De erfenis van Adriaan
 9789026339806 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

De erfenis van Adriaan

Meld je aan voor onze nieuwsbrief om op de hoogte te blijven van de nieuwste boeken van Ambo|Anthos uitgevers via www.amboanthos.nl/nieuwsbrief.

Johan Lock

De erfenis van Adriaan

Ambo|Anthos Amsterdam

ISBN 978 90 263 3980 6 © 2017 Johan Lock Omslagontwerp Bloemendaal & Dekkers Omslagillustratie © John Janssen Fotografie Foto auteur © Pytr de Vrys Verspreiding voor België: Veen Bosch & Keuning uitgevers nv, Antwerpen

Proloog

1 ‘Wat God betreft,’ zeg je, ‘het zou mooi zijn als Hij op de een of andere manier bestaat, ik zou er alleen niet te veel op rekenen.’ Het is zomer. We dwalen door de tuinen van Isola Bella. Over een uur vertrekt de boot die ons terugbrengt naar Laveno. Ik zei zojuist dat ik de kerk nog wil gaan bekijken, waarna we aan de praat raakten over monniken, martelaren, relieken en encyclieken, en jij achteloos je kijk op geloofszaken met ons deelde. Een gedenkwaardig moment. Elf jaar nadat wij het Huis van Licht hebben verlaten, veertien jaar nadat we Adriaan hebben begraven en vijftien jaar na de dood van je grootvader, verwoord jij je persoonlijke verhouding tot het mysterie. Onbevreesd over wat wij, je broer of anderen daarvan zullen vinden. ‘Ik zou er niet te veel op rekenen.’ Ik bestudeer je gezicht. Mijn min of meer volwassen zoon. Weet je dat je op dit moment gebruikmaakt van een vrijheid die mij toen ik zo oud was ontbrak? Het opmerkelijke daarvan dringt niet tot je door, vermoed ik. Je weet niet dat het anders had kunnen zijn. 2 De meeste ouders bedoelen het goed. Zo ook ik. Toen ik je voor het eerst zag, tussen bloed, slijm en lakens, wist ik dat jouw geluk voortaan belangrijker was dan het mijne. Ik heb het niet over een goed voornemen. Het was een overtuiging die bezit van me nam. Tegelijkertijd ontwaakte in mijn jonge vaderbrein het besef van de onevenwichtige machtsverhouding tussen ons. Ik kon je beschermen en voeden, ik kon het net zo goed nalaten. Ik kon je uit het raam gooien en een

boek gaan lezen. Nog veel meer kon ik. Je opvoeden tot communist, nationalist, egoïst of altruïst. Zeggen dat ons bestaan draait om geld en goed, titels en afkomst of tieten en voetbal. Of om vrienden, verhalen en vertrouwen. Zeggen dat alle anderen schoften zijn. Dat het einde van de wereld nadert. Dat je niet bang hoeft te zijn. Dat alles een groot complot is. Dat je in God moet geloven. Dat je dat niet moet doen. Het drong tot me door, denk ik, wat het betekent om een vader te zijn. Niettemin nam ik die rol op me. Nu je er eenmaal was, had ik weinig keus. Bovendien besloot ik uit mijn eigen opvoeding alles over te nemen wat mijn ouders goed hadden gedaan en hun fouten te vermijden, zodat ik het gegarandeerd beter zou doen dan zij. Je moeder was precies hetzelfde van plan. Hoewel jouw vooruitzichten dus meer dan zonnig waren, werd ons na verloop van tijd duidelijk dat we onze inbreng niet moesten overschatten. Er vond een opvoeding plaats, dat durf ik wel met zekerheid te zeggen, en wij waren daar alle drie bij betrokken, en toch leek een en ander zich vanzelf te voltrekken, als voortgestuwd door een krachtbron die al ver voor jouw en onze verwekking is aangeslagen en onverstoorbaar doordraait, nu – terwijl wij ons op dit paradijselijke eilandje verpozen – en tot lang na ons aller verscheiden. Zoals je moeder en ik jouw opvoeding ijkten aan de manier waarop we zelf zijn grootgebracht, zo grepen ónze ouders terug op de in totaal vier opvoedingen die zij hadden ondergaan, die het resultaat waren van acht andere, die eveneens elk voortkwamen uit eindeloze reeksen verhalen van rijping en wasdom. Via ongeveer diezelfde vertakkingen zijn ook pakketten chromosomen overgeleverd, en de voorlopige eindresultaten van dit generaties overstijgende project kwamen in een Rotterdamse buitenwijk ter wereld en slenteren nu samen met hun ouders door deze barokke lusthof. Niemand anders is zoals jij en niemand is als jouw broer, en tegelijkertijd bestaan jullie, net als je moeder en ik, voor het grootste deel uit voorgeslacht. Dat voorgeslacht beschouwde het bestaan van God als een vaststaand feit. Eeuwenlang ondergingen wij de doop, beleden we ons geloof en trouwden noch stierven wij anders dan met de zegen van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Bij je grootvader muteerde dat geloof ook nog eens in een opmerkelijke, zich heftig uitzaaiende verschijningsvorm die van plan leek

