, alhoewel al voor de geboorte verschillende gelaatspatronen voorkomen 211. De groei van het faciale skelet na de geboorte verschilt tussen individuen 40,41. De diversiteit in ontwikkeling van het faciale skelet wordt met twee voorbeelden geïllustreerd (afb. 9.14). Na de geboorte zijn er individuele verschillen in groei aan de condylus, die tot een variatie in onderkaakvorm en -grootte leiden (afb. 9.15). Bij pasgeborenen is er weinig onderscheid in onderkaakvorm en nauwelijks een ramus mandibulae. De bovenzijde daarvan ligt dan op dezelfde hoogte als die van het corpus mandibulae. Gelaatsgroei verschilt tussen jongens en meisjes. Jongens groeien langer door, krijgen een groter en rechter gelaat en hebben een later optredende, grotere en langer durende adolescentiegroeiversnelling (afb. 9.16*). De individuele variatie in gelaatsgroei is groot, niet alleen in richting, maar ook in de snelheid over de jaren 61. Ook na het volwassen worden groeit het gelaat nog iets uit. En ook hierin is er een verschil tussen de geslachten (afb. 9.17). 104,336

* Deze afbeeldingen zijn gebaseerd op gemiddelden van twintig normale individuen, 10 jongens, 10 meisjes, met overeenkomende gelaatsconfiguraties. Omdat de tekeningen gebaseerd zijn op gemiddelden, zijn de groeiversnellingen, die in de adolescentie op verschillende leeftijden optreden, gecamoufleerd en afgevlakt. (zie afb. 17.11 pag. 191) De betreffende gegevens zijn vanaf 1930 verzameld en in 1975 gepubliceerd. Tegenwoordig vindt de adolescentiegroeiversnelling één tot twee jaar eerder plaats en is de groei bij meisjes vroeger beëindigd 108.

Gebitsontwikkeling bij de mens

111

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.18 Mogelijkheden van snelle verlenging van benige structuren. Epiphysairschijven bevatten chondrocyten die snel kunnen vermenigvuldigen. Ze zetten interstitieel matrix af waardoor de chondrocyten uit elkaar worden gedreven. Na hypertrofiëring van deze cellen wordt een deel van de extracellulaire matrix geresorbeerd en blijft alleen een aantal A tussenschotjes over. Hiertegen wordt vervolgens bot afgezet. In een epiphysairschijf gebeurt dat alleen in de richting van de diaphyse (A). In een synchondrosis in twee tegengestelde richtingen (B). Bij de condylus ligt de kraakbeenzone direct onder de bindweefsellaag die het halfronde kaakkopje bekleedt (C). De potentie voor groei loodrecht op een botoppervlak is beperkt (D). Verlenging van spits uitlopende structuren kan wel C snel plaatsvinden, als de osteoblasten onder een kleine hoek op de groeirichting zijn georiënteerd. Dat is het geval bij de wigvormige structuur aan de bovenzijde van de ramus mandibulae ventraal van de condylus. Daar gaat de appositie, in het kader van remodeling, met resorptie gepaard (E,F).

E

De groei van het skelet wordt door chondrocyten, osteoblasten en osteoclasten bewerkstelligd. Osteoblasten, die bot vormen, zijn ellipsoïdevormige oppervlaktecellen. Ze hebben een beperkte capaciteit voor matrixdepositie, ongeveer 10 μm per dag; dat is 3,6 mm per jaar 17,18. Osteoclasten zijn grote meerkernige cellen en kunnen, zeker als ze talrijk zijn, in korte tijd veel bot afbreken. Bot is gecalcificeerd en kan intern niet groeien; kraakbeen wel. Kraakbeen is niet gevasculariseerd, maar wordt door diffusie van weefselvocht verzorgd. Lange pijpbeenderen hebben epifysairschijven, die door interstitiële kraakbeengroei en daarop volgende endochondrale verbening in korte tijd substantieel in lengte kunnen toenemen. De beperkte capaciteit voor botappositie aan oppervlakken wordt daarmee gecompenseerd. Dat is ook zo bij synchondroses en condyli mandibulae (afb. 9.18A-C). Omdat de kraakbeengroei over de hele breedte van een epifysairschijf en synchondrosis even intensief is, zal het bot in loodrechte richting daarop in lengte toenemen. Bij condyli ligt dat anders. Daar kan de groeirichting variëren door lokale verschillen in mitotische activiteit van de kraakbeencellen.

112

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.19

A

C

E

Overeenkomsten van suturen en tandkassen. Overlappende suturen kunnen snel groeien als de botstukken onder een scherpe hoek naast elkaar liggen (A1). Dat geldt ook voor spits uitlopende structuren (A2) en tandkassen (A3). Uit mesenchymale cellen gedifferentieerde osteoblasten zorgen daar voor een verlenging van de B uiteinden. Langs de raakvlakken gerangschikte osteoblasten vullen de ruimte op die bij uit elkaar bewegen van de twee botstukken ontstaat. De oriëntatie van de osteoblasten in een sutuur lijkt op die in een parodontaal ligament (B), zij het dat daarbij slechts aan één kant bot wordt afgezet (C). Ook het histologisch beeld komt overeen, zoals preparaten van een parodontaal ligament (links) en van de sutura zygomaticomaxillaris (rechts) van D een rhesusaap laten zien (preparaten van B.J. Moffett) (D). Snelle botformatie kan ook optreden als aan het bot gehechte vezels worden opgerekt. Er ontstaan dan spicula, die schuin staan ten opzichte van de groeirichting, waarop matrix wordt afgezet. Dit verschijnsel treedt op als gebitselementen kippen of parallel verplaatsen (E). Het gebeurt ook bij rotaties. Naderhand worden door reorganisatie van bot de tusF senruimten opgevuld (F).

De beperkte capaciteit van botappositie door osteoblasten (afb. 9.18D) kan ook worden gecompenseerd door het oppervlak waarop osteoblasten matrix deponeren te vergroten. Dat is het geval bij spits uitlopende structuren, zoals het voorste gedeelte van de bovenrand van de ramus mandibulae (afb. 9.18E-F). Het kan ook worden gerealiseerd door grote tegenover elkaar liggende botoppervlakken, zoals bij de grote afstand overlappende suturen, met scherpe randen aan de uiteinden. De sutura squamosa, tussen het os temporale en het os parietale, is daarvan een voorbeeld. Dat geldt ook voor loodrecht op de groeirichting georiënteerde suturen, die op hun contactvlakken veel scherpe uitsteeksels en inkepingen hebben (afb. 9.19A). Inderdaad, bij interdigiterende suturen liggen de botstukken, door de talloze uitsteeksels en inkepingen, over een groot oppervlak naast elkaar. Bij het met de groei uit elkaar schuiven van de twee zijden van een sutuur wordt de anders ontstane ruimte opgevuld door osteoblasten die langs de grensvlakken zijn gerangschikt. De verlenging van spitsuitlopende structuren geschiedt met botvorming door osteoblasten, die uit mesenchymale cellen differentiëren. De snelle eruptie van gebitselementen en opbouw van processus alveolares is op hetzelfde mechanisme gebaseerd als de groei bij suturen. Dat geldt ook voor de verplaatsing van gebitselementen binnen de kaken (afb. 9.19E,F).

Gebitsontwikkeling bij de mens

113

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.20 Remodeling van afzonderlijke botten. Een epiphysairschijf (blauw) van een lang pijpbeen kan snel groeien. Resorptie (rood) zorgt voor het behoud van de vorm (A,B). Verplaatsing (translatie) van bepaalde skeletdelen, zoals de jukboog, wordt veroorzaakt door lokale appositie en resorptie. Hierdoor kan het botstuk naar lateraal transleren zonder dat zijn relatie met de naastgelegen botstructuren – de maxilla en het os temporalis – verandert (C,D).

A

B

C

D

De potentie van snelle interstitiële vermeerdering van kraakbeencellen is dus essentieel bij groei van de synchondrosis spheno-occipitalis en de condyli mandibulae. De kraakbeengroei vindt bij de condylus plaats direct onder de fibreuze bindweefsellaag die het kaakkopje bekleedt. Deze kraakbeengroei is van depositaire aard en verschilt van die bij de synchondrosis en kan in groeirichting variëren. Daarnaast leveren appositie en resorptie van bot aan oppervlakken (botremodeling) een belangrijke bijdrage aan de groei van het faciale skelet. Botremodeling is door Enlow beschreven als het proces waarbij door lokale appositie en resorptie aan binnen- en buitenoppervlakken van een botstuk, of combinatie van botten, kan groeien met behoud van zijn vorm 92 . Dat geldt bijvoorbeeld voor een pijpbeen, voor de jukboog (afb. 9.20), en de maxilla, maar ook voor het faciale complex als geheel (afb. 9.21). De botremodeling van het skelet verschilt tussen individuen en is gerelateerd aan de variatie in groeipatronen 151. Zoals hiervoor is beschreven kan de groei en de ontwikkeling van het faciale complex worden beschouwd als een systeem met drie entiteiten: skelet, gebit en functie. De invloed van functionele componenten bepaalt in grote mate de richting van de groei van het faciale skelet. Hierdoor kunnen verschillende groeipatronen ontstaan, die op hun beurt weer in combinatie met andere functionele componenten de positie van de gebitselementen bepalen. De grootste verscheidenheid in tandstand komt voor bij snijtanden. Het bereiken en handhaven van hun positie is afhankelijk van de grootte, vorm en ligging van de tong en lippen. Er is evenwicht als de krachten, uitgeoefend op het gebit en de omgevende structuren, langdurig werken en in balans zijn (equilibrium) 266,335. Daarbij spelen parodontale ligamenten ook een rol (afb. 9.22). Die zorgen er onder andere voor dat snijtanden niet naar labiaal gaan door de grotere druk van de tong dan van de lippen. Bij parodontaal verval gebeurt dat wel (afb. 9.23).

114

Gebitsontwikkeling bij de mens

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.21

A

C

Remodeling van het craniofaciale skelet. De schedel bestaat uit talloze beenderen. Tussen de meeste daarvan bevinden zich suturen waar groei kan plaatsvinden (A). Appositie (blauw) en resorptie (rood) dragen niet alleen bij aan groei, maar zorgen ook voor het behoud van de vorm (B). Terwijl de maxilla naar lateraal gaat B door appositie van bot aan de buitenzijde en resorptie aan de binnenkant, gaat zijn voorzijde door resorptie naar dorsaal (C). Ondertussen gaat de bovenkaak in zijn geheel naar ventraal (translatie) (D) 92,93.

D

In het voorgaande is herhaaldelijk benadrukt dat functionele componenten in de groei van het gelaat en ontwikkeling van het gebit een overheersende rol vervullen. Daarom worden tot slot de activiteiten in het orofaciale gebied besproken, waarvan sommige invloed hebben, andere niet. Zoals eerder vermeld, is er een variatie in snelheid waarin verschillende structuren van het faciale complex groeien en matureren. Dat geldt ook voor de erbij betrokken weefsels. Zo zijn de lymfoïde weefsels van de keelen neusamandelen groot in de kinderjaren en nemen in de puberteit in omvang af. Ook de tong is bij kinderen groot in vergelijking met het volume van de mondholte. Bij een baby ligt de tong tussen de kaken en in contact met lippen en wangen. Pas nadat de melkelementen zijn doorbroken komt hij binnen de tandbogen te liggen. De meest essentiële en vitale activiteit van het orofaciale gebied is ademen. Baby’s kunnen niet door de mond ademen. Ze zijn in staat gelijktijdig te ademen en te slikken. De positie en bewegingen van trachea en oesophagus maken dat tijdelijk mogelijk. Bij kinderen en volwassenen zijn de lippen het grootste deel van de tijd gesloten en passeert bij het ademen de lucht door de neus. Als bij toenemende lichaamsactiviteit meer zuurstof in het bloed nodig is, wordt ook door de mond geademd. De grootte van de neusopening (nostrils) is de belangrijkste factor bij de hoeveelheid lucht die de neus kan passeren 267. Excessieve mondademhaling is gewoonlijk het gevolg van een beperking van de neusdoorgankelijkheid, meestal ten gevolge van allergieën of andere oorzaken die tot zwelling van de nasale mucosa leiden. Ook kan de oorzaak liggen in een afwijking van het neusseptum, soms ontstaan na een trauma, of in neuspoliepen. Ook vergrote en ontstoken keel- of neusamandelen vormen een beperking in de neusdoorgankelijkheid, wat nogal eens bij jonge kinderen voorkomt. Langdurig werkende afwijkende ademhalingsvormen beïnvloeden de positie van tong, lippen en tanden en de conditie van de harde en zachte weefsels.

Gebitsontwikkeling bij de mens

115

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.22 Evenwichtsituatie in het front. Normaliter bedekt de onderlip de boventanden 2 tot 3 millimeter en steunt die verticaal af. De bovenlip ligt tegen de boventanden (A). De kracht van de tong op de tanden is groter dan die van de lippen, respectievelijk ongeveer 15 en 5 cN. Het parodontaal ligament biedt weerstand tegen tandverplaatsing (B) 265,266,335.

A

B

A

B

AFBEELDING 9.23 Verplaatsing van snijtanden bij parodontaal verlies. Bij veel parodontaal verval gaan de boventanden naar labiaal kippen en uitgroeien. Dat laatste doen de ondertanden ook (A). Bij interpositie van de onderlip zijn de verplaatsingen groter (B).

Na ademen is slikken de belangrijkste activiteit van het orofaciale gebied. Slikbewegingen zijn in drie patronen te onderscheiden: de infantiele, de transitionele en de volwassen modus. Bij de infantiele slikbeweging is de mond niet afgesloten en wordt de tong vooraan tussen de kaken of tanden geplaatst. Bij de transitionele slikbeweging is de mond dicht en wordt de tong naar voren gebracht. Bij de volwassen slikbeweging blijft de tong binnen de tandbogen en bewegen de lippen niet of nauwelijks. De slikbeweging is complex en wordt onderscheiden in een orale fase en een daarop volgende pharyngeale fase (afb. 9.24, video 50 op de website) 264. In zijn algemeenheid geldt dat een kracht ten minste zes uur per etmaal een constante druk moet uitoefenen om de morfologie van het faciale skelet en de positie van gebitselementen te beïnvloeden. Dan pas wordt het evenwicht (equilibrium) van het gebit met de daarop werkende krachten verstoord. Slikken heeft daarom geen invloed op tandpositie en gelaatsmorfologie. Een slikbeweging duurt slechts één seconde. Bij een frequentie van 600 tot 900 slikbewegingen per dag is dat in totaal niet langer dan 10 tot 15 minuten 155,241. Dat is bij lange na niet genoeg om enig effect te hebben. Het is daarom ook onjuist te menen dat een afwijkende slikmodus een open beet of non-occlusie kan veroorzaken 208. De slikbeweging adapteert aan de bestaande morfologische situatie en niet omgekeerd. Bij een open beet of non-occlusie in het front moet de tong naar voren en in contact met de lippen worden gebracht om de voor het slikken vereiste afsluiting van de mond te bewerkstelligen. Kauwen, een andere activiteit van het orofaciale gebied, heeft eveneens geen effect op de tandpositie. Daarvoor zijn de krachten te gevarieerd en te kort van duur. Hetzelfde geldt voor spreken, een aangeleerde activiteit met een grote variëteit. Daarbij worden incidenteel kleine krachten op verschillende punten uitgeoefend. Ook bij iemand die zes uur per dag spreekt, is de tong maar kort in contact met de tanden.

116

Gebitsontwikkeling bij de mens

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.24

A

De volwassen slikbeweging. Bij normaal slikken bewegen de lippen niet of maar weinig en blijft de tong binnen de tandbogen. De slikbeweging begint met de tong achter de boventanden tegen het gehemelte (A,B). Daarna worden de tandbogen op elkaar gezet en begint het achtergedeelte van de tong een reflectieve golfbeweging die B de bolus naar de slokdarm transporteert (C,D). De orale fase wordt gevolgd door de pharyngeale. Bij de slikbeweging zijn ook omgevende en meer caudaal gelegen structuren betrokken (E,F) (zie ook video 50 op de website).

C

D

E

F

Terzijde wordt opgemerkt dat er maar een gering verband bestaat tussen de morfologie van de dentoalveolaire structuren en de kwaliteit van de spraak. Personen met een goede occlusie kunnen een gestoorde spraak vertonen. Omgekeerd gaan uitgesproken orthodontische afwijkingen niet noodzakelijkerwijs met een gestoorde spraak gepaard. Abnormale gewoonten, zoals duim- en vingerzuigen leiden, wanneer ze 6 tot 10 uur per dag duren, tot afwijkingen in tandstand en in positie van de bovenkaak. Als ze tijdig worden gestopt, verdwijnen de erdoor veroorzaakte veranderingen spontaan, tenzij er een andere factor is die de afwijking in stand houdt. Het evenwicht in het orofaciale gebied is dus afhankelijk van langdurend werkende factoren. Dat geldt in het bijzonder voor de positie van de gebitselementen. De tongpositie in rust is daarin de belangrijkste component, direct gevolgd door de lippen en wangen, ofschoon de krachten die daardoor worden uitgeoefend slechts klein zijn. Tezamen met de morfologie van het faciale skelet en de occlusie bepalen ze grotendeels de positie van de gebitselementen. Een geringe kracht kan de positie van een gebitselement veranderen als hij voor tenminste 6 tot 10 uur per dag werkzaam is 335. Een uitzondering daarop vormt het bijsturen van de eruptierichting bij het kegel-trechtermechanisme en het aanpassen van de breedte van de boventandboog bij het railmechanisme. Iets daarmee vergelijkbaars gebeurt bij het erupteren als uitgeweken moet worden voor een obstakel in de tandboog. Dat laatste is met name het geval bij ruimtegebrek en dat leidt tot rotaties of posities buiten de tandboog. Voor het bijsturen van de doorbraakrichting volstaan dus incidentele contacten, zoals die bij dichtbijten en slikken optreden. Dat geldt ook voor de migratie van gebitselementen bij het handhaven van de relatie tussen de tandbogen bij groeiende kaken. Als er geen eruptie is leiden alleen langdurig werkende krachten tot tandverplaatsing.

Gebitsontwikkeling bij de mens

117

Samenhang tussen gebit, skelet en functie

AFBEELDING 9.25 Invloed van verschillende activiteiten op de positie van gebitselementen en op de morfologie van het faciale skelet, uitgezet tegen de tijdsduur. De positie van de tong en lippen in rust is de belangrijkste factor en kan bij ligging tussen de tanden een open beet en non-occlusie veroorzaken. Andere activiteiten, behalve langdurig duimzuigen, hebben geen effect.

INFLUENCE ON TOOTH POSITION digit sucking > 6hrs. tongue in rest position 17hrs. speaking < 6hrs. chewing 45-50 min. swallowing 10-15 min. 6hrs.

10hrs.

24hrs.

continous forces

De invloed van diverse factoren is in afbeelding 9.25 samengevat en uitgezet in relatie tot de tijdsduur. Interpositie van de tong in rust duurt meer dan 17 van de 24 uur en beïnvloedt daardoor de tandpositie en faciale morfologie, en leidt tot het ontbreken van adequaat occlusaal contact in de betreffende regio. De lippositie speelt ook een wezenlijke rol, omdat de lippen meer dan 17 uur per dag in rust zijn en dan continue krachten uitoefenen. Het is evident dat een verstoring in het krachtenspel, zoals door langdurig duimzuigen, een ongunstige invloed heeft op de gebitsontwikkeling en gelaatsgroei 220. Dat geldt minder voor een continue beperking van de neusdoorgankelijkheid zoals door een vergrote neustonsil 191,192,210,328. Geconcludeerd mag worden dat op de korte termijn functionele activiteiten in de orale ruimte zich aan de vorm aanpassen. Op de lange termijn echter wordt de structurele vorm beïnvloed door functionele activiteiten, die langdurig druk op gebitselementen en benige structuren uitoefenen. Samenvattend kan worden gesteld dat de gebitsontwikkeling en gelaatsgroei complexe processen zijn. Dat geldt in het bijzonder voor de ontogenese en in mindere mate voor de daaropvolgende groei en ontwikkeling. Binnen het groeiende gelaat ontwikkelt het gebit zich op haar eigen wijze. De gebitselementen zijn de hardste weefsels in het lichaam en hun vorming duurt het langst. Blijvende snijtanden mineraliseren al vóór de melkincisieven beginnen te erupteren. De skelettale veranderingen worden gerealiseerd door proliferatie van kraakbeen, en appositie en resorptie van bot aan oppervlakken. De skelettale veranderingen worden primair door functionele factoren geïnitieerd, die ook gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de variaties die in grootte en vorm optreden. De ruimte beschikbaar binnen het faciale skelet voor de vorming van de twee dentities is beperkt tot de apicale areas. Onder gunstige omstandigheden verloopt de gebitsontwikkeling harmonisch en resulteert in een bevredigende tandstand en occlusie van de blijvende gebitselementen. Echter, de omvang en onderlinge relatie van de skelettale structuren bieden niet altijd de mogelijkheden voor het realiseren van een goed eindresultaat, met als gevolg dat een afwijking ontstaat. Functionele componenten spelen een overwegende rol in de gebitsontwikkeling en groei van het gelaat. De complexe interactie van functionele componenten met het skelet en het gebit bepalen grotendeels het eindproduct. Bij een solide interdigitatie zullen de tegenover elkaar liggende tandbogen gecoördineerd binnen de groeiende kaken verschuiven. Als er geen solide interdigitatie is zullen de tegenover elkaar liggende tandbogen onafhankelijk van elkaar verplaatsen.

118

Gebitsontwikkeling bij de mens

10

Afwijkingen in tandbogen

De meest voorkomende afwijking in tandbogen is een verschil tussen de benodigde en beschikbare booglengte. Dit wordt ‘Arch Length Discrepancy’ (ALD) genoemd, te onderscheiden in ‘crowding’ en ‘spacing’. Bij crowding zijn de gebitselementen te groot, of is de omvang van de tandboog te klein om alle gebitselementen aaneengesloten goed naast elkaar te bevatten. Bij spacing is het omgekeerde het geval. De termen ‘crowding’ en ‘spacing’ laten in het midden of er te veel van het één, of te weinig van het ander is. Symptomen van crowding zijn afwijkende tandstanden, zoals rotaties en overlappingen. Andere symptomen van crowding zijn binnen of buiten de tandboog doorbreken, en de onmogelijkheid om door te breken omdat daarvoor geen ruimte is (afb. 10.1). Crowding komt in het melkgebit weinig voor, maar vaak in latere fasen van de gebitsontwikkeling. Volwassenen hebben nogal eens crowding in het onderfront en soms ook iets in het onderfront. Crowding wordt in drie soorten onderscheiden: primaire, secundaire en tertiaire 164. Onder primaire crowding wordt verstaan de crowding, die veroorzaakt wordt door genetisch bepaalde discrepantie tussen de grootte van de gebitselementen en de omvang van het gedeelte van de kaak dat hen bevat. Met secundaire crowding wordt het ruimtetekort bedoeld dat ontstaat als na prematuur verlies van melkelementen buurelementen naar de vrijgekomen ruimte opschuiven. Onder secundaire crowding valt ook later optredende crowding die door afwijkende functionele condities wordt veroorzaakt. Onder tertiaire crowding wordt verstaan de tijdens jonge volwassenheid en daarna optredende onregelmatigheden in het onderfront en soms ook iets in het bovenfront. Spacing wordt gekenmerkt door diastemen, vooral tussen de snijtanden, en gaat meestal niet gepaard met veel afwijkende tandstand. Spacing komt minder voor dan crowding (afb. 10.2). Gebitselementen kunnen in verhouding tot het hoofd groot of klein zijn. Bij verhoudingsgewijs veel tandmateriaal zal óf crowding optreden, óf het gebit in het gelaat domineren: dubbele propositie (protrusie) (DP) van boven- en onderfront. Ook de combinatie van crowding en propositie komt voor. Bij relatief weinig tandmateriaal kan er spacing zijn, of kunnen het onder- en bovenfront naar achteren in het gelaat staan, waardoor de lippartij ten opzichte van de neus en kin terugvalt (dished-in profile). Ook hierbij komt de combinatie van beide voor. Tanden en kiezen kunnen afwijken in aantal, grootte en vorm. Er kunnen namelijk te veel of te weinig gebitselementen zijn aangelegd en kroongrootte en -vorm kunnen afwijken. In het melkgebit komen afwijkingen in aantal weinig voor; in het blijvende gebit vaak, en meer bij vrouwen dan bij mannen 257. Het niet-aangelegd zijn (agenesie) komt het meest voor bij derde molaren in beide kaken, bij tweede premolaren onder, en bij laterale snijtanden boven (afb. 10.3) 9. Ook komt agenesie van andere gebitselementen voor. Verder kunnen bij één persoon meerdere elementen niet zijn aangelegd. Voor de prevalentie van agenesieën wordt verwezen naar tabel 17.31, pag. 199. Melkelementen zonder opvolger, en dat betreft meestal de tweede melkmolaar onder, resorberen als regel weinig en kunnen tot hoge leeftijd behouden blijven 34. Als meer dan zes gebitselementen ontbreken spreekt men van oligodontie; ontbreken ze allemaal, van anodontie. De prevalentie van oligodontie is 0,14%, van anodontie veel minder 209,257,324. Anodontie gaat gepaard met een terugliggende, ingevallen mondpartij en een laag ondergezicht 22,244. Boventallige gebitselementen komen overal in het gebit voor, maar vooral in het bovenfront en vaker in het blijvend dan in het melkgebit 246,275. Bij enkele syndromen, als cleidocraniale dysostose, komen ze in veelvoud voor. Een kegelvormig, extra gebitselement tussen de centrale bovensnijtanden wordt het meest aangetroffen (mesiodens) 323. Die kan in allerlei richtingen zijn georiënteerd, en ook dubbel voorkomen (afb. 10.4) 7,283,311. Een mesiodens kan tot een vertraagde doorbraak en afwijkende positie van centrale snijtanden leiden en tot een groot centraal diasteem 116.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_10, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

119

Afwijkingen in tandbogen

AFBEELDING 10.1 Crowding in beide tandbogen. Crowding komt vooral voor in het voorste gedeelte van de tandbogen en bij de derde molaren.

A

B

C

D

E

F

A

B

C

D

E

F

AFBEELDING 10.2 Spacing in beide tandbogen. Spacing komt het meest voor in het bovenfront; minder vaak in het onderfront. Zelden zijn er diastemen tussen alle gebitselementen.

120

Gebitsontwikkeling bij de mens

Afwijkingen in tandbogen

AFBEELDING 10.3 Ontbreken van blijvende gebitselementen omdat ze niet zijn aangelegd (agenesie). In de onderkaak is het vaakst de derde molaar niet aangelegd (20%), gevolgd door de tweede premolaar (4,4%) (A). In de bovenkaak is dat ook de derde molaar (21%), gevolgd door de laterale blijvende snijtand (1,7%) (B). Boven ontbreekt soms de tweede premolaar (1,6%) (C) 9,54. Voorbeeld van multipele agenesieën (D). A

B

C

D

AFBEELDING 10.4

A

C

Boventallige gebitselementen. Bij ongeveer 1% van de populatie wordt een extra gebitselement gevormd in de mediane regio van de bovenkaak 6,283. Bij mannen is dat twee keer zo vaak als bij vrouwen 311. Een kleine kegelvormige mesiodens, gedeeltelijk palatinaal van de linker centrale bovensnijtand gesitueerd (A). Twee mesiodentes (B). Een extra centrale bovensnijtand, afwijkend in grootte en vorm, en normaal doorgebroken (C). B Vijf ondersnijtanden, alle normaal van vorm en grootte (D).

D

Gebitsontwikkeling bij de mens

121

Afwijkingen in tandbogen

AFBEELDING 10.5 Tooth Size Discrepancy (TSD). Relatief smalle snijtanden boven (of brede onder) (A). Crowding van snijtanden onder, die te breed zijn ten opzichte van boven (B). Relatief te brede bovensnijtanden met crowding boven (C). Diasteem door een te smalle bovenpremolaar (D). TSD komt voor bij 20% van de populatie en vooral in het front. Er is vaker een tekort boven (of een teveel onder) dan omgekeerd 204.

A

B

C

D

A

B

AFBEELDING 10.6 Niet verder erupterende gebitselementen. De tweede melkmolaar onder is ankylotisch en beneden het niveau van het occlusievlak (submerged) geraakt bij het verder erupteren van de buurelementen (A). Niet verder erupterende eerste en tweede blijvende bovenmolaar (primary failure of eruption) (B).

De meest voorkomende afwijking in tandgrootte is een te smalle kroon van een laterale blijvende bovensnijtand. Als één of meer gebitselementen in één tandboog breed of smal zijn, en dat in de andere tandboog niet is gecompenseerd, leidt dat tot onregelmatigheden zoals diastemen en overlappingen. Die situatie wordt met de term ‘Tooth Size Discrepancy’ (TSD) aangeduid (afb. 10.5) 48,73,109,286. Afwijkingen in kroonvorm geven meestal weinig problemen, behalve in het front. Zo kunnen laterale bovensnijtanden spits toelopende kronen hebben (kegeltanden, ‘peg shaped laterals’). Eruptiestoornissen, zoals ankylose en ‘primary failure of eruption’, leiden tot specifieke afwijkingen (afb. 10.6). Ankylose van melkmolaren kan vroeg optreden 141. Zij kunnen dan zo ver achter raken, dat zij door kippende buurelementen worden ingeklemd 152. De resorptie van wortels van ankylotische melkmolaren verloopt verder normaal. Als het ankylotische gebied is afgebroken gaat het gebitselement, tenzij ingeklemd, weer erupteren. Ankylose komt ook voor bij blijvende gebitselementen. Over de oorzaken van ankylose is weinig bekend 141. Bij blijvende elementen zou dat een trauma kunnen zijn 152.

122

Gebitsontwikkeling bij de mens

Afwijkingen in tandbogen

AFBEELDING 10.7

A

C

Röntgenopnamen van geïmpacteerde en geretineerde gebitselementen. Impactie van derde molaren onder en boven door ruimtegebrek (A,B). Horizontaal in het palatum liggende geïmpacteerde bovenhoektanden (C). B Geretineerde tweede premolaar rechtsonder, veroorzaakt door opschuivingen na prematuur verlies van zijn voorganger (D). Soms erupteren premolaren en molaren niet door een defect in het eruptiemechanisme, hoewel ze niet ankylotisch zijn: 'primary failure of eruption' (E,F). Vertraagde eruptie, late doorbraak en boventalligheid bij cleidocraniale dysostosis (G). Blokkeren van eruptie door een odontogene tumor (H). Ook deficiënties D in botresorptie en boventallige gebitselementen kunnen eruptie verstoren.

E

F

G

H

Verder kunnen gebitselementen nog geïmpacteerd en geretineerd zijn. Derde molaren zijn het vaakst geimpacteerd en wel door ruimtegebrek. Daarnaast kan een afwijkende aanlegpositie tot impactie leiden. Impacties kunnen ook het gevolg zijn van spontane migratie of van verplaatsing door een trauma aan de voorganger, zoals soms bij centrale bovensnijtanden gebeurt. De blijvende bovenhoektand is het vaakst geïmpacteerd, namelijk bij 1 tot 1V % van de populatie 323. Er is een grote variatie in hun positie en oriëntatie. Meestal bevinden ze zich aan palatinale zijde, soms buccaal. Hun voorgangers resorberen weinig en kunnen daardoor jarenlang blijven zitten. Naast impactie zijn er nog andere oorzaken van niet doorbreken van gebitselementen 81,84. Enige daarvan worden met röntgenopnamen in afbeelding 10.7 getoond. Afwijkingen in posities van gebitselementen komen veel voor (afb. 10.8 en 10.9). Als appendix is een lijst toegevoegd van corresponderende termen die betrekking hebben op variaties en afwijkingen in positie van gebitselementen en in occlusie.

Gebitsontwikkeling bij de mens

123

Afwijkingen in tandbogen

AFBEELDING 10.8 Variaties en deviaties in posities van gebitselementen met erbij behorende benamingen. Zij kunnen te ver van het occlusievlak afstaan (infrapositie), dan wel te ver zijn doorgebroken (suprapositie). Afwijkingen in de asstand kan men in verschillende richtingen onderscheiden. Dit geldt ook voor hun positie ten opzichte van de overige gebitselementen. Afgebeeld zijn de rechter centrale blijvende bovensnijtand en de eerste blijvende bovenmolaar. Voor de overige gebitselementen gelden dezelfde omschrijvingen. De normale positie is met een dunne, de afwijkende met een dikke lijn getekend. Zo ook in afbeelding 10.9. Voor overeenkomende benamingen van afwijkende tandposities en ook occlusies wordt verwezen naar de appendix onderaan deze pagina. Daarbij dient te worden vermeld, dat er soms enig verschil bestaat in de betekenis van de termen die als overeenkomend zijn aangeduid. Bij de bovenkaak wordt de linguale zijde meestal de palatinale genoemd.

AFBEELDING 10.9 Rotaties van gebitselementen. Getekend zijn een centrale bovensnijtand, een eerste premolaar en een eerste molaar rechts boven. Voor de omschrijving van de rotaties wordt uitgegaan van de normale posities van de tandkronen.

APPENDIX MET OVEREENKOMENDE TERMEN Eversie, labioversie, proversie, labioinclinatie, proclinatie, protrusie. Inversie, linguoversie, palatoversie, retroversie, linguoinclinatie, palatoinclinatie, retroclinatie, retrusie. Propositie, labiopositie, protrusie. Retropositie, linguopositie, palatopositie, retrusie.

124

Gebitsontwikkeling bij de mens

Sagittale overbeet, horizontale overbeet, ‘overjet’. Verticale overbeet, ‘overbite’. Neutro-occlusie, Klasse I-occlusie. Disto-occlusie, ‘post-normal occlusion’, Klasse II-occlusie. Mesio-occlusie, ‘pre-normal occlusion’, Klasse III-occlusie.