zich voor vele generaties in ons allen vast te zetten. En dan, aan het uiteinde van al die met de moedermelk overgeleverde devotie, staat er een snotneus op die verklaart dat de berichten over God volgens hem sterk overdreven zijn. Natuurlijk, het is niet voor het eerst of het laatst dat de machinerie van de geloofsoverdracht tot stilstand komt in een familie. Ik begrijp het ook wel; ik heb zelf waarschijnlijk het meeste zand tussen de raderen gegooid. En toch is het een wonderlijk verschijnsel: al dat rotsvaste geloven dat ineens tot een einde komt. Alsof het niet meer voorstelt dan een tijdelijke aberratie, net zo vluchtig als elke andere mode. Je zou toch zweren dat daaronder nog iets anders schuilt? Iets wat zich niet laat benoemen en desondanks, en onafhankelijk van uiterlijke verschijningsvormen, in ons beklijft en zich vroeg of laat weer zal doen gelden. 3 Wanneer ik jou nu zeg waar we vandaan komen, kun jij misschien ontdekken waar we heen gaan. Ga rustig door met volwassen worden, ik vertel ondertussen. Over alles wat mijn ouders mij gaven, zodat ik handen tekortkwam om het allemaal te ontvangen. Over Adriaan. De hitte die hem voortstuwde, de woorden die hij sprak, de kerk die hij stichtte. Over de broeders en zusters van het eerste uur, die vijf door een heilig verbond aan elkaar geklonken echtparen die samen een tempel vormden waar honderden zouden knielen. Over de Zeven natuurlijk, en over Freek, Stefan, Marianne, Baukje, Eveline, Daan, Frits, Christien, Lotte, mijzelf en al die anderen. Die hele onontkoombare erfenis. Ik ben decennia druk geweest om me ervan te ontdoen. Toen het me eindelijk was gelukt, kon jij lezen, getallen onder de honderd bij elkaar optellen en de oren van onze kop lullen. En nu sta je al half met je rug naar ons toe en heb je aan het Huis van Licht nog nauwelijks herinneringen. Straks neemt een boot ons mee hiervandaan en over een paar dagen laten we het Lago Maggiore achter ons, rijden we terug naar Nederland, ga jij verhuizen naar een studentenkamer en zien we elkaar steeds minder. Wanneer ik je nog wat wil vertellen, moet ik het nu doen.

Daarna begin ik trouwens meteen opnieuw en vertel ik precies hetzelfde, maar dan heel anders, aan je broer, en daarna voor alle zekerheid nog een versie voor jullie allebei. Net zo lang vertel ik door totdat jullie begrijpen welke erfenis ik jullie heb ontnomen en mijzelf duidelijk wordt wat er nu eigenlijk is gebeurd en waarom ik werd wie ik werd, iemand van wie ik doorlopend dacht dat ik hem nét niet wilde zijn, zonder dat ik kon achterhalen waar de maatvoering niet klopte. 4 Weet je nog dat we een keer ’s avonds laat langs een programma zapten over een gezin waarvan de ouders helemaal in de ban waren van goblins? Ze hadden hun huis volgehangen met de bijbehorende kleding, poppen en andere attributen, en brachten weekenden en vakanties door met geestverwanten waarbij ze zich, ergens in de vrije natuur, verkleedden en groen verfden en hun rollenspel de vrije loop lieten, met andere namen, andere stemmen en andere mores. De moeder luisterde wanneer ze in haar rol was naar de naam Moeti, waarbij ze een hoge schelle stem opzette en voorgaf vrienden en bekenden uit haar doordeweekse bestaan niet te herkennen. We zagen de familie in een cruciale fase. De zoon was achttien en had het groene gefröbel al een paar jaar achter zich gelaten. Hij maakte een bewonderenswaardig kalme indruk. Zijn enige klacht was dat het gezin al jarenlang niet meer met elkaar op vakantie ging. Het programma werkte naar een finale scène toe waarin de zoon zijn vader, moeder en vijftienjarige zus tijdens zo’n in groen gedrenkt weekend bezocht en hun vertelde dat hij het leuk zou vinden om weer eens iets met z’n vieren te doen. Al was het maar één keer per jaar een weekendje. De presentator en de zoon stonden op een groot grasveld met tenten. Om hen heen liepen goblins bedrijvig af en aan. De vader en moeder voegden zich bij hen, zichtbaar twijfelend of ze op dat moment goblins waren of begripvolle ouders. Wij keken toe, als de dood dat die moeder haar zoon met die nagemaakte heksenstem antwoord zou gaan geven. Op links de dochter. Ze zei niets, en wij gisten naar haar gedachten. Schaamde ze zich? Verzamelde ze moed voor de dag waarop ze net als haar broer haar ouders zou vertellen dat ze dit weekend eens wat anders ging doen? Of was dit alles nog helemaal vanzelfsprekend, die lieve groene

gemeenschap van gelijkgestemden, waar al die rare stemmetjes en woorden en rituelen betekenis hebben en je weet wat er van je wordt verwacht? Dacht ze aan thuis, aan dat goblinterrarium, die geruststellend zachtgroene wereld die haar dagelijkse biotoop vormde? We hielden het erop dat ze wachtte op een ridder die haar op zijn paard, om het even van welke kleur, zou meevoeren, weg van de camera, haar ouders en al die vertrouwde groene gezichten. 5 Mijn verhaal begint ook met groentinten. Het ordeloze groen van de weilanden, aan de overkant van ons erf, het vredige groen van gras en bomen langs de singels in het dorp, het uitnodigende groen van grasvelden waarop we spelen, het imposante bruingroen van de eik naast het schoolplein, het opwindende groen van voetbalvelden en, altijd en overal aanwezig, het zachte, meegevende groen van de grazige weiden waarover David zingt in Psalm 23 en waar de goede herder zijn schaapjes doet nederliggen. Daar weten wij ons veilig. Wanneer mijn moeder mij ’s avonds heeft toegestopt en welterusten gewenst en naar beneden verdwijnt, blijf ik tevreden onder de dekens luisteren naar de geluiden van het huis. Ik ben niet alleen. De Here Jezus waart door onze woning en ziet op alles toe. Beneden is mijn moeder, die koffiezet in de keuken, en mijn vader, die heen en weer loopt naar de voordeur telkens wanneer de bel gaat. Dag Koos, kom binnen, dag Helmert, dag Yvonne, dag Marleen, dag Jaap, het is buiten koud ja, ik pak je jas aan. Ze begeven zich naar de huiskamer. De kamerdeur gaat open en dicht, begrijp ik uit de afwisselende geluidssterkte van het geroezemoes. Mijn moeder voert koffie aan, er wordt gelachen. Dan gaat de kamerdeur definitief dicht. Alle stemmen zwijgen, alleen die van mijn vader klinkt nog. Ik weet zo precies wat daar beneden gebeurt dat ik mij verbeeld dat zelfs het geluid van het geblader in de bijbels tot mijn slaapkamer doordringt. Iemand anders neemt het woord, en nog iemand. Dan wordt het helemaal stil. Voor even, want juist nu gaat het gebeuren. Aandachtig vang ik het eerste dunne geluid op. Een vrouwenstem.

In gebed. Dat hoor ik aan de langer gerekte tonen, de intensiteit en, naarmate het gebed vordert, aan de verschillen in hard en zacht, als in een muziekstuk. Dat effect wordt nog eens versterkt doordat de anderen haar mompelend en bevestigend bijvallen, zodat er uiteindelijk een veelheid aan stemmen klinkt die met elkaar als een loyaal leger de deur des hemels bestormen. Biddend. Zoekend. Kloppend. In de zekerheid dat er zal worden opengedaan. Alles is goed. 6 Volgende tafereel. Onze kerk staat in Den Haag. Vanaf mijn oudste herinneringen tot en met mijn elfde jaar zit ik daar elke zondag, en nog wel iets vaker, samen met mijn ouders op de achterste rij. Het is een klein zaaltje met kale muren. Hier preekt oom Adriaan, profeteert oom Bram, zingen we onze liederen en aanbidden de volwassenen de Heer in vreemde talen. Op zondagmorgen rijden we er in de bestelwagen heen, mijn vader en moeder voorin, mijn broers, zus en ikzelf achterin op de laadvloer. Doordat ik op een gereformeerde school zit, weet ik dat mijn klasgenoten in hun kerk psalmen en gezangen zingen en hoe lijzig die klinken. Bij ons gaat het er, wat betreft toonzetting, tempo en tekstinhoud, een stuk vrolijker aan toe. Onze liederen halen we uit de zangbundel van Johannes de Heer of uit een boekje met de naam Glorieklokken, dat liederen van Zuster Alt bevat en van waaruit we, op haar gezag en in een stevige vierkwartsmaat, in de toekomst blikken. Als de dageraad zal lichten, van die dag, zo lang verwacht, O, dan zal het duister zwichten, van de lange lijdensnacht. De bazuine Gods zal klinken. Graven zullen opengaan, En het eng’lenkoor zal juub’len, als Gods kind’ren opwaarts gaan.