11

Klasse II/1-afwijkingen Een orthodontische afwijking is als regel geen pathologische conditie maar een onharmonische combinatie van in het gebit en het gelaat te onderscheiden variabelen, die zelf niet buiten de normale variatiebreedte vallen. Individuen met een orthodontische afwijking zijn niet ziek, hebben geen pijn en meestal geen lichamelijk ongemak 178. De voor een orthodontische afwijking vaak gebruikte term ‘malocclusie’ houdt alleen in dat de occlusie slecht, verkeerd is. In 1899 heeft Edward H. Angle een klassenverdeling van orthodontische afwijkingen ingevoerd, waarmee de grote variatie in verschijningsvormen werd geordend. De Angle Classificatie is gebaseerd op en beperkt tot de occlusie, en is zuiver descriptief*. De Angle Classificatie heeft alleen betrekking op het sagittale aspect van de occlusie. Andere aspecten, zoals open en diepe beten zijn er niet in opgenomen. Ondanks de eraan verbonden beperkingen is de Angle Classificatie algemeen geaccepteerd en wordt wereldwijd toegepast. Een normale sagittale relatie van de tandbogen (neutro-occlusie) wordt met Klasse I aangeduid. Als de ondertandboog in verhouding tot de boventandboog te ver naar dorsaal ligt (disto-occlusie) wordt dat een Klasse II-afwijking genoemd. Is het omgekeerde het geval, en staat de tandboog onder ten opzichte van die boven te veel naar ventraal (mesio-occlusie), dan spreekt men van Klasse III-afwijking. Zowel bij de Klasse II- als bij de Klasse III-aanduiding wordt in het midden gelaten of de ‘fout’ in de onderkaak dan wel in de bovenkaak zit, of in beide. Over de oorzaak van de afwijking, wordt geen uitspraak gedaan. Angle heeft de Klasse II-afwijkingen verder onderverdeeld in Klasse II/1’s en Klasse II/2’s. Bij Klasse II/1’s staat het bovenfront goed of te ver naar labiaal geïnclineerd. Bij Klasse II/2’s, die in het volgende hoofdstuk aan de orde komen, zijn twee of meer bovensnijtanden naar palatinaal geïnclineerd. Bij ernstige Klasse II/1’s ligt de onderlip tussen onder- en bovenfront. Bij Klasse II/2’s is er een gesloten liprelatie. Angle heeft afwijkingen, waarbij de sagittale occlusie links en rechts verschilt, nader benoemd met de term ‘subdivisie’. Zo wordt met Klasse II-subdivisie aangegeven, dat er aan de ene zijde een disto-occlusie is en aan de andere een neutro-occlusie. Op de Klasse II-subdivisie wordt in dit hoofdstuk niet verder ingegaan. Deze wordt in hoofdstuk 15 behandeld, evenals de Klasse III-subdivisie. In dit hoofdstuk komen ook geen afwijkingen aan bod die de Klasse II/1 compliceren. Alle in het vorige hoofdstuk vermelde afwijkingen in tandbogen kunnen bij Klasse I’s, Klasse II’s en Klasse III’s voorkomen. Ook voor Klasse II’s geldt uiteraard, dat de onderkaak zes maanden na de geboorte niet meer kan groeien in het mediane vlak, en de bovenkaak wel. De regel dat, voor de transversale situering van de gebitselementen in de zijdelingse delen boven, de ondertandboog als mal fungeert, geldt ook voor Klasse II-afwijkingen. Voor de bespreking van de ontwikkeling van de Klasse II/1 wordt ervan uitgegaan dat er aanvankelijk geen afwijkingen waren in de tandbogen. Secundair treden echter afwijkingen op die door de disto-occlusie worden veroorzaakt. Omdat de ondertandboog zich ten opzichte van die boven te ver naar dorsaal bevindt, zal bij een goede transversale interdigitatie de breedte van de boventandboog kleiner zijn dan normaal. Bij het blijvende gebit leidt dit dan tot een smalle en soms iets spitse boventandboog. Dit is dus geen primair aspect van de Klasse II/1afwijking, maar een secundair effect van de disto-occlusie. Een daarmee vergelijkbaar verschijnsel doet zich voor in het front. Door de disto-occlusie komt er geen normaal reciproque afgesteund contact van de blijvende snijtanden tot stand. De onder- en bovensnijtanden erupteren door, totdat zij worden afgeremd en gestopt door occlusaal contact, lip, tong of gehemelte. Daardoor ontstaat er een vergrote sagittale en verticale overbeet. Daarbij wordt, door het overerupteren van het onderfront, de curve van Von Spee verdiept (afb. 11.1 t/m 11.9, video 26-27 op de website). Bij veel afbeeldingen in dit hoofdstuk is uitgegaan van een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte. De meeste Klasse II/1-afwijkingen zitten echter in het middelste derde deel tussen een neutro-occlusie en een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte.

* Onder occlusie wordt verstaan de relatie tussen de gebitselementen van onder- en bovenkaak als ze functioneel contact maken 76.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_11, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

125

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.1 Klasse II/1-afwijking in het melkgebit (vergelijk afb. 2.26, pag. 28). De tandboog onder bevindt zich, ten opzichte van die boven, te ver naar dorsaal. Tussen de melkmolaren bestaat een adequate transversale occlusie. De tandboog onder is normaal van breedte; die boven iets te smal. Er is een grote sagittale overbeet (A,B) en een kleine verticale (C). De melkmolaren occluderen te ver naar distaal. Het afsluitingsvlak van A het melkgebit heeft een distale stap (D).

C

B

D

AFBEELDING 11.2 Klasse II/1-afwijking in de intertransitionele periode (vergelijk afb. 4.1, pag. 48). De disto-occlusie gaat gepaard met een abnormaal grote sagittale overbeet, een smalle en spitse boventandboog en een adequate transversale occlusie (A,B). De blijvende snijtanden erupteren totdat ze verticaal worden afgesteund. Er is een grote verticale overbeet. De incisale randen van de ondersnijtanden kunnen contact maken met het palatum (C). De A eerste blijvende molaren onder occluderen te ver naar distaal (D).

C

126

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.3

A

C

Klasse II/1-afwijking in het blijvende gebit met een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte (vergelijk afb. 7.1, pag. 80). Er is een dorsale positie van de tandboog onder ten opzichte van die boven, een grote sagittale overbeet en een adequate transversale occlusie. De tandboog onder is normaal van vorm, die boven smal en spits (A,B). Er is een verticale B overbeet en de ondersnijtanden raken het palatum (C). Alle gebitselementen in de zijdelingse delen occluderen één premolaarkroonbreedte te ver naar distaal. Ze interdigiteren wel en maken over een groot gedeelte van hun occlusale vlakken contact (D).

D

AFBEELDING 11.4

A

Klasse II/1-afwijking. De onderlip bevindt zich achter het bovenfront, dat er niet verticaal door wordt afgesteund. Het onderfront is ver uitgegroeid en de curve van Von Spee verdiept. Er is een adequate transversale interdigitatie. De ondertandboog is normaal van B breedte; de boventandboog smal.

C

D

E

F

Gebitsontwikkeling bij de mens

127

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.5 Ontwikkeling van een Klasse II/1-afwijking met een disto-occlusie van een halve premolaarkroonbreedte (vergelijk afb. 3.4, pag. 31). In het melkgebit is een vergrote sagittale overbeet en een distale stap in het afsluitingsvlak. De onderlip bevindt zich ten opzichte van de bovenlip meer naar A dorsaal dan normaal (A). De centrale blijvende ondersnijtand breekt als eerste door. De melkincisief boven maakt verticaal contact met de onderlip. De eerste blijvende molaren geraken na doorbraak in een disto-occlusie met contact over een groot gedeelte van de occlusale vlakken (B). De centrale blijvende bovensnijtand breekt door vanuit de positie die hij in de C kaak innam (C). Hij wordt in zijn eruptie afgeremd door de onderlip (D). De centrale blijvende ondersnijtand gaat contact maken met het cervicale gedeelte van de bovensnijtand (E). In de volwassen situatie is meer lipmateriaal aanwezig dan tijdens de intertransitionele periode en de tweede wisselfase. De mond is in rust E gesloten (F).

De breedte en vorm van de boventandboog en de grootte van de sagittale en verticale overbeet zijn gerelateerd aan de mate van disto-occlusie. Een kleine deviatie leidt tot beperkte secundaire veranderingen; een grote deviatie tot ernstige. Ook bij Klasse II/1-afwijkingen wordt de sagittale en transversale occlusie in de zijdelingse delen via het kegel-trechtermechanisme bereikt. De daardoor ontstane occlusie wordt daarna repeterend bevestigd, telkens wanneer de ondertandboog en de boventandboog met elkaar in maximale occlusie worden gebracht.

128

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.6

A

C

E

G

Wisseling in het front bij een uitgesproken Klasse II/1-afwijking (vergelijk afb. 3.5, pag. 32). Bij ernstige Klasse II/1’s is er in het melkgebit een grote sagittale overbeet en nemen de lippen een afwijkende positie in. Ze zijn in rust niet gesloten (A). De wisseling verloopt verder normaal (B). Na B het uitvallen van de centrale melkincisief onder zal zijn opvolger meer naar labiaal doorbreken (C). Dat is vervolgens ook zo in de bovenkaak (D). Na doorbraak wordt de positie van de centrale bovensnijtand door de lippen ongunstig beïnvloed. De onderlip geraakt achter de bovensnijtanden, waardoor hun labiale inclinatie toeneemt (E). Dit heeft verder tot gevolg dat de bovensnijtanden, niet door de D ondersnijtanden, maar ook niet door de onderlip, verticaal worden afgesteund. De bovensnijtanden zullen dan abnormaal ver erupteren (F). Ook het onderfront groeit uit (G). Doordat de onderlip zich achter het bovenfront bevindt, zullen bij verdere uitgroei van het gelaat de bovensnijtanden zich niet oprichten. De ondersnijtanden zullen door de onderlip naar linguaal worden geduwd waardoor F deze zich zullen oprichten (H) (zie ook video 27 op de website). In deze afbeeldingen zijn de tong en het palatum niet weergegeven. Wanneer de tong zich binnen de tandbogen bevindt, zal het onderfront uitgroeien tot het palatum wordt geraakt. Ligt de tong in rust op het onderfront dan zal er geen verticaal contact ontstaan. Er is dan een non-occlusie in het front.

H

Bij een Klasse II/1-afwijking zonder verdere complicaties is er dus een ondertandboog die van occlusaal gezien, wat zijn vorm betreft, overeenkomt met de normale situatie. Klasse II/1-afwijkingen gaan echter nogal eens gepaard met in het vorige hoofdstuk beschreven afwijkingen in de tandbogen. Daar komt bij dat het risico voor traumata aan het bovenfront hoger is 159.

Gebitsontwikkeling bij de mens

129

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.7 Wisseling van de hoektanden en melkmolaren/premolaren en doorbraak van de tweede blijvende molaar bij een Klasse II/1-afwijking (vergelijk afb. 5.1, pag. 60). In de zijdelingse delen occluderen de gebitselementen onder distaal van die boven. De voorachterwaartse positie van de zich nog in de kaak bevindende twee blijvende molaren is daarmee in overeenstemming (A). De resorptie van de wortels van de melkelementen en de eruptie van A de opvolgers verloopt ongestoord (B). Bij doorbraak van de blijvende hoektanden en premolaren komt een contact tot stand dat de disto-occlusie consolideert (C,D). De blijvende hoektand onder gaat distaal van die boven occluderen (E). Aansluitend breken de tweede blijvende molaren door. Het distale vlak van de ondermolaar bevindt zich te ver naar distaal (F). De hier afgebeelde wisseling is die C van een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte. Er ontstaat dan een relatief goede occlusie. De gebitselementen passen als tandraderen om en om in elkaar; ze zijn alleen in vergelijking met de normale situatie een tand opgeschoven.

B

D

E

F

A

B

AFBEELDING 11.8 Uitgroeien onderfront. Afhankelijk van de sagittale relatie zal de grootte van de verticale en sagittale overbeet variëren (A). Het onderfront groeit uit en de curve van Von Spee verdiept (B).

Klasse II/1-afwijkingen variëren in grootte, van gering tot een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte, met alle gradaties daartussenin (afb. 10.10, video 25 op de website). Bij de in dit hoofdstuk gepresenteerde ontwikkeling van Klasse II/1-afwijkingen is uitgegaan van de veronderstelling dat de disto-occlusie niet verergerde. Dit is meestal zo 8. Een Klasse II/1-afwijking kan tijdens de ontwikkeling echter ook in ernst toe- of afnemen 23.

130

Gebitsontwikkeling bij de mens

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.9

C

Ontwikkeling van een ernstige Klasse II/1-afwijking. De disto-occlusie is er al in het melkgebit (A). Na doorbraak erupteren de blijvende snijtanden tot ze worden afgeremd en gestopt (B,C). Dit leidt tot een grote sagittale en verticale overbeet (D). De wisseling van de hoektanden en melkmolaren/ B premolaren wordt niet beïnvloed door de disto-occlusie (E). Na doorbraak gaan de premolaren en molaren, geleid door het kegel-trechtermechanisme, in disto-occlusie interdigiteren (F). De mate van distoocclusie is bepalend voor de wijze waarop antagonisten contact gaan maken (G). De bovensnijtanden worden bij een ernstige Klasse II/1-afwijking niet door de onderlip afgesteund, en groeien ver uit (H) (zie ook D video 26 op de website).

E

F

G

H

A

Tot slot wordt nogmaals benadrukt, dat Klasse II/1-afwijkingen ontstaan omdat de ondertandboog zich ten opzichte van de boventandboog te ver naar dorsaal bevindt. De andere symptomen die een Klasse II/1-afwijking kenmerken komen daar secundair uit voort (afb. 11.11). De mate van disto-occlusie bepaalt grotendeels of er een normale liprelatie zal ontstaan, of dat de onderlip achter het bovenfront zal geraken.

Gebitsontwikkeling bij de mens

131

Klasse II/1-afwijkingen

AFBEELDING 11.10 Glijdende schaal van een neutro-occlusie tot een Klasse II/1-afwijking van één premolaarkroonbreedte. Uitgegaan wordt van een ideale occlusie van het blijvende gebit (A). Een geringe disto-occlusie leidt tot kleine secundaire afwijkingen (B,C). Naarmate de disto-occlusie toeneemt, gaan de A snijtanden verder erupteren (D). De verticale en sagittale overbeet worden groter (E). De situatie in de zijdelingse delen benadert een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte (F,G). Dat is ook het eindpunt (H) (zie ook video 25 op de website).

B

C

D

E

F

G

H

A

B

AFBEELDING 11.11 Secundaire effecten bij een Klasse II/1afwijking. De disto-occlusie is de primaire factor. De vergrote sagittale en verticale overbeet en de verdiepte curve van Von Spee zijn secundaire effecten (A). Dat geldt ook voor de smalle boventandboog (B).

132

Gebitsontwikkeling bij de mens

12

Klasse II/2-afwijkingen

Klasse II/2-afwijkingen worden gekenmerkt door disto-occlusie, palatoversie van twee of meer bovensnijtanden, en teruggekipt staan van het onderfront. Ze worden in drie typen onderverdeeld. Bij Type A zijn alle vier bovensnijtanden teruggekipt en staan de hoektanden in de tandboog. Bij Type B zijn boven de centrale snijtanden teruggekipt en de laterale naar voren. Bij Type C staan alle vier blijvende snijtanden teruggekipt en de hoektanden buccaal buiten de tandboog (afb. 12.1). De belangrijkste karakteristiek van Klasse II/2-afwijkingen is echter de hoge ligging van stomion. Dat ligt niet één tot drie millimeter boven de incisale rand van de centrale bovensnijtanden, maar bij de cervicale rand ervan. Klasse II/2-afwijkingen verschillen van de Klasse II/1’s, niet alleen wat hun verschijningsvorm betreft, maar ook in de wijze van ontstaan. Onder grotendeels overeenkomende omstandigheden kan zowel de ene als de andere afwijking tot stand komen (afb. 12.2). Klasse II/2-afwijkingen en ook Klasse I-afwijkingen met symptomen van een Klasse II/2 – samenvallend onder de term dekbeet – ontstaan doordat de onderlip de bovensnijtanden overmatig overdekt. De kans dat dit gebeurt is groter bij een korte bovenlip, een laag ondergezicht en een overdaad aan externe weke delen. De lippen liggen dan naar achteren en de kracht die de onderlip op het bovenfront uitoefent, neemt daarmee toe (afb. 12.3) 259. Echter ook bij dunne lippen kan een dekbeet ontstaan, als de onderlip de bovensnijtanden maar overmatig bedekt. De dentale karakteristieken van Klasse II/2-afwijkingen komen pas laat tot uiting. Bij Klasse II/1-afwijkingen is het kort na de wisseling voor een leek al duidelijk, dat de bovensnijtanden te ver naar voren staan en een goede lipsluiting wordt bemoeilijkt. Bij Klasse II/2-afwijkingen lijkt er aanvankelijk niets aan de hand te zijn. In de melkgebitfase is er weinig variatie in de stand van de melkincisieven. Die staan ongeveer loodrecht op het occlusievlak. Apicaal en linguaal van hun wortels bevinden zich immers hun opvolgers. Klasse II/2’s ontwikkelen zich aanvankelijk zoals Klasse II/1’s. Bij beide afwijkingen bevindt de ondertandboog zich, ten opzichte van die boven, te ver naar dorsaal en is er een disto-occlusie. Het essentiële verschil in de melkgebitfase tussen beide is de hoogte van stomion, dat zich bij Klasse II/2’s bij de cervicale rand van de centrale melkincisieven boven bevindt (afb. 12.4). Bij Klasse II/1’s ligt stomion bij de incisale rand van de melkincisieven boven.

* Stomion is het voorste punt van het contact in rust tussen de boven- en onderlip in het midsaggitale vlak 76.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_12, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

133

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.1 Klasse II/2-afwijkingen. Bij een overdaad aan ruimte in de boventandboog kunnen alle vier snijtanden terugkippen en de hoektanden goed in de tandboog komen te staan: Type A (A,B). Bij een beperkte ruimte kippen de centrale terug en de laterale naar voren: A Type B (C,D). Bij veel ruimtetekort kippen de vier snijtanden terug en breken de hoektanden ectosteem door: Type C (E,F).

B

C

D

E

F

(Afbeelding beschikbaar gesteld door S. Ruf) A

B

C

D

AFBEELDING 12.2 Eeneiige tweelingen, de een met een Klasse II/1-, de ander met een Klasse II/2afwijking. Bij de een was de onderlip achter het bovenfront geraakt (A,B). Bij de ander is de onderlip het bovenfront ver gaan bedekken (C,D). De opbouw van het faciale skelet van beiden is nagenoeg identiek.

134

Gebitsontwikkeling bij de mens

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.3

A

B

C

D

Predisponerende omstandigheden voor een Klasse II/2-ontwikkeling. Een korte bovenlip (A,B). Een kleine onderste voorste gelaatshoogte met een vrij horizontaal verlopende onderkaakrand en kleine kaakhoek (C). Een overmaat aan lipmateriaal (D).

AFBEELDING 12.4 De hoogte van stomion bij een ontwikkelende Klasse II/2-afwijking. Al in het melkgebit bedekt de onderlip de bovenincisieven (A,B). Na de wisseling bedekt de onderlip de blijvende bovensnijtanden overmatig (C,D). A

B

C

D

Door de hoge positie van stomion en de kracht die de onderlip op de blijvende bovensnijtanden uitoefent, gaan twee of meer van hen geleidelijk naar palatinaal kippen (afb. 12.5 en 12.7, video 27 op de website) 95,103,105,146,217,242. Zodra de terugkippende centrale bovensnijtanden in contact komen met de ondersnijtanden, gaan die naar linguaal. Bij een Klasse I-afwijking met symptomen van een Klasse II/2 gebeurt dat in een vroeg stadium, en in sterkere mate (afb. 12.6). Het verschil tussen een normale wisseling van het front en die bij een Klasse II/2-afwijking wordt gedemonstreerd aan door Fränkel longitudinaal verzamelde röntgenopnamen van twee kinderen (afb. 12.8 en 12.9).

Gebitsontwikkeling bij de mens

135

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.5 Ontwikkeling van een Klasse II/2-afwijking (vergelijk afb. 3.4, pag. 31 en afb. 11.5, pag. 128). De liplijn ligt bij de cervicale rand van de melkincisieven boven. De sagittale overbeet is groot (A). De blijvende snijtanden onder breken normaal door. Die boven gaan al voor doorbraak terugkip- A pen (B) 157. De bovenlip heeft door zijn hoge ligging slechts een beperkt effect op de erupterende centrale bovensnijtanden (C). Die komen geleidelijk meer onder invloed van de onderlip, wat tot verder terugkippen voert (D). Nadat sagittaal contact is ontstaan gaat de onderlip, via het bovenfront, ook de ondersnijtanden naar linguaal verplaatsen (E). De onderlip C bedekt de centrale bovensnijtanden volledig. De ondersnijtanden groeien door tot het palatum; de bovensnijtanden tot de gingiva labiaal van de ondersnijtanden (F).

B

D

E

F

Veranderingen bij een Klasse I-afwijking met symptomen van de Klasse II/2. Bij een neutro-occlusie ontstaat eerder contact in het front (A). Daardoor gaan de ondersnijtanden al vroeg terugkippen. Dat geldt ook voor het ontstaan en toenemen van crowding in de ondertandA boog (B).

B

AFBEELDING 12.6

Duidelijk is het onderscheid tussen hen in de mate waarin de onderlip de kronen van de melk- en blijvende boventanden bedekt. Verder is er een evident verschil in hoogte van het voorste gedeelte van het ondergezicht en hoeveelheid lipmateriaal. Longitudinaal onderzoek heeft aangetoond, dat de inclinatie van erupterende centrale bovensnijtanden voor en na doorbraak normaliter weinig verandert. Bij Klasse II/1-afwijkingen neemt de labio-inclinatie na doorbraak echter toe. Bij Klasse II/2’s begint de inclinatie al te veranderen als de kroon van de centrale blijvende bovensnijtand de occlusale zijde van het bot, maar nog niet het slijmvlies heeft geperforeerd. Na doorbraak in de mond gaat dit proces verder en gaan de snijtanden steeds steiler staan 157. Het is niet duidelijk waarom bij terugkippen van bovensnijtanden, in het ene geval het vormende gedeelte van de tanden op zijn plaats blijft, en dit in het andere geval naar labiaal gaat. Blijft het vormende gedeelte op zijn plaats, dan ontstaat er een kromme wortel. De hoek tussen kroon en wortel die bij dekbeetpatiënten kan worden aangetroffen, is hier op terug te voeren. Bij het terugkippen van de kroon komt de processus alveolaris in de regio van de apices dan niet naar ventraal (afb. 12.9D).

136

Gebitsontwikkeling bij de mens

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.7

A

Veranderingen van centrale blijvende snijtanden bij een Klasse II/2-afwijking, in relatie tot de lippen. De ondersnijtanden erupteren normaal. De centrale bovensnijtanden worden voor doorbraak al iets opgericht (A). Daarna kippen ze verder terug en groeien overmatig uit (B,C). Als contact met de B ondersnijtanden is ontstaan, gaan ook die terugkippen (D-H) (zie ook video 27 op de website).

C

D

E

F

G

H

Verplaatst het vormende gedeelte wel naar labiaal, dan treedt er geen wortelkromming op, maar wordt de processus alveolaris naar ventraal uitgebouwd. Bij excessieve verplaatsing kan de labiale botbedekking van de wortels zelfs verloren gaan (afb. 12.10). Als het terugkippende bovenfront in contact komt met het onderfront, zal in een aanvankelijk goede ondertandboog crowding ontstaan; bestaande crowding zal toenemen (afb. 12.11). De drie onderscheiden typen van Klasse II/2-afwijkingen zijn terug te voeren op verschillen in de ruimtelijke verhouding in de boventandboog. Bij een overmaat aan ruimte kunnen alle vier snijtanden naar palatinaal kippen, zonder dat crowding ontstaat: Type A (afb. 12.12). Is de beschikbare ruimte in de boventandboog beperkt, dan zal bij het palatinaal kippen van de centrale snijtanden de ruimte verder reduceren. De laterale snijtanden wijken dan uit naar labiaal: Type B (afb. 12.13). Hun palatinale vlakken komen daarbij boven op de onderlip te rusten, waardoor hun labiale inclinatie nog wordt versterkt (afb. 12.13F). Het naar labiaal uitwijken van een laterale bovensnijtand kan zich ook eenzijdig voordoen. De andere kipt dan wel terug.

Gebitsontwikkeling bij de mens

137

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.8 Röntgenopnamen van een normale ontwikkeling in het front. Bij een normale ontwikkeling zijn de centrale blijvende bovensnijtanden voor doorbraak naar labiaal geïnclineerd (A). Zes maanden later zijn de snijtanden verder geërupteerd en is de labiale botwand dunner geworden (B). Zeven maanden daarna is er labiaal van de blijvende snijtanden geen bot meer te zien. Bij het erupteren is hun asrichting niet veranderd. Hun voorgangers zijn ook nog niet uitgevallen (C). Anderhalf jaar later zijn de A centrale blijvende snijtanden, ook onder, volledig geërupteerd en is occlusaal contact ontstaan. De bovensnijtanden worden door de onderlip, die tegen hun incisale randen ligt, slechts over een geringe afstand labiaal bedekt (D). De asrichting van de bovensnijtanden bij de eruptie is nauwelijks veranderd. Het vormende deel van de snijtanden is op dezelfde plaats gebleven.

C

B

D

AFBEELDING 12.9 Röntgenopnamen van de ontwikkeling in het front bij een Klasse II/2-afwijking. Bij een dekbeet worden al in het melkgebit de bovensnijtanden overmatig door de onderlip bedekt. Al voor doorbraak staan de centrale bovensnijtanden steiler dan normaal (A). Zeven maanden later bevinden zij zich meer naar labiaal en occlusaal en staan hun voorgangers op het punt van uitvallen (B). Zes maanden daarna worden de kronen van de inmiddels doorgebroken centrale blijvende bovensnijtanden voor ongeveer de helft A door de onderlip bedekt (C). Anderhalf jaar later is er occlusaal contact en bedekt de onderlip de kronen volledig (D). Deze schedelröntgenopnamen laten zien dat de aanvankelijk iets steil staande centrale bovensnijtand eerst naar labiaal beweegt en na doorbraak terugkipt. Bovendien is er een hoek ontstaan tussen de kroon en de wortel, de zogenaamde collumhoek van Andresen.

B

(Afb. 12.8 en 12.9 zijn afkomstig van Falck en Fränkel 95)

C

138

Gebitsontwikkeling bij de mens

D

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.10

A

C

Veranderingen aan de processus alveolaris bij dekbeten. Bij een dekbeet gaan de kronen van de bovensnijtanden naar palatinaal en de wortels veelal naar labiaal. De processus alveolaris wordt dan naar ventraal uitgebouwd en de concaviteit ter hoogte van de wortelpunten verdwijnt (A,B). Het B vermogen om bedekkend bot te blijven aanmaken als wortels buiten de eigenlijke processus alveolaris worden gebracht, is beperkt. Het bot op de labiale zijde van de wortels kan zelfs geheel verdwijnen (denudation) (C,D).

D

AFBEELDING 12.11

A

Ontwikkeling van crowding in de onderkaak bij dekbeten. Aanvankelijk is er voldoende ruimte in de ondertandboog (A). Dat verandert als de ondersnijtanden terugkippen (B,C). Secundaire crowding ontstaat (D). Hoektanden kunnen naar buccaal geduwd worden en ectosteem komen staan. Ook B premolaren kunnen, door het terugduwen van de frontelementen, in de knel komen en uitwijken (E,F).

C

D

E

F

Bij ernstige crowding boven kunnen bij de doorbraak van de laterale snijtanden, behalve hun voorgangers, ook de ernaast gelegen melkhoektanden resorberen en uitvallen. Dan komt er ruimte voor de laterale snijtanden om ook naar palatinaal te kippen. Voor de blijvende hoektanden resteert dan te weinig ruimte. Zij breken buiten de tandboog (ectosteem) door: Type C (afb. 12.14). Bij een asymmetrie van het bovenfront kan de ene hoektand binnen de tandboog doorbreken en de andere daarbuiten.

Gebitsontwikkeling bij de mens

139

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.12 Ontwikkeling van een Klasse II/2-afwijking met meer dan voldoende ruimte in de boventandboog: Type A. De centrale blijvende bovensnijtanden zijn teruggekipt en worden door de onderlip voor meer dan de helft overdekt (A,B). Er is in de tandboog voldoende ruimte voor de laterale bovensnijtanden, A ook nadat de centrale nog meer zijn teruggekipt. De laterale bovensnijtanden worden bij verdere doorbraak door de onderlip bedekt en ook naar palatinaal verplaatst. Nadat contact is ontstaan gaan de ondersnijtanden naar linguaal kippen (C,D). De laterale bovensnijtanden kippen terug, waardoor hun labiale C zijden met die van de centrale bovensnijtanden in één vlak komen te liggen. Voor de blijvende hoektanden resteert boven voldoende ruimte. De onder- en bovensnijtanden staan loodrecht op het occlusievlak en steunen elkaar verticaal niet af (E,F).

E

B

D

F

AFBEELDING 12.13 Ontwikkeling van een Klasse II/2-afwijking met geen of geringe crowding in de boventandboog: Type B. De centrale bovensnijtanden zijn doorgebroken en teruggekipt. Er resteert te weinig ruimte voor de laterale blijvende snijtanden (A,B). De ruimte A wordt nog meer gereduceerd door het verder terugkippen van de centrale. De laterale snijtanden wijken, bij hun eruptie na doorbraak, naar labiaal uit. Daarbij geraakt de onderlip achter het palatinale vlak van de laterale bovensnijtanden, wat hun labiale inclinatie versterkt (C,D). De onderlip ligt onder de laterale bovensnijtanden en bedekt het gehele labiale vlak C van de centrale bovensnijtanden (E,F). Ook komt het voor dat maar één laterale snijtand naar labiaal uitwijkt en de andere terugkipt.

E

140

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.14

A

C

E

Ontwikkeling van een Klasse II/2afwijking met ernstige crowding in de boventandboog: Type C. Er is te weinig ruimte in de boventandboog voor het doorbreken van de laterale blijvende snijtanden. De ruimte wordt nog kleiner door het verder terugkippen B van de centrale bovensnijtanden (A,B). Bij doorbraak van de laterale blijvende snijtanden vallen naast hun voorgangers ook de melkhoektanden uit. Na doorbraak worden de laterale blijvende snijtanden door de onderlip bedekt en kippen ze terug (C,D). Voor de blijvende hoektanden blijft te weinig ruimte over. Ze erupteren buiten de tandboog. Bij crowding boven D zal er ook vaak onder crowding zijn, die door het terugkippen nog toeneemt (E,F). Als maar aan een kant onvoldoende ruimte is voor de hoektand, zal alleen daar de hoektand ectosteem doorbreken.

F

AFBEELDING 12.15

A

Dekbeet gecombineerd met non-occlusie in het front. Als de tong in rust tussen de ondersnijtanden en het palatum wordt gehouden, ontstaat ook bij dekbeten geen verticaal B contact in het front.

AFBEELDING 12.16

A

C

Dekbeet in combinatie met een partiële omgekeerde overbeet en laterale open beet. Bij een 60-jarige man met agenesie van de rechter laterale bovensnijtand en alle blijvende molaren was er veel ruimte voor B de tong. Toch had hij een open beet, bij alle premolaren links en bij de tweede rechts. De combinatie van korte tandbogen, dekbeet en omgekeerde overbeet van de linker laterale snijtand, beide hoektanden en eerste premolaren links, hebben niet tot functiestoornissen geleid. Er zijn geen klachD ten over spraak, kauwen en kaakgewricht.

Gebitsontwikkeling bij de mens

141

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.17 Ontwikkeling van een Klasse I-afwijking met symptomen van een Klasse II/2, Type A. Er is een neutro-occlusie (A). Kort na doorbraak van de centrale blijvende snijtanden ontstaat er contact in het front (B,C). Bij verder terugkippen van de bovensnijtanden wordt het onderfront naar linguaal geduwd (D,E). De wisse- A ling van de hoektanden en melkmolaren/premolaren verloopt verder ongestoord (F,G). Alle vier bovensnijtanden komen steil te staan en min of meer op een rechte lijn. Het onderfront wordt ver teruggekipt. Er is voldoende ruimte voor het doorbreken van de hoektanden (H) (zie ook video 30 op de website).

B

C

D

E

F

G

H

In afbeelding 12.17 en video 30 op de website wordt de ontwikkeling van een Klasse I-occlusie met symptomen van een Klasse II/2, Type A getoond. In afbeelding 12.18 en video 34 die van een Klasse II/2, Type C. Bovendien worden in de video's 28, 29, 31, 32, 33 en 35 op de website nog andere aspecten van de Klasse II/2-ontwikkeling getoond, in het bijzonder voor het Type B. Het fenomeen van een stomion komt – zoals boven uiteengezet – ook voor bij neutro-occlusies. De ontwikkeling daarvan is vergelijkbaar met die van de Klasse II/2’s, met dien verstande dat de premolaar- en molaarinterdigitatie normaal is en het onderfront verder terugkipt. Dekbeten komen ook in combinatie met andere afwijkingen voor, zelfs met een non-occlusie in het front en met een partiële omgekeerde overbeet (afb. 12.15 en 12.16). De ontwikkeling van Klasse II/2-afwijkingen is, evenals die van de Klasse II/1’s, overwegend gepresenteerd aan een uitgesproken afwijking. Ook bij Klasse II/2’s worden minder ernstige vormen aangetroffen. Er bestaat in dat opzicht een zekere scala, zowel in de mate van disto-occlusie als in het teruggekipt staan van boven- en onderfront.

142

Gebitsontwikkeling bij de mens

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.18

A

C

Ontwikkeling van een Klasse II/2, Type C. Bij doorbraak van de centrale blijvende bovensnijtanden gaan hier, behalve hun voorgangers, ook de laterale melkincisieven ernaast verloren (A-C). Voor doorbraak van de laterale blijvende bovensnijtanden worden de wortels van de melkhoektanden geresorbeerd en vallen de kronen uit B (D). Voor de blijvende bovenhoektanden resteert te weinig ruimte (E). Zij breken buiten de tandboog door (F,G). Het onderfront is teruggekipt (H) (zie ook video 34 op de website). In afbeelding 12.14 zijn de laterale melkincisieven niet uitgevallen bij doorbraak van de centrale snijtanden. Daar zijn de melkhoektanden en laterale melkincisieven gelijktijdig verloren gegaan kort D voor doorbraak van de laterale blijvende snijtanden. Beide manieren van wisselen komen voor bij Klasse II/2’s type C en bij klasse I's met dekbeet.

E

F

G

H

De ernst van een Klasse II/2-afwijking is afhankelijk van de mate waarin de onderlip de bovensnijtanden overdekt. Gaat de onderlip meer dan een derde van het labiale vlak van de centrale bovensnijtanden bedekken, dan treedt vaak het hier beschreven verschijnsel van terugkippen al op. Voorts dient men zich te realiseren dat een dekbeet ook kan ontstaan na een orthodontische behandeling, die eindigt met een overmatige bedekking van het bovenfront door de onderlip. Dat kan vooral gebeuren bij een inadequate correctie van een Klasse II/1-afwijking met ver uitgegroeid bovenfront (afb. 12.19). Tot slot worden nog enige opmerkingen gemaakt over de mate waarin Klasse II/2-afwijkingen als esthetisch storend worden beleefd. Type A, waarbij het bovenfront is afgevlakt en de hoektanden goed in de tandboog staan, gaat als regel met weinig ongerief gepaard. Bij Type B worden de labiaal uitstekende laterale bovensnijtanden meestal als storend ervaren. Dat geldt ook voor de ectostematische hoektanden bij Type C. Hun mesiale vlakken zijn dan zichtbaar en de scherpe kroonpunten steken buccaal uit.