Aan de zijkant van de zaal zitten de jongeren die een instrument bespelen. Piano, trompet, klarinet, drumstel, een handvol gitaren – we hebben het allemaal. Ons eigen handgeklap doet de rest. Wie de liederen niet kent, laat zich vanzelf meeslepen door melodie en ritme, en anders wel door de overgave waarmee Adriaan vanachter zijn preekstoel de teksten laat galmen

en er af en toe, rood aanlopend van de inspanning, een tweede stem probeert uit te gooien. Vaak zijn deze lofzangen van een refrein voorzien en wanneer we dat inzetten, is het feest compleet, alsof er flessen champagne worden ontkurkt en de graven zich inderdaad elk moment kunnen openen. Hoor hoe wij het duister laten zwichten: Opwaarts, om mijn Heer te ontmoeten, opwaarts, tot der sterren baan, Wat een vreugde zal dat wezen, als Gods kind’ren opwaarts gaan.

Meestal heb ik goede zin en zing ik bereidwillig mee. De negentiendeeeuwse taal stelt me soms voor raadsels, maar de grote lijnen zijn ook voor mij goed te volgen: Jezus’ bloed aan het kruis vergoten voor onze zonden, de oproep tot bekering, de vreugde van het geloof, het hemels thuis dat ons wacht. En we hebben nog meer liedjes in voorraad. De teksten daarvan staan op stencil en brengen onze geloofsbelijdenis tot de kern terug: Ja, God is goed. Ja, God is goed. Ja, God is goed. God is goed voor mij.

Pas later – ik ben dan een jaar of vijftien – zal ik merken dat mensen uit andere kerken vinden dat het mysterie van het geloof bij ons wel erg wordt versimpeld. Tegen die tijd heb ik echter geleerd dat het juist andersom is: die buitenstaanders maken het allemaal veel te ingewikkeld. Heeft Jezus niet gezegd dat we moeten worden als kinderen? Trouwens, over kinderen gesproken: worden die niet al eeuwenlang in die andere kerken de stuipen op het lijf gejaagd met de meest angstwekkende voorstellingen van de Allerhoogste? Een strenge Rechter, die er ijverig op toeziet dat zonden worden gewroken tot in het derde en vierde geslacht? Die misschien al voor je geboorte tot het onomkeerbare besluit is gekomen om je na je dood uit te laten werpen in de buitenste duisternis waar het geween is, en het geknars der tanden? Dan kun je toch duizendmaal beter opgroeien te midden van gelovigen die tot zichtbaar plezier van alle betrokkenen eindeloos herhalen dat God goed is.