Gebitsontwikkeling bij de mens

143

Klasse II/2-afwijkingen

AFBEELDING 12.19 Ontstaan van een dekbeet na een inadequate behandeling van een Klasse II/1-afwijking met uitgegroeid bovenfront. Een jongen van 10 jaar en 4 maanden vertoonde een Klasse II/1-afwijking met een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte. Hij hield de onderlip achter A het bovenfront, dat ver was uitgegroeid. De ondersnijtanden waren teruggekipt (A,B). Na een problematische behandeling van twee jaar met een cervicale headgear, een plaatapparaat boven, een lipbumper onder en tot slot een activator, was er geen optimaal resultaat bereikt. Wel was een solide neutro-occlusie ontstaan. Het C bovenfront stond echter te steil en de beet was te diep. Het verder behandelen met vaste apparatuur was geen optie. (C,D). Een jaar na het beëindigen van de behandeling, die niet door een retentiefase was gevolgd, blijken de centrale bovensnijtanden naar palatinaal te zijn gekipt en is de beet dieper geworden (E,F). Duidelijk was dat de onderlip de E bovensnijtanden overmatig bedekte (G,H). Tweeënhalf jaar later waren de bovensnijtanden, behalve de rechter laterale, nog verder teruggekipt en was de beet nog dieper geworden. Daarbij was in het onderfront, dat naar linguaal was gedrongen, veel crowding ontstaan. De solide interdigitatie in neutro-occlusie was wel behouden (I,J). Drie jaar later, op G de leeftijd van 18 jaar en 10 maanden, was het beeld nog ongunstiger geworden (K,L) 175.

144

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

H

I

J

K

L

13

Klasse III-afwijkingen

Bij Klasse III-afwijkingen neemt de ondertandboog een ventrale positie in ten opzichte van de boventandboog. Dit leidt tot een mesio-occlusie en een omgekeerde sagittale overbeet in het front. In occlusie bevinden de incisale randen van de onderfrontelementen zich ventraal van die boven. Zoals eerder opgemerkt laat de Angle Classificatie ook bij Klasse III’s in het midden of de fout zit in de onderkaak, in de bovenkaak, of in een combinatie van beiden. Tussen 1 tot 2% van de westelijke bevolking en 5 tot 10% van de Aziatische populatie heeft een Klasse IIIafwijking 140,160,268. De primaire factor bij Klasse III-afwijkingen is de mesiale relatie van de kaken. Secundaire aspecten zijn de omgekeerde sagittale overbeet en bij ernstige afwijkingen het kippen van de bovensnijtanden naar labiaal en van de ondersnijtanden naar linguaal. Theoretisch zou men bij Klasse III-afwijkingen, evenals voor Klasse II/1’s, kunnen uitgaan van een normale ondertandboog. Dat gaat echter niet op. Zoals eerder uiteengezet, worden bij een Klasse II/1-afwijking met het toenemen van de disto-occlusie de sagittale en verticale overbeet geleidelijk groter. De vorm van de ondertandboog – van occlusaal af gezien – wordt niet of slechts in beperkte mate door de disto-occlusie beïnvloed. Bij Klasse III’s is het anders, omdat de overgang van neutro- naar mesio-occlusie daar voert tot een omgekeerd sagittaal frontcontact met specifieke afwijkingen in tandstand, in onder- en bovenkaak. Ook in dit hoofdstuk wordt eerst de Klasse III-afwijking in het melkgebit (afb. 13.1) toegelicht, daarna die in de intertransitionele periode (afb. 13.2), gevolgd door die in het blijvende gebit (afb. 13.3). De afwijking wordt verder met klinische opnamen verduidelijkt (afb. 13.4). Daarna wordt ingegaan op de wisseling van de snijtanden en de doorbraak van de eerste blijvende molaren (afb. 13.5).

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_13, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

145

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.1 Klasse III-afwijking in het melkgebit (vergelijk afb. 2.26, pag. 28). De tandboog onder bevindt zich, ten opzichte van die boven, te ver naar ventraal. Tussen de melkmolaren is een adequate transversale occlusie. De incisieven en de hoektanden staan in omgekeerde sagittale overbeet (A,B). Er is een beperkte verticale overbeet (C). De melkmolaren onder occluderen te ver naar mesiaal met die boven. Het distale afsluitingsvlak van A het melkgebit heeft een abnormaal grote mesiale stap (D).

C

B

D

AFBEELDING 13.2 Klasse III-afwijking in de intertransitionele periode (vergelijk afb. 4.1, pag. 48). De ondertandboog bevindt zich, ten opzichte van die boven, te ver naar ventraal. Er is een omgekeerde sagittale overbeet. De positie van de afzonderlijke gebitselementen is aangepast aan de occlusie, die kruist in de hoektandstreek (A,B). De ondersnijtanden overlappen die boven. De incisale randen van de boventanden maken contact met de linguale vlakken A van de onderfrontelementen (C). De eerste blijvende ondermolaar occludeert te ver naar mesiaal, en heeft slechts beperkt contact met de eerste boven (D).

C

146

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.3

A

B

C

D

Klasse III-afwijking in het blijvende gebit (vergelijk afb. 7.1, pag. 80). De ondertandboog bevindt zich, ten opzichte van die boven, te ver naar ventraal. Er is een omgekeerde sagittale overbeet (A,B). De onderhoektanden bevinden zich labiaal van de laterale bovensnijtanden (C). Alle gebitselementen in de zijdelingse delen occluderen één premolaarkroonbreedte te ver naar mesiaal (D).

AFBEELDING 13.4

A

B

C

D

Klasse III-afwijking. Het middengezicht ligt terug, de onderkaak domineert en de onderlip steekt uit (A). De ondersnijtanden zijn naar linguaal gekipt en occluderen ventraal van de bovensnijtanden (B,C). Links en rechts is een mesio-occlusie (D).

Gebitsontwikkeling bij de mens

147

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.5 Ontwikkeling van een Klasse III-afwijking (vergelijk afb. 3.4, pag. 31). In het melkgebit is al een omgekeerde sagittale overbeet. De positie en inclinatie van blijvende snijtanden binnen de kaken is normaal. De onderlip bevindt zich meer naar ventraal dan de bovenlip (A). De cenA trale blijvende ondersnijtand erupteert en breekt normaal door. De onderlip heeft geen contact met de centrale melkincisieven boven (B). De eerste blijvende molaren zijn in mesio-occlusie doorgebroken. De centrale snijtand onder erupteert verder; die boven breekt door vanuit de positie, die hij in de kaak innam (C). De centrale bovensnijtand maakt geen contact met de onderlip, die zijn inclinatie C dan ook niet beïnvloedt. Verticaal wordt de centrale bovensnijtand ook niet door de onderlip afgesteund (D). Zijn labiale incisale rand maakt contact met het linguale vlak van de ondersnijtanden (E). De kinprominentie is toegenomen (F).

E

Bij Klasse III’s bevindt de onderlip zich duidelijk meer naar ventraal dan de bovenlip, wat met de veelal dominerende kin het typische beeld en karakteristieke profiel van de Klasse III-afwijking oproept (centenbak) (afb. 13.5 en 13.6).

148

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.6

A

C

Invloed van tong en lippen op de snijtanden bij een Klasse III-afwijking. De grootte van de omgekeerde overbeet en de mate waarin de snijtanden elkaar verticaal overlappen, hangen af van de sagittale occlusie en de lokale omstandigheden binnen de tandbogen. Verder spelen de tong en de lippen B daarbij een essentiële rol. Bij extreme Klasse III-afwijkingen zijn de snijtanden boven naar labiaal gekipt; onder naar linguaal. Dit effect is sterker naarmate de mesio-occlusie groter is. Verticaal worden de bovensnijtanden afgesteund door de ondersnijtanden. Omgekeerd geldt dat voor de ondersnijtanden. De mate van verticale afsteuning en de daaraan gerelateerde grootte van de verticale overbeet, D varieert. Bij de uitgroei naar het volwassen stadium wordt het typische profiel dat de Klasse III-afwijkingen kenmerkt, versterkt (centenbak). De onderlip gaat meer uitsteken; de kinpunt meer domineren (zie ook video 38 op de website).

E

F

G

H

Een omgekeerde sagittale overbeet gaat gepaard met een specifieke relatie tussen de lippen en de snijtanden, wat consequenties heeft voor de sagittale en verticale afsteuning van de snijtanden.

Gebitsontwikkeling bij de mens

149

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.7 Ontwikkeling van een milde Klasse III-afwijking. De blijvende snijtanden geraken na doorbraak in een omgekeerde sagittale overbeet (A,B). De wisseling van de hoektanden en melkmolaren/premolaren verloopt ongestoord, hoewel er een mesio-occlusie is (C,D). Bij een milde A Klasse III-afwijking bedraagt die ongeveer een halve premolaarkroonbreedte (E,F). De snijtanden kippen dan niet of maar weinig (G,H) (zie ook video 39 op de website).

C

D

E

F

G

H

Bij de presentatie van de ontwikkeling van de Klasse III-afwijking is uitgegaan van een mesio-occlusie van één premolaarkroonbreedte. Dit is echter niet altijd het geval. De meeste Klasse III-afwijkingen zijn niet zo ernstig; sommige echter juist meer. Bij Klasse II’s is de scala van neutro-occlusie naar een grote afwijking geleidelijk, bij Klasse III’s is dat niet zo. Het omslagpunt tussen een normale en een omgekeerde overbeet is abrupt en vormt een onderbreking in het verloop in grootte van Klasse III-afwijkingen. Die onderbreking wordt ingevuld door progene dwangbeten. Daarin zijn verschillende gradaties te onderscheiden. In het melkgebit is een ‘end-to-end’-occlusie van de incisieven of een geringe omgekeerde overbeet. De omgekeerde overbeet ontstaat vaak pas na de wisseling van de snijtanden. Door een abnormaal grote ventrale ontwikkeling van de onderkaak, een achterblijven van de ventrale ontwikkeling van de bovenkaak, of een combinatie van beide, kan de mesio-occlusie toenemen.

150

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.8 Toename in de ernst van Klasse IIIafwijkingen. De variatiebreedte van Klasse III-afwijkingen is groot en reikt verder dan een premolaarkroonbreedte mesio-occlusie. Hoe groter de mesio-occlusie, hoe meer de snijtanden kippen (zie ook video 36 op de website). A

B

C

D

AFBEELDING 13.9 Kipping van snijtanden bij Klasse IIIafwijkingen. Naarmate de sagittale discrepantie groter is, zullen de bovensnijtanden meer naar labiaal kippen en de ondersnijtanden meer naar linguaal (zie ook video 37 op de website).

A

B

C

D

De voorwaarts gerichte groei van de onderkaak is veelal niet progressief en dan wordt de afwijking niet extreem (afb. 13.7, video 39 op de website). Maar soms blijft de overmatige onderkaakgroei doorgaan, zelfs nadat de adolescentiegroeiversnelling is voltooid. De Klasse III-afwijking wordt dan erger (afb. 13.8 en 13.9, video 36, 37 en 40 op de website). De mesio-occlusie kan groter worden dan één premolaarkroonbreedte. Bij een mesio-occlusie kan er in de zijdelingse delen een acceptabel transversaal contact zijn (afb. 13.10). Bij ernstige afwijkingen geraken de bovenpremolaren en -molaren in een kruisbeet. De ondertandboog is dan breder dan de boventandboog.

Gebitsontwikkeling bij de mens

151

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.10 Wisseling van de hoektanden en melkmolaren/premolaren en doorbraak van de tweede blijvende molaren bij een Klasse III-afwijking van één premolaarkroonbreedte, die niet verergert (vergelijk afb. 5.1, pag. 60). In de zijdelingse delen occluderen de gebitselementen onder mesiaal van die boven. De voorachterwaartse positie A van de zich nog in de kaak bevindende tweede blijvende molaren is daarmee in overeenstemming (A). De resorptie van de melkelementen en de eruptie van de opvolgers verlopen normaal (B). Bij doorbraak van de premolaren wordt de mesio-occlusie gecontinueerd en bevestigd (C,D). De blijvende bovenhoektand gaat distaal van de eerste onderpremolaar occluderen (E). Aansluitend breken de tweede blijvende molaren door; ze maken, evenals eerder de eerste blijvende mola- C ren, slechts in een beperkte mate contact met elkaar (F).

E

De stand van de individuele gebitselementen is afhankelijk van occlusale contacten. Bij milde Klasse III-afwijkingen en bij progene dwangbeten staan de snijtanden boven naar palatinaal en onder naar labiaal geïnclineerd (afb. 13.11). Bij ernstige Klasse III-afwijkingen inclineren de bovensnijtanden naar labiaal en de ondersnijtanden naar linguaal. De kipping van de snijtanden is sterker naarmate de mesio-occlusie groter is. Met de aanpassing in de inclinatie wordt de sagittale discrepantie ten dele gecompenseerd. Ernstige Klasse III-afwijkingen zijn aan het uiterlijk te herkennen (afb. 13.12).

152

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.11

A

Variaties van inclinaties van snijtanden bij Klasse III-afwijkingen. Bij een progene dwangbeet kunnen de snijtanden onder naar labiaal en boven naar palatinaal zijn gekipt (A). Bij een geringe mesio-occlusie wijkt de inclinatie niet of maar weinig af (B). Bij ernstige en Klasse III-afwijkingen kippen de snijtanden boven naar labiaal, onder naar B linguaal (C,D).

C

D

AFBEELDING 13.12

A

Kenmerken van een Klasse III-afwijking. Er is een vergrote liptrap en de kin domineert (A). De eerste blijvende molaren staan in mesio-occlusie (B). De tong en lippen spelen een essentiële rol in het kippen van de snijtanden (C). Vaak is er een adequate transversale occlusie in de zijdelingse delen. De snijtanden staan in B omgekeerde overbeet (D).

C

D

De habituele occlusie hangt af van het contact dat bij sluiten in centrale relatie wordt gemaakt. Ontstaat daarbij een prematuur contact, dan zal naar ventraal en/of lateraal worden uitgeweken en daar dichtgebeten. Dit verschijnsel wordt met de term dwangbeet aangeduid. Ventrale (progene) dwangbeten zijn inherent aan matige mesio-occlusies. Daarbij stuiten de voortanden op elkaar bij sluiten, met de onderkaak in meest dorsale stand (afb. 13.13). Overigens is het bij een dwangbeet niet zo dat bij spontaan sluiten eerst prematuur contact wordt gemaakt en vervolgens afgegleden. Bij het dichtbijten wordt meteen naar de maximale occlusie gegaan 119.

Gebitsontwikkeling bij de mens

153

Klasse III-afwijkingen

AFBEELDING 13.13 Dichtbijten bij een progene dwangbeet. Met de onderkaak in de meest dorsale positie staan de centrale snijtanden in end-to-end-relatie (A). Om de zijdelingse delen in occlusie te brengen moet naar ventraal worden uitgeweken (B,C). Het resultaat is een omgekeerde sagittale overbeet (D). Overigens wordt in dwangA beten bij sluiten niet afgegleden, maar rechtstreeks naar de eindpositie bewogen (zie ook video 42 op de website).

C

B

D

AFBEELDING 13.14 Vaststellen van de grootte van een dwangbeet. De omgekeerde sagittale overbeet is door naar ventraal uitwijken tot stand gekomen (A). Bij een geringe dwangbeet kan de onderkaak vanuit de habituele occlusie maar weinig naar dorsaal gaan A (B). Bij een matig grote dwangbeet iets meer (C). Meestal kan bij een dwangbeet tot end-to-end worden terugbewogen (D) (zie ook video 43 op de website).

C

Milde Klasse III-afwijkingen gaan gepaard met een progene dwangbeet, ook wel pseudo-Klasse III genoemd. De grootte van de dwangbeet wordt gemeten aan het verschil tussen de meest dorsale stand van de onderkaak en die in habituele occlusie. Daartoe wordt de onderkaak vanuit de habituele occlusie onder lichte handdruk zo ver mogelijk naar achteren bewogen (afb. 13.14). Dwangbeten worden nader toegelicht in hoofdstuk 15.

154

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

14

Open beten en non-occlusies

In de tandheelkunde geldt als standaard, dat gebitselementen in habituele occlusie maximaal contact maken. Dit is echter geenszins bij iedereen het geval. Open beten, gekenmerkt door het niet verticaal overlappen van antagonerende gebitselementen, komen nogal eens voor. Dat geldt nog meer voor non-occlusies, waarbij antagonisten elkaar wel overlappen of net raken, maar er geen volwaardig occlusaal contact is (afb. 14.1 en 14.2). Open beten en non-occlusies worden meestal veroorzaakt door factoren die de eruptie afremmen en stoppen. Soms zijn ze het gevolg van stoornissen in eruptie, zoals bij ankylose en ‘primary failure of eruption’. Open beten in het front komen veel voor in het melkgebit. Duim- en/of vingerzuigen of speengebruik is meestal de oorzaak. De grootte en locatie van zo’n open beet is afhankelijk van de positie van de duim, vingers of speen. Wanneer de open beet uitsluitend door duim- en/of vingerzuigen of speengebruik is veroorzaakt, verdwijnt die vanzelf als de gewoonte wordt gestaakt. De daardoor veroorzaakte propositie, labioversie en asymmetrische instelling van het bovenfront corrigeren dan ook. Deze correcties treden op, wanneer de gewoonte vóór of tijdens de wisseling wordt gestaakt, en de tong in rust niet in de open ruimte ligt 124,142,154,258. Maar ook daarna is verbetering nog mogelijk. Bij ouderen is tonginterpositie gewoonlijk de oorzaak. De grootte van de open beet of non-occlusie in het front is afhankelijk van de mate waarin de tong tussen onder- en boventanden wordt gehouden, dan wel tussen de ondertanden en het palatum. Is dit beperkt, en blijft de tong binnen de boventandboog, dan zal er een nonocclusie zijn. Is het tongdeel, dat tussen het onder- en bovenfront wordt gehouden volumineus, dan zal er een open beet zijn. Het onderscheid tussen open beten en non-occlusies is arbitrair. De grens ligt bij het al dan niet verticaal overlappen van de antagonisten (afb. 14.3-14.5) 233. Open beten en non-occlusies kunnen, zowel in het front als in de zijdelingse delen, partieel zijn of compleet. Ze kunnen een- of tweezijdig optreden. Als meest extreme vorm geldt de totale open beet of non-occlusie, waarbij geen enkel gebitselement bij slikken verticaal optimaal contact maakt (afb. 14.2A,B). De tong wordt daarbij in rust en tijdens slikken tussen alle tegenover elkaar staande gebitselementen gehouden (afb. 14.6). Non-occlusies komen in het front veel voor bij Klasse II/1-afwijkingen. Zij zijn niet storend als de tanden regelmatig staan. De omgeving, en de betrokkene zelf, weten meestal niet eens dat ‘er iets mis is’. Ook in functioneel opzicht geven non-occlusies in het front zelden klachten.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_14, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

155

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.1 Open beet. Een grote open beet in het front en tot aan de tweede molaren bij een 14-jarig meisje.

A

B

C

D

A

B

AFBEELDING 14.2 Non-occlusie bij dochter en moeder. De 13-jarige dochter heeft een volledige non-occlusie en een open beet bij de centrale bovensnijtanden en de laterale snijtand linksboven (A). De moeder van 35 jaar heeft een non-occlusie in het front, de premolaar- en de molaarstreek (B).

AFBEELDING 14.3 Variaties van open beten en nonocclusies. De overgang van non-occlusie (A1, A2) naar open beet (A3) is arbitrair. Een geringe non-occlusie bij een neutro-occlusie (B1), een grote non-occlusie bij een grote sagittale overbeet (B2) en bij een zeer grote sagittale en verticale over- A beet (B3). Let op de verschillen in verticale overlapping van de snijtanden.

156

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.4

A

C

Open beten en non-occlusies in de zijdelingse delen. Lokale open beet bij de tweede premolaren en een non-occlusie bij de eerste. De molaren interdigiteren wel goed (A,B). Non-occlusie over de gehele lengte van het rechter zijdelingse deel. Er is een onvolledig contact tussen de elementen van onder- en bovenkaak (C). In transverB sale richting zijn de antagonisten niet op elkaar afgestemd. Bij veel non-occlusies in de zijdelingse delen ligt de tong alleen tussen de linguale knobbels. De buccale knobbels raken elkaar dan wel (D).

D

AFBEELDING 14.5

A

C

Open beten in het front. Een asymmetrische open beet als gevolg van duim- of vingerzuigen komt in het melkgebit veel voor (A,B). Een open beet die door speengebruik wordt veroorzaakt, is symmetrisch van vorm. Als de zuiggewoonte niet tijdig wordt gestaakt, komen de blijvende front-elementen op overeenkomende wijze in een open beet B te staan. Open beten als gevolg van een abnormale tongpositie in rust, die in grootte aanzienlijk kunnen verschillen (C,D).

D

Gebitsontwikkeling bij de mens

157

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.6 Open beten en non-occlusies. Open beten in het front, veroorzaakt door tonginterposities, zijn meestal symmetrisch van vorm (A). Open beten kunnen ook in de zijdelingse delen voorkomen, één- of tweezijdig (B). In het front is de prevalentie van non-occlusies veel hoger dan van open beten (C). Dat geldt A ook voor de zijdelingse delen. Daar maken bij een non-occlusie de buccale knobbels met hun punten veelal contact en reikt de tong niet verder naar lateraal (D). Open beet in de premolaar- en molaarstreek, niet bij de hoektanden (E). Totale nonocclusie (F).

B

C

D

E

F

A

B

AFBEELDING 14.7 Effecten van open beten en non-occlusies op de zijdelingse delen. De tonginterpositie verhindert dat de antagonisten via het kegel-trechtermechanisme naar een optimale occlusie worden geleid (A). Het railmechanisme zal ook niet werken en tot verbreding van de boventandboog leiden (B).

Open beten en non-occlusies in de zijdelingse delen variëren in grootte en in het aantal betrokken gebitselementen. Ze gaan vaak samen met een smalle tandboog boven en een brede onder. Dat komt ten dele omdat de inclinatie niet door de occlusie via het kegel-trechtermechanisme is aangepast. Ook het railmechanisme functioneert niet door de tonginterpositie (afb. 14.7). Een te nauwe boventandboog, waarbij de gebitselementen in de zijdelingse delen in transversale richting ongeveer recht tegenover elkaar staan (end-to-end), is meestal op tonginterpositie terug te voeren.

158

Gebitsontwikkeling bij de mens

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.8

A

C

Variaties in relaties tussen onder- en bovensnijtanden. Bij een Klasse I-situatie met contact in het front overlappen de snijtanden elkaar verticaal (A1). Dat is ook nog het geval bij een geringe afstand tussen de antagonerende snijtanden. Er is dan een non-occluB sie (A ). Pas wanneer er geen overlapping 2 is, geldt de term open beet (A3). Bij een Klasse II/1-afwijking kan er een grote afstand zijn, met nog overlapping: non-occlusie (B3). Dat geldt ook voor Klasse II/2’s (C2, C3). Bij Klasse III’s komt een non-occlusie zelden voor (D2), soms wel een open beet (D3). D

AFBEELDING 14.9

A

C

Prevalentie van open beten en nonocclusies. Uit een in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Nederland uitgevoerd landelijk epidemiologisch onderzoek bleek, dat bij 2273 personen tussen 15 en 70 jaar de ondersnijtanden bij 40% geen contact maakten met hun antagonisten of het B palatum (A) 139. Van de 525 adolescenten (tussen 15 en 20 jaar oud) had 60% geen frontcontact (C). Voor de zijdelingse delen was de prevalentie voor open beten en non-occlusies samen genomen respectievelijk 10% en 18% (B,D) 106.

D

Open beten en non-occlusies worden bij alle soorten afwijkingen en frontrelaties aangetroffen (afb. 14.8), zelfs bij dekbeten (afb. 12.15 en 12.16, pag. 141). Ze komen in Nederland veel voor, maar ook elders 287. Uit in Nederland verzamelde gegevens valt op te maken, dat open beten en non-occlusies bij ouderen minder voorkomen dan bij adolescenten (afb. 14.9) 106. Mede gebaseerd op onderzoek elders kan worden gesteld, dat open beten en non-occlusies bij de helft van de kinderen tussen 8 en 15 jaar spontaan verdwijnen; bij adolescenten bij een derde 114,121. Deze late veranderingen staan in verband met de groei en maturatie van het gelaat, waarbij de tonginterpositie kan verdwijnen.

Gebitsontwikkeling bij de mens

159

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.10 Constateren van open beten en nonocclusies. In het front is een open beet duidelijk te zien en ook een tonginterpositie, wanneer onverwacht en snel de lippen uit elkaar worden bewogen (A,B). Een non-occlusie in het front is visueel moeilijk vast te stellen als de afstand tussen onder- en bovensnijtanden klein is. Dan A kan het bijten op een zacht stukje was, of het gebruik van een cellofaanstrip duidelijkheid geven. Ook in de zijdelingse delen zijn open beten goed te constateren maar nonocclusies minder (C,D). Tonginterposities zijn daar moeilijk vast te stellen omdat de patiënt de neiging heeft de tong terug te trekken als de lippen worden aangeraakt. Worden de lippen met twee stompe in- C strumenten bij de mondhoek voorzichtig uit elkaar bewogen, dan lukt het meestal wel (E,F).

E

De tongpositie wordt in eerste instantie genetisch bepaald. Het innemen van een andere positie bij het uitgroeien en matureren van het gelaat is terug te voeren op veranderingen in de grootte en relaties van te onderscheiden structuren. Maar ook een met toenemende leeftijd genetisch gecodeerde wijziging in tongpositie is van invloed. Een tong, die aanvankelijk groot lijkt, kan bij uitgroeien van het gelaat minder dominant worden. Ook neuromusculaire aspecten kunnen veranderen en tot een andere tongpositie leiden. Helaas is het niet mogelijk goed te voorspellen of een open beet en non-occlusie bij het ouder worden blijven bestaan. Sommige verdwijnen spontaan, andere niet. Waarom is niet duidelijk. Open beten in het front, en ook die in de zijdelingse delen, zijn klinisch gemakkelijk te constateren. Dat geldt niet voor non-occlusies. Het is moeilijk om de positie van de tong in rust vast te stellen, tenzij de lippen niet gesloten zijn, wat bij personen met een open beet in het front nogal eens het geval is (afb. 14.10).

160

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

F

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.11

A

C

E

Open beten en non-occlusies op laterale schedelröntgenopnamen. Op laterale schedelröntgenopnamen, gemaakt in habituele occlusie, kan het overlappen van gebitselementen in de zijdelingse delen worden beoordeeld. Bij een symmetrische situatie zullen de zijdelingse delen over elkaar heen worden B geprojecteerd, en vertoont de röntgenfoto een lichtgrijze zone, die het glazuur van de interdigiterende gebitselementen weergeeft (A). Is er een asymmetrie dan zal de zone niet egaal lichtgrijs zijn. Radiopaque restauraties verstoren het vormen van een oordeel (B). Bij een grote open beet (C) en bij een open beet in de zijdelingse delen (D) is het beeld duidelijk. Bij een totale non-occlusie is er D een smalle, donkere strook (E) en bij een asymmetrische non-occlusie zijn er twee smalle donkere stroken zichtbaar (F).

F

Zijn non-occlusies in de zijdelingse delen klinisch moeilijk vast te stellen, op een gebitsmodel is dat relatief eenvoudig. Door de occlusie van alle kanten te bekijken, ook vanaf linguaal, kan men zien of de gebitselementen optimaal occluderen. Is dat niet het geval, dan duidt dit op tonginterpositie. Dat geldt ook, zoals eerder vermeld, als de boventandboog smal is in relatie tot de ondertandboog. Schedelröntgenopnamen, gemaakt in habituele occlusie, bieden de mogelijkheid om het bestaan van een open beet of non-occlusie in de zijdelingse delen te beoordelen (afb. 14.11). Personen met een open beet en non-occlusie in het front vertonen een andere tongbeweging bij slikken dan die, waarbij de snijtanden elkaar raken. Zij bewegen de tong bij het slikken naar voren en sluiten daarmee de ruimte tussen de tanden af. Het is onjuist deze typische tongbeweging bij slikken (tongue thrust) als oorzaak voor de open beet aan te merken. Zoals eerder gesteld, past de tongbeweging zich aan op de bestaande morfologische situatie en niet omgekeerd. Het is de positie van de tong in rust die grotendeels bepalend is voor de stand van de gebitselementen. Ook al slikt men vele malen per dag dan oefent de tong bij slikken niet meer dan 15 tot 20 minuten een kracht uit. Dat is veel te weinig om de tandstand te beïnvloeden.

Gebitsontwikkeling bij de mens

161

Open beten en non-occlusies

AFBEELDING 14.12 Dentale open beet. Dit meisje van 11 jaar heeft een open beet in het front die grenst aan een nonocclusie. Het ondergezicht is niet sterk in caudale richting gegroeid en de kin wijkt maar iets terug (A,B). Links is een solide interdigitatie, rechts een partiële nonocclusie (C,D).

A

B

C

D

A

B

C

D

AFBEELDING 14.13 Skelettale open beet. Bij deze 12-jarige jongen heeft het overheersen van de interne functionele componenten over de externe vermoedelijk tot een excessieve verticale ontwikkeling van het ondergezicht geleid en een terugliggende kin (A,B). De open beet is erg groot, de zijdelingse delen maken wel goed contact (C,D).

De hierboven besproken open beten worden door lokale factoren veroorzaakt (dentale open beten). Daarnaast zijn er open beten die met een afwijkende skelettale configuratie samengaan (skelettale open beten) (afb. 14.12 en 14.13). Bij dentale open beten is er geen of weinig verhoging van het ondergezicht, bij skelettale wel. Verondersteld wordt dat daarbij het overheersen van de interne functionele componenten over de externe leidt tot de overmatige verticale groei van het ondergezicht (zie hoofdstuk 9).

162

Gebitsontwikkeling bij de mens

15

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

Asymmetrie van het gebit kan zijn veroorzaakt door een verschil tussen links en rechts in skelettale gelaatsopbouw, door een verschil in positie van gebitselementen binnen de kaken, en door een combinatie van beide. Geringe asymmetrieën van schedel en gelaat komen veel voor en zijn zelden storend. Dat geldt ook voor het niet overeenstemmen van middens van tandbogen 28,216,339. Asymmetrieën in de gelaatsopbouw kunnen op genetische factoren, op traumata of pathologische processen berusten. Afwijkingen in de gelaatsgroei kunnen asymmetrieën doen ontstaan en toenemen. Asymmetrieën van de positie van gebitselementen zijn terug te voeren op verschillen in de plaatsen waar corresponderende elementen worden aangelegd, op prematuur verlies of extractie van melkelementen gevolgd door verschuivingen, en op agenesie of extractie van blijvende gebitselementen. Angle heeft aan zijn indeling in klassen subdivisies toegevoegd. Bij een Klasse II-subdivisie bestaat er aan één kant een disto-occlusie, aan de andere kant een neutro-occlusie. Een overeenkomstig beeld geldt voor de Klasse III-subdivisie, met aan één kant een mesio-occlusie en aan de andere kant een neutro-occlusie. Volgens Angle komt een situatie met aan één kant een disto-occlusie en aan de andere kant een mesio-occlusie, niet voor 4. In onbehandelde klasse-II subdivisies blijft de asymmetrische occlusie bestaan327a.

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_15, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

163

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.1 Asymmetrie in gelaatsopbouw. Het faciale skelet is zelden symmetrisch. Ook spieren en andere weke delen kunnen links en rechts in volume en vorm verschillen. De onderkaak kan asymmetrisch gepositioneerd zijn, omdat de plaats van de fossae temporales niet overeenkomt. Bovendien kan de onderkaak zelf asymmetrisch zijn (A). Een asymmetrie van het gelaat en van de bovenkaak, zonder dat de onderkaak daaraan A bijdraagt, komt weinig voor (B). Bij een asymmetrie van het onderste gedeelte van het gelaat is er als regel een verschil tussen links en rechts in vorm en grootte van de onderkaak (C). Een kleine asymmetrie van het gelaat valt niet op, een grote wel (D). De stand van de gebitselementen past zich aan op de asymmetrie van het faciale skelet. Daarbij speelt het dento-alveolaire compensatiemechanisme een essentiële rol.

B

C

D

AFBEELDING 15.2 Asymmetrie in occlusie. Schematisch beeld van de ideale situatie (A). Een asymmetrie in kaakgrootte of -positie kan tot afwijkingen in de occlusie leiden, zoals een Klasse II/1-subdivisie (B), een Klasse II/2-subdivisie (C) of een Klasse A III-subdivisie (D). Ook zonder asymmetrie van kaken en van occlusie van molaren kunnen de middens van tandbogen niet overeenstemmen. De fout zit dan in de positie van het onderfront, het bovenfront of beide. C

Asymmetrieën van de occlusie waarvan de oorzaak ligt in de opbouw van het faciale skelet zijn meestal het gevolg van een afwijking van de onderkaak (afb. 15.1). Asymmetrieën die het gevolg zijn van een afwijkende positie van aanleg van gebitselementen worden in vele variaties aangetroffen (afb. 15.2) 30,135.

164

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

D

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.2 (VERVOLG)

E

Betreft de asymmetrie echter ook de molaren dan leidt dat tot een Klasse II-subdivisie (E) of een Klasse III-subdivisie (F). De asymmetrie kan ook door een afwijking in de onderkaak worden F veroorzaakt en resulteren in een Klasse II-subdivisie (G). Asymmetrieën in de tandbogen kunnen louter gebaseerd zijn op afwijkende posities van gebitselementen (H).

G

H

AFBEELDING 15.3

A

C

Asymmetrie na prematuur verlies van melkelementen. Prematuur verlies in het front is meestal het gevolg van crowding. Zo kan in de bovenkaak een laterale melkincisief resorberen als de naastgelegen centrale blijvende snijtand doorbreekt (A); zo ook B de melkhoektand bij doorbraak van de laterale (B). Dat laatste komt in de onderkaak nogal eens voor (C) 122. Prematuur verlies van melkmolaren – meestal door extractie in verband met cariës – kan ook verschuivingen geven (D).

D

AFBEELDING 15.4

A

C

Asymmetrie als gevolg van agenesie of extractie van een blijvend gebitselement. Ontbreekt een rechter laterale bovensnijtand, dan kippen de andere snijtanden naar rechts. (A). Ontbreekt onder een B snijtand, dan kan een wortel wel door het midden gaan (B). Agenesie van een tweede premolaar onder leidt tot verplaatsingen aan beide zijden daarvan (C). Ontbreekt rechts de laterale bovensnijtand en links de tweede onderpremolaar, dan is het effect op het niet overeenkomen van de D middens van de tandbogen versterkt (D).

Zoals boven al aangegeven kan asymmetrie van de tandbogen secundair ontstaan, of worden verergerd door prematuur verlies van melkelementen (afb. 15.3). Dat geldt ook voor agenesieën en extracties van blijvende gebitselementen. Gebitselementen migreren namelijk in de richting waar een element ontbreekt (afb. 15.4).

Gebitsontwikkeling bij de mens

165

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.5 Subdivisies. Klasse II-subdivisies kunnen door asymmetrie in de skelettale configuratie veroorzaakt zijn. Het kan ook aan de positie van de gebitselementen liggen (A). Hetzelfde geldt ook voor Klasse IIIsubdivisies (B).

A

B

A

B

A

B

A

B

AFBEELDING 15.6 Klasse II/1-subdivisie. De gebitselementen in de zijdelingse delen vertonen een adequate transversale occlusie. In sagittale richting is rechts een neutro-occlusie, links een disto-occlusie (A). Er is een grote verticale en sagittale overbeet, de middens van de tandbogen stemmen niet overeen (B).

AFBEELDING 15.7 Klasse III-subdivisie. Rechts een neutro-occlusie, links een mesio-occlusie (A). De middens van de tandbogen stemmen niet overeen. Er is een omgekeerde sagittale overbeet (frontale kruisbeet) bij een deel van de frontelementen (B).