Na het zingen krijg ik van mijn moeder een pepermuntje en mag ik gaan lezen in de Bijbel in Beeld, een stripboek met Bijbelse verhalen. Want nu komt de preek van oom Adriaan, en hoewel de kinderen worden aangemoedigd om alles wat in de samenkomsten gebeurt aandachtig te volgen, zien mijn ouders in dat een overdenking van anderhalf uur of langer nog iets te veel gevraagd is. Daar komt bij dat onze voorganger, zoals ik bij het ouder worden zondag na zondag persoonlijk kan vaststellen, er een tamelijk chaotische manier van spreken op na houdt, waarbij het zelfs de meest ingevoerde luisteraars niet altijd meevalt om kop en staart te onderscheiden. ‘Hij vertelt z’n preek in de volgorde waarin het hem te binnen schiet,’ zegt mijn broer Eelco, die in Delft in een studentenhuis woont en wel vaker dingen zegt die mij op het randje lijken. Maar al klinkt het of hij oom Adriaan voor gek zet, we mogen er toch om lachen. Voorlopig hoef ik niets te begrijpen. God heeft de contouren van een mens, al blijft Hij verder wat wolkachtig, en alles wat ik van Hem moet weten zal mijn moeder me te zijner tijd vertellen. Dromerig laat ik de predikingen over mij heen komen, als het vertrouwde geluid van een regenbui op een vrije woensdagmiddag. Precies zo maakt deze gestage ruis mij duidelijk dat ik voorlopig niet buiten kan spelen. Afgezien van dat vederlichte verdriet is alles zoals het moet zijn. De woorden van oom Adriaan weven een tent waarin wij schuilen. Het is belangrijk wat hij allemaal zegt. Mijn ouders en de andere volwassenen luisteren met alles wat in hen is. Ze lezen mee in hun bijbel en maken aantekeningen op speciaal hiervoor meegenomen schrijfblokken, en straks thuis bij de koffie zullen ze er uitvoerig over napraten, de Bijbelgedeeltes hardop voorlezen aan het einde van de avondmaaltijd en de oudere kinderen vragen wat hen het meest heeft aangesproken. Van mij wordt niets verwacht, behalve mijn ziel in lijdzaamheid te bezitten totdat de prediking is afgelopen. Vaak meen ik aan de toon van oom Adriaans stem te horen dat het einde nadert, alleen is het verstaan van deze tekenen des tijds bij hem zo eenvoudig niet. Voor hetzelfde geld zet hij juist nog eens extra aan om met weer een nieuwe tekst of beeldrijke oudtestamentische geschiedenis zijn boodschap te verrijken. Vrijwel elke zondag, en toch altijd onverwacht, klinkt dwars door de samenkomst heen minstens één keer de stem van God Zelf. Dat wil zeggen,

het is de stem van oom Bram, maar van mijn moeder weet ik dat hij nu niets meer of minder doet dan doorgeven wat God hem influistert. De gave van profetie heet dat, en die gave kan zich elk willekeurig moment manifesteren, en wanneer dat gebeurt komt alles tot stilstand, wat er verder ook gaande is. Zodat je, al klinkt dat een beetje oneerbiedig, zou kunnen zeggen dat oom Bram de enige is die oom Adriaan het zwijgen kan opleggen en bijvoorbeeld kan laten stoppen met preken, zelfs al is hij midden in een zin. Onze voorganger heeft op zo’n moment trouwens weinig keus, want wanneer de Heilige Geest over oom Bram vaardig wordt, kun je hem niet eenvoudig meer overstemmen. Vanuit het niets barst hij uit in geëmotioneerde, onverstaanbare klanken. Spreken in tongen heet dit, en het overspoelt ons alsof er tegen alle berekeningen in een dijk doorbreekt. Er is geen houden aan, zo dringend is het wat de Allerhoogste heeft te zeggen. We zijn nu definitief op heilige grond. Ook ik leg mijn Bijbelse stripboek opzij en probeer niet te dagdromen over het doelpunt dat ik gisteren heb gemaakt. Mijn moeder is gaan zitten en pakt haar aantekeningen. Ze weet dat deze fonetische stroom binnen enkele seconden zal overvloeien in verstaanbaar Nederlands. Oom Bram beschrijft dan wat hij met zijn geestesoog ziet. ‘Ik zie de Here Jezus door de zaal lopen. Hij staat bij iedereen een moment stil…’ Of hij vertolkt rechtstreeks de stem van God: ‘Geliefden, hebt gij verstaan wat Ik u deze morgen heb willen zeggen?’ Wat daarna volgt, lijkt wel een kort extra preekje, inclusief Bijbelteksten, dat bij mij net zomin beklijft als de preek van oom Adriaan, maar dat door het gebruik van de ikvorm een overdonderend dramatisch effect sorteert. Af en toe onderbreekt oom Bram zichzelf en gaat hij voor een kort moment weer over in de onverstaanbare taal van de Geest. Doet hij dat, zo vraag ik mij in ontzag af, omdat het Nederlands tekortschiet voor wat hem allemaal toevalt? Of weet hij niet hoe het verder moet en maakt hij een pas op de plaats om zich op het vervolg te oriënteren? Wanneer hij is uitgesproken en ik me vanaf mijn plaats iets vooroverbuig, zie ik hem aan het einde van onze rij staan, natrillend van alles wat Gods Geest in hem heeft teweeggebracht. Om me heen begint iedereen weer voorzichtig adem te halen. De samenkomst herleeft, als een motor die opnieuw optrekt. Oom Adriaan opent zijn bijbel en leest hardop de teksten voor die zojuist op

profetische wijze in ons midden zijn neergelegd. De broeders en zusters lezen mee in hun eigen bijbels en verbazen zich over de nauwkeurigheid waarmee deze teksten en al het andere wat Bram heeft gezegd en gezien aansluiten bij de prediking van deze morgen. Uiteindelijk loopt de samenkomst echt ten einde. Gelukkig, want hoeveel eerbied en goede wil ik ook heb, ik ben nu definitief door de beschikbare voorraad heen, en zodra oom Adriaan zijn handen heft, sta ik opgetogen recht overeind om de zegen uit Numeri te ondergaan: De Here zegene u en behoede u; De Here doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; De Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.

Dan klinkt het geschuifel van stoelen, gesprekken borrelen op, de kinderen roepen elkaar toe wie bij wie komt spelen in de vrije uren die nu volgen, tot straks in een schoolgebouw elders in Den Haag de zondagsschool begint. We hollen de trap af naar beneden en naar buiten. Een jongen loopt voorbij en ziet hoe de verder doodstille Ketelstraat zich midden op deze slaperige zondag vult met tientallen mensen. ‘Hebben jullie een feessie?’ vraagt hij nieuwsgierig. ‘Ja, een feest, nou en of,’ bevestigt mijn moeder. ‘Ja toch, Laurens?’ zegt ze vrolijk tegen mij. Tja, een feest, denk ik, zo had ik het nog niet bekeken. 7 Het geloof sijpelt van alle kanten bij mij naar binnen, begrijp je. Geen dag in ons gezin gaat voorbij zonder Schriftlezing, gebed en gesprekken over de geheimenissen Gods. Voordat ik zelf een lettergreep kan uitbrengen, nestelt de Bijbelse taal zich al in mij, samen met een soort jargon dat daarvan is afgeleid en dat zorgt dat wij onder elkaar aan een half woord genoeg hebben. Net zo vanzelfsprekend als ik me de rest van het Nederlands eigen maak, leer ik jongleren met dit plaatselijke dialect van de tale Kanaäns. Uit wat ik om me heen hoor, begrijp ik dat wij de Here dienen. Er zijn ook mensen die niet de Here dienen, die leven in de wereld. Met die wereldse mensen gaan wij niet om, in elk geval nooit erg vertrouwelijk. Er zijn wel stukjes van de wereld waar we gebruik van maken. Daardoor kan mijn vader

voor ons geld verdienen met zijn kaashandel, kunnen wij naar school en krijgen we muziekles op de plaatselijke muziekvereniging. De Molenweide achter in het dorp is voor ons eveneens begaanbaar, zodat ik daar samen met vriendjes lange zomerdagen weg kan voetballen. En dankzij mijn broer Jan, die mijn ouders heeft weten te overtuigen, is zelfs de voetbalclub van ons dorp ingepolderd. Net als hij mag ik lid worden van MVV ’27 en elke zaterdagochtend mijn wedstrijd spelen. Tijdens de middagen struin ik langs de velden om lege flesjes te verzamelen, wat statiegeld oplevert, dat ik in de kantine in de flipperkast laat verdwijnen. Aan het eind van zo’n dag vol zon, slidings en gejuich, de geur van gras nog in mijn voetbaltas, vind ik mijn ouders, mijn zus en vijf broers allemaal thuis rond de eettafel terug en eten we misschien wel chinees. Meer wereld heb ik voorlopig niet nodig. Na de maaltijd, de afwas gedaan, mijn rood-witte tenue in de wasmand, zitten we in een kring in de huiskamer en is het tijd voor de weeksluiting. Een van ons leest een stukje uit de Bijbel voor en vertelt wat die verzen voor hem of haar betekenen. Vanaf het moment dat ik goed genoeg kan lezen, mag ook ik die rol eens in de negen weken vervullen, tot mijn genoegen, want ik hou van lezen en praten, en die twee liefhebberijen komen hier prachtig samen. Wanneer ik mijn zegje gedaan heb, komen de anderen met hun aanvullingen of voorbeelden of geestelijke ervaringen. Met twee volwassenen en zeven kinderen, van wie de oudste en de jongste ruim vijftien jaar in leeftijd verschillen, spreken we over de betekenis van Jezus’ dood en opstanding aan de hand van een vers uit de brieven van Paulus. Of over vertrouwen in God in alle omstandigheden, omdat Jezus in het evangelie van Mattheüs zegt dat je met bezorgdheid geen el aan je lengte kunt toevoegen. Of over de heldhaftigheid waarmee Ruth haar eigen land en volk achterliet om Naomi te volgen: … waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij zult sterven, zal ik sterven, en daar zal ik begraven worden. Zo moge de Here mij doen, ja nog erger: voorwaar, de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en u.