AFBEELDING 15.8 Laterale kruisbeet, zonder dwangbeet, met aan één zijde een omgekeerde transversale occlusie. De tandboog boven kruist die onder distaal van de linker bovenhoektand (A). Rechts is er een adequate transversale occlusie, links een omgekeerde (B).

Er is een grote variatie aan asymmetrieën en transversale afwijkingen in het gebit van kinderen en volwassenen. Verschillen tussen links en rechts in sagittale occlusie van de zijdelingse delen (subdivisies) gaan, zoals eerder aangegeven, met afwijkingen van de middens van de tandbogen gepaard (afb. 15.5-15.7). Soms is de transversale occlusie alleen aan één zijde afwijkend (afb. 15.8).

166

Gebitsontwikkeling bij de mens

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.9

A

Totale buitenbeet, klinische opnamen. Klasse II/1-afwijking met een totale buitenbeet van de zijdelingse delen. Dit beeld wordt telescoopbeet of Brodie-syndroom genoemd. De tandboog is onder abnormaal smal, boven abnormaal breed. De premolaren en molaren zijn onder B naar linguaal en boven naar buccaal gekipt.

C

D

E

F

AFBEELDING 15.10

A

B

Totale buitenbeet bij een Klasse II/1afwijking (exo-occlusie). In de zijdelingse delen is nergens contact tussen de occlusale vlakken van de antagonerende gebitselementen. Alle bovenelementen vallen buiten die onder (A). De gebitselementen in de zijdelingse delen boven zijn naar buccaal gekipt; onder naar linguaal (B).

AFBEELDING 15.11 Dubbelzijdige kruisbeet met endoocclusie. In de zijdelingse delen interdigiteren de bovengebitselementen met de buccale knobbels in plaats van met de palatinale (A). Er is aan beide zijden een omgekeerde transversale occlusie (B).

A

B

De transversale occlusie kan ook beiderzijds afwijkend zijn, zoals bij een telescoopbeet: een totale buitenbeet van de boventandboog (afb. 15.9 en 15.10). Een totale binnenbeet is zeer zeldzaam en gaat dan met een extreme Klasse III-afwijking gepaard. Wel worden laterale kruisbeten (endo-occlusies) nogal eens aangetroffen (afb. 15.11).

Gebitsontwikkeling bij de mens

167

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.12 Laterale dwangbeet, klinische opnamen. Er is links een kruisbeet van alle gebitselementen behalve de centrale snijtanden. Die gaat gepaard met een laterale dwangbeet van 3 mm naar links, en een maximale terugbijtmogelijkheid vanuit de habituele occlusie van 1 mm. De premolaren en molaren interdigiteren in A neutro-occlusie, zij het links in kruisbeet. De solide interdigitatie heeft ertoe geleid dat links de premolaren en molaren onder naar buccaal en boven naar palatinaal zijn gekipt.

B

C

D

E

F

A

B

AFBEELDING 15.13 Laterale dwangbeet, klinische opnamen. De boventandboog is te smal. Bij dichtbijten wordt naar rechts uitgeweken. Links is er een kruisbeet (A). Laterale dwangbeet met een ventrale component door palatopositie van de laterale snijtanden boven en beiderzijds een kruisbeet (B).

Bij asymmetrieën in gelaatsopbouw en in lokalisatie en occlusie van gebitselementen stemmen de centrale relatie en habituele occlusie soms niet overeen. Ze gaan dan met een dwangbeet gepaard. Bij dwangbeten wordt bij sluiten in centrale relatie slechts op één of enkele punten contact gemaakt en kan de sluitbeweging niet in de oorspronkelijke richting worden voltooid. Het neuromusculaire systeem past zich daarop aan: bij sluiten wordt prematuur contact vermeden en rechtstreeks in habituele occlusie dichtgebeten 119. Dwangbeten komen voor in alle stadia van de gebitsontwikkeling. Ze zijn te onderscheiden in laterale en ventrale (progene) dwangbeten, en in combinaties van beide. Bij laterale dwangbeten maken bij sluiten in centrale relatie meestal de hoektanden het eerst contact. Bij laterale dwangbeten is de boventandboog vaak te smal ten opzichte van onder. Bij maximaal dichtbijten ontstaat aan één zijde een omgekeerde transversale occlusie, een kruisbeet. De middens van de tandbogen stemmen dan niet overeen (afb. 15.12 en 15.13A). De transversale occlusie kan ook beiderzijds afwijkend zijn (afb. 15.13B). Bij laterale dwangbeten wordt voor het bereiken van de habituele occlusie naar één zijde uitgeweken (afb. 15.14 en 15.15). Bij progene dwangbeten ontstaat bij sluiten in centrale relatie initieel contact bij de snijtanden. De habituele occlusie is meer naar ventraal. Dit leidt tot een omgekeerde sagittale overbeet (progene dwangbeet) (afb. 15.16 en 15.17).

168

Gebitsontwikkeling bij de mens

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.14 Laterale dwangbeet, klinische opnamen. Bij dichtbijten in centrale relatie komt geen maximale occlusie tot stand (A). Alleen met naar rechts uitwijken wordt dat bereikt (B).

A

B

AFBEELDING 15.15

A

B

Laterale dwangbeet. Bij dichtbijten in centrale relatie ontstaat partieel contact in de zijdelingse delen (doorlopende lijnen). De maximale occlusie is meer naar rechts, waarbij dan aan beide zijden uitgebreider contact is. Aan de rechterzijde is een omgekeerde transversale occlusie (gestippelde lijnen) (A). De middens van de tandbogen wijken conform af (B).

AFBEELDING 15.16

A

B

C

D

Progene dwangbeet, klinische opnamen. De onderkaak kan tot een ‘end-to-end’relatie van de centrale snijtanden worden teruggebracht. Bij dichtbijten echter gaat de onderkaak naar ventraal direct naar de maximale occlusie. Er ontstaat dan volledige occlusie in de zijdelingse delen.

AFBEELDING 15.17

A

Ventrale dwangbeet. Bij sluiten in centrale relatie ontstaat initieel contact op de incisale randen van de snijtanden (doorlopende lijnen); in maximale occlusie meer naar ventraal (gestippelde lijnen). Er is dan contact in de molaarstreek (A). Frontaal aanzicht met contact in centrale relatie (doorlopende lijnen) en in maximale occlusie (gestipB pelde lijnen) (B).

Gebitsontwikkeling bij de mens

169

Asymmetrieën, transversale afwijkingen en dwangbeten

AFBEELDING 15.18 Klasse II/1-afwijking met ventrale en laterale dwangbeet, klinische opnamen. In de bovenkaak is de rechter laterale snijtand palatinaal doorgebroken. Het is niet mogelijk daarachter dicht te bijten. De habituele occlusie in dwangbeet bevindt zich 4 mm ventraal van de centrale A relatie en 2 mm links daarvan. Rechts is een kruisbeet, links een normale transversale occlusie. Bij maximale retropositie van de onderkaak bevinden de incisale randen van de antagonerende rechter laterale snijtanden zich tegenover elkaar (end-to-end). Dat geldt ook beiderzijds voor de elementen in de zijdelingse delen. De stand van de gebitselementen is aan C de maximale occlusie aangepast.

B

D

AFBEELDING 15.19 Ventrale dwangbeet bij een Klasse II/1. Bij sluiten in centrale relatie stuiten de laterale snijtanden op elkaar. De maximale occlusie is meer ventraal, met de laterale ondersnijtanden tussen de laterale en centrale boven. De molaren zijn dan in neutro-occlusie (A). Initieel contact van de laterale snijtanden met de ondersnijtanden in centrale relatie (doorlopende lijnen) en in maximale occlusie A (onderbroken lijnen) (B). Evenals in A zijn de laterale bovensnijtanden gestippeld.

Een ventrale dwangbeet kan echter ook bij een Klasse II/1-afwijking met crowding in het bovenfront ontstaan, als bij doorbraak van de centrale blijvende bovensnijtand de naastgelegen laterale melkincisief verloren gaat. De laterale blijvende snijtand breekt dan te ver naar palatinaal door. Als hij daarna omgekeerd sagittaal contact maakt met de ondertanden zal hij nog verder naar palatinaal uitwijken. De occlusie past zich aan op de nieuwe situatie. Bij dichtbijten in habituele occlusie krijgt men dan de indruk dat er een neutro-occlusie of een geringe disto-occlusie is. Bij zorgvuldig handmatig geleid dichtbijten in de meest dorsale positie wordt op de palatinaal staande laterale bovensnijtand gebeten. Alleen met uitwijken naar ventraal kan maximaal contact ontstaan (afb. 15.18 en 15.19). Dit soort dwangbeten wordt gemakkelijk over het hoofd gezien. Een ventrale dwangbeet kan ook op geleide van ongunstige contacten in de zijdelingse delen berusten. Veel dwangbeten zijn een combinatie van de ventrale en de laterale vorm. Bij dwangbeten past de stand van de individuele gebitselementen zich aan op de afwijkende maximale occlusie.

170

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

16

Prematuur verlies van melkelementen

Melkelementen kunnen prematuur verloren gaan door traumata, door voortijdige resorptie van hun wortels, en door cariës en extractie. Verlies door traumata en voortijdige resorptie komt alleen voor in het front; verlies door cariës en extractie vooral bij melkmolaren. Voortijdige resorptie van wortels van melkincisieven en -hoektanden is een symptoom van crowding. Ook de distale wortel van een tweede melkmolaar boven kan voortijdig resorberen als de eerste blijvende molaar te ver naar mesiaal erupteert. Dan valt de melkmolaar niet uit, maar wordt de eruptie van de blijvende molaar geblokkeerd 36,37. Prematuur verlies van melkmolaren kan leiden tot opschuiving van buurelementen en tot ruimtegebrek voor hun opvolgers. Prematuur verlies van melkmolaren door cariës komt onder tweemaal zo vaak voor als boven 46,53,125,245,327. Melkhoektanden zijn vrij cariësresistent. Dat geldt ook voor melkincisieven, die bovendien relatief kort in de mond aanwezig zijn. Melkmolaren die carieus worden, kunnen hun kroon geheel of gedeeltelijk verliezen. Pijnklachten leiden er veelal toe dat ze worden verwijderd. Ontstekingsverschijnselen zijn een reden voor extractie, mede omdat daardoor opvolgers kunnen worden aangetast. Melkelementen met avitale pulpae kunnen namelijk uitgebreide purulente periapicale ontstekingen geven. In tegenstelling tot bij blijvende elementen treedt daarbij geen fibreuze afkapseling op van het abces. Daardoor kunnen opvolgers beschadigen en vormafwijkingen, hypocalcificaties en carieuze laesies ontstaan 13,230,297. Het optreden van migraties na prematuur verlies van melkelementen is afhankelijk van het gebitselement dat verloren gaat en van de occlusie 52,53,77,122,196. Verder zijn de ruimtelijke condities in de tandbogen belangrijk 70,77,277 . Dit geldt ook voor de invloed van de tong en de buccale musculatuur 53,126. Ook het tijdstip van prematuur verlies is van belang 70,77. Verlies lang vóór de normale doorbraaktijd van de opvolger heeft een vertragend effect op zijn doorbraak; verlies kort daarvoor een versnellend effect 98. In het algemeen geldt dat prematuur verlies van melkelementen bij ruimteoverschot in de tandboog geen of een te verwaarlozen effect heeft op de gebitsontwikkeling. Is er geen overschot aan ruimte dan kunnen zich complicaties voordoen, zeker bij crowding. Het effect van prematuur verlies van melkelementen is voorspelbaar. De factoren die daarbij van belang zijn, worden aan de hand van afbeeldingen toegelicht. Bij weinig ruimte in het front, zoals in een melkgebit zonder diastemen, kunnen melkincisieven en -hoektanden prematuur verloren gaan bij doorbraak van een naastgelegen blijvende snijtand (afb. 16.1). In het bovenfront zijn traumata vaak de oorzaak van voortijdig verlies van centrale melkincisieven. Worden ze niet in de kaak gedrukt – wat tot intrusie van opvolgers en dilaceratie kan leiden – maar uitgeslagen, dan treedt geen verplaatsing van opvolgers op. Dat is ook het geval als ze op een relatief laat moment in de gebitsontwikkeling door een trauma worden getroffen. De gevolgen beperken zich dan tot een vertraagde doorbraak 147. Centrale melkincisieven boven spelen namelijk geen rol in het openhouden van ruimte voor opvolgers. Zij functioneren ook niet – zoals de laterale melkincisieven – bij het mechanisme van distaal verplaatsen van melkincisieven en -hoektanden bij de eruptie en doorbraak van naastgelegen blijvende snijtanden (afb. 16.2A).

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_16, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

171

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.1 Prematuur verlies van melkincisieven en -hoektanden. Bij crowding in de bovenkaak kunnen de laterale melkincisieven voortijdig uitvallen bij de eruptie van de centrale blijvende snijtanden (A,B). Te weinig ruimte resteert dan voor de laterale blijvende snijtanden (C,D). Bij hun doorbraak kan A voortijdige resorptie en verlies van de melkhoektanden optreden (E). De laterale snijtanden kunnen dan naar labiaal gaan en hun plaats in de tandboog innemen. Er resteert dan te weinig ruimte in de tandboog voor de blijvende hoektanden (F). Het komt ook voor dat in dergelijke situaties de melkhoektanden niet prematuur verloren gaan, maar de laterale blijvende snijtanden palatinaal doorbreken C (zie afb. 15.18, pag. 170).

D

E

F

Bij het erupteren en doorbreken van een centrale blijvende bovensnijtand kan de wortel van de laterale melkincisief ernaast resorberen en de kroon uitvallen (afb. 16.2B). Na eenzijdig prematuur verlies van een laterale melkincisief boven wordt de melkhoektand aan die zijde niet naar distaal en buccaal verplaatst bij eruptie van de centrale blijvende snijtand; bij bilateraal verlies aan beide kanten niet.

172

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.2

A

Effect van prematuur verlies van melkelementen in het front. Traumata in het bovenfront kunnen tot verlies van melkincisieven en verstoring van de vorming en eruptie van hun opvolgers leiden. Voortijdig verlies van centrale melkincisieven heeft meestal geen effect op het verloop van de gebitsontwikkeling (A). Bij uitgesproken crowding boven kunnen laterale melkincisieven voortijdig verloren gaan. De verplaatsing naar B distaal van melkhoektanden, die gepaard gaat met de eruptie van de centrale snijtanden, vindt dan niet plaats (B). Bij eenzijdig prematuur verlies van één melkhoektand boven gaan de snijtanden naar die kant migreren, waardoor de middens van de tandbogen niet meer samenvallen (mediaanlijnafwijking) (C). Bij prematuur verlies van beide melkhoektanden boven gaat het midden van de tandboog niet verschuiven (D).

C

D

Op overeenkomstige wijze kan eruptie van laterale blijvende bovensnijtanden tot prematuur verlies van melkhoektanden leiden (afb. 16.2C,D). Wanneer dit aan één kant plaatsvindt, gaan de snijtanden in die richting migreren. Er zal daar onvoldoende ruimte resteren voor de blijvende bovenhoektand, die dan buccaal zal doorbreken. Gaan beide melkhoektanden prematuur verloren, dan zullen beide blijvende hoektanden buiten de tandboog komen te staan.

Gebitsontwikkeling bij de mens

173

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.3 Prematuur verlies van laterale melkincisieven en -hoektanden onder. Eenzijdig verlies van een laterale melkincisief, zoals dat bij asymmetrische ligging en eruptie van de blijvende centrale ondersnijtanden kan optreden (A). Idem bilateraal (B). Eenzijdig verlies van een melkhoektand onder, gevolgd door migratie van snijtanden en verschuiving van het midden van de tandboog (C). Idem bilateraal, gewoonlijk zonder afwijking A van het midden van de tandboog (D).

B

C

D

Bij asymmetrie in aanleg en eruptie van de blijvende snijtanden kan het prematuur verlies eenzijdig zijn (afb. 16.3A,C). Dit komt vooral onder vaker voor dan bilateraal prematuur verlies (afb. 16.3B,D). Eénzijdig prematuur verlies van melkhoektanden leidt tot veranderingen in angulatie en opschuiving van het midden van de tandboog (afb. 16.4). In de onderkaak heeft prematuur verlies van melkincisieven ook consequenties voor de vergroting van de afstand tussen de hoektanden. Verder kan prematuur verlies van melkhoektanden onder leiden tot vergroting van de sagittale en verticale overbeet.

174

Gebitsontwikkeling bij de mens

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.4

A

C

Gevolgen van prematuur verlies van melkhoektanden op de angulatie van blijvende snijtanden en op het midden van de tandboog. Eenzijdig verlies van een melkhoektand boven leidt tot kippen van blijvende snijtanden en verschuiven van het midden van de tandboog (A). Idem voor de onderkaak (B). Eenzijdig verlies van antagonerende melkhoektanden leidt tot kipping van de beide fronten in dezelfde richting B (C). Bij verlies van één melkhoektand onder en één boven aan verschillende zijden, kippen de snijtanden onder en boven in tegengestelde richtingen (D).

D

Voortijdig verlies van melkmolaren kan tot ongewenste migraties leiden, maar hoeft dat niet te doen (afb. 16.5 en 16.6). Dat geldt meer voor eerste dan voor tweede melkmolaren 53,122. Bij verlies van tweede melkmolaren is de migratie meestal beperkt tot mesiale verplaatsing van eerste blijvende molaren. Bij verlies van eerste melkmolaren is die verplaatsing geringer, en zullen de zich mesiaal ervan bevindende gebitselementen eerder naar distaal migreren. Bij voldoende ruimte zal prematuur verlies van tweede melkmolaren in de onderkaak zelden tot problemen leiden; in de bovenkaak veelal wel. Dit verschil berust op drie aspecten. Ten eerste is de tweede melkmolaar onder meestal breder dan die boven en is er bij een neutro-occlusie meestal een recht distaal afsluitingsvlak. Hierdoor kan de tweede melkmolaar boven na verlies van zijn antagonist verder erupteren en daarmee verhinderen dat de eerste blijvende molaar onder naar mesiaal migreert (afb. 16.7).

Gebitsontwikkeling bij de mens

175

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.5 Prematuur verlies van een tweede melkmolaar linksonder, gevolgd door excessieve migratie van de eerste blijvende molaar. In de eerste vier tot zes weken na de extractie is er nog geen migratie van de eerste blijvende molaar (A). Zijn mesiale vlak staat loodrecht op de tandboog (B). Vijf maanden later is hij naar mesiaal ge- A migreerd en gekipt, zonder te roteren (C). Als de occlusie dat niet verhindert, kan de molaar nog verder naar mesiaal gaan (D). De kipping neemt dan toe (E). Er resteert weinig ruimte voor de tweede premolaar (F).

C

D

E

F

Bij prematuur verlies van een tweede melkmolaar boven kan zijn antagonist niet uitgroeien, omdat die ook met de eerste melkmolaar boven occludeert (afb. 16.8). De eerste blijvende bovenmolaar zal dan naar mesiaal gaan. Daarbij treedt geen parallelle migratie op, maar een rotatie om de as door de mesiopalatinale knobbel en grote palatinale wortel. Als zijn knobbel bovendien in de centrale fossa van de eerste blijvende ondermolaar interdigiteert, bevordert dat de rotatie. Het tweede aspect waarin de onder- en bovenkaak verschillen in het effect van prematuur verlies van melkmolaren, betreft het terugwinnen van ruimte door het distaal verplaatsen van eerste blijvende molaren bij eruptie en doorbraak van tweede premolaren. Molaren boven doen dat namelijk niet of nauwelijks, onder wel. Dat in de bovenkaak verloren gegane ruimte niet of nauwelijks wordt teruggewonnen, komt door de trapeziumvorm van de gereduceerde ruimte tussen de eerste blijvende molaar en eerste premolaar. Een tweede bovenpremolaar zal bij doorbraak naar palatinaal uitwijken, en geen distaal gerichte kracht op de eerste molaar uitoefenen. In de onderkaak is dat wel het geval, omdat de gereduceerde ruimte rechthoekig is en het mesiale vlak van de molaar daar loodrecht op de tandboogrichting staat. Het derde aspect is dat de ‘leeway’, het verschil tussen de som van de mesiodistale kroonafmetingen van de melkhoektanden en eerste en tweede melkmolaren en dat van hun opvolgers, onder groter is dan boven. Er kan onder meer ruimte verloren gaan, voordat een probleem optreedt. Eenzijdig prematuur verlies van de eerste en tweede melkmolaren onder, of van twee aan de ene kant en één aan de andere, leidt tot verplaatsing van het midden van de tandboog en tot vergroting van de sagittale en verticale overbeet (afb. 16.9). Bij een Klasse III-afwijking met een omgekeerde sagittale overbeet zal prematuur verlies van melkmolaren in de bovenkaak eveneens tot een vergroting van de verticale en omgekeerde sagittale overbeet leiden. Eenzijdig verlies van beide tweede melkmolaren heeft nagenoeg altijd een nadelig effect op de gebitsontwikkeling (afb. 16.10). De eerste blijvende onder- en bovenmolaar migreren dan naar mesiaal zonder blokkades. Een interdigiteren van de mesiopalatinale knobbel van de eerste blijvende bovenmolaar in de centrale fossa van zijn antagonist vormt dan geen belemmering voor zijn mesiaal migreren, omdat de ondermolaar ook naar voren gaat.

176

Gebitsontwikkeling bij de mens

B

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.6

A

Prematuur verlies van beide tweede melkmolaren boven, gevolgd door excessieve migratie. In de eerste vier tot zes weken na de extractie is er nog geen migratie van de eerste molaren (A). Hun mesiale vlakken staan loodrecht op de tandboog (B). Zes maanden later is beiderzijds de ruimte B aanzienlijk verkleind (C). De molaren zijn naar mesiaal gemigreerd en geroteerd met de as door de mesiopalatinale knobbel en palatinale wortel als draaipunt (D). Hun mesiale vlakken staan nu onder een schuine hoek met de tandboog (E). Door de rotatie en migratie kunnen zij niet meer adequaat interdigiteren (F).

C

D

E

F

Bij Klasse II/1-afwijkingen kan, na prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder, die boven niet uitgroeien, omdat hij ook met de eerste melkmolaar onder occludeert. De mesiale migratie van de eerste blijvende molaar wordt dan niet geblokkeerd (afb. 16.11 en 16.17). Verder kan de onderlip achter het bovenfront liggen en extra druk op het onderfront uitoefenen, waardoor de ontstane ruimte meer vanaf mesiaal wordt verkleind. Na verlies van een tweede melkmolaar boven treedt ook bij een Klasse II/1-afwijking mesiale migratie en rotatie van de eerste blijvende bovenmolaar op (afb. 16.6, 16.12 en 16.18). Gaan bij een Klasse II/1-afwijking de antagonerende tweede melkmolaren eenzijdig verloren, dan migreren in beide kaken de eerste blijvende molaren daarachter naar mesiaal. Zeer ongunstig is prematuur verlies van alle vier melkmolaren onder bij een Klasse II/1-afwijking, waarbij de onderlip zich tussen onder- en bovenfront bevindt. Bij Klasse II/2-afwijkingen zullen gebitselementen mesiaal van het prematuur verlies naar distaal migreren. Voortijdig verlies van melkmolaren onder zal tot een verdere terugkipping van het boven- en onderfront leiden. Prematuur verlies van melkmolaren of -hoektanden in beide kaken is bijzonder ongunstig. Bij Klasse III-afwijkingen zal bij prematuur verlies van melkmolaren niet het onderfront, maar het bovenfront de neiging hebben naar linguaal te gaan (afb. 16.13 en 16.14). Verlies van een tweede melkmolaar vóórdat de eerste blijvende molaar is doorgebroken, is ongunstiger dan verlies daarna. Een nog niet doorgebroken eerste blijvende molaar migreert namelijk al in de kaak naar mesiaal als de tweede melkmolaar ontbreekt. Bovendien is de tweede premolaar dan nog ver van het occlusievlak verwijderd en vormt geen obstakel voor migratie. Vindt verlies van een tweede melkmolaar plaats vóórdat de tweede blijvende molaar is doorgebroken, dan migreert de eerste blijvende molaar meer naar mesiaal dan wanneer de tweede wel was doorgebroken 190. Verder leidt voortijdig verlies van tweede melkmolaren tot een vervroegde doorbraak van tweede blijvende molaren 281. Gebitsontwikkeling bij de mens

177

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.7 Prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder bij neutro-occlusie. Een tweede melkmolaar onder is breder dan die boven. Het distale afsluitingsvlak bij de tweede melkmolaren is recht of heeft een geringe mesiale stap (A,B). De tweede melkmolaar boven kan uitgroeien en daarmee een mesiale migratie blokkeren van de eerste blijvende molaar onder. De gebitsontwikkeling ondervindt geen nadelige gevolgen van het prematuur A verlies (C,D).

B

C

D

Prematuur verlies van een tweede melkmolaar boven bij neutro-occlusie. Een tweede melkmolaar onder heeft een bredere kroon dan boven. Hij kan niet uitgroeien omdat hij ook occludeert met de eerste melkmolaar boven (A,B). De eerste blijvende bovenmolaar migreert naar mesiaal, waarbij hij bovendien om een as roteert, die door de mesiopalatinale knobbel en palatinale wortel loopt. Door zijn ruitvormige kroon gaat hij bij rotatie in de A tandboog meer ruimte innemen (C,D).

B

C

D

AFBEELDING 16.8

178

Gebitsontwikkeling bij de mens

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.9 Effect op de snijtanden van eenzijdig prematuur verlies van twee melkmolaren rechtsonder. Situatie bij het verlies van de melkmolaren (A,B). Het onderfront kipt, en het midden van de tandboog verschuift naar rechts. De sagittale en de verticale overbeet worden groter (C,D).

A

B

C

D

AFBEELDING 16.10

A

C

Eenzijdig prematuur verlies van beide tweede melkmolaren bij neutro-occlusie. Na verlies van de antagonerende tweede melkmolaren ontstaat er geen blokkade (A,B). De eerste blijvende molaren migreren onder en boven naar mesiaal. De bovenmolaar doet dat meer dan wanneer het prematuur verlies niet in de onderkaak had plaatsgevonden (C,D). Soms gaat de verplaatsing van de eerste blijvende molaar onder gepaard met een B geringe mesiolinguale rotatie. Mesiale migratie van eerste blijvende molaren kan versnelde doorbraak van tweede blijvende molaren tot gevolg hebben.

D

Gebitsontwikkeling bij de mens

179

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.11 Prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder bij een Klasse II/1afwijking. De tweede melkmolaar boven occludeert niet alleen met de tweede, maar ook met de eerste melkmolaar onder (A,B). Doordat de tweede melkmolaar boven niet kan uitgroeien, wordt de mesiale migratie van de eerste blijvende ondermolaar niet geblokkeerd. Als de onderlip zich tussen het onder- en bovenfront bevindt, verkleint de ontstane ruimte in A de tandboog – meer dan anders het geval zou zijn – vanaf mesiaal (C,D).

B

C

D

A

B

C

D

AFBEELDING 16.12 Prematuur verlies van tweede melkmolaar boven bij een Klasse II/1-afwijking. De brede tweede melkmolaar onder kan na verlies van zijn antagonist niet uitgroeien (A,B). De eerste blijvende bovenmolaar migreert naar mesiaal. Zijn mesiopalatinale knobbel occludeert niet in de centrale fossa van de eerste blijvende ondermolaar, waardoor ook die belemmering van mesiale migratie ontbreekt (C,D).

180

Gebitsontwikkeling bij de mens

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.13 Prematuur verlies van tweede melkmolaar onder bij een Klasse III-afwijking. De eerste melkmolaar boven kan uitgroeien (A,B). De eerste blijvende molaar onder verplaatst slechts weinig; de uitgegroeide eerste melkmolaar boven blokkeert zijn mesiale migratie (C,D).

A

B

C

D

AFBEELDING 16.14 Prematuur verlies van een tweede melkmolaar boven bij een Klasse IIIafwijking. Geen mogelijkheid tot overeruptie van een onderelement (A,B). De eerste blijvende bovenmolaar migreert en roteert naar mesiaal (C,D).

A

B

C

D

Gebitsontwikkeling bij de mens

181

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.15 Prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder bij neutro-occlusie. Er is een recht distaal afsluitingsvlak en de mesiale zijden van de eerste blijvende molaren liggen in elkaars verlengde (A). Na verlies van de melkmolaar zal de eerste molaar naar mesiaal willen migreren (B,C). Echter de tweede melkmolaar boven kan overerupteren en daarmee de A mesiale migratie blokkeren (D).

B

C

D

Prematuur verlies van een tweede melkmolaar boven bij neutro-occlusie. Het element dat verloren gaat is smaller dan zijn antagonist, die ook met de eerste melkmolaar boven occludeert (A,B). De tweede melkmolaar onder kan niet overerupteren (C). De eerste blijvende bovenmolaar migreert naar mesiaal met A een roterende beweging (D).

B

C

D

AFBEELDING 16.16

Verlies van melkelementen op vroege leeftijd heeft dus meer nadelige effecten dan laat optredend prematuur verlies. Verplaatsingen van buurelementen na prematuur verlies treden hoofdzakelijk op in de eerste zes maanden 277. Deze migraties zijn groter en gaan sneller in de bovenkaak dan in de onderkaak 53,251,280. Verder beperken de migraties in de bovenkaak zich voornamelijk tot mesiale verplaatsing en rotatie van de eerste blijvende molaar, terwijl in de onderkaak de zich mesiaal bevindende gebitselementen vaak iets naar distaal migreren 251. Toch is het verlies aan ruimte vaak maar gering en van weinig belang voor de gebitsontwikkeling 52,77,122,190,196,260,295. Bovendien wordt in de onderkaak een deel van het aanvankelijk opgetreden verlies aan ruimte tegen het einde van de tweede wisselfase nogal eens teruggewonnen 200. Op basis van de hierboven verstrekte informatie zijn de gevolgen van prematuur verlies van melkelementen goed in te schatten. Daarbij zijn de belangrijkste factoren: de ruimtelijke situatie in de tandboog, de occlusie en het uitgroeien van antagonisten.

182

Gebitsontwikkeling bij de mens

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.17

A

C

Prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder bij een disto-occlusie. Bij een disto-occlusie van een hele premolaarkroonbreedte occludeert de tweede melkmolaar boven ook met de eerste melkmolaar onder (A). Bij verlies van zijn antagonist zal hij niet overerupteren (B). De eerste blijvende ondermolaar wordt B door de occlusie niet belemmerd in zijn mesiale migratie (C,D).

D

AFBEELDING 16.18

A

C

Prematuur verlies van een tweede melkmolaar boven bij disto-occlusie. Bij een disto-occlusie van één premolaarkroonbreedte occludeert de tweede melkmolaar onder ook met de eerste blijvende molaar boven (A). Hij kan dan ook na verlies van zijn antagonist niet uitgroeien (B,C). De eerste blijvende B molaar boven zal naar mesiaal migreren en roteren (D). Een tweede melkmolaar onder kan nooit overerupteren als alleen zijn antagonist verloren gaat, onafhankelijk van de occlusie. Dat kan alleen als beide melkmolaren boven ontbreken.

D

In situaties waarbij een strategisch gebitselement door occlusie niet kan uitgroeien, kan dit alsnog gebeuren, als van dat gebitselement het gedeelte van de kroon waarop het afstuit wordt weggehaald (afb. 16.19C,E). Ongewenste migratie kan ook worden voorkomen door een blokkade van composiet aan te brengen (afb. 16.19F). Daarmee wordt het plaatsen van ‘space maintainers’ grotendeels overbodig. ‘Space maintainers’ worden trouwens vaak toegepast in situaties waar geen blijvend nadelig effect is te verwachten. Melk- en blijvende gebitselementen die hun occlusale afsteuning verliezen gaan kort daarna overerupteren. Dat ligt anders voor de mesiodistale migratie van gebitselementen die van een buurelement verliezen. Die gaan de vier eerste weken daarna nog niet migreren naar de open gekomen ruimte in de tandboog. Dit onderscheid in beginnen van overeruptie en migratie speelt een essentiële rol in het spontaan blokkeren van ongewenste opschuivingen in een tandboog na prematuur verlies. Dat geldt uiteraard ook voor de preventie daarvan door beslijpen van een antagonist om overeruptie te bewerkstelligen. Dat moet dan wel tijdig gebeuren. Dit hoofdstuk sluit af met een overzicht van de effecten van prematuur verlies van tweede melkmolaren. Het geeft in steekwoorden de bovenvermelde informatie weer.

Gebitsontwikkeling bij de mens

183

Prematuur verlies van melkelementen

AFBEELDING 16.19 Preventie van migraties door beslijpen en door opbouwen met composiet. Bij een neutro-occlusie kan, na prematuur verlies van een tweede melkmolaar onder, de antagonist uitgroeien en daarmee migratie van de eerste blijvende ondermolaar blokkeren (A,B). Dat is niet het geval als een tweede melkmolaar in de bovenkaak voortijdig verloren gaat (C,D). A Wordt echter een gedeelte van de mesiale zijde van de tweede melkmolaar onder verwijderd, dan kan hij wel uitgroeien en het migreren van de bovenmolaar blokkeren (E). Hetzelfde geldt wanneer op de tweede melkmolaar onder een barrière van composiet wordt aangebracht (F). Uiteraard zal bij een afwijkende sagittale occlusie op een andere plaats beslepen of opgebouwd moeten worden dan hier C is getoond. Bestaat er in de zijdelingse delen een open beet of non-occlusie dan hebben beslijpen en opbouwen geen zin. Melkelementen evenals blijvende elementen groeien uit tot ze door de occlusie of andere factoren in hun eruptie worden afgeremd. Door van dit mechanisme bij prematuur verlies van melkmolaren gebruik te maken, kunnen ongewenste E opschuivingen worden voorkomen.