Wanneer we zijn uitgesproken, gaan de bijbels dicht, knielen we in een kring op de grond en spreken we een voor een hardop een gebed uit. Niet het Onzevader, zoals ik dat ouders van vriendjes uit het dorp bij de maaltijd

hoor bidden, of andere vaste formules – nee, een eigen gebed, waarin we met zelfgekozen woorden de Allerhoogste vertellen over ons geloof. Nou ja, zelfgekozen… Ik leer al snel dat er een speciaal register beschikbaar is voor de momenten waarop we onze ogen sluiten en onze handen vouwen. ‘Heer, ik dank U voor Uw Woord. Ik wil U volgen, net als Ruth. En dank U wel dat U mij nooit in de steek laat. Amen.’ Wie op dat moment door het raam van onze huiskamer naar binnen kijkt, kan ons op de grond zien zitten, al zal dat niet snel gebeuren. Ons huis ligt afgelegen van de straat, op het erf waar ook mijn vaders groothandel in kaas is gevestigd, en op zaterdagavond hoeven we geen klanten of kinderen aan de deur te verwachten. Alleen mijn school- en voetbalvriendje Fransie van Dorp probeert op een avond door de vitrage heen te ontwaren wat die rare kaasboerfamilie daar uitvoert. Hij trommelt op het raam. ‘Mag Laurens buiten komen spelen?’ Otto, mijn op twee na oudste broer, wordt door mijn vader naar buiten gestuurd om Fransie met zachte dwang te verwijderen, zodat onze liturgie doorgang kan vinden. Je zou denken dat ik door de grond zak van schaamte, maar dat valt mee. Dat wil zeggen, ik geneer me nog eerder tegenover mijn familie over het feit dat iemand uit mijn kennissenkring zo onbekommerd door onze rituelen banjert. Het is net of daarmee indirect een tekort van mij aan het licht komt, het tekort van iemand die niet heeft begrepen dat wij wel ín, maar niet ván deze wereld zijn. 8 Wel ín, maar niet ván deze wereld: eindeloos keert dat motief terug in al die herinneringen die op Isola Bella zijn gaan rondwarrelen. Hoe de grote mensen elke gelegenheid aangrijpen voor een samenkomst. Behalve de zondagen reizen we ook de beide kerstdagen, paasdagen en pinksterdagen af naar Den Haag, evenals op de avond van Goede Vrijdag, de ochtend van Hemelvaartsdag, oudejaarsavond en nieuwjaarsmorgen. Ik ben negen jaar wanneer ik voor het eerst last heb van dat drukke programma. Mijn voetbalteam maakt zich op voor een toernooi op tweede pinksterdag, een dag die volgens de rest van de wereld gemáákt is voor zulke evenementen. Thuis merk ik echter al snel dat van mijn deelname geen sprake kan zijn. ‘Natuurlijk niet,’ zegt Jan geroutineerd, ‘dan gaan we naar de

samenkomst.’ Ik doe navraag bij mijn ouders, en Jan blijkt het bij het rechte eind te hebben. Ook deze feestdag bezoeken wij met het hele gezin ons Haagse zaaltje, en mijn suggestie dat ik een keer zou kunnen overslaan wordt met een onverbiddelijk milde glimlach naar de prullenbak verwezen. Op de ochtend van de tweede pinksterdag neem ik me voor om – bij wijze van verzet – de hele dag zo bedrukt mogelijk te kijken. Gedurende de samenkomst herinner ik mezelf zo af en toe aan dat plan, maar ’s middags gaan we met de hele gemeente naar Kijkduin en schiet de somberheid erbij in. Onze entree op het strand, een stoet van zestig mannen, vrouwen en kinderen op zoek naar een plek om hun handdoeken neer te leggen, baart enig opzien. De volwassenen dragen dezelfde kleding als ’s ochtends tijdens de eredienst, alleen de stropdassen en jasjes zijn in de auto’s achtergebleven. Honderden ogen volgen ons, tot we een nog vrije strook zand tussen zee en land hebben gevonden. Daar zetten we ons neer en stallen de vrouwen het meegenomen eten en drinken uit. Oom Adriaan spreekt een gebed uit, op luide toon, om boven het geruis van zee en mensen uit te komen. Daarna verslapt de belangstelling van het ons omringende volk en kan de middag beginnen. De oudere jongens gaan voetballen, en ik mag meedoen. Oom Bram en oom Adriaan trekken ook hun schoenen en sokken uit en voegen zich beiden bij een team. Wat hun ontbreekt aan handigheid en snelheid compenseren ze met geroep, gesnuif en onstuimigheid. Het is een opwindende aanblik. De gemeenteleden aan de kant juichen en lachen, en de vrouwen roepen bezorgd dat de broeders aan hun hart moeten denken. Oom Adriaan laat de bal een paar maal van zijn voet opspringen. Met diezelfde bravoure wil hij mijn broer Jan passeren, maar dat lukt hem niet. In mijn zondagsschoolklas heeft de juf verteld dat onze voorganger door God Zelf is aangesteld en wat dat betekent. ‘Wanneer je een probleem hebt, kun je hem altijd om raad vragen. En dan volg je die raad natuurlijk op.’ ‘Als het een goede raad is…’ tekende ik kritisch aan. ‘Nee,’ legde de zondagsschooljuf uit, ‘aan een gezalfde des Heren ben je altijd gehoorzaam. Je gaat niet eerst bedenken of je het met hem eens bent. Je doet wat hij zegt en dat pakt altijd goed uit, want God verbindt er Zijn zegen aan.’