EFFECT VAN PREMATUUR VERLIES VAN TWEEDE MELKMOLAREN OP DE RUIMTE VOOR HUN OPVOLGERS Essentiële factoren: - crowding/spacing - lokale occlusieverhoudingen - sagittale kaakrelatie - relatie lippen/bovenfront/onderfront - grootte ‘leeway space’ - tijdstip van verlies

Verlies

B

D

F

Verlies +V*: - altijd migratie +6 - zelden en weinig terugschuiving +6 Verlies –V*: - nagenoeg altijd migratie -6, zij het vaak weinig - mate van migratie afhankelijk van overeruptie +V boven en contact daarvan met -6 - vaak gedeeltelijke terugschuiving -6 - veelal geen blijvend nadelig effect

Neutro-occlusie; Neutro-occlusie; Disto-occlusie; spacing crowding spacing

Disto-occlusie; crowding

+V -V

(+)

++ +

(+) (+)

++ ++

+V en V

(+)

+++

(+)

+++

(+) + ++ +++

184

ruimte voor opvolger niet of nauwelijks beperkt ruimte voor opvolger iets beperkt ruimte voor opvolger sterk beperkt ruimte voor opvolger zeer sterk beperkt

Gebitsontwikkeling bij de mens

Bijkomende effecten: - afwijking tandboogmidden - vergroting sagittale overbeet - vergroting verticale overbeet

* +V: tweede melkmolaar boven; -V onder +6: eerste blijvende molaar boven; -6 onder

Disto-occlusie; Mesio-occlusie; Mesio-occlusie; onderlip achter spacing crowding bovenfront + (+) +++ +++ (+) +++

(+)

++

17

Numerieke en grafische informatie De inhoud van dit hoofdstuk dient ter ondersteuning van onderwerpen die in voorafgaande hoofdstukken aan de orde zijn geweest. Beoogd is in compacte en overzichtelijke vorm een aantal gegevens te presenteren. De gegevens in dit hoofdstuk zijn een selectie uit en een compilatie van de resultaten van onderzoeken, die overwegend in westerse landen zijn uitgevoerd. Begonnen wordt met de formatie, eruptie en doorbraak van de melkelementen. Daarop volgt die van de blijvende gebitselementen. De correlaties in kroonbreedten tussen afzonderlijke gebitselementen in beide dentities en tussen de melkelementen en hun opvolgers worden gepresenteerd. Tandboogafmetingen, de grootte van de sagittale en verticale overbeet en de molaarocclusie van 3 tot 18 jaar worden in tabellen en grafieken getoond. Informatie over variatie in inclinatie en angulatie van gebitselementen bij volwassenen wordt verstrekt. Tot slot komt de prevalentie van afwijkingen aan de orde. Vergelijking van resultaten uit diverse gepubliceerde onderzoeken wordt bemoeilijkt door verschillen in opzet, gegevensverzameling en presentatie van bevindingen 252. Zo is de meeste informatie over doorbraaktijden van melkelementen afkomstig van waarnemingen op consultatiebureaus voor baby’s en kleuters en van notities van moeders 195. De daarmee verzamelde gegevens zijn nauwkeuriger dan die zijn ontleend aan jaarlijks gemaakte gebitsmodellen. Daarmee is de ontwikkeling na de kleuterjaren gedocumenteerd. Gebitsmodellen hebben niet alleen gediend voor het verkrijgen van gegevens over doorbraaktijden van blijvende gebitselementen maar ook over veranderingen in tandboogafmetingen en occlusie. In sommige onderzoeken werden alleen kinderen opgenomen die geen orthodontische afwijking hadden. Bij andere onderzoeken werd dat criterium niet of alleen in beperkte mate gehanteerd. Jaarlijks verkregen gegevens over doorbraaktijden zijn gebaseerd op constateringen dat een doorbraak in de voorafgaande 12 maanden heeft plaatsgevonden. Uitgaande van een normale verdeling van doorbraaktijden zou van de berekende gemiddelde waarden eigenlijk 6 maanden moeten worden afgetrokken. Dat is echter niet gedaan. De gerapporteerde tijden zijn daarmee 6 maanden hoger dan de realiteit. Dat geldt minder voor de tijden die uit het Nijmeegs Groeionderzoek afkomstig zijn. Dat is namelijk het enige onderzoek waarbij iedere zes maanden gegevens zijn verzameld. De daaruit verkregen doorbraaktijden zijn dus eigenlijk drie maanden te hoog. De beste informatie wordt met longitudinale groeistudies verkregen, direct gevolgd door die met overlappende cohorten (mixed-longitudinal). Soms is het praktischer bij een zeer groot aantal participanten maar één keer gegevens te verzamelen (cross-sectional). Voor dit hoofdstuk is geput uit gegevens die met alle drie methoden van onderzoek zijn verkregen. De voortgang van de formatie van melkelementen is in tabel 17.1 tegen de leeftijd uitgezet. De gemiddelde doorbraaktijden van melkelementen van vijf populaties zijn in tabel 17.2 opgenomen . De resultaten van de longitudinale onderzoeken verschillen onderling maar weinig. Die van het ‘cross-sectional’-onderzoek wijken daarvan echter af. Uit de gegevens van tabel 17.2 kan worden geconcludeerd dat de gemiddelde doorbraakvolgorde in alle vijf onderzoeken hetzelfde is. Daarmee wordt echter verdoezeld de grote individuele variatie in doorbraakvolgorde. Zo bleek bij het longitudinale onderzoek aan 171 kinderen slechts bij 5% de gemiddelde doorbraakvolgorde voor te komen 199. ?

De tabellen zijn geüniformeerd in presentatie. Voor melkelementen worden Romeinse cijfers gebruikt, voor blijvende gebitselementen Arabische. Staat er een ‘+’ teken voor dan betreft het een gebitselement boven, een ‘-’ teken voor onder. Verder staat ‘M’ voor gemiddelde, ‘SD’ voor standaardafwijking, en ‘n’ voor aantal. In de tabellen geeft één sterretje ( ) een significant verschil aan tussen jongens en meisjes op 5% niveau. (P = 0,05); twee sterretjes ( ) op 1% niveau (P = 0,01). Gegevens over gebitsontwikkeling zijn zowel naar chronologische leeftijd gerangschikt als naar een dentaal ontwikkelingskenmerk (doorbraaktijd van een blijvend gebitselement). De leeftijden zijn in maanden en jaren weergegeven, met decimalen. Bij de jaren geeft het getal achter de komma tienden van een jaar weer, geen maanden. ?

?

??

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2_17, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

185

Numerieke en grafische informatie

AFBEELDING 17.1

Tabel 17.1 Formatiestadia van melkelementen in onder- en bovenkaak 194,199,291,331

Leeftijd

Begin formatie Aanleg tandlijst

?

6 w p.c. ?? 8-12 w p.c. 5 m p.c. 6 m p.c. 7 m p.c. 2-3 m p.n. 6m 9m 11 m 2,5 jr 3 jr 3,5 jr

Begin mineralisatie

Kroon compleet

Lineaire weergave van gemiddelde doorbraaktijden van melkelementen bij jongens (▼/▲) en meisjes ( / ).

Wortel(s) compleet

I, II, III, IV, V I, II III, IV V I, II IV III V I, II IV III, V

Tabel 17.4 Formatiestadia van blijvende gebitselementen 194,199,267,291,331 Leeftijd

w = week; m = maand; jr = jaar ?? p.c. = post conceptionem; p.n. = post nataal ?

4 m. p.c. ? 5-6 m. p.c. 7 m. p.c. 9 m. p.c. 6 m. p.n. ? 9 m. 12 m. 2,5 jr. 3 jr. 3,5 jr. 4 jr. 6,5 jr. 7 jr. 9 jr. 10 jr. 13 jr. 14 jr. 15 jr.

Tabel 17.2 Gemiddelde doorbraaktijden melkelementen, jongens en meisjes samen (in maanden) Land

USA 279

Zweden1 199

Zweden2 118

Korea1 66

Korea2 67

Jaar publicatie

1942

1962

1986

1977

2001

Grootte steekproef

64

?

171

?

212

?

1070

??

Max. I II III IV V

9,3 11,1 19,5 15,8 28,0

10,2 11,4 19,2 16,0 29,1

9,7 10,8 19,1 15,6 27,8

9,5 10 19 17 26

8,7 9,4 16,4 15,4 25,5

7,5 13,4 19,8 15,9 26,5

8,0 13,2 19,7 16,3 27,1

7,7 13,2 19,7 15,8 26,3

7,5 13 19 18 23

6,2 10,8 16,9 15,5 24,0

Mand. I II III IV V ?

?

Begin formatie 6

Begin mineralisatie

1, 2 3 4 5, 7

6 -1, +1, -2 +2 3 4 5 7

Kroon compleet

Wortel(s) compleet

6 1, 2 3, 4, 7 5 1, 6 2 4 3, 5 7

p.c. = post conceptionem; p.n. = post nataal

longitudinaal cross-sectioneel

??

Tabel 17.3 Doorbraaktijden melkelementen voor jongens en meisjes apart (in maanden) 279 Jongens Max. I II III IV V

Meisjes

Jongens

Meisjes

M

SD

M

SD

Mand.

M

SD

M

SD

9,1 10,4 18,9 16.0 27,6

1,5 2,4 2,7 2,3 4,4

9,6 11,9 20,1 15,7 28,4

2,0 2,7 3,2 2,3 4,3

I II III IV V

7,3 13,0 19,3 16,2 25,9

1,6 2,8 2,9 1,9 3,8

7,8 13,8 20,2 15,6 27,1

2,1 3,6 3,4 2,2 4,2

De gemiddelde doorbraaktijden van melkelementen verschillen tussen jongens en meisjes, maar niet de gemiddelde doorbraakvolgorden (tabel 17.3, afb. 17.1). De standaardafwijkingen in doorbraaktijden zijn groot. Dat stemt overeen met de bovenvermelde grote individuele variatie in doorbraakvolgorde van melkelementen. Verder is de spreidingsbreedte in doorbraaktijd het kleinst bij de centrale incisieven, groter bij de laterale en hoektanden en het grootst bij de tweede molaren. Opmerkelijk is dat, in tegenstelling tot bij de blijvende gebitselementen, jongens voorlopen op meisjes in het doorbreken van melkelementen, behalve bij de eerste molaren. Een ander verschil tussen de twee dentities is dat bij het melkgebit de bovenelementen eerder doorbreken dan de onder-elementen, behalve de centrale incisief en tweede molaar 67,198,279.

186

Gebitsontwikkeling bij de mens

Numerieke en grafische informatie

AFBEELDING 17.2

AFBEELDING 17.3

Acht formatiestadia in de vorming van een eerste premolaar onder 79,262.

Acht formatiestadia in de vorming van een eerste blijvende molaar onder 79,262.

AFBEELDING 17.4

AFBEELDING 17.5

De acht formatiestadia van melkelementen onder, uitgezet tegen de leeftijd 262.

De acht formatiestadia van blijvende gebitselementen onder, uitgezet tegen de leeftijd 262.

De voortgang van de formatie van blijvende gebitselementen is in tabel 17.4 tegen de leeftijd uitgezet. Bovendien wordt de voortgang van de formatie van de onderelementen van het blijvende gebit nader toegelicht in afbeelding 17.2, 17.3 en 17.5, en van die van het melkgebit in afbeelding 17.4. Op vergelijkbare wijze als voor het melkgebit worden gegevens over het doorbreken van blijvende gebitselementen gepresenteerd (afb. 17.6, 17.7, en tabel 17.5, 17.6 en 17.7). De correlatie in doorbraaktijden tussen blijvende gebitselementen wordt in tabel 17.8 voor meisjes getoond. De snelheid van erupteren na doorbraak wordt aan het toenemen van kroonhoogten geïllustreerd (afb. 17.8 en 17.9). De mesiodistale kroonafmetingen voor beide dentities worden in tabel 17.9 getoond.

Gebitsontwikkeling bij de mens

187

Numerieke en grafische informatie

AFBEELDING 17.6 Grafische illustratie van vroege, gemiddelde en late doorbraaktijden van blijvende gebitselementen voor meisjes (links) en jongens (rechts). De hier aangegeven spreiding in doorbraaktijden is representatief voor tweederde van de populatie. De gegevens zijn gebaseerd op 24 publicaties, die gezamenlijk 93.000 kinderen uit de USA en Europa bevatten. Daarbij werd in de data, die één eeuw bestreken, weinig verschil in gemiddelde doorbraaktijden aangetroffen. Wel kwamen alle blijvende gebitselementen gemiddeld vijf maanden eerder door bij meisjes dan bij jongens. De spreidingsbreedte in doorbraaktijden verschilde niet tussen hen. Die liep echter wel uiteen tussen de verschillende gebitselementen; het kleinst bij de eerste blijvende ondermolaar, groot bij de tweede premolaar boven en het grootst bij die onder. Dat laatste kan echter beïnvloed zijn door agenesie. (Ontleend aan: Hurme 132).

TABEL 17.5

Tabel 17.5 Gemiddelde doorbraaktijden blijvende gebitselementen bij meisjes (in jaren)

Gemiddelde doorbraaktijden van blijvende gebitselementen van meisjes. De hier samengebrachte gegevens zijn in een periode van bijna 40 jaar verzameld in verschillende landen. De verschillen in doorbraaktijden berusten ten dele op de diversiteit in de manier van verzamelen en rapporteren van gegevens, ten dele op regionale en etnische variabiliteit. Wel komen ze grotendeels overeen in doorbraakvolgorden en ook in het fenomeen dat blijvende gebitselementen onder eerder doorbreken dan boven. Dat geldt ook voor het eerder doorbreken bij meisjes dan bij jongens.

Land

USA

Jaar publicatie Grootte steekproef

1949

93.000??

1982

112

?

50

1 2 3 4 5 6 7

6,9 7,9 10,9 10,3 11,1 6,2 11,9

6,5 6,9 10,6 9,0 10,2 6,5 11,6

1 2 3 4 5 6 7

6,0 7,1 9,8 10,1 11,0 6,0 11,2

6,4 7,0 9,0 10,5 11,2 6,1 10,9

Japan 1984

127

??

855

Zweden 1986

118

?

90

Denemarken

Finland

120

330

1986

??

371.970

1994

??

455

N.-Ierland 1998

145

?

130

België

2004 158

??

1786??

2003 2133

Iran

158

7,1 8,0 10,3 9,3 10,3 12,3

6,8 7,9 10,8 10,3 11,0 6,3 12,0

6,9 7,8 10,9 10,5 11,5 6,0 11,8

7,4 8,2 11,3 10,9 11,9 6,9 12,4

7,1 8,1 11,0 10,5 11,2 6,4 12,1

6,9 7,9 11,0 10,4 11,4 6,2 12,0

7,5 8,8 12,2 11,1 12,6 6,7 12,6

6,0 7,1 9,8 10,4 11,4 6,0 11,4

6,6 7,5 10,1 10,8 11,5 6,8 11,9

6,3 7,4 9,9 10,4 11,4 6,3 11,9

6,1 7,1 9,7 10,3 11,4 6,2 11,6

6,5 7,9 10,2 11,1 12,6 6,7 12,4

Mand.

longitudinaal ?? cross-sectioneel

Gebitsontwikkeling bij de mens

Dom. Rep.

Max.

?

188

132

6,9 9,2 9,7 10,4 11,5

6,0 6,3 9,5 10,3 11,2 6,1 11,6

Numerieke en grafische informatie

TABEL 17.6

Tabel 17.6 Doorbraaktijden blijvende gebitselementen (in jaren) 179

Gemiddelde en standaardafwijkingen van doorbraaktijden van blijvende gebitsM SD n M SD n Mand. M SD n M SD n Max. elementen ontleend aan het Nijmeegs 1 7.20 0.80 166 6.94 0.73 224 1 6.21 0.72 166 6.13 0.64 221 Groeionderzoek 179. 2 8.22 0.88 166 7.97 0.96 222 2 7.36 0.73 166 7.21 0.75 224 3 11.16 1.68 172 10.89 1.16 250 3 10.34 1.05 172 9.56 0.98 250 Ook uit deze gegevens blijkt dat de 4 10.27 1.38 172 10.20 1.32 250 4 10.55 1.73 172 10.09 1.38 250 spreidingsbreedte in doorbraaktijden voor 5 10.96 1.36 172 10.88 1.52 249 5 11.44 1.87 172 11.35 1.77 247 6 6.06 0.92 161 6.10 0.64 210 6 6.21 0.68 166 6.10 0.60 215 alle gebitselementen groot is. 7 11.87 1.08 172 11.35 2.22 250 7 11.31 1.79 172 11.13 1.97 250 Tweemaal de standaardafwijking aan weerszijde van het gemiddelde, omvat 95% van de populatie. Dat betekent dat een doorbraak van centrale blijvende bovensnijtanden bij jongens tussen 5,6 en 8,8 jaar (7,20 ± 2x0,8) niet als afwijkend is te beschouwen. Voor bovenhoektanden is de variatiebreedte 8,8 tot 14,5 jaar (11,16 ± 2x1,68). Opmerkelijk is dat de gegevens van het Nijmeegs Groeionderzoek maar weinig afwijken van de doorbraaktijden van Hurme, in afbeelding 17.6. Ze geven wel iets vroegere doorbraaktijden aan. Dat kan echter ook komen omdat de Nijmeegse kinderen vaker werden beoordeeld dan de kinderen die de basis vormden voor Hurmes doorbraaktijden. Jongens

Meisjes

Jongens

Meisjes

AFBEELDING 17.7 Lineaire weergave van gemiddelde doorbraaktijden van blijvende gebitselementen bij jongens (▼/▲) en meisjes ( / ).

TABEL 17.7

Tabel 17.7 Variatie doorbraakvolgorde blijvende gebitselementen 288 Jongens

Meisjes

Maxilla ?

n

Mandibula

n

Maxilla

n

Mandibula

N

2-3-6-4-5-1-7 2-3-4-4-5-1-6 1-3-4-6-5-2-7 2-3-5-4-6-1-7 2-3-4-5-6-1-7 2-3-5-4-4-1-6 2-3-5-4-6-1-6 2-3-6-4-7-1-5 1-2-5-3-4-1-6 2-3-4-4-6-1-5 2-3-4-5-5-1-6 2-3-4-5-6-1-6 2-3-4-5-7-1-6 2-3-5-4-5-1-6 2-3-5-4-7-1-6

9 4 4 4 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2

1-3-4-5-6-2-7 1-3-4-5-7-2-6 1-2-3-4-5-1-6 1-3-6-4-5-2-7 2-3-4-5-6-1-7 2-3-4-5-7-1-6 1-2-4-5-6-3-7 1-3-4-4-5-2-6 1-3-5-4-7-2-6 2-3-4-4-5-1-6

9 6 4 4 4 4 2 2 2 2

2-3-5-4-6-1-7 2-3-6-4-5-1-7 2-3-4-5-6-1-7 1-3-5-4-6-2-7 2-3-4-4-5-1-6 2-3-4-5-7-1-6 2-3-5-4-7-1-6 1-2-5-3-4-1-6 2-3-4-4-4-1-5 2-3-5-6-4-1-7 2-3-5-4-5-1-6 2-3-7-5-4-1-6 1-3-6-4-5-2-7 2-3-5-4-4-1-6 2-3-6-4-7-1-5 2-3-7-4-5-1-6

12 9 9 7 5 5 5 4 4 4 3 3 2 2 2 2 27 105

1-3-4-5-6-2-7 1-3-4-5-7-2-6 2-3-4-5-6-1-7 1-2-3-4-5-1-6 1-3-5-4-6-2-7 2-3-5-4-6-1-7 2-3-4-5-7-1-6 1-3-4-4-5-2-6 1-3-4-6-5-2-7 1-2-3-4-5-1-4 1-2-3-4-5-2-6 1-2-3-4-6-1-5 1-2-5-3-4-1-6 1-3-4-6-7-2-5 2-2-3-4-6-1-5

21 9 6 5 5 5 4 3 3 2 2 2 2 2 2

Uniek ?? Totaal ? ??

20 67

30 69

24 97

volgorde: centrale snijtand, laterale snijtand, hoektand, eerste premolaar, tweede premolaar, eerste molaar en tweede molaar doorbraakvolgorde die maar één keer voorkwam

Variatie in volgorde van doorbraak van blijvende gebitselementen. De volgorden van doorbraak zijn aangegeven met Arabische cijfers voor blijvende gebitselementen. Achter ieder rijtje is vermeld hoe vaak het voorkwam. Opvallend is de grote verscheidenheid in een populatie van 174 kinderen. De cijfers zijn gerangschikt van centrale snijtand tot de tweede molaar. Bij bijna alle kinderen brak de eerste blijvende molaar in beide kaken als eerste door (1 op 6 plaats in de rij). Als twee gebitselementen in hetzelfde tijdsbestek waren doorgebroken werd voor beide hetzelfde getal gebruikt, waarmee het cijfer 7 uit het rijtje wegviel. Boven werd een grotere variatie in doorbraakvolgorde aangetroffen dan onder, in het bijzonder bij de hoektanden en premolaren. (Ontleend aan: Savara en Steen 288)

Tabel 17.8 Correlaties in doorbraakleeftijd van blijvende gebitselementen in de onderkaak bij meisjes 227 2 1 2 3 4 5 6

0.85

3

4

5

6

7

0.78

0.64

0.83

0.70

0.43

0.59

0.44

0.53

0.62

0.78

0.58

0.59

0.56

0.58

0.65

0.55

0.58

0.48

0.64 0.76

TABEL 17.8 Correlaties tussen doorbraaktijden van de blijvende gebitselementen in de onderkaak bij meisjes. De hoogste correlatie in doorbraaktijden is tussen de centrale en laterale snijtanden. Ook die tussen de eerste en tweede molaren is hoog. (Ontleend aan: Moorrees en Kent 227)

Gebitsontwikkeling bij de mens

189

Numerieke en grafische informatie

AFBEELDING 17.8

PERMANENT INCISOR TEETH 9

PERMANENT INCISOR TEETH







8

9







Subject M16

Subject M63

8

● ●







7

5



7



● ● ●

5









6



6





● 4

4

● 3

3 UPPER LEFT CENTRAL INCISOR

LOWER LEFT CENTRAL INCISOR



UPPER LEFT CENTRAL INCISOR

LOWER LEFT CENTRAL INCISOR 2

2 1

1 0

0

PERMANENT CANINE TEETH

PERMANENT CANINE TEETH 9 8









● ●

7 ●

6



5 4 3 LOWER LEFT CANINE

UPPER LEFT CANINE

Subject M1





2 1

Subject F29

9

Intraoral Crown Height in Millimeters

Intraoral Crown Height in Millimeters

Gemiddelde (links) en individuele (rechts) toename in de zichtbare hoogte van de kroon bij zes erupterende blijvende gebitselementen. De grafieken zijn gebaseerd op observaties in een longitudinaal onderzoek van 50 kinderen. In de eerste zes maanden na doorbraak neemt de klinische kroonhoogte snel toe. In het tweede halfjaar vermindert de toename geleidelijk. In het tweede jaar na doorbraak neemt de hoogte nog iets toe en in de jaren daarna nog maar weinig. Voor elk van de zes gebitselementen (rechts) is de curve getoond die de geringste curvatuur toont in de drie jaar na doorbraak.





8









● 7



● 6 ●



5 4

LOWER LEFT CANINE

UPPER LEFT CANINE 3 2 ●

1 0

0

PERMOLAR TEETH

PERMOLAR TEETH

7 6 ●

5













Subject M1



Subject f18

7



6









5

4



4

3











3

UPPER LEFT SECOND PREMOLAR

LOWER LEFT SECOND PREMOLAR

UPPER LEFT SECOND PREMOLAR

2

2

1

1

0

0

0

1

2

3

4

0

1

2

3

0

4

1

2

3

Years After Gingival Emergence

(Ontleend aan: Giles et al. 113)

LOWER LEFT SECOND PREMOLAR ●

4

0

1

2

3

4

Years After Gingival Emergence

AFBEELDING 17.9 Gegeneraliseerde weergaven van de toename van klinische kroonhoogte . Deze grafiek is gebaseerd op een samenvoeging van de gegevens verkregen aan de toename in klinische kroonhoogte bij centrale snijtanden, hoektanden en tweede premolaren in beide kaken. Weergegeven is het percentage van de maximaal bereikte kroonhoogte gedurende de eerste 24 maanden na doorbraak. De breedte van het gearceerde gebied tussen de buitenste curven geeft de spreidingsbreedte in de tijd weer, waarin 80% van de kinderen de in de horizontale lijnen aangegeven kroonhoogte had bereikt.

Percentage van bereikte klinische kroonhoogte

90

80

70

60

50

Eruptie referentie grafiek

40

30

20

10

(Ontleend aan: Giles et al. 113) 0

TABEL 17.9 Mesiodistale afmetingen van de kronen van gebitselementen van beide dentities. Tussen jongens en meisjes is geen verschil in de mesiodistale afmetingen van melkelementen. Jongens hebben wel bredere blijvende gebitselementen dan meisjes, vooral bij de hoektanden en molaren. (Ontleend aan: Moyers et al.

234

)

2

4

6 8 10 12 14 16 18 20 22 aantal maanden na doorbraak in mondholte

Tabel 17.9 Mesiodistale kroonafmetingen gebitselementen (in mm) 234 Jongens M

SD

Meisjes n

M

SD

Jongens n

M

Melkelementen

Gebitsontwikkeling bij de mens

SD

Meisjes n

M

SD

n

189

Blijvende elementen

+I

6.41

0.43

166

6.48

0.43

169

+1

8.91

0.59

212

8.67

0.57

+ II

5.26

0.37

189

5.29

0.43

175

+2

6.88

0.64

201

6.78

0.64

172

+III

6.76

0.34

212

6.63

0.35

194

+3

7.99

0.42

152

7.49

0.36

125

+IV

6.74

0.49

214

6.61

0.49

195

+4

6.76

0.47

157

6.60

0.46

122

+V

8.84

0.53

213

8.74

0.47

196

+5

6.67

0.37

132

6.50

0.46

99

+6

10.58

0.56

216

10.18

0.58

192

-I

4.06

0.35

144

4.10

0.31

+7

9.50

0.71

121

8.79

0.73

80

144

-1

5.54

0.32

214

5.46

0.34

196

-II

4.64

0.43

182

4.68

0.40

171

-2

6.04

0.37

208

5.92

0.34

189

-III

5.84

0.33

213

5.82

0.65

193

-3

6.96

0.40

170

6.58

0.34

148

-IV

7.82

0.47

209

7.71

0.46

195

-4

6.89

0.63

159

6.78

0.70

134

-V

9.90

0.52

214

9.73

0.48

196

-5

7.22

0.47

132

7.07

0.46

100

-6

10.71

0.60

215

10.29

0.74

191

0.61

115

9.50

0.59

92

-7

190

24

9.98

Numerieke en grafische informatie

TABEL 17.10

Tabel 17.10 Correlaties van mesiodistale kroonafmetingen tussen melk- en blijvende elementen? 228 Max.

1

2

3

4

5

6

7

I

0.63

0.36

0.35

0.33

0.31

0.40

0.28

II

0.32

0.31

0.29

0.27

0.22

0.19

0.25

III

0.27

0.26

0.29

0.42

0.31

0.25

0.35

IV

0.34

0.25

0.35

0.34

0.41

0.36

0.45

V

0.32

0.26

0.23

0.39

0.38

0.51

0.39

1

2

3

4

5

6

7

0.43

0.41

0.32

0.24

0.29

0.28

0.26

Mand. I II

0.42

0.44

0.39

0.15

0.24

0.35

0.32

III

0.30

0.30

0.26

0.25

0.36

0.25

0.34

IV

0.29

0.38

0.44

0.47

0.51

0.45

0.42

V

0.24

0.37

0.35

0.39

0.41

0.53

0.43

?

Correlatiecoëfficiënten voor mesiodistale kroonafmetingen tussen melk- en blijvende elementen. Behalve voor de centrale bovensnijtanden is er tussen de melkelementen en hun opvolgers maar een matige correlatie in kroonbreedte. Kleine melkelementen kunnen door grote blijvende vervangen worden, en omgekeerd. (Ontleend aan: Moorrees en Reed 228)

Het aantal participanten varieerde van 121 tot 153, behalve als het de tweede molaren betrof (n = 68-72).

Tabel 17.11 Correlaties van mesiodistale kroonafmetingen van corresponderende groepen van melk- en blijvende elementen 223 Groep van elementen

+I en +II +III, +IV en +V

-I en -II -III, -IV en -V

Jongens

Meisjes

r±SDr

n

r±SDr

n

+1 en +2

+0.31±0.11

62

+0.55±0.09

58

+3, +4 en +5

+0.45±0.10

62

+0.55±0.09

58

-1 en -2

+0.39±0.11

58

+0.44±0.10

61

-3, -4 en -5

+0.57±0.09

58

+0.59±0.08

61

TABEL 17.11 Correlatiecoëfficiënten tussen gezamenlijke breedten van corresponderende groepen melk- en blijvende elementen. De gebitselementen die bij de eerste wisselfase worden vervangen, verschillen in gezamenlijke breedte meer dan die in de tweede wisselfase worden vervangen. (Ontleend aan: Moorrees en Chadha 223)

AFBEELDING 17.10 Vergelijking van de gemiddelde sommen aan kroonbreedten van overeenkomende melk- en blijvende gebitselementen. De maten zijn ontleend aan gegevens van Nance en verschillen iets van die in tabel 17.9*.

Correlatiecoëfficiënten tussen de kroonbreedte van melkelementen en blijvende gebitselementen zijn in tabel 17.10 samengebracht; in tabel 17.11 voor corresponderende groepen van melk- en blijvende elementen. Verder zijn de gemiddelde sommen van overeenkomende melk- en blijvende gebitselementen in afbeelding 17.10 gevisualiseerd. De veranderingen in boogbreedten, sagittale en verticale overbeet en occlusie worden, zoals eerder vermeld, op twee manieren weergegeven. Eerst op basis van de chronologische leeftijd, daarna gerangschikt naar een ontwikkelingskenmerk in de dentitie. De naar chronologische leeftijd gerangschikte gegevens zijn onder andere opgenomen om vergelijking met resultaten uit ander onderzoek te vergemakkelijken. Het voordeel van de tweede manier van ordenen van groeigegevens wordt verduidelijkt in afbeelding 17.11 en gedemonstreerd aan hoektandafstandverbreding in afbeelding 17.12 en 17.13. * De twee blijvende snijtanden samen zijn volgens Nance boven 3,8 mm breder dan hun voorgangers, onder 3,0 mm. Met de hoektand erbij wordt het verschil boven 4,9 mm en onder 4,4 mm. De twee premolaren samen zijn boven 1,5 mm smaller dan hun voorgangers, onder 3,6 mm. Met de hoektand erbij zijn de drie blijvende gebitselementen samen boven 1,0 mm smaller dan hun voorgangers, onder 1,7 mm 238.

Gebitsontwikkeling bij de mens

191

Numerieke en grafische informatie

AFBEELDING 17.11 Rangschikking van groeicurven op een ontwikkelingsparameter. Bij het uitzetten van de adolescentiegroeiversnelling bij vijf meisjes op de chronologische leeftijd, wordt de gemiddelde top verlaagd en de curve afgevlakt (gestippeld) (A). Worden de curven gesuperponeerd op de hoogste punten van de curves, dan blijkt het verloop van de groeispurt van de vijf meisjes nagenoeg hetzelfde te zijn (B). Deze benadering is door Shuttleworth in 1937 gepubliceerd 300. Hij is door Moorrees geïntroduceerd voor analyse van gegevens over gebitsontwikkeling 225.

AFBEELDING 17.12 Gemiddelde vergroting van de intercuspidaatafstand. Bij het uitzetten van de gemiddelden van de longitudinaal verzamelde gegevens van 84 jongens op de chronologische leeftijdsas bestreek de toename van de afstand tussen de hoektanden in beide kaken zeven jaar (rode curve). Bij het uitzetten op de ontwikkelingsleeftijdsas, gerangschikt naar het doorbreken van de centrale blijvende ondersnijtand, was de toename onder over 2 jaar (A), en boven over 3 jaar (B) uitgestrekt (zwarte curve). (Pijlen geven doorbraaktijden aan.)

(

)

(Ontleend aan: Moorrees en Reed 229)

AFBEELDING 17.13 Superpositie van gemiddelde intercuspidaatafstanden voor jongens en meisjes. Bij superpositie van de afstanden op een dentaal ontwikkelingskenmerk blijken ze voor de onderkaak niet te verschillen (A). Dat geldt nagenoeg ook voor de bovenkaak (B). Boven neemt de afstand na doorbraak van de hoektanden nog toe, onder niet. De blijvende kroon is boven veel groter dan die van zijn voorganger. Onder is dat veel minder het geval. Bovendien ligt het registratiepunt van de blijvende bovenhoektand, de knobbelpunt in dat onderzoek, meer naar buccaal dan dat van zijn voorganger. (Pijlen geven doorbraaktijden aan.) (Ontleend aan: Moorrees en Reed 229)

De veranderingen in boogbreedten, sagittale en verticale overbeet en molaarocclusie worden in tabellen 17.12 t/m 17.29 numeriek en grafisch gepresenteerd. De tabellen 17.12 t/m 17.15 zijn gebaseerd op gegevens uit het ‘Nijmeegs Groeionderzoek’ 179. De tabellen 17.16 t/m 17.29 en de superposities van tandbogen in afbeelding 17.14 en 17.15 zijn ontleend aan gegevens van de ‘The University of Michigan Elementary and Secondary School Study’ 234. In beide onderzoeken zijn voor het meten van de boogbreedten niet de knobbelpunten gebruikt maar de berekende centra van de tandkronen. Daarvoor werden de verzamelde gebitsmodellen driedimensionaal digitaal gemeten 163,180,184.

192

Gebitsontwikkeling bij de mens

Numerieke en grafische informatie

Numerieke en grafische informatie

Tabel 17.12 Intercuspidaatafstanden onder, chronologisch (in mm) 179 Jongens Leeftijd (jaar) 4.0 4.5 5.0 5.5 ? 6.0 6.5 7.0 7.5 8.0 ? 8.5 ?? 9.0 ?? 9.5 ?? 10.0 ?? 10.5 ?? 11.0 ?? 11.5 ?? 12.0 ?? 12.5 13.0 13.5 14.0

Tabel 17.13 Intercuspidaatafstanden boven, chronologisch (in mm) 179

Meisjes

Jongens

M

SD

n

M

SD

n

23.64 23.52 23.84 23.98 24.11 24.73 25.31 26.07 26.52 26.86 26.48 26.32 26.68 26.52 26.43 26.54 26.58 26.10 26.11 26.17 26.35

1.46 1.34 1.65 1.69 1.90 2.09 2.09 2.00 1.93 2.09 1.70 1.97 1.88 1.91 2.02 1.98 1.97 1.81 1.87 1.88 2.00

29 35 26 59 59 56 89 130 124 120 98 137 135 132 132 133 98 61 59 59 59

23.19 22.81 23.39 23.32 23.61 24.47 24.90 25.56 25.92 25.97 25.62 25.65 25.68 25.63 25.63 25.65 25.73 25.65 25.79 25.86 25.88

1.70 1.43 1.66 1.74 1.91 2.14 . 2.32 2.18 2.06 2.04 1.83 1.87 1.73 1.64 1.74 1.73 1.69 1.87 1.93 1.90 1.92

35 26 34 59 59 57 105 130 125 127 97 173 169 167 168 166 121 88 83 83 83

28

Leeftijd (jaar) 4.0 4.5 ? 5.0 5.5 ? 6.0 ? 6.5 7.0 ? 7.5 ? 8.0 ?? 8.5 ?? 9.0 ?? 9.5 ?? 10.0 ?? 10.5 ?? 11.0 ?? 11.5 ?? 12.0 ?? 12.5 ?? 13.0 ?? 13.5 ?? 14.0 ??

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

28.71 28.80 28.94 28.84 28.82 29.63 30.26 30.71 31.21 31.42 31.38 31.58 32.20 32.25 32.78 33.17 33.93 34.05 34.26 34.46 34.63

2.20 1.40 2.24 1.88 1.94 2.10 2.30 2.16 2.11 2.06 1.98 2.02 2.11 2.21 2.36 2.32 2.30 2.13 2.13 2.25 2.11

29 35 26 59 59 56 90 131 127 124 100 135 129 121 125 125 93 60 58 59 59

28.12 27.94 28.23 28.03 28.15 28.90 29.61 30.07 30.44 30.43 30.16 30.78 31.36 31.43 31.91 32.21 32.67 32.77 33.02 33.08 33.08

1.89 1.42 1.87 1.69 1.75 1.99 2.10 2.03 2.08 2.10 1.99 2.11 1.95 1.98 2.03 2.37 2.18 2.19 2.39 2.47 2.14

35 27 34 60 59 58 107 135 130 131 97 157 154 154 158 157 114 83 80 81 82

35

27

34

26

33

25

32

24

31

23

30

22

29

21

Laatste waarneming van -III bij 乆 (…..); bij 么 (. . . .). Eerste waarneming van -3 bij 乆 (—); bij 么 (---).

20 19 4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

27 26

14

Tabel 17.14 Boogbreedten bij de eerste molaren onder, chronologisch (in mm) 179 Jongens Leeftijd (jaar) 7.0 7.5 ?? 8.0 ?? 8.5 ?? 9.0 ?? 9.5 ?? 10.0 ?? 10.5 ?? 11.0 ?? 11.5 ?? 12.0 ?? 12.5 ?? 13.0 ? 13.5 ?? 14.0 ??

Laatste waarneming van +III bij 乆 (…..); bij 么 (. . . .). Eerste waarneming van +3 bij 乆 (—); bij 么 (---).

28

4

5

6

7

8

9

10

11

Jongens

SD

n

M

SD

n

39.94 41.16 41.38 41.68 41.49 41.34 41.82 41.85 41.86 41.90 42.41 42.84 42.72 42.66 42.63

3.24 2.61 2.19 2.32 2.52 2.53 2.61 2.54 2.56 2.78 2.75 2.62 2.44 2.45 2.42

87 125 124 127 106 146 141 135 133 133 97 58 56 56 56

39.71 40.14 40.37 40.67 40.43 40.26 40.68 40.76 40.83 40.96 41.32 41.60 41.60 41.49 41.43

3.18 2.37 2.32 2.41 2.24 2.41 2.45 2.45 2.46 2.44 2.44 2.44 2.52 2.39 2.50

107 139 137 138 105 173 169 168 165 163 116 84 79 79 79

Leeftijd (jaar) 7.0 7.5 ? 8.0 ? 8.5 ? 9.0 ? 9.5 ? 10.0 ? 10.5 ? 11.0 ? 11.5 ? 12.0 ? 12.5 ? 13.0 ? 13.5 ? 14.0 ?

46

46

45

45

44

44

43

43

42

42

41

41

40

40

39

13

14

Tabel 17.15 Boogbreedten bij de eerste molaren boven, chronologisch (in mm) 179

Meisjes

M

12

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

42.41 43.86 44.41 44.51 44.67 45.15 45.04 45.31 45.39 45.45 45.72 45.59 45.80 45.89 45.87

2.56 2.59 2.19 2.16 2.24 2.50 2.55 2.57 2.61 2.61 2.47 2.50 2.59 2.56 2.73

90 133 129 128 107 146 140 129 126 125 95 56 54 54 55

42.32 43.01 43.34 43.43 43.61 43.94 43.90 44.09 44.19 44.29 44.32 44.13 44.28 44.37 44.43

2.38 2.24 2.29 2.25 2.28 2.32 2.40 2.46 2.43 2.44 2.26 2.10 2.12 2.12 1.96

107 138 137 139 104 172 168 160 158 156 111 77 74 75 76

39

Eerste waarneming van -6 bij 么 (---); bij 乆 (—).

38

Eerste waarneming van +6 bij 乆 (—); bij 么 (---).

38

37

37 4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

Gebitsontwikkeling bij de mens

14

193

Numerieke en grafische informatie

Tabel 17.16 Intercuspidaatafstanden onder, chronologisch (in mm) 234 Tussen melkhoektanden Jongens

Leeftijd (jaar) 3 4 5 6 7 8 9 ? 10 11 ? 12 13 14 15 16 17 18 ?

Tussen blijvende hoektanden

Meisjes

Jongens

Tussen melkhoektanden

Meisjes

Jongens

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

Leeftijd (jaar)

M

SD

n

M

SD

22.27 21.58 21.87 22.33 23.36 24.31 24.93 24.55 24.62 25.72 — — — — — —

0.72 1.22 1.28 1.57 1.76 1.89 1.66 1.56 1.43 0.85 — — — — — —

4 33 53 82 93 82 76 53 22 7 0 0 0 0 0 0

21.39 21.75 21.75 22.19 22.97 23.95 24.24 24.06 23.42 23.95 — — — — — —

0.79 1.32 1.26 1.57 1.82 1.70 1.66 1.26 1.28 — — — — — — —

6 31 55 77 85 88 59 29 8 1 0 0 0 0 0 0

— — — — — — — 24.97 24.84 25.14 24.88 24.73 24.82 24.66 24.54 24.81

— — — — — — — 1.32 1.96 1.73 1.56 1.45 1.64 1.68 1.53 1.27

0 0 0 0 0 0 0 2 20 35 54 48 39 44 31 13

— — — — 23.93 24.00 24.24 24.70 24.86 24.81 24.70 24.39 24.15 23.90 23.93 23.08

— — — — — — 1.61 0.93 1.54 1.42 1.12 1.14 1.48 1.76 1.53 2.01

0 0 0 0 1 1 4 16 29 43 46 31 33 23 19 6

3 4 5 ?? 6 ? 7 ? 8 ? 9 ?? 10 ? 11 ?? 12 13 ?? 14 ?? 15 ?? 16 17 ? 18

27.45 26.83 27.24 27.53 28.70 29.70 30.36 30.47 30.46 29.97 32.27 — — — — —

0.53 1.33 1.36 1.58 2.05 2.12 1.87 1.96 1.90 1.60 1.84 — — — — —

4 35 56 84 96 89 91 74 51 18 3 0 0 0 0 0

26.73 36.37 26.51 26.88 27.99 29.06 29.56 29.77 29.24 30.38 — — — — — —

1.01 1.48 1.55 1.78 2.04 1.90 1.83 1.79 1.78 1.42 — — — — — —

28

33

27

32

26

31

25

30

24

29

23

28

22

27

21

26

20

25

Tussen blijvende hoektanden

Meisjes

M

19

Jongens n

M

6 — 32 — 56 — 81 — 87 — 94 — 76 — 59 — 29 33.30 7 32.54 0 32.46 0 32.45 0 32.37 0 32.25 0 32.00 0 32.31

Meisjes

SD

n

M

SD

n

— — — — — — — — 3.14 1.48 1.41 1.55 1.98 1.84 1.94 1.66

0 0 0 0 0 0 0 0 4 20 34 42 39 45 33 13

— — — — 32.03 31.48 30.50 32.00 32.47 31.52 31.24 31.30 31.21 31.43 31.00 31.18

— — — — — — — 1.20 0.42 1.89 1.81 1.36 1.44 1.62 1.09 2.45

0 0 0 0 1 1 1 2 3 25 31 31 32 24 19 6

16

18

24 2

4

6

8

10

12

14

16

18

2

Tabel 17.18 Boogbreedten bij eerste blijvende molaren onder, chronologisch (in mm) 234 Jongens Leeftijd (jaar) 3 4 5 6 7 8 9 ?? 10 11 12 13 14 ? 15 ? 16 ? 17 ?? 18

4

6

8

10

12

14

Tabel 17.19 Boogbreedten bij eerste blijvende molaren boven, chronologisch (in mm) 234

Meisjes

Jongens

M

SD

n

M

SD

n

Leeftijd (jaar)

---40.15 40.20 40.93 41.28 41.47 41.79 42.08 42.18 42.13 42.64 42.77 43.36 42.96

---1.83 1.78 1.93 1.96 2.01 1.85 1.90 2.04 2.27 2.38 2.62 2.67 2.30

0 0 0 4 41 68 80 86 85 64 65 52 40 45 32 13

--43.40 39.96 39.94 40.33 40.44 40.98 41.17 41.80 41.87 41.11 41.29 41.46 41.30 41.68

---2.11 1.91 1.91 1.88 1.88 2.15 2.04 2.50 2.58 2.37 2.11 2.43 2.32

0 0 1 11 45 72 73 73 63 53 46 38 33 25 19 6

3 4 5 6 7 8 9 ?? 10 ? 11 ?? 12 13 ? 14 ?? 15 ?? 16 ? 17 ? 18

46

48

45

47

44

46

43

45

42

44

41

43

40

42

39

41

38

40

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

--39.71 41.85 42.37 43.12 44.02 44.46 44.90 45.34 45.63 45.86 46.39 46.63 47.06 46.69

---1.89 2.25 2.41 2.32 2.55 2.32 2.27 2.25 2.53 2.74 2.87 2.82 2.58

0 0 1 7 49 73 87 86 86 68 64 54 41 46 33 13

--39.12 41.34 41.54 42.38 42.87 43.52 43.77 44.64 44.66 44.32 44.61 45.01 44.33 43.94

--0.27 2.37 2.60 2.83 2.73 2.51 2.51 2.23 2.68 2.47 2.57 2.65 2.27 4.19

0 0 2 17 52 74 77 80 65 56 47 37 33 25 19 6

39

37 2

194

Tabel 17.17 Intercuspidaatafstanden boven, chronologisch (in mm) 234

4

6

8

10

12

Gebitsontwikkeling bij de mens

14

16

18

2

4

6

8

10

12

14

16

18

Numerieke en grafische informatie

Tabel 17.20 Intercuspidaatafstanden onder, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234 Tussen melkhoektanden Ontwikk. leeftijd

Jongens

-5 -4 -3 -2 -1 0 +1 +2 +3 +4 +5 +6 +7 +8 +9 +10

Tabel 17.21 Intercuspidaatafstanden boven, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234

Tussen blijvende hoektanden

Meisjes

Jongens

Tussen melkhoektanden

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

— 22.19 21.56 21.62 21.88 22.99 24.14 24.82 24.89 24.86 25.68 — — — — —

— 1.16 1.29 1.17 1.40 1.70 1.93 1.65 1.68 1.67 0.75 — — — — —

0 4 20 40 65 64 56 47 39 23 5 0 0 0 0 0

19.40 20.83 21.62 21.69 21.64 22.55 23.60 24.07 24.20 24.75 — — — — — —

— 0.90 1.13 1.31 1.39 1.55 1.71 1.52 1.24 0.88 — — — — — —

1 2 18 39 70 69 64 61 33 3 0 0 0 0 0 0

— — — — — — — — — 25.90 25.26 25.00 24.80 24.78 24.77 25.04

— — — — — — — — — — 1.25 1.45 1.10 1.25 1.53 1.65

0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 13 27 27 22 21 14

— — — — — — — — 25.10 24.53 24.57 24.54 24.42 24.12 23.77 23.58

— — — — — — — — — 0.96 1.29 1.26 1.27 1.61 1.80 1.91

0 0 0 0 0 0 0 0 1 13 32 31 26 20 13 11

28

Ontwikk. leeftijd

Jongens

-5 -4 -3 -2 ? -1 ?? 0? +1 ? +2 +3 ? +4 +5 +6 ? +7 ? +8 +9 +10

Tussen blijvende hoektanden

Meisjes

M

SD

n

M

SD

— 26.93 26.43 26.99 27.14 27.88 29.29 30.11 30.32 30.17 30.41 — — — — —

— 1.55 1.22 1.26 1.50 1.64 1.92 1.87 1.97 1.80 1.79 — — — — —

0 4 21 42 67 66 59 53 52 40 21 0 0 0 0 0

24.60 25.82 26.43 26.26 26.47 27.25 28.57 29.43 29.48 29.31 29.66 — — — — —

— 1.55 1.49 1.44 1.49 1.72 1.84 1.90 1.87 1.86 2.46 — — — — —

Jongens n

M

Meisjes

SD

1 — 2 — 19 — 40 — 72 — 71 — 65 — 65 — 50 — 32 — 7 32.11 0 32.57 0 32.25 0 32.26 0 32.38 0 32.24

— — — — — — — — — — 0.15 1.69 1.24 1.78 2.28 2.37

n

M

0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 0 — 2 32.66 13 30.99 23 31.29 21 31.43 21 31.19 15 31.12

SD

n

— — — — — — — — — — 2.24 2.22 1.41 1.40 1.68 1.53

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 6 22 22 21 13 12

33

27

32

26

31

25

30

24

29

23

28

22

27

21

26

20

25

19

24 -4

-2

0

+2

+4

+6

+8

+10

+12

Tabel 17.22 Boogbreedten bij eerste blijvende molaren onder, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234 Jongens

Meisjes

-4

-2

0

+2

+4

+6

+8

+10

+12

Tabel 17.23 Boogbreedten bij de eerste molaren boven, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234 Jongens

Meisjes

Ontwikk. leeftijd

M

SD

n

M

SD

n

Ontwikk. leeftijd

M

SD

n

M

SD

n

-2 -1 0 +1 +2 +3 +4 +5 +6 +7 +8 ?? +9 ? +10 ?

--39.72 40.47 40.96 41.32 41.83 41.91 42.47 42.46 42.63 42.87 43.74

---2.22 1.82 1.88 1.87 1.81 1.97 2.18 2.22 2.42 2.45

0 0 1 25 42 49 47 43 37 27 23 21 15

-38.20 38.32 39.94 40.34 40.76 41.05 41.52 41.75 41.46 40.52 40.93 41.48

--1.00 2.09 1.74 1.81 2.12 2.13 2.17 2.91 2.73 1.79 1.95

0 1 2 27 49 53 44 43 32 26 22 14 12

-2 -1 0 +1 +2 ? +3 ?? +4 ?? +5 +6 +7 ? +8 ?? +9 ? +10 ?

--41.77 42.31 43.60 44.39 44.86 45.10 45.77 46.07 46.65 47.01 47.40

--2.48 1.97 2.05 2.26 2.38 2.45 2.10 2.49 2.37 2.61 2.81

0 0 3 28 44 51 46 45 35 28 23 21 15

-36.71 37.26 41.23 42.54 43.22 43.48 44.25 44.69 44.27 44.36 44.87 45.18

--4.31 2.62 2.75 2.31 2.43 2.31 2.49 2.72 2.64 2.41 2.24

0 1 2 32 52 56 48 43 34 25 22 14 12

46

48

45

47

44

46

43

45

42

44

41

43

40

42

39

41

38

40

37

39

-4

-2

0

+2

+4

+6

+8

+10

+12

-4

-2

0

+2

+4

+6

+8

+10

+12

Gebitsontwikkeling bij de mens

195

Numerieke en grafische informatie

Tabel 17.25 Sagittale overbeet, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234

Tabel 17.24 Sagittale overbeet, chronologisch (in mm) 234 Melkgebit

Melkgebit

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

3.06 2.73 2.74 2.96 3.07 ------------

2.02 1.59 1.51 1.63 1.81 ------------

4 34 52 44 8 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

4.18 3.41 3.23 2.73 3.59 ------------

2.78 2.24 2.04 2.02 2.10 ------------

6 29 47 39 10 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

---6.48 3.90 3.99 4.08 4.01 4.08 3.91 3.79 3.48 3.67 3.14 3.55 3.16

----1.38 2.27 2.05 1.99 1.88 1.83 1.78 1.49 1.85 1.83 1.21 1.05

0 0 0 1 12 38 76 90 86 68 65 51 39 45 33 12

---3.15 2.64 3.32 3.70 3.24 3.49 3.27 2.98 2.97 3.07 2.97 2.95 2.45

----2.19 1.94 2.41 2.10 1.95 1.84 1.61 1.50 1.64 1.69 1.53 2.60

0 0 0 1 8 40 64 82 66 54 46 36 32 22 17 5

-5 -4 -3 -2 -1 0 +1 +2 +3 +4 +5 +6 ? +7 +8 +9 +10

2

4

8

10

Leeftijd (jaar) 3 4 5 6 7 8 9 10 ? 11 12 13 ? 14 15 16 17 18

Blijvend gebit Ontwikk. leeftijd

Jongens

Meisjes

Jongens

Meisjes

Jongens

Blijvend gebit Meisjes

Jongens

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

M

SD

n

— 1.73 2.63 2.72 2.90 2.92 — — — — — — — — — —

— 2.66 1.48 1.47 1.47 1.76 — — — — — — — — — —

0 4 21 41 56 6 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

2.99 6.11 3.45 3.49 3.03 1.66 — — — — — — — — — —

— — 1.99 2.21 2.07 1.89 — — — — — — — — — —

1 1 19 36 64 4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

— — — — — — 3.90 4.08 4.00 3.81 3.64 4.04 3.30 3.21 3.16 3.15

— — — — — — 1.99 2.29 1.94 1.70 1.77 1.60 1.19 1,46 1.58 1.21

0 0 0 0 0 0 8 36 54 49 45 35 26 21 21 14

— — — — — — 3.55 3.25 3.69 3.68 3.38 3.09 2.94 3.15 3.34 3.32

— — — — — — 1.84 2.12 2.47 2.16 1.88 1.94 1.50 1.04 1.18 1.09

0 0 0 0 0 0 8 45 55 51 41 34 26 20 12 11

5.5 5.0 4.5 4.0 3.5 3.0 2.5 2.0 1.5 1.0 6

12

14

16

18

Tabel 17.27 Verticale overbeet, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234

Tabel 17.26 Verticale overbeet, chronologisch (in mm) 234 Melkgebit Leeftijd (jaren) 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18

Jongens M 0.92 1.06 1.03 1.14 1.49 ------------

Blijvend gebit Meisjes

SD 0.99 1.77 1.68 1.73 1.23 ------------

n 4 34 46 43 7 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

M 0.78 0.26 0.92 0.52 1.48 ------------

SD 1.58 2.09 1.59 1.69 1.76 ------------

6

8

Jongens n 5 29 46 38 10 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

M ----3.45 2.60 2.62 2.87 3.13 3.33 3.45 3.48 3.45 3.15 2.83 3.02 3.05

SD ---2.19 2.04 2.06 1.78 1.79 1.79 1.73 1.82 1.71 1.87 2.02 2.09 1.55

Melkgebit

Meisjes n 0 0 0 2 12 39 75 90 81 69 66 51 41 43 31 11

M ----3.50 1.12 1.71 2.46 2.83 3.02 3.13 3.25 2.87 2.92 2.97 3.62 3.03

SD ----2.18 2.28 1.95 1.61 1.62 1.32 1.49 1.48 1.57 1.54 1.55 1.69

16

18

3.5 3.0 2.5 2.0 1.5 1.0 0.5 0.0 -0.5 -1.0 2

196

4

10

12

Gebitsontwikkeling bij de mens

14

Jongens

Leeftijd n 0 0 0 1 9 38 63 83 65 53 45 37 33 24 18 6

-5 -4 -3 -2 -1 0 +1 +2 +3 +4 +5 +6 +7 +8 +9 +10

M — 1.40 1.01 0.99 1.16 1.07 — — — — — — — — — —

SD — 1.36 1.68 1.69 1.65 2.35 — — — — — — — — — —

Blijvend gebit Meisjes

n 0 4 20 39 52 6 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

M 0.90 1.85 0.54 0.27 0.94 0.05 — — — — — — — — — —

SD — 3.46 1.95 1.72 1.75 1.38 — — — — — — — — — —

Jongens n 1 2 17 37 61 4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

M — — — — — — 1.97 2.73 2.87 3.04 3.27 3.59 3.57 2.89 2.90 2.85

SD — — — — — — 2.60 1.79 1.89 1.49 1.48 1.55 1.04 1.54 1.48 1.69

Meisjes n 0 0 0 0 0 0 8 38 53 49 46 36 26 23 20 14

M — — — — — — 1.07 2.33 2.76 2.94 3.16 3.05 3.02 2.99 3.26 3.39

SD — — — — — — 4.06 2.23 1.70 1.85 1.53 1.19 1.34 1.35 1.07 0.99

n 0 0 0 0 0 0 8 42 56 48 40 33 25 20 14 11

Numerieke en grafische informatie

Tabel 17.28 Sagittale relatie eerste blijvende molaren, chronologisch (in mm) 234 Jongens Leeftijd (jaar) 5 6 7 8 9 10 ? 11 12 13 14 15 16 17 18

Meisjes

M

SD

n

M

SD

n

--0.75 0.28 0.42 0.65 0.79 0.97 1.20 1.53 1.92 1.64 2.02 1.86 1.86

-2.86 1.52 1.72 1.51 1.65 1.55 1.45 1.83 1.70 2.07 2.07 2.26 2.56

0 9 65 84 97 95 89 70 65 53 41 46 33 13

-1.39 -0.49 0.72 0.86 1.01 1.45 1.35 1.51 2.00 2.15 2.23 2.72 2.32 2.90

-2.13 1.75 1.75 1.68 1.62 1.64 1.62 1.53 1.70 1.78 1.83 1.29 3.07

1 13 62 91 84 85 69 56 49 38 34 24 19 5

Tabel 17.29 Sagittale relatie eerste blijvende molaren, gerelateerd aan doorbraaktijd van de centrale blijvende snijtand onder (in mm) 234 Jongens

Meisjes

Ontwikk. leeftijd

M

SD

n

M

SD

n

-3 -2 -1 0 +1 +2 ? +3 +4 +5 +6 +7 +8 +9 +10 ?

— — -6.08 -2.17 0.58 0.40 0.56 0.94 1.24 1.44 1.97 1.94 1.44 1.23

— — — — 1.59 1.66 1.55 1.40 1.54 1.17 1.41 1.74 1.98 2.32

0 0 1 1 28 51 57 51 46 36 28 23 21 15

— — — 1.60 0.51 1.08 0.99 1.18 1.49 1.84 1.95 2.31 2.49 2.92

— — — — 1.46 1.65 1.45 1.61 1.57 1.75 1.24 1.44 0.91 1.03

0 0 0 1 30 61 57 53 44 35 27 22 13 12

6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 2

4

6

8

10

12

14

16

18

AFBEELDING 17.14

AFBEELDING 17.15

Superpositie van tandbogen van het melkgebit, gebaseerd op de centra van tandkronen, gerelateerd aan de doorbraak van de centrale blijvende snijtand onder.

Superpositie van de tandbogen van het blijvend gebit, gebaseerd op de centra van de tandkronen, geordend naar chronologische leeftijd.

Gebitsontwikkeling bij de mens

197

Numerieke en grafische informatie

TABEL 17.30

Tabel 17.30 Asrichting van blijvende gebitselementen, gemeten aan 11 schedels 80 Wortel

Gemiddelde inclinatie (in graden)

± G.D. ?

Gemiddelde angulatie (in graden)

± G.D.

Aantal (n) gemeten wortels ??

Bovenkaakswortels 1

2

5

29.0

4.1

22

2

16

6

29.0

3.4

22 22

3

6

14

20.6

3.2

Buccale 4

3

22

9.6

3.2

12

Palatinale 4

8

20

10.4

3.4

12

5

19

36

8.6

3.6

22

Mesiobuccale 6

-2

46

10.4

3.9

22

Distobuccale 6

-28

35

13.0

4.6

22 22

45

30

13.0

4.9

Mesiobuccale 7

Palatinale 6

0

78

9.6

3.9

16

Distobuccale 7

28

66

9.3

2.8

16 20

Palatinale 7

61

44

10.7

3.2

Mesiobuccale 8

72

39

11.6

5.5

7

Distobuccale 8

89

40

11.3

4.6

7

Palatinale 8

103

42

12.3

3.9

11

Inclinatie en angulatie van blijvende gebitselementen. Gebaseerd op gegevens verzameld aan de hand van de oriëntatie van naalden, die door de wortelkanalen van de gebitselementen van elf volwassen schedels met normale occlusie waren aangebracht. In de Angelsaksische literatuur wordt met ‘inclination’ de buccolinguale en met ‘angulation’ de mesiodistale asrichting aangeduid. (Ontleend aan: Dempster et al. 80)

Onderkaakswortels 1

2

15

19.3

7.5

22

2

17

10

21.2

6.4

22

3

13

27

14.6

6.4

22

4

14

35

9.8

3.9

22

5

-34

54

10.1

3.4

22

Distale 6

-58

23

16.8

4.0

22

Mesiale 6

-58

36

12.8

5.6

22

Distale 7

-53

18

28.0

3.4

22 22

Mesiale 7

-51

19

25.4

4.6

Distale 8

-51

16

38.5

8.0

9

Mesiale 8

-53

15

32.6

4.5

10

? G.D.: gemiddelde deviatie ?? Als het aantal (n) kleiner is dan 22, zijn de gefuseerde wortels niet in het overzicht opgenomen. Agenesie van derde molaren leidt ook tot een vermindering van het aantal.

De inclinatie en angulatie van blijvende gebitselementen varieert sterk, niet alleen bij orthodontische afwijkingen maar ook bij normale occlusies (tabel 17.30). Het niet-aangelegd zijn van gebitselementen (agenesie) komt nogal eens voor, vooral van derde molaren (tabel 17.31). Een ideale gebitsopstelling en occlusie komen weinig voor. Meestal is er wel een geringe tot matige afwijking van het ideale beeld. Onderzoekresultaten naar de prevalentie van ideale, normale en afwijkende gebitssituaties zijn niet goed te vergelijken omdat uitgangspunten en criteria vaak verschillen. Zo is in een aantal onderzoeken de occlusie gerubriceerd volgens de Angle Classificatie. In andere is daarvoor uitsluitend de grootte van de sagittale overbeet gebruikt. Wel is gebleken dat er etnische en regionale verschillen zijn in de prevalentie van orthodontische afwijkingen.

198

Gebitsontwikkeling bij de mens

Numerieke en grafische informatie

TABEL 17.31 Prevalentie van agenesieën van blijvende gebitselementen. Deze percentages zijn gebaseerd op 8694 orthopantogrammen van 9- tot 10-jarige schoolkinderen in Zürich. De tweede premolaar onder was het vaakst niet aangelegd (4,37%); daarna die van boven (1,72%). Ook ontbrak de laterale snijtand boven nogal eens (1,67%), minder vaak onder (0,45%). Sporadisch ontbrak een van de overige gebitselementen, maar nooit een centrale bovensnijtand. (Ontleend aan: Bachmann 9)*

Tabel 17.31 Voorkomen niet-aangelegde blijvende gebitselementen (in percentages) 9 %

Jongens (n = 4438)

Meisjes (n = 4256)

Jongens en Meisjes (n = 8694)

+1

-

-

-

+2

1,19

2,18

1,67

+3

0,15

0,09

0,12

+4

0,20

0,21

0,20

+5

1,26

2,20

1,72

+6

0,09

0,16

0,12

+7

0,06

0,18

0,12

-1

0,33

0,58

0,46

-2

0,33

0,56

0,44

-3

0,02

0,04

0,03

-4

0,11

0,11

0,11

-5

4,21

4,53

4,37

-6

0,04

0,02

0,03

-7

0,22

0,39

0,31

AFBEELDING 17.16 Gebitssituatie van 940 schoolkinderen geselecteerd uit 30 scholen, één op de 15 kinderen. De onderzoeksgroep kan als representatief worden beschouwd voor de stad Groningen. Klasse II/1-afwijkingen zijn als ‘protrusion’ aangeduid. (Ontleend aan: Bijlstra 29)

Bevolkingsonderzoeken in de USA hebben de meeste gegevens opgeleverd 90,91,268. Daaruit bleek dat er een leeftijdsverschil is in de prevalentie van afwijkingen. Bij de helft van de kinderen tussen 8 en 11 jaar werden goedstaande snijtanden gevonden. Na doorbraak van de overige blijvende gebitselementen kwam crowding in het onderfront vaker voor. Bij de volwassenen bleek maar 34% een goedstaand onderfront te hebben. Een sagittale overbeet van 5 mm of meer werd bij 23% van de kinderen aangetroffen, bij 15% van de adolescenten en bij 13% van de volwassenen. Ongeveer de helft had een neutro-occlusie, gepaard gaande met afwijkingen in de tandbogen, 15% een disto-occlusie en 1% een mesio-occlusie met een omgekeerde sagittale overbeet 60,268. Asymmetrieën komen in de USA. tamelijk veel voor. Bij ongeveer 25% is er een verschil in molaarocclusie tussen links en rechts. Bij ongeveer 20% wijken mediaanlijnen meer dan 2 mm van elkaar af. In 12% is er een waarneembare asymmetrie van het gelaat 296. Onderzoek in noordwest Europa leverde een groter aandeel aan Klasse II/1-afwijkingen op dan in de USA, namelijk ongeveer 25% 29,121,323 (afb. 17.16). In het melkgebit komen ook afwijkingen voor, maar niet zo vaak en niet in zo’n uitgesproken vorm. In Brazilië zijn in het melkgebit eenzijdige kruisbeten bij 12% van de kinderen geconstateerd en bij 1% beiderzijdse 305.

* In dit onderzoek kon niet de prevalentie van agenesie van derde molaren worden vastgesteld. Daarvoor waren de kinderen te jong. Uit ander onderzoek is gebleken dat ±20% van de derde molaren bij de westerse bevolking niet wordt aangelegd 54.

Gebitsontwikkeling bij de mens

199

Literatuur

Literatuur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 8a. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37.

200

Ackerman, J.L., Proffit, W.R.: The characteristics of malocclusion: a modern approach to classification and diagnosis. Am. J. Orthod. 56: 443-454, 1969. Ainama, A., Ainamo, J.: The width of attached gingiva on supraerupted teeth. J. Periodont. Res. 13: 194-198, 1978. Ainamo, J., Talari, A.: Eruptive movements of teeth in human adults. In: The eruption and occlusion of teeth. Pg. 97-107. Eds. D.F.G. Poole and M.V. Stack. Butterworths, London, 1976. Angle, E.H.: Classification of malocclusion. Dent. Cosmos 41: 248-264, 350-357, 1899. Angle, E.H.: Treatment of malocclusion of the teeth. 7th ed. S.S. White, Philadelphia, 1907. Asaumi, J.I., Shibata, Y. Yanagi, Y., Hisatomi, M., Matsuzaki, H., Konouchi, H., Kishi, K.: Radiographic examination of mesiodens and their associated complications. Dentomaxillofac. Radiol. 33: 125-127, 2004. Baart, J.A., Groenewegen, B.T., Verloop, M.A.: Relatie tussen mesiodens en standafwijkingen, diastemen en eruptiestoornissen van frontelementen. Ned. Tijdschr. Tandheelk. 116: 399-402, 2009. Baccetti, T., Stahl, F., McNamara Jr., J.A.: Dentofacial growth changes in subjects with untreated Class II malocclusion from late puberty through young adulthood. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 135: 148-154, 2009. Baccetti, T., Franchi, L., McNamara Jr., J.A.: Longitudinal growth changes in subjects with deepbite. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 140: 202-209, 2011. Bachmann, H.: Die Häufigkeit von Nichtanlagen bleibender Zähne (ausgenommen der Weisheitszähne). Ergebnisse der Auswertung von 8694 Orthopantogrammen 9-10 jähriger Schulkinder aus Zürich. Med. Diss. Zürich, 1974. Bakker, P.J.M.R., Wassenberg, H.J.W., Linden, F.P.G.M. van der: Wechsel der unteren Schneidezähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 144-168, 1979. Bakker, P.J.M.R., Wassenberg, H.J.W., Linden, F.P.G.M. van der: Veränderungen im unteren Schneidezahnbereich im Zusammenhang mit dem Wechsel der seitlichen Unterkieferzähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 199-212, 1979. Bakker, P.J.M.R., Wassenberg, H.J.W., Linden, F.P.G.M. van der: Wechsel der oberen Schneidezähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 239-270, 1979. Bauer, W.H.: Effect of periapical processes of deciduous teeth on the buds of permanent teeth. Am. J. Orthod. & Oral Surg. 32: 232-241, 1946. Baume, L.J.: Physiological tooth migration and its significance for the development of occlusion. I. The biogenetic course of the deciduous dentition. J. Dent. Res. 29: 123-132, 1950. Baume, L.J.: Physiological tooth migration and its significance for the development of occlusion. II. The biogenesis of the accessional dentition. J. Dent. Res. 29: 331-337, 1950. Baume, L.J.: Physiological tooth migration and its significance for the development of occlusion. III. The biogenesis of the successional dentition. J. Dent. Res. 29: 338-348, 1950. Baylink, D., Morey, E., Rich, C.: Effect of calcitonin on the rates of bone formation and resorption in the rat. Endocrinology 84: 261-269, 1969. Baylink, D., Wergedal, J., Thompson, E.: Loss of proteinpolysaccharides at sites where bone mineralisation is initiated. J. Histochem. and Cytochem. 20: 279-292, 1972. Beertsen, W., Quirynen, M., Steenberghe, D. van, Velden, U. van der: Parodontologie. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2009. Begg, P.R.: Stone Age man’s dentition. Am. J. Orthod. 40: 298-312, 373-383, 462-475, 517-531, 1954. Behrents, R.G.: Growth in the aging craniofacial skeleton. Monograph No. 17. Craniofacial Growth Series. Center for Human Growth and Development. The University of Michigan, Ann Arbor, 1985. Ben-Basset, Y., Brin, I.: Skeletal and dental patterns in patients with severe congenital absence of teeth. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 135: 349-356, 2009. Berg, R.: Dento-facial development between 6 and 12 years of age. Thesis, University of Oslo, 1983. Berg, R.E., Stenvik, A., Espeland, L.: A 57-year follow-up study of occlusion. Part 2: Oral health and attitudes to teeth among individuals with deep overbite at the age of 8 years. J. Orofac. Orthop. 69: 309-324, 2008. Berkovitz, B.K.B.: The effect of root transection and partial root resection on the unimpeded eruption rate of the rat incisor. Arch. Oral Biol. 16: 10331043, 1971. Berkovitz, B.K.B.: Theories of tooth eruption. In: The eruption and occlusion of teeth. Pg. 193-204. Eds. D.F.G. Poole, M.V. Stack. Colston Papers No. 27, Butterworths, Boston, 1976. Bertl, M.H., Bantleon, H.-P.: Dentale Asymmetrien: Ursachen und klinische Bedeutung. Inf. Orthod. Kieferorthop. 41: 171-174, 2009. Beyer, J.W., Lindauer, S.J.: Evaluation of dental midline position. Semin. Orthod. 4: 146-152, 1998. Bijlstra, K.G.: Frequency of dentofacial anomalies in school children and some aetiologic factors. Trans. Eur. Orthod. Soc. 34: 231-236, 1958. Bishara, S.E., Burkey, P.S., Kharouf, J.G.: Dental and facial asymmetries: a review. Angle Orthod. 64: 89-98, 1994. Bishara, S.E., Jakobsen, J.R., Treder, J., Nowak, A.: Arch width changes from 6 weeks to 45 years of age. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 111: 401-409, 1997. Bishara, S.E., Jamison, J.E., Peterson, L.C, DeKock, W.H.: Longitudinal changes in standing height and mandibular parameters between the ages of 8 and 17 years. Am. J. Orthod. 80: 115-135, 1981. Bishara, S.E., Treder, J.E., Damon, P., Olsen, M.: Changes in the dental arches and dentition between 25 and 45 years of age. Angle Orthod. 66: 417-422, 1996. Bjerklin, K., Al-Najjar, M., Kårestedt, H., Andrén, A.: Agenesis of mandibular second premolars with retained primary molars. A longitudinal radiographic study of 99 subjects from 12 years of age to adulthood. Eur. J. Orthod. 30: 254-261, 2008. Bjerklin, K., Bennett, J.: The long-term survival of lower second primary molars in subjects with agenesis of the premolars. Eur. J. Orthod. 22: 245-255, 2000. Bjerklin, K., Kurol, J.: Ectopic eruption of the maxillary first permanent molars: etiologic factors. Am. J. Orthod. 84: 147-155, 1983. Bjerklin, K., Kurol, J., Paulin, G.: Ectopic eruption of maxillary first permanent molars in children with cleft lip and/or palate. Eur. J. Orthod. 15: 535-540, 1993.

Gebitsontwikkeling bij de mens

F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

Literatuur

38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90.

Björk, A.: The face in profile. Svensk. Trandläk. Tidskr. 40, suppl. 5B, 1947. Björk, A.: Variability and age changes in overjet and overbite. Am. J. Orthod. 39: 779-801, 1953. Björk, A.: Facial growth in man, studied with the aid of metallic implants. Acta Odontol. Scand. 13: 9-34, 1955. Björk, A.: Variations in the growth pattern of the human mandible: longitudinal radiographic study by the implant method. J. Dent. Res. 42: 400-411, 1963. Björk, A.: Sutural growth of the upper face studied by the implant method. Trans. Eur. Orthod. Soc. 40: 48-64, 1964. Björk, A.: Kæbernes relation til det øvrige kranium. In: Nordisk Lärobok i Orthodonti. 4th ed. Pg. 69-110. Ed.: A. Lundström. Sveriges Tandläkarforbunds Förlagsförening, Stockholm, 1975. Björk, A., Skieller, V.: Facial development and tooth eruption. Am. J. Orthod. 62: 339-383, 1972. Bodegom, J.C.: Experiments on tooth eruption in miniature pigs. Academisch proefschrift, Nijmegen, 1969. Boer, M. de: Aspekten van de gebitsontwikkeling bij kinderen tussen vijf en tien jaar. Academisch proefschrift, Utrecht, 1970. Boersma, H., Linden, F.P.G.M. van der, Prahl-Andersen, B.: Craniofacial development. In: A mixed-longitudinal interdisciplinary study of growth and development. Pg. 537-571. Eds. B. Prahl-Andersen, C.J. Kowalsky, P.H.J. Heydendael. Academic Press. New York, 1979. Bolton, W.A.: Disharmony in tooth size and its relation to the analysis of malocclusion. Angle Orthod. 38: 113-130, 1958. Bonnar, E.M.E.: Aspects of the transition from deciduous to permanent dentition. Dent. Pract. (Bristol) 7: 42-54, 1956. Brace, C.L.: Occlusion to the anthropoligical eye. In: The biology of occlusal development. Monograph No. 7, Craniofacial Growth Series. Pg. 179-209. Ed. J.A. McNamara Jr. Center for Human Growth and Development. The University of Michigan, Ann Arbor, U.S.A., 1977. Brash, J.C.: The growth of the alveolar bone and its relation to the movements of the teeth, including eruption. Int. J. Orthod. 14: 196-223, 283-293, 398-405, 487-504, 1928. Brauer, J.E.: A report of 113 early or premature extractions of primary molars and the incidence of closure of space. J. Dent. Child. 8: 222-224, 1941. Breakspear, E.K.: Further observations on early loss of deciduous molars. Dent. Pract. (Bristol) 11: 233-252, 1961. Bredy, E., Erbring, C., Hübenthal, B.: The incidence of hypodontia with the presence and absence of wisdom teeth. Dtsch. Zahn Mund Kieferheilkd. Zentralbl. 79: 357-363, 1991. Broadbent, B.H.: The face of the normal child. Angle Orthod. 7: 183-208, 1937. Broadbent, B.H.: Ontogenic development of occlusion. Angle Orthod. 11: 223-241, 1941. Broadbent, B.H., Sr., Broadbent, B.H., Jr., Golden, W.H.: Bolton Standards of Dentofacial Developmental Growth. The C.V. Mosby Co., St. Louis, 1975. Brodie, A.G.: On the growth pattern of the human head from the third month to the eighth year of life. Am. J. Anat. 68: 209-262, 1941. Brodie, A.G.: Anatomy and physiology of head and neck musculature. Am. J. Orthod. 36: 831-844, 1950. Brunelle, J.A., Bhat, M., Lipton, J.A.: Prevalence and distribution of selected occlusal characteristics in the US population, 1988-91. J. Dent. Res. 75: 706713, 1996. Buschang, P.H.: Craniofacial growth and development. In: Mosby’s orthodontic review. Pg. 1-12. Eds. J.D. English, T., Peltomäki, K. Pham-Litschel. Elsevier Mosby, St. Louis, 2008. Cahill, D.R., Marks Jr., S.C.: Tooth eruption: evidence for the central role of the dental follicle. J. Oral Path. 9: 189-200, 1980. Chávez Lomeli, M.E.: Permanent maxillary molar crypts in man – a study of postnatal development. Academisch Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, 1987. Cheek, C.C., Paterson, R.L., Proffit, W.R.: Response of erupting human second premolars to blood flow changes. Arch. Oral Biol. 47: 851-858, 2002. Chen, L.L., Xu, T.M., Jiang, J.H., Zhang, X.Z., Lin, J.X.: Longitudinal changes in mandibular arch posterior space in adolescents with normal occlusion. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 137: 187-193, 2010. Cho, Y.H.: The study on the eruption timing of primary teeth in Korean. J. Korean Ped. Dent. Assoc. 4: 7-17, 1977. Choi, N.K., Yang, K.H.: A study on the eruption timing of primary teeth in Korean children. J. Dent. Child. 68: 244-249, 2001. Clinch, L.M.: Variations in the mutual relationship of the maxillary and mandibular gum pads in the new born child. Int. J. Orthod. 20: 359-372, 1934. Clinch, L.M.: An analysis of serial models between three and eight years of age. Dent. Rec. 71: 61-72, 1951. Clinch, L.M.: A longitudinal study of the results of premature loss of deciduous teeth between 3-4 and 13-14 years of age. Dent. Pract. Dent. Ree. (Bristol) 9: 109-128, 1959. Corruccini, R.S.: Australian aboriginal tooth succession, interproximal attrition, and Begg’s theory. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 97: 349-357, 1990. Craddock, H.L., Youngson, C.C.: Eruptive tooth movement – the current state of knowledge. Br. Dent. J. 197: 385-391, 2004. Crosby, D.R., Alexander, C.G.: The occurrence of tooth size discrepancies among different malocclusion groups. Am. J. Orthod. 95: 457-461, 1989. Dager, M.M., McNamara, J.A., Baccetti, T., Franchi, L.: Aging in the craniofacial complex. Angle Orthod. 78: 440-444, 2008. Darling, A., Levers, B.: The pattern of eruption. In: The eruption and occlusion of teeth. Colson Papers No. 27. Pg. 80-96. Eds. D. Poole, M. Stack. Butterworths, London, 1976. Daskalogianakis, J.: Glossary of orthodontic terms. Quintessence Publ. Co. Inc., Chicago, 2000. Davey, K.W.: Effect of premature loss of deciduous molars on the anteroposterior position of maxillary first permanent molars and other maxillary teeth. J. Can. Dent. Assoc. 32: 406-416, 1966. Demirjian, A., Levesque, G.Y.: Sexual differences in dental development and prediction of emergence. J. Dent. Res. 59: 1110-1122, 1980. Demirjian, A., Goldstein, H., Tanner, J.M.: A new system of dental age assessment. Hum. Biol. 45: 211-227, 1973. Dempster, W.T., Adams, W.J., Duddles, R.A.: Arrangement in the jaws of the roots of the teeth. J. Am. Dent. Assoc. 67: 779-797, 1963. Di Biase, D.: Dental abnormalities affecting eruption. In: The eruption and occlusion of teeth. Colson Papers, No. 27. Pg. 156-158. Eds. D.F.G. Poole and M.V. Stack. Butterworths, London, 1976. Dibiase, A.T., Leggat, T.G.: Primary failure of eruption in the permanent dentition of siblings. Int. J. Paed. Dent. 10: 153-157, 2000. Duterloo, H.S.: Knochenstruktur und Zahnbewegung. Fortschr. Kieferorthop. 41: 177-185, 1980. Duterloo, H.S.: An atlas of dentition in childhood. Orthodontic diagnosis and panoramic radiology. Wolfe Publishing Ltd., London, 1991. Duterloo, H.S.: Development of the Dentition under Influence of Functional Factors. In: Essays in Honor of Robert E. Moyers. Craniofacial Growth Series, Vol. 24. Pg. 103-122. Eds. W.S. Hunter, D.S. Carlson. Center for Human Growth and Development, The University of Michigan, Ann Arbor, U.S.A., 1991. Duterloo, H.S.: Persoonlijke mededeling, 2010. Duterloo, H.S., Atkinson, P.J., Woodhead, C., Strong, M.: Bone density changes in the mandibular cortex of the rhesus monkey Macaca Mulatta. Arch. Oral Biol. 19: 241-248, 1974. Duterloo, H.S., Jansen, H.W.B.: Surface studies of bone remodeling concomitant with shedding and eruption of teeth. J. Dent. Res. 54: 669, 1975. Edwards, C.B., Marshall, S.D., Qian, F., Southard, K.A., Franciscus, R.G., Southard, Th.E.: Longitudinal study of facial skeletal growth completion in 3 dimensions. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 132: 762-768, 2007. El-Mangoury, N.H., Mostafa, Y.A.: Epidemiologic panorama of dental occlusion. Angle Orthod. 60: 207-214, 1990.

Gebitsontwikkeling bij de mens

201

Literatuur

91. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119. 120. 120a.

121. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 130. 131. 132. 133. 134. 135. 136. 137. 138.

202

Emrich, R.E., Brodie, A.G., Blayney, J.R.: Prevalence of Class I, Class II, and Class III malocclusions (Angle) in an urban population. An epidemiological study. J. Dent. Res. 44: 947-953, 1965. Enlow, D.H.: Handbook of facial growth. W.B. Saunders Comp., Philadelphia, 1975. Enlow, D.H., Bang, S.: Growth and remodeling of the human maxilla. Am. J. Orthod. 51: 446-464, 1965. Eslambolchi, S., Woodside, D.G., Rossouw, P.E.: A descriptive study of mandibular incisor alignment in untreated subjects. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 133: 343-353, 2008. Falck, F., Fränkel, R.: Die labiale Alveolenwand unter dem Einfluss des durchbrechenden Schneidezahnes. Fortschr. Kieferorthop. 34: 37-47, 1973. Fanning, E.A.: A longitudinal study of tooth calcification and root resorption. J. Dent. Res. 74: 4, 1958. Fanning, E.A.: A longitudinal study of tooth formation and root resorption. New Zeal. Dent. J. 57: 202-217, 1961. Fanning, E.A.: Effect of extraction of deciduous molars on the formation and eruption of their successors. Angle Orthod. 32: 44-53, 1962. Farsi, N.M.A., Salama, F.S.: Characteristics of primary dentition occlusion in a group of Saudi children. Int. J. Paed. Dent. 6: 253-259, 1996. Feasby, W.H.: A radiographic study of dental eruption. Am. J. Orthod. 80: 545-560, 1981. Filipsson, R., Hall, K.: Correlation between dental maturity, height development and sexual maturation in normal girls. Ann. Hum. Biol. 3: 205-210, 1976. Fleming, H.B.: An investigation of the vertical overbite during the eruption of the permanent dentition. Angle Orthod. 31: 53-62, 1961. Fletcher, G.G.T.: The retroclined upper incisor. Br. J. Orthod. 2: 207-216, 1975. Forsberg, C.M.: Facial morphology and ageing: a longitudinal cephalometric investigation of young adults. Eur. J. Orthod. 1: 15-23, 1979. Fränkel, R., Falck, F.: Zahndurchbruch und Vererbung beim Deckbiss. Fortschr. Kieferorthop. 28: 175-182, 1967. Frankenmolen, F.W.A.: Orale gezondheid en zelfzorg van Nederlandse adolescenten. Academisch Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990. Frazier-Bowers, S.A., Simmons, D., Koehler, K., Zhou, J.: Genetic analysis of familial non-syndromic primary failure of eruption. Orthod. Craniofac. Res. 12: 74-81, 2009. Fredriks, A.M., Buuren, S. van, Burgmeijer, R.J.F., Meulmeester, J.F., Beuker, R.J., Brugman, E., Roede, M.J., Verloove-Vanhorick, S.P., Wit, J.-M.: Continuing positive secular growth change in the Netherlands 1955-1997. Pediatr. Res. 47: 316-323, 2000. Freeman, J.E., Maskeroni, A.J., Lorton, L.: Frequency of Bolton tooth size discrepancies among different malocclusion groups. Am. J. Orthod. 110: 24-27, 1996. Freund, G.: Über die Zahnleistenkanäle und ihre Bedeutung für die Ätiologie der Follikularzysten und der Zahn Retention. Acta Anat. 21: 141-154, 1954. Friel, S.: The development of ideal occlusion of the gum pads and the teeth. Am. J. Orthod. 40: 196-227, 1954. Garcia-Godoy, F., Diaz, A.N., del Valle, J.M. Arana, E.J.: Timing of permanent tooth emergence in a South-eastern Dominican schoolchildren population sample. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 10: 43-46, 1982. Giles, N.B., Knott, V.B., Meredith, H.V.: Increase in intraoral height of selected permanent teeth during the quadrennium following gingival emergence. Angle Orthod. 33: 195-206, 1963. Goldstein, M.S., Stanton, F.L.: Various types of occlusion and amounts of overbite in normal and abnormal occlusion between two and twelve years. Int. J. Orthodont. 22: 549-569, 1936. Gopnik, A., Meltzoff, A.N., Kuhl, P.K.: The scientist in the crib. Minds, brains, and how children learn. William Morrow, New York, 1999. Gregg, T.A., Kinirons, M.J.: The effect of the position and orientation of unerupted premaxillary supernumerary teeth on eruption and displacement of permanent incisors. Int. J. Paed. Dent. 1: 3-7, 1991. Haavikko, K.: Correlation between the root resorption of deciduous teeth and the formation of the corresponding permanent teeth. Proc. Finn. Dent. Soc. 69: 191-201, 1973. Hägg, U., Taranger, J.: Timing of tooth emergence. A prospective longitudinal study of Swedish urban children from birth to 18 years. Swed. Dent. J. 10: 195-206, 1986. Hamerling, J.: Mandibular movement patterns. Academisch proefschrift, Amsterdam, 1983. Heidmann, J.: Comparison of different methods for estimating human tooth-eruption time on one set of Danish national data. Arch. Oral Biol. 31: 815-817, 1986. Heikinheimo K., Nyström M., Heikinheimo T., Pirttiniemi P., Pirinen S.: Dental arch width, overbite, and overjet in a Finnish population with normal occlusion between the ages of 7 and 32 years. Eur. J. of Orthod. 34: 418-426, 2012. Helm, S.: Prevalence of malocclusion in relation to development of the dentition. Acta Odont. Scand. 28: Suppl. 58, 1970. Helm, S., Siersbæk-Nielsen, S.: Crowding in the permanent dentition after early loss of deciduous molars or canines. Trans. Eur. Orthod. Soc. 137-149, 1973. Hensel, E.: Untersuchungen zur Dysgnathieentwicklung von der ersten Dentition zum Wechselgebi. Fortschr. Kieferorthop. 52: 353-358, 1991. Hillegondsberg, A.J. van: Over de betekenis van enkele postnatale factoren voor het ontstaan van dentomaxillaire afwijkingen in het temporaire gebit. Academisch proefschrift, Utrecht, 1959. Hoffding, J., Kisling, E.: Premature loss of primary teeth. I. lts overall effect on occlusion and space in the permanent dentition. J. Dent. Child. 45: 279283, 1979. Hoffding, J., Kisling, E.: Premature loss of primary teeth. II. The specific effect on occlusion and space in the permanent dentition. J. Dent. Child. 45: 284287, 1979. Höffding, J., Maeda, M., Yamaguchik, K., Tsuji, H., Kuwabara, S., Nohara, Y., Yoshida, S.: Emergence of permanent teeth and onset of dental stages in Japanese children. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 12: 55-58, 1984. Hotz, R.: Orthodontie in der täglichen Praxis. Hans Huber, Bern, 1970. Houston, W.J.B.: Mandibular growth rotations – their mechanisms and importance. Eur. J. Orthod. 10: 369-373, 1988. Hrdlièka, A.: Shovel-shaped teeth. Am. J. Phys. Anthrop. 3: 429-465, 1920. Hunter, J.: The natural history of the human teeth; explaining their structure, use, formation, growth and diseases. J. Johnson, London, 1771. Hurme, V.O.: Ranges of normalcy in the eruption of permanent teeth. J. Dent. Child. 16: 11-15, 1949. Ishikawa, H., Nakamura, S., Iwasaki, H., Kitazawa, S., Tsukada, H., Chu, S.: Dentoalveolar compensation in negative overjet cases. Angle Orthod. 70: 145148, 2000. Jacobsson, S.O.: Diastema mediale. En longitudinell undersökning. Odont. Tidskr. 73: 127-148, 1965. Janson, G.R.P., Metaxas, A., Woodside, D.G., De Freitas, M.R.,Pinzan, A.: Three-dimensional evaluation of skeletal and dental asymmetries in Class II subdivision malocclusions. Am. J. Orthod. Dentofacial Orthop. 119: 406-418, 2001. Jensen, B.L., Kreiborg, S.: Craniofacial growth in cleidocranial dysplasia – A roentgencephalometric study. J. Craniofac. Genet. Dev. Biol. 15: 35-43, 1995. Jongsma, A.C.: Permanent molar crypts in the human mandible. A cross-sectional study of postnatal development. Academisch Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, 1985. Jonsson, T., Arnlaugsson, S., Saemundsson, S.R., Magnusson, Th.E.: Development of occlusal traits and dental arch space from adolescence to adulthood: A 25-year follow-up study of 245 untreated subjects. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 135: 456-462, 2009.

Gebitsontwikkeling bij de mens

Literatuur

138a. 138b.

139. 140. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174.

175. 176. 177. 178. 179. 180. 181. 182. 183. 184. 185. 186. 187. 188. 189.

Jonsson, T., Karlsson, K.O., Ragnarsson, B., Magnusson, T.E.: Long-term development of malocclusion traits in orthodontically treated and untreated subjects. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 138: 277-284, 2010. Jonsson, T., Magnusson, T.E.: Crowding and spacing in the dental arches: Long-term development in treated and untreated subjects. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 138: 384.e1-384.e7, 2010. Kanter, R.J.A.M. de: Prevalence and etiology of craniomandibular dysfunction. Academisch Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990. Kitai, N., Takada, K., Yasuda, Y., et al.: Prevalence of malocclusions and demand for orthodontic treatment at a woman’s high school. J. Osaka Univ. Dent. Soc. 35: 321-327, 1990. Kjær, I., Fink-Jensen, M., Andreasen, J.O.: Classification and sequelae of arrested eruption of primary molars. Int. J. Paed. Dent. 18: 11-17, 2008. Kjellgren, B.: Fingersugningsvana hos barm fran dentalortopedisk synpunkt. Nord. Med. 3: 2918, 1939. Knaup, B., Yildizhan, F., Wehrbein, H.: Age-related changes in the midpalatal suture. A histomorphometric study. J. Orofac. Orthop. 65: 467-474, 2004. Knott, V.B., Meredith, M.V.: Statistics on eruption of the permanent dentition from serial data from North American white children. Angle Orthod. 36: 68-79, 1966. Kochhar, R., Richardson, A.: The chronology and sequence of eruption of human permanent teeth in Northern Ireland. Int. J. Paed. Dent. 8: 243-252, 1998. Kolf, J.: Le syndrome hypertonique antérieur ou propos sur la Classe II, div. 2. Rev. Orthop. Dento-Fac. 10: 149-162, 1976. Korf, S.R.: The eruption of permanent central incisors following premature loss of their antecedents. J. Dent. Child. 32: 39-44, 1965. Krarup, S., Darvann, T.A., Larsen, P., Marsh, J.L., Kreiborg, S.: Three-dimensional analysis of mandibular growth and tooth eruption. J. Anat. 207: 669-682, 2005. Kraus, B.S., Jordan, R.E.: The human dentition before birth. Lea & Febiger, Philadelphia, 1965. Kraus, B.S., Jordan, R.E., Abrams, L: Dental anatomy and occlusion. Williams & Wilkins, Baltimore, 1976. Kurihara, S., Enlow, D.H., Rangel, R.D.: Remodeling reversals in anterior parts of the human mandible and maxilla. Angle Orthod. 50: 98-107, 1980. Kurol, J.: Infra-occlusion of primary molars. An epidemiological, familial, longitudinal, clinical, and histological study. Swed. Dent. J. Suppl. 21: 1-67, 1984. Lande, M.J.: Growth behavior of the human bony facial profile as revealed by serial cephalometric roentgenology. Angle Orthod. 22: 78-90, 1952. Larsson, E.: Dummy- and finger-sucking habits with special attention to their significance for facial growth and occlusion. 5. Improvement of malocclusion after termination of the habit. Swed. Dent. J. 65: 635-642, 1972. Lear, C.S.C., Flanagan, J.B., Moorrees, C.F.A.: The frequency of deglutition in man. Arch. Oral. Biol. 10: 83-99, 1965. Lee, C.F., Proffit, W.R.: The daily rhythm of tooth eruption. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 107: 38-47, 1995. Leighton, B.C., Adams, C.P.: Incisor inclination in class 2 division 2 malocclusions. Eur. J. Orthod. 8: 98-105, 1986. Leroy, R., Bogaerts, K., Lesaffre, E., Declerck, D.: The emergence of permanent teeth in Flemish children. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 31: 30-39, 2003. Lewis, T.E.: Incidence of fractured anterior teeth as related to their protrusion. Angle Orthod. 29: 128-131, 1959. Lin, J.J.: Prevalence of malocclusion in Chinese children age 9-15. Clin. Dent. (Taiwan) 5: 57-65, 1985. Linden, F.P.G.M. van der: Genetic and environmental factors in dentofacial morphology. Am. J. Orthod. 52: 576-583, 1966. Linden, F.P.G.M. van der: Interrelated factors in the morphogenesis of teeth, the development of the dentition and craniofacial growth. Schweiz. Monatschr. Zahnheilk. 80: 518-526, 1970. Linden, F.P.G.M. van der: A new method to determine tooth positions and dental arch dimensions. J. Dent. Res. 51: 1104, 1972. Linden, F.P.G.M. van der: Theoretical and practical aspects of crowding in the human dentition. J. Am. Dent. Assoc. 89: 139-153, 1974. Linden, F.P.G.M. van der: Zwei Varianten der Klasse 11/1. Fortschr. Kieferorthop. 36: 51-72, 1975. Linden, F.P.G.M. van der: Changes in the position of posterior teeth in relation to ruga points. Am. J. Orthod. 74: 142-161, 1978. Linden, F.P.G.M. van der: Changes in the dentofacial complex during and after orthodontic treatment. Eur. J. Orthod. 1: 97-105, 1979. Linden, F.P.G.M. van der (ed.): Transition of the human dentition. Monograph No. 13, Craniofacial Growth Series, Center for Human Growth and Development, The University of Michigan, Ann Arbor, 1982. Linden, F.P.G.M. van der: Problemen en procedures in de orthodontie. Samsom Stafleu, Alphen aan den Rijn, 1986. Linden, F.P.G.M. van der: Gelaatsgroei en gelaatsorthopedie. 2e druk. Samson Stafleu, Alphen aan den Rijn, 1988. Linden, F.P.G.M. van der: Gebitsontwikkeling. 4e druk. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 1994. Linden, F.P.G.M. van der: Simultaneous removal of first deciduous molars and first premolars. Eur. J. Orthod. 18: 428, 1996. Linden, F.P.G.M. van der: The future of orthodontics: overview and discussion. In: The future of orthodontics. Pg. 273-281. Eds. C. Carels, G. Willems. Leuven University Press, Leuven, Belgium, 1998. Linden, F.P.G.M. van der: The development of long and short faces, and their limitations in treatment. In: The enigma of the vertical dimension. Pg. 6173. Ed. J.A. McNamara Jr. Monograph No. 36. Craniofacial Growth Series. Center for Human Growth and Development. The University of Michigan, Ann Arbor, U.S.A., 2000. Linden, F.P.G.M. van der: Orthodontische concepten en adviezen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten/Mechelen, 2003. Linden, F.P.G.M. van der: Myths and legends in orthodontics. Sheldon Friel Memorial Lecture 2007. Eur. J. Orthod. 30: 449-468, 2008. Linden, F.P.G.M. van der, Bakker, P.J.M.R., Wassenberg, H.J.W.: Anmerkungen bezüglich der Entwicklung der Dentition und der Durchführung der kieferorthopadischen Therapie. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 319-323, 1979. Linden, F.P.G.M. van der, Boersma, H.: Diagnostiek en behandelingsplanning in de orthodontie. Samson Stafleu, Alphen aan den Rijn, 1986. Linden, F.P.G.M. van der, Boersma, H., Prahl-Andersen, B.: Development of the dentition. In: A mixed-longitudinal interdisciplinary study of growth and development. Pg. 521 -536. Eds. B. Prahl-Andersen, C.J. Kowalski, P.H.J. Heydendael. Academie Press, New York, 1979. Linden, F.P.G.M. van der, Boersma, H., Zelders, T., Peters, K.A., Raaben, J.H.: Three-dimensional analysis of dental casts by means of the Optocom. J. Dent. Res. 51: 1100, 1972. Linden, F.P.G.M. van der, Duterloo, H.S.: Development of the human dentition. An atlas. Harper & Row, Hagerstown, Maryland, 1976. Linden, F.P.G.M. van der, McNamara Jr., J.A., Burdi, A.R.: Tooth size and position before birth. J. Dent. Res. 51: 71-74, 1972. Linden, F.P.G.M. van der, McNamara Jr., J.A., Radlanski, R.J.: Facial growth. Dynamics of Orthodontics, DVD 2A. Quintessence Publ. Co. Inc., Chicago, 2004. Linden, F.P.G.M. van der, Miller, R.L.: Quality control of digitized data and inclusion of essential and meaningful checkpoints. J. Dent. Res. 50: 982, 1971. Linden, F.P.G.M. van der, Proffit, W.R.: Orofacial functions. Dynamics of Orthodontics, DVD 3B. Quintessence Publ. Co. Inc., Chicago, 2000. Linden, F.P.G.M. van der, Radlanski, R.J., McNamara Jr., J.A.: Normal development of the dentition. Dynamics of Orthodontics, DVD 3A. Quintessence Publ. Co. Inc., Chicago, 2000. Linden, F.P.G.M. van der, Radlanski, R., McNamara Jr., J.A.: Malocclusions and interventions. Dynamics of Orthodontics, DVD 3B. Quintessence Publ. Co. Inc., Chicago, 2000. Linden, F.P.G.M. van der, Wassenberg, H.J.W., Bakker, P.J.M.R.: Allgemeine Aspekte der Entwicklung des Gebisses. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 131-133, 1979. Linden, F.P.G.M. van der, Wassenberg, H.J.W., Bakker, P.J.M.R.: Der Übergangsprozess im Rückblick. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 325-330, 1979.

Gebitsontwikkeling bij de mens

203

Literatuur

190. 191. 192. 193. 194. 195. 196. 197. 198. 199. 200. 201. 202. 203. 204. 205. 206. 207. 208. 209. 210. 211. 212. 213. 214.

215. 216. 217. 218. 219. 220. 221. 222. 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. 230. 231. 232. 233. 234. 235. 236. 237. 238. 239. 240.

204

Linder-Aronson, S.: The effect of premature loss of deciduous teeth. A biometric study in 14- and 15-year olds. Acta Odontol. Scand. 18: 101-122, 1960. Linder-Aronson, S.: Adenoids: their effect on mode of breathing and nasal airflow and their relationship to characteristics of the facial skeleton and dentition. Acta Otolaryngol. Scand. Suppl. 265: 1-132, 1970. Linder-Aronson, S.: Respiratory function in relation to facial morphology and the dentition. Br. J. Orthod. 6: 59-72, 1979. Lo, R.T., Moyers, R.E.: Studies in the etiology and prevention of malocclusion. I. The sequence of eruption of the permanent dentition. Am. J. Orthod. 39: 460-467, 1953. Logan, W.H.G., Kronfeld, R.: Development of the human jaws and surrounding structures from birth to the age of fifteen years. J. Am. Dent. Assoc. 20: 379-427, 1933. Adapted in 2003. Pediatr. Dent. 28: 283, 2006. Lumbau, A., Sale, S., Chessa, G.: Ages of eruption: study on a sample of 204 Italian children aged 6 to 24 months. Eur. J. Paed. Dent. 9: 76-80, 2008. Lundström, A.: The significance of early loss of deciduous teeth in the etiology of malocclusion. Am. J. Orthod. 41: 819-826, 1955. Lundström, A.F.: Malocclusion of the teeth regarded as a problem in connection with the apical base. Int. J. Orthod. 11: 591-602, 724-731, 793-812, 933-941, 1022-1042, 1109-1133, 1925. Lunt, R.C., Law, D.B.: A review of the chronology of calcification of deciduous teeth. J. Am. Dent. Assoc. 89: 599-606, 1974. Lysell, L, Magnusson, B., Thilander, B.: Time and order of eruption of the primary teeth. Odontol. Revy 13: 217-234, 1962. Magnusson, T.E.: The effect of premature loss of deciduous teeth on the spacing of the permanent dentition. Eur. J. Orthod. 1: 243-249, 1979. Maki, K., Morimoto, A., Nishioka, T., Kimura, M., Braham, R.L.: The impact of race on tooth formation. J. Dent. Child. 66: 353-356, 1999. Maltha, J.C.: The process of tooth eruption in beagle dogs. Academisch Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1982. Maltha, J.C.: Persoonlijke mededeling, 2009. Manke, M., Miethke, R.-R.: Die Grösse des anterioren Bolton-Index und die Häufigkeit von Bolton-Diskrepanzen im Frontzahnsegment bei unbehandelten kieferorthopädischen Patienten. Fortschr. Kieferorthop. 44: 59-65, 1983. Marks Jr., S.C., Cahill, D.R.: Experimental study in the dog of the non-active role of the tooth in the eruptive process. Arch. Oral Biol. 29: 311-322, 1984. Marshall, S.D., Caspersen, M., Hardinger, R.R., Franciscus, R.G., Aquilino, A.S., Southard, Th.E.: Development of the curve of Spee. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 134: 344-352, 2008. Marshall, W.A.: Interrelationships of skeletal maturation, sexual development and somatic growth in man. Ann. Hum. Biol. 1: 29-40, 1974. Mason, R.M., Proffit, W.F.: The tongue thrust controversy: background and recommendations. J. Speech Hearing Dis. 39: 115-132, 1974. Mattheeuws, N., Dermaut, L., Martens, G.: Has hypodontia increased in Caucasians during the 20th century? A meta-analysis. Eur. J. Orthod. 26: 99-103, 2004. McNamara, J.A.: Influences of respiratory patern on craniofacial growth. Angle Orthod. 51: 269-300, 1981. McNamara Jr., J.A., Linden, F.P.G.M. van der: Unpublished data, 1970. McNamara Jr., J.A., Linden, F.P.G.M. van der: Vertical dimension. In: Orthodontics and dentofacial orthopedics. Pg. 111-148. J.A. McNamara Jr., W.L. Burdon. Needham Press, Inc., Ann Arbor, 2001. Medawar, P.B.: The shape of the human being as a function of time. Proc. Roy. Soc. of London 132: 133-141, 1945. Meng, H.P., Gebaurer, U., Ingervall, B.: Die Entwicklung des tertiären Engstandes der unteren Incisiven im Zusammenhang mit Veränderungen der Zahnbögen und des Gesichtsschädels bei Individuen mit guter Okklusion von der Pubertät bis zu Erwachsenen Alter. Schweiz. Mschr. Zahnmed. 95: 762-777, 1985. Meyer, W.: Lehrbuch der normalen Histologie und Entwicklungs-geschichte der Zähne des Menschen. L.F. Lehrmanns Verlag, München, 1932. Miller, E.L., Bodden Jr., W.R., Jamison, H.C.: A study of the relationship of the dental midline to the facial median line. J. Prosthet. Dent. 41: 657-660, 1979. Mills, J.R.E.: The problem of overbite in Class II, division 2 malocclusion. Br. J. Orthod. 1: 34-48, 1973. Mitani, H.: Behavior of the maxillary first molar in three planes with emphasis on its role of providing room for the second and third molars during growth. Angle Orthod. 45: 159-168, 1975. Moore, A.W.: The mechanism of adjustment to wear and accident in the dentition and periodontium. Angle Orthod. 26: 50-58, 1956. Moore, M.B., McDonald, J.P.: A cephalometric evaluation of patients presenting with persistent digit sucking habits. Br. J. Orthod. 24: 17-23, 1997. Moorrees, C.F.A.: The dentition of the growing child: a longitudinal study of dental development between 3 and 18 years of age. Harvard University Press, Cambridge, 1959. Moorrees, C.F.A.: Normal variation in dental development determined with reference to tooth eruption status. J. Dent. Res. 44: 161-173, 1965. Moorrees, C.F.A., Chadha, J.M.: Crown diameters of corresponding tooth groups in the deciduous and permanent dentition. J. Dent. Res. 41: 466-470, 1962. Moorrees, C.F.A., Chadha, J.M.: Available space for the incisors during dental development. Angle Orthod. 35: 12-22, 1965. Moorrees, C.F.A., Fanning, E.A., Grön, A.M., Lebret, L: The timing of orthodontic treatment in relation to tooth formation. Trans. Eur. Orthod. Soc. 87-101, 1962. Moorrees, C.F.A., Fanning, E.A., Hunt Jr., E.E.: Age variation of formation stages for ten permanent teeth. J. Dent. Res. 42: 1490-1502, 1963. Moorrees, C.F.A., Kent, R.L: Patterns of dental maturation. In: The biology of occlusal development. Monograph No. 7. Craniofacial Growth Series. Pg. 2541. Ed. J.A. McNamara Jr. Center for Human Growth and Development. The University of Michigan, Ann Arbor, U.S.A., 1977. Moorrees, C.F.A., Reed, R.B.: Correlations among crown diameters of human teeth. Arch. Oral Biol. 9: 685-697, 1964. Moorrees, C.F.A., Reed, R.B.: Changes in dental arch dimensions expressed on the basis of tooth eruption as a measure of biologic age. J. Dent. Res. 44: 129-141, 1965. Morningstar, C.H.: Effect of infection of the deciduous molar on the permanent tooth germ. J. Am. Dent. Assoc. & Dent. Cosmos 24: 786-791, 1937. Moslemi, M.: An epidemiological survey of the time and sequence of eruption of permanent teeth in 4–15-year-olds in Tehran, Iran. Int. J. Paed. Dent. 14: 432-438, 2004. Moxham, B.J., Berkovitz, B.K.B.: The mobility of the lathritic rabbit mandibular incisor in response to axially directed extrusive loads. Arch. Oral Biol. 29: 773-778, 1984. Moyers, R.E.: Handbook of orthodontics. 4th ed. Year Book Med. Publ., Chicago, 1988. Moyers, R.E., Linden, F.P.G.M. van der, Riolo, M.L., McNamara Jr., J.A.: Standards of human occlusal development. Monograph No. 5. Craniofacial Growth Series. Center for Human Growth and Development. The University of Michigan, Ann Arbor, U.S.A., 1976. Mugonzibwa, E.A., Eskeli, R., Lain-Alava, M.T., Kuijpers-Jagtman, M.A., Katsaros, C.: Spacing and crowding among African and Caucasian children. Orthod. Craniofac. Res. 11: 82-89, 2008. Murphy, T.R.: A biometric study of the helicoidal occlusal plane of the worn Australian dentition. Arch. Oral Biol. 9: 255-267, 1964. Murphy, T.R.: The relationship between attritional facets and the occlusal plane in aboriginal Australians. Arch. Oral Biol. 9: 269-280, 1964. Nance, H.N.: The limitations of orthodontic treatment. I. Mixed dentition diagnosis and treatment. Am. J. Orthod. & Oral Surg. 33: 177-223, 1947. Nanda, R.S.: Eruption of human teeth. Am. J. Orthod. 46: 363-378, 1960. Nanda, R.S., Meng, H.P., Kapila, S., Goorhuis, J.: Growth changes in the soft tissue facial profile. Angle Orthod. 60: 177-190, 1990.

Gebitsontwikkeling bij de mens

Literatuur

241. 242. 243. 244. 245. 246. 247. 248. 249. 250. 251. 252. 253. 254. 255. 256. 257. 258. 259. 260. 261. 262. 263. 264. 265. 266. 267. 268. 269. 270. 271. 272. 273. 274. 275. 276. 277. 278. 279. 280. 281. 282. 283. 284. 285. 286. 287. 288. 289.

Neff, C.W.: Frequency of deglution of tongue thrusters compared to a population of normal swallowers. M.S.D. thesis, Seattle, 1964. Nicol, W.A.: The lower lip and the upper incisor teeth in Angle’s Class II, division 2 malocclusion. Dent. Pract. (Bristol) 14: 179-182, 1963. Nolla, O: Development of the permanent teeth. J. Dent. Child. 27: 254-266, 1960. Nomura, S., Hasegawa, S., Noda, T., Ishioka, K.: Longitudinal study of jaw growth and prosthetic management in a patient with ectodermal dysplasia and anodontia. Int. J. Paed. Dent. 3: 29-38, 1993. Northway, W.M.: Anteroposterior arch dimension changes in French-Canadian children: a study of the effects of dental caries and premature extractions. M.Sc. thesis, Montreal, 1977. Oliveira Gomes, C. De, Drummond, S.N., Jham, B.C., Abdo, E.N., Mesquita, R.A.: A survey of 460 supernumerary teeth in Brazilian children and adolescents. Int. J. Paed. Dent. 18: 98-106, 2008. Ooë, T.: Patterns of crowding of the anterior tooth germs in the fetal life. Okajimas Fol. Anat. Jap. 45: 1-9, 1968. Ooë, T.: Changes of position and development of human anterior tooth germs after birth. Okajimas Fol. Anat. Jap. 45: 71-82, 1968. Ooë, T.: Human tooth and dental arch development. Ishiyaku Publishers, Inc., Tokyo, 1981. Ostyn, J.M., Maltha, J.C., Hof, M.A. van ‘t, Linden, F.P.G.M. van der: The role of intercuspation in the regulation of transverse maxillary development in macaca fascicularis. Angle Orthod. 65: 215-222, 1995. Owen, D.: The incidence and nature of space closure following the premature extraction of deciduous teeth. A literature survey. Am. J. Orthod. 59: 3749, 1971. Parner, E.T., Heidmann, J.M., Kjær, I., Væth, M., Poulsen, S.: Biological interpretation of the correlation of emergence times of permanent teeth. J. Dent. Res. 81: 451-454, 2002. Peck, H., Peck, S.: An index for assessing tooth shape deviations as applied to the mandibular incisors. Am. J. Orthod. 61: 384-401, 1972. Peck, S., Peck, H.: Orthodontic aspects of dental anthropology. Angle Orthod. 45: 95-102, 1975. Peltomäki, T.: Development of the occlusion. In: Mosby’s orthodontic review. Pg. 13-21. Eds. J.D. English, T., Peltomäki, K. Pham-Litschel. Elsevier Mosby, St. Louis, 2008. Picton, D.C., Moss, J.P.: The part played by the trans-septal fibre system in experimental approximal drift of the cheek teeth of monkeys (Macaca irus). Arch. Oral Biol. 18: 669-680, 1973. Polder, B.J., Hof, M.A. van ‘t, Linden, F.P.G.M. van der, Kuijpers-Jagtman, A.M.: A meta-analysis of the prevalence of dental agenesis of permanent teeth. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 32: 217-226, 2004. Popovich, F., Thompson, G.W.: Thumb- and finger-sucking: Its relation to malocclusion. Am. J. Orthod. 63: 148-155, 1973. Posen, A.L: The influence of maximum perioral and tongue forces on the incisor teeth. Angle Orthod. 42: 285-309, 1972. Prahl-Andersen, B., Berendsen, W.J.H.: Enige gevolgen van vroegtijdig verlies van tweede melkmolaren in de onderkaak. Ned. Tijdschr. Tandheelk. 86: 89-92, 1979. Prahl-Andersen, B., Kowalski, C.W., Heydendael, P.H.J. (eds.): A mixed-longitudinal, interdisciplinary study of growth and development. Academie Press, New York, 1979. Prahl-Andersen, B., Linden, F.P.G.M. van der: The estimation of dental age. Trans. Eur. Orthod. Soc. 535-541, 1972. Prahl-Andersen, B., Roede, M.J.: The measurement of skeletal and dental maturity. In: A mixed-longitudinal, interdisciplinary study of growth and development. Pg. 491-519. Eds. B. Prahl-Andersen, C. Kowalski, P. Heydendael. Academic Press, New York, 1979. Proffit, W.R.: Lingual pressure patterns in the transition from tongue thrust to adult swallowing. Arch. Oral Biol. 17: 555-563, 1972. Proffit, W.R.: Muscle pressures and tooth positions: North American whites and Australian aborigines. Angle Orthod. 45: 1-11, 1975. Proffit, W.R.: Equilibrium theory revisited: factors influencing position of the teeth. Angle Orthod. 48: 175-186, 1978. Proffit, W.R.: Contemporary orthodontics. 4th ed. Mosby Year Book, St. Louis, 2008. Proffit, W.R., Fields, H.W., Moray, L.J.: Prevalence of malocclusion and orthodontic treatment need in the United States: estimates from the NHANES-III survey. Int. J. Adult Orthod. Orthognath. Surg. 13: 97-106, 1998. Proffit, W.R., Frazier-Bowers, S.A.: Mechanism and control of tooth eruption: overview and clinical implications. Orthod. Craniofac. Res. 12: 59-66, 2009. Proffit, W.R., Linden, F.P.G.M. van der, McNamara Jr., J.A., Radlanski, R.J., Pancherz, H.: Facial growth, dentition and function. Dynamics of Orthodontics, DVD 5. Quintessence Publ. Co., Inc., Chicago, 2006. Proffit, W.R., Prewitt, J.R., Baik, H.S., Lee, C.F.: Video microscope observations of human premolar eruption. J. Dent. Res. 70: 15-18, 1991. Proffit, W.R., Vig, K.W.L.: Primary failure of eruption: a possible cause of posterior open bite. Am. J. Orthod. 80: 173-190, 1981. Raghobar, G.M., Boering, G., Jansen, H.W.B., Vissink, A.: Secondary retention of permanent molars: a histologic study. J. Oral Pathol. Med. 18: 427-431, 1989. Raghobar, G.M., Boering, G., Stegenga, B., Vissink, A.: Secondary retention in the primary dentition. J. Dent. Child. 58: 17-22, 1991. Rajab, L.D., Hamdan, M.A.M.: Supernumerary teeth: review of the literature and a survey of 152 cases. Int. J. Paed. Dent. 12: 244-254, 2002. Reichenbach, E., Brückl, H.: Kieferorthopädische Klinik und Therapie. Eine Einführung für den Zahnartz. Zahnärztliche Fortbildung, Heft 7. Joh. Ambrosius Barth Verlag, Leipzig, 1954. Richardson, M.E.: The relationship between the relative amount of space present in the deciduous dental arch and the rate and degree of space closure subsequent to extraction of a deciduous molar. Dent. Pract. (Bristol) 16: 111-118, 1965. Richardson, M.E.: Pre-eruptive movements of the mandibular third molar. Angle Orthod. 48: 187-193, 1978. Robinow, M., Richards, T.W., Anderson, M.: The eruption of deciduous teeth. Growth 6: 127-133, 1942. Rönnerman, A.: Early extraction of deciduous molars and canines. Trans. Eur. Orthod. Soc. 153-168, 1965. Rönnerman, A.: The effect of early loss of primary molars on tooth eruption and space conditions. A longitudinal study. Acta Odontol. Scand. 35: 229239, 1977. Rose, E.: Die primäre Zahneruptionsstörung. Inf. Orthod. Kieferorthop. 41: 13-17, 2009. Russell, K.A., Folwarczna, M.A.: Mesiodens-diagnosis and management of a common supernumerary tooth. J. Can. Dent. Assoc. 69: 362-366, 2003. Sahara, N., Okafuji, N., Toyoki, A., Ashizawa, Y., Yagasaki, H., Deguchi, T., Suzuki, K.: A histological study of the exfoliation of human deciduous teeth. J. Dent. Res. 72: 634-640, 1993. Saitoh, I., Hayasaki, H., Inada, E., Maruyama, T., Takemoto, Y., Yamasaki, Y.: Overlap of the primary dentition in children. J. Clin. Pediatr. Dent. 33: 269-274, 2009. Santoro, M., Ayoub, M.E., Pardi, V.A., Cangialosi, T.J.: Mesiodistal crown dimensions and tooth size discrepancy of the permanent dentition of Dominican Americans. Angle Orthod. 70: 303-307, 2000. Sarita, P.T.N., Kreulen, C.M., Witter, D.J., Hof, M. van ‘t, Creugers, N.H.J.: A study on occlusal stability in shortened dental arches. Int. J. Prosthodont. 16: 375-380, 2003. Savara, B.S., Steen, J.C.: Timing and sequence of eruption of permanent teeth in a longitudinal sample of children from Oregon. J. Am. Dent. Assoc. 97: 209-214, 1978. Schols, J.G.J.H., Linden, F.P.G.M. van der: Entwicklung des hinteren apikalen Bereichs. Inf. Orthod. Kieferorthop. 20: 45-55, 1988.

Gebitsontwikkeling bij de mens

205

Literatuur

290. 291. 292. 293. 294. 295. 296. 297. 298. 299. 300. 301. 302. 303. 304. 305. 306. 307. 308. 309. 310. 311. 312. 313. 314. 315. 316. 317. 318. 319. 320. 321. 322. 323. 324. 325. 326. 327. 327a.

328. 329. 330. 331. 332. 333. 334. 335. 336. 337. 338. 339. 340.

206

Schour, I.: Early human tooth development with special reference to the relationship between the dental lamina and the lip-furrow band. J. Dent. Res. 9: 699-717, 1929. Schroeder, H.E.: Orale Strukturbiologie. 4. Aufl. Thieme Verlag, Stuttgart, 1992. Schumacher, G.H., Schmidt, H.: Anatomie und Biochemie der Zähne. VEB Verlag Volk und Gesundheit, Berlin, 1972. Schwarz, A.M.: Lehrgang der Gebissentwicklung. 2. Aufl. Urban & Schwarzenberg, Wien-lnnsbruck, 1951. Scott, J.H., Dixon, A.D.: Anatomy for students of dentistry. 3rd ed. Churchill Livingstone, Edinburgh, 1972. Seipel, C.M.: Prevention of malocclusion. Trans. Eur. Orthod. Soc. 203-213, 1948. Sheats, R.D., McGorray, S.P., Musmar, Q., Wheeler, T., King, G.J.: Prevalence of orthodontic asymmetries. Sem. Orthod. 4: 138-145, 1998. Shiere, F.R., Frankl, S.N.: The effect of deciduous tooth infection on permanent teeth. Dent. Progress 2: 59-64, 1961. Shinji, H., Kumasaka, S., Matsubara, S., Yang, J., Ozawa, N., Uchimura, N.: Study on eruption of deciduous teeth. Pediatr. Dent. J. 8: 113-118, 1998. Shumaker, D.B., El Hadary, M.S.: Roentgenographic study of eruption. J. Am. Dent. Assoc. 61: 535-541, 1960. Shuttleworth, F.K.: The physical and mental growth of girls and boys age six to nineteen in relation to age at maximum growth. Monogr. Soc. Res. Child. Dev. Vol. 4/3: 1-291, 1939. Sicher, H.: Oral Anatomy. 3rd. ed. C.V. Mosby Comp., St. Louis, 1960. Siersbæk-Nielsen, S.: Rate of eruption of central incisors at puberty: an implant study on eight boys. Tandlægebladet 75: 1288-1295, 1971. Sillman, J.H.: Relationship of maxillary and mandibular gum pads in the newborn infant. Am. J. Orthod. 24: 409-424, 1938. Sillman, J.H.: Dimensional changes of the dental arches: longitudinal study from birth to 25 years. Am. J. Orthod. 50: 824-842, 1964. Silva Filho, O.G., Santamaria Jr., M., Capelozza Filho, L.: Epidemiology of posterior crossbite in the primary dentition. J. Clin. Pediatr. Dent. 32: 73-78, 2007. Sinclair, P.M.: Maturation of untreated normal occlusions. Am. J. Orthod. 83: 114-123, 1983. Smith, R.J., Rapp, R.: A cephalometric study of the developmental relationship between primary and permanent maxillary central incisor teeth. J. Dent. Child. 47: 36-41, 1980. Solow, B.: The dentoalveolar compensatory mechanism: background and clinical implications. Br. J. Orthod. 7: 145-161, 1980. Solow, B.: Die dentoalveoläre Kompennsation: Grundlagen und klinische Bedeutung. Inf. Orthod. Kieferorthop. 38: 148-162, 2006. Southard, T.E., Behrents, R.G., Tolley, E.A.: The anterior component of occlusal force. I. Measurement and distribution. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 96: 493-500, 1989. Stellzig, A., Basdra, E.K., Komposch, G.: Mesiodentes: incidence, morphology, etiology. J. Orofac. Orthop. 58: 144-153, 1997. Stellzig-Eisenhauer, A., Decker, E., Meyer-Marcotty, Ph., Rau, Chr., Fiebig, B.S., Kress, W., Saar, K., Rüschendorf, F., Hubner, N., Grimm, T., Witt, E., Weber, B.H.F.: Primary failure of eruption (PFE) – Clinical and molecular genetics analysis. J. Orofac. Orthop. 71: 6-16, 2010. Stöckli, P.W.: Postnataler Wachstumsverlauf, Kieferwachstum und Entwicklung der Dentition. In: Zahnmedizin bei Kindern und Jugendlichen. Pg. 27-87. Ed. R.P. Hotz. George Thieme Verlag, Stuttgart, 1976. Stoller, A.E.: The normal position of the maxillary first permanent molar. Am. J. Orthod. 40: 259-271, 1954. Streeter, G.L: Developmental horizons in human embryos. Contrib. Embryol. Carnegie 31: 27; 32: 133-203, 1948. Sturdivant, J.E., Knott, V.B., Meredith, H.V.: Interrelations from serial data for eruption of the permanent dentition. Angle Orthod. 32: 1-13, 1962. Tallgren, A.: Changes in adult face heigth due to aging, wear, and loss of teeth and prosthetic treatment. Acta Odontol. Scand. 15: 1-22, 1957. Tanner, J.M.: Growth at adolescence. 2nd ed. Blackwell Scientific Publ., Oxford, 1962. Tanner, J.M., Whitehouse, R.H., Marubini, E., Resele, L.E.: The adolescent growth spurt of boys and girls of the Harpender growth study. Ann. Hum. Biol. 3: 109-126, 1976. Tempel, F.J., Houwink, B.: Tandheelkundig woordenboek. 3e druk. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2003. Thesleff, I.: Does epidermal growth factor control tooth eruption? J. Dent. Child. 54: 321-329, 1987. Thilander, B.: Dentoalveolar development in subjects with normal occlusion. A longitudinal study between the ages of 5 and 31 years. Eur. J. Orthod. 31: 109-120, 2009. Thilander, B., Myrberg, N.: The prevalence of malocclusion in Swedish schoolchildren. Scand. J. Dent. Res. 81: 12-21, 1973. Thompson, G.W., Popovich, F.: Probability of congenitally missing teeth: results in 1,191 children in the Burlington Growth Centre in Toronto. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 2: 26-32, 1974. To, E.W.H.: A study of natal teeth in Hong Kong Chinese. Int. J. Paed. Dent. 2: 73-76, 1991. Tollaro, I., Baccetti, T., Defraia, E.: Dentoalveolar compensation to sagittal skeletal discrepancies in the primary dentition. Eur. J. Paed. Dent. 1: 21-25, 2000. Ungar, A.L.: Incidence and effects of premature loss of deciduous teeth. Int. J. Orthod. 24: 613-621, 1938. Veli, I., Yuksel, B., Uysal, T.: Longitudinal evaluation of dental arch asymmetry in Class II subdivision malocclusion with 3-[Please add as additional reference] dimensional digital models. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 145: 763-770, 2014. Vig, K.W.L.: Nasal obstruction and facial growth: The strength of evidence for clinical assumptions. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 113: 603-611, 1998. Vig, P.S., Cohen, A.M.: Vertical growth of the lips, a serial cephalometric study. Am. J. Orthod. 75: 405-415, 1979. Virtanen, J., Bloigu, R.S., Larmas, M.A.: Timing of eruption of permanent teeth: standard Finnish patient documents. Comm. Dent. Oral Epidemiol. 22: 286-288, 1994. Waes, H.J.M. van, Stöckli, P.W.: Kinderzahnmedizin. Thieme Verlag, Stuttgart, 2001. Wassenberg, H.J.W., Bakker, P.J.M.R., Linden, F.P.G.M. van der: Wechsel der seitlichen Unterkieferzähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 169-198, 1979. Wassenberg, H.J.W., Bakker, P.J.M.R., Linden, F.P.G.M. van der: Wechsel der seitlichen Oberkieferzähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 271-304, 1979. Wassenberg, H.J.W., Bakker, P.J.M.R., Linden, F.P.G.M.van der: Anderungen im oberen Schneidezahnbereich im Zusammenhang met dem Wechsel der seitlichen Oberkieferzähne. Inf. Orthod. Kieferorthop. 11: 305-318, 1979. Weinstein, S., Haack, D.C., Morris, L.Y., Snyder, B.B., Attaway, H,E.: On an equilibrium theory of tooth position. Angle Orthod. 33: 1-11, 1963. West, K.S., McNamara Jr., J.A.: Changes in the craniofacial complex from adolescence to midadulthood: A cephalometric study. Am. J. Orthod. Dentofac. Orthop. 115: 521-532, 1999. Wise, G.E.: Cellular and molecular basis of tooth eruption. Orthod. Craniofac. Res. 12: 67-73, 2009. Yang, J., Shinji, H.: Study on developmental changes of dental arch from pre-dental period to mixed dentition. Part 1. Changes of dental arch widths. Pediatr. Dent. J. 11: 67-84, 2001. Zachrisson, B.U.: Dental to facial midline positions. World J. Orthod. 2: 362-364, 2001. Zhu, J., King, D.: Natal and neonatal teeth. J. Dent. Child. 62: 123-128, 1995.

Gebitsontwikkeling bij de mens

Register

Register De onderstreepte getallen hebben betrekking op afbeeldingen; de vet gedrukte op tabellen.

A

Aangehechte gingiva, 79 Abnormale gewoonten, 79, 117, 118, 155, 157 Abrasie, 88 Ademen, 9, 115 Adolescentiegroeiversnelling, zie Groei Afsluitingsvlak melkgebit, 29, 30, 60, 90, 126, 146 Afsteuning, zie Gebitselementen Agenesie, zie Gebitselementen Ameloblasten, zie Gebitselementen Anadontie, zie Gebitselementen Andresen, 138 Angle, E.H., 45, 125, 163 Angle Classificatie, 125 Angulatie, zie Gebitselementen Ankylose, zie Gebitselementen ‘Anterior component of force’, 101, 102 Apicale area, 20, 51, 60, 66, 78, 106, 107, 160 – achterste gedeelte, 70, 71 – definitie, 20, 107 – middelste gedeelte, 51, 52-55, 60, 66 – voorste gedeelte, 22-25 Apicale basis, 20 ‘Arch Length Discrepancy’, zie Tandbooglengte discrepantie Asymmetrieën, 21, 47, 163, 164 Attritie, 47, 83, 85, 88

B Basaalmembraan, zie Gebitselementen, vorming Bifurcatie, zie Gebitselementen, vorming, furcatie Binnenbeet, zie Occlusie Blijvend gebit – bij oudere persoon, 83, 85-87 – bij volwassene, 79, 80, 82

Bot, 10, 12 – appositie, 10, 14, 109, 112, 114, 115 – calcificatie, 10 – groei, 112, 113 – remodeling, 109, 112, 114, 115 – resorptie, 10, 18, 44, 45, 109, 112, 114, 115 – translatie, 114, 115 Bovenkaak, zie Kaken Boventallig, zie Gebitselementen Broadbent, 49 Brodie-syndroom, zie Telescoopbeet Bruxisme, 88 Buccale musculatuur, 79, 102 Buccopositie, 124 Buccoversie, 124 Buitenbeet, zie Occlusie

C Calcificatie, zie Bot, zie Gebitselementen, mineralisatie Cementoblasten, zie Gebitselementen Coalescentie, 4 Centraal diasteem, zie diastemen Cleidocraniale dysostosis, 100, 119 Collumhoek, zie Gebitselementen Condylus, 109, 110, 112 Contactpunten, 47, 102 Cortex mandibulae, 82, 83 Crowding, 119 – in blijvend gebit, 119, 120, 122, 139 – in melkgebit, 28, 119 – primaire, 119 – secundaire, 119, 139 – tertiaire, 119 Curve van Von Spee, 90, 125, 127, 130, 132

D Dekbeet, – zie Klasse II/2-afwijking – zie Klasse I met Klasse II/2symptomen Dental lamina, zie Gebitselementen, tandlijst

Dentoalveolair compensatiemechanisme, 108, 109 Diaste(e)m(en) – centraal, 33, 48, 119, 122 – in blijvend gebit, 90, 119, 120 – in melkgebit, 25, 28 Dilaceratie, zie Gebitselementen ‘Dished-in profile’, 119 Disto-occlusie, zie Occlusie Distopositie, 124 Distoversie, 124 Doorbraak, zie ook Wisseling – bij groot achterste gedeelte apicale area boven, 71 – bij klein achterste gedeelte apicale area boven, 71 – bij matig groot achterste gedeelte apicale area boven, 71 – bij groot achterste gedeelte apicale area onder, 70 – bij klein achterste gedeelte apicale area onder, 70 – bij matig groot achterste gedeelte apicale area onder, 70 – definitie, 90 – gelijktijdige, 43, 60, 61 – van blijvende molaren, 67, 68-77 – van blijvende snijtanden, 30, 31-43, 97 – van eerste blijvende molaren, 44-46 – van melkelementen, 14, 15, 93, 94 – variatie in doorbraaktijden – van blijvende gebitselementen, 59, 61, 66, 186, 189 – van melkelementen, 93, 185 – doorbraakvolgorde blijvende gebitselementen, 59-61, 185, 186, 189 – doorbraakvolgorde melkelementen, 185 Doorbraakproces, 93, 94-97 Doorbraakrichting, zie Eruptie, richting Doorbraaktijden – van melkelementen, 185, 186 – van blijvende elementen, 59, 66, 185, 186, 188, 189 Doorbreken, 88 Dubbele propositie, 119 Duimzuigen, zie Abnormale gewoonten

Gebitsontwikkeling bij de mens F.P.G.M. van der Linden, Gebitsontwikkeling bij de mens, DOI 10.1007/978-90-368-0842-2, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

207

Register

Dwangbeet – laterale, 168-170 – progene (ventrale), 153, 154, 168, 169, 170

E

Ectosteem, 124, 139, 143 Eerste wisselfase, 29, 31-43 Endo-occlusie, zie Gebitselementen, binnenbeet Endopositie, 124, 139 Enlow, 114 Entiteiten – functie, 101, 102 – gebit, 101, 102 – skelet, 101, 102 Epiphysairschijf, 112, 114 Equilibrium, 114, 116 Eruptie, 30, 190 – definitie, 90 – ectopische, 100 – overeruptie, 125, 129, 130, 137, 177 – ‘primary failure of eruption’, 100, 122, 123, 155 – proces, 44, 91-93, 94-99, 100 – richting, 30, 91, 92, 138 – snelheid, 98, 99, 100, 187, 190 – stoornissen in, 100, 123 – van blijvende molaren, 67, 68, 69, 7276 Eversie, 124 Exo-occlusie, zie Occlusie, buitenbeet Exopositie, zie Ectosteem

F Formatie van gebitselementen, zie Gebitselementen, vorming Functionele componenten – externe, 110, 111, 162 – interne, 110, 111, 162 Furcatie, zie Gebitselementen vorming, furcatie

G Gebitselement(en) – afmetingen, 48, 58, 190 – afsteuning, 92, 116, 125, 128, 148, 149 – afwijkingen in aantal, 119 – afwijkingen in grootte, 122 – afwijkingen in positie, 124 – afwijkingen in vorm, 122 – agenesie, 119, 121, 199 – angulatie, 20, 47, 49, 67, 68, 79, 81, 174, 175, 198

208

Gebitsontwikkeling bij de mens

– ankylose, 100, 122, 123 – anodontie, 119 – boventallige, 119, 121 – calcificatie, zie mineralisatie – collumhoek, 138 – correlatie tussen grootte melk- en blijvende elementen, 191 – dilaceratie, 138 – doorbraak, zie Doorbraak – hypocalcificatie, 171 – impactie, 67, 59, 79, 81, 100, 123 – inclinatie, 20, 30, 47, 59, 79, 81, 123, 151, 152, 153, 198 – kegeltanden, 122 – kleur, 8 – klinische kroonhoogte, 80, 81, 89, 190 – mesiodens, 119, 121 – mineralisatie, 4, 5, 6, 8 – neonatal teeth, 9 – oligodontie, 119 – persistentie melkelementen, 119 – positie voor doorbraak, 31 – prematuurverlies melkelementen, zie Prematuur verlies – randlijsten, 102 – rangschikking melkelementen voor de geboorte, 11, 12, 13 – retentie, 123 – rotaties, 21, 113, 124 – voortijdige resorptie melkelementen, 38, 40, 41 – vorm, 1. 119, 122, 171 – vorming, 1, 2-8, 186, 187 – ameloblasten, 3, 4 – basaalmembraan, 3 – cementoblasten, 3 – furcatie, 6, 58 – interstitiële groei, 4 – mamelons, 6 – odontoblasten 3, 4 – reticulum stellatum, 2, 3 – stratum intermedium, 3 – tandlijst 1, 2 – tandpapil, 2 – van blijvende elementen, 5, 6, 8, 18-25 – van melkhoektand, 6, 7, 8 – van melkincisief, 2, 6, 7, 8 – van melkmolaar, 4, 5, 6, 7, 8 – wortelpuntafwijkingen, 83, 87 Geslachtsrijpingsleeftijd, 66 Gingivalijn, 80, 81 Glazuurhypocalcificatie, zie Gebitselementen, hypocalcificatie Groei – adolescentiegroeiversnelling, 9, 66, 105, 110, 192

– faciale groeigebieden, 109 – proportieveranderingen – in craniofaciale skelet, 9, 10 – in gelaat, 9, 10 – in hoofd, 9, 10 – in lichaam, 9, 10 – van het gelaat, 9, 109, 110, 111 – van het hoofd, 9, 10 – van het lichaam, 9, 10 – van kaken, zie Kaken Gubernacular canal, 42, 43, 56, 66, 72

H Hoek van Andresen, zie Gebitselementen, collumhoek Horizontale overbeet 124 Hunter, 47 Hypocalcificaties, zie Gebitselementen

I Inclinatie, zie Gebitselementen Infrapositie, 124 Interstitiële groei, zie Gebitselementen, vorming, zie Kraakbeen Intertransitionele periode, 47, 48-58 Inversie, 124

K

Kaken, 25, 26, 48 – groei na de geboorte, 10, 11, 13- 15, 26, 48, 67, 89, 90, 106, 110, 111 – groei voor de geboorte, 11, 12, 13 – transversale ontwikkeling, 13, 14, 89, 105 – vorm, 9, 11, 20, 27, 68, 69, 110 Kauwen, 116, 118 Kegel-trechtermechanisme, 27, 28, 30, 91, 101, 103, 128 Klasse I, 125, 126-132 – met Klasse II/2-symptomen, 124, 133, 136-142 Klasse II Subdivisie, 125, 163, 164-166 Klasse II/1-afwijking, 125, 126-132 Klasse II/2-afwijking, 125, 133, 134-144 – type A, 133, 134, 137, 140 – type B, 133, 134, 137, 140, 144 – type C, 133, 134, 137, 141, 143 Klasse III-afwijking, 141, 145, 146-154 Klasse III Subdivisie, 125, 163, 164-166 Kraakbeen, 10, 12, 112, 114 – interstitiële groei, 10 Kruisbeet, zie Occlusie

Register

L

Labio-inclinatie, 124 Labiopositie, 124 Labioversie, 124 Lachlijn, 80 ‘Leeway space’, 59, 177 Linguo-inclinatie, 124 Linguopositie, 124 Linguoversie, 124 Lipinterpositie, 116, 118 Liplijn, 111, 131, 133, 135, 142 Lip(pen), 31, 32, 91, 116, 125, 135, 147, 149 Lipsluiting, 133

M

Malocclusie, 125 Mamelons, zie Gebitselementen, vorming Mandibula, zie Kaken Maxilla, zie Kaken Mediaanlijnafwijking, 41, 163, 164-166, 168, 174, 175 Mediane sutuur, 14, 31 Melkgebit – complete, 18, 20, 21, 28 – ontwikkeling van, 11, 12-17, 27 Mesiodens, zie Gebitselementen Mesio-occlusie, zie Occlusie Mesiopositie, 124 Mesioversie, 124 Molaarvelden, 45 Mondademhaling, 115 Moorrees, 192 Murphy, 85

N

Nance, 59 Neusademhaling. 115 Neusdoorgankelijkheid, 111, 115, 118 Neutro-occlusie, zie Occlusie Non-occlusie, 155, 156-162 Nostril, 115

O Occlusie – binnenbeet, 167 – buitenbeet, 167 – definitie, 125 – disto-occlusie, 124, 125 – endo-occlusie, zie binnenbeet – ‘end-to-end’, 30, 56 – exo-occlusie, zie buitenbeet – handhaving van, 104 – ideale, 80, 88, 198

– instelling van, 28, 105 – Klasse I-occlusie, 124 – Klasse II-occlusie, 124 – Klasse III-occlusie, 124 – kruisbeet, 151, 166-168 – mesio-occlusie, 124, 125 – neutro-occlusie, 124, 125 – ontstaan van, 14, 27, 28 – van blijvende gebitselementen, 197 – van eerste blijvende molaren, 29, 30 – van melkelementen, 28 Occlusievlak, 29 Odontoblasten, zie Gebitselementen, vorming Oligodontie, zie Gebitselementen Omgekeerde sagittale overbeet, zie Klasse III, zie Progene dwangbeet Onderkaak, zie Kaken Open beet, 141, 155, 156-162 – dentale, 162 – skelettale, 162 Overeruptie, 129 ‘Overbite’, zie Verticale overbeet ‘Overjet’, zie Sagittale overbeet

P

Palato-inclinatie, 124 Palatopositie, 124 Palatoversie, 124 Parodontaal ligament, 100, 113, 114, 116 Parodontaal verval, 101, 114, 116 Postnormale occlusie, zie Occlusie, distoocclusie Prematuur verlies – preventie van, 183, 184 – van melkhoektanden, 165, 172-175 – van melkincisieven, 172-174 – van melkmolaren, 165, 175, 176-183, 184 Prenormale occlusie, zie Occlusie, mesioocclusie Prevalentie van afwijkingen, 145, 159, 199 ‘Primary failure of eruption’, zie Eruptie Processus alveolaris opbouw 44, 45, 67, 109, 113 Proclinatie, 124 Progenie, zie Klasse III-afwijking Proportieveranderingen, zie Groei Propositie, 124 Protrusie, 124 Proversie, 124 Pseudo-Klasse III, zie Dwangbeet, progene

R

Railmechanisme, 101, 103, 132 Resorptie – alveolair bot, 58, 66 – wortels melkelementen, 48, 66, 171 Retro-inclinatie, 124 Retropositie, 124 Retroversie, 124 Retrusie, 124 Rotatie, 47, 124

S

Sagittale overbeet, 47, 89, 124, 125, 130, 196 Schede van Hertwig, 3 Secundair cement, 85, 87 Secundair dentine, 8 ‘Serial extraction’, 92 Shuttleworth, 192 Simultane extractie, 92 Skeletleeftijd, 66 Slikken, 9, 117, 118, 155, 161 Solow, 109 ‘Space maintainers’, 184 Spacing, 119, 120 Spee, Von, Curve van, zie Curve van Von Spee Speengebruik, 155 Spreken, 116, 117, 118 Stomion, zie Liplijn Stratum intermedium, zie Gebitselementen, vorming Subdivisies (Angle), 125 ‘Submerged’, 122 Supra-alveolaire vezels, 101, 102 Suprapositie, 124 Sutura intermaxillaris, zie Mediane sutuur Suturen, 109, 113 Symphysis mandibulae, 11, 14 Synchondrosis spheno-occipitalis, 109, 112 Systeem van het Craniofaciale Complex, 101, 102, 114

T Tandboog – afmetingen, 33, 89, 90-93, 185, 192, 197 – verbreding, 26, 33, 89, 90-93 – vorm, 125, 132, 158, 197 Tandbooglengte discrepantie (Arch Length Discrepancy: ALD), 119 Tandenknarsen, zie Bruxisme Tandgrootte discrepantie (Tooth Size Discrepancy; TSD), 122

Gebitsontwikkeling bij de mens

209

Register

Tandkroonafmetingen, 191 – van corresponderende melk- en blijvende elementen, 23, 25, 58, 59 – verschillen bij melkmolaren, 29, 30, 59 Tandleeftijd, 66 Tandlijst, zie Gebitselementen, vorming Tandpapil, zie Gebitselementen, vorming Telescoopbeet, 167 Tong, 30, 32, 79, 91 Tonginterpositie, 118, 155, 157, 158 Tongpositie, 117, 160, 161 ‘Tooth Size Dicrepancy’, zie Tandgrootte discrepantie Translatie, zie bot Trauma, 35, 36, 123,171 Trifurcatie, zie Gebitselementen, vorming, furcatie Tweede wisselfase, 59, 60-65

210

Gebitsontwikkeling bij de mens

U

‘Ugly duckling’, 49

V

Verticale overbeet, 89, 124, 125, 130, 196 Voortijdige resorptie melkelementen, zie Gebitselementen Vorming van gebitselementen, zie Gebitselementen

W

Wangen, 30, 91 Wisseling gebitselementen – asymmetrische, 35, 36, 37 – in de zijdelingse delen, 29, 59, 60-65

– bij groot middelste gedeelte apicale area boven en onder, 61 – bij klein middelste gedeelte apicale area boven en onder, 63 – bij matig groot middelste gedeelte apicale area, boven en onder, 62 – in het front, 29, 31-43 – bij groot voorste gedeelte apicale area boven, 39 – bij klein voorste gedeelte apicale area boven, 34, 41 – bij matig groot voorste gedeelte apicale area boven, 43 – bij groot voorste gedeelte apicale area onder, 38 – bij klein voorste gedeelte apicale area onder, 34, 40 – bij matig groot voorste gedeelte apicale area onder, 43