Sinds die zondag bekijk ik oom Adriaan met andere ogen. Zolang ik naar hem luister, ben ik verzekerd van Gods zegen. Wat ik zelf denk, doet er feitelijk niet toe. Wat een verbazingwekkend inzicht. Meters van mij vandaan komt de bal in het zachte zand tot stilstand. De profeet en de gezalfde hollen er allebei op af. De jongens om hen heen houden in om te zien hoe deze botsing der giganten gaat aflopen. Adriaan arriveert als eerste. Hij wil het leder met één fluwelen voetbeweging meenemen, maar houdt geen rekening met de mulle ondergrond. De bal blijft voor Bram liggen, die hem zonder frivoliteiten aan een teamgenoot doorgeeft. Dan houden de mannen de wedstrijd voor gezien en laten ze zich naast hun vrouwen op het zand neervallen. ‘Ik heb gewonnen, Tinie,’ zegt Bram hijgend en voldaan. 9 De meeste mensen leven niet zoals wij. Sinds dat eerste gemiste voetbaltoernooi begint dat inzicht mij steeds meer te dagen. Het maakt me bijzonder nieuwsgierig, al die halve en hele bekenden die anders dan wij blijkbaar wél van deze wereld zijn en het moeten redden zonder God of geloof. Elke keer als ons leven op de een of andere manier raakt aan dat van hen, registreer ik aandachtig wat er gebeurt. Mijn moeder op koffiebezoek bij de buurvrouw, mijn vader die bij meneer Jürgens in het dorp op zaterdagmiddag naar de Engelse Cup Final gaat kijken, mijn broers die vrienden van school mee naar huis nemen. Net of we er gewoon bij horen, wat natuurlijk niet zo is. Die vrienden gaan uit in het weekend, naar de bioscoop en naar discotheken, cafés en feesten, waar ze roken en drinken en meisjes zoenen en god weet wat nog meer uitvoeren, en daar zijn mijn broers allemaal niet bij. Die willen als kinderen des Heren helemaal niet bij dat soort gelegenheden worden aangetroffen. Mijn vader heeft dagelijks met wereldse mensen te maken. Op een avond vertelt hij tijdens het eten over een gesprek dat hij had met meneer Kouter, die door de kaashandel op zijn weg is gekomen. ‘Ik heb hem gezegd dat het geloof voor mij net zo belangrijk is als mijn bedrijf.’ Mijn moeder kijkt verbaasd: ‘Net zo belangrijk, Gert? Veel belangrijker, zul je bedoelen.’ Mijn vader glimlacht: ‘Jawel, maar ik moet het natuurlijk niet te ingewikkeld maken. Anders begrijpt hij er helemaal niets meer van.’

Wij glimmen trots met hem mee. Meneer Kouter is een succesvol man, weten we. ‘Eindelijk iemand van wie ik wat kan opsteken,’ zei mijn vader, die tot dat moment de beste kaashandelaar op aarde was, op de dag dat hij hem leerde kennen. Dat geloof van ons is echter onbekend terrein voor hem. Hoe slim hij als zakenman ook mag zijn, van de Geestelijke Rijkdommen die wij hier nu op aarde verzamelen weet hij niets. ‘Daar heeft hij geen kaas van gegeten,’ zegt Eelco, die heel goed is met woordspelingen. In het leven van mijn moeder spelen wereldse zaken vrijwel geen rol. Eén opvallende uitspatting houdt ze erop na, met een chronisch karakter bovendien, en dat betreft haar abonnement op Vorsten Vandaag, een op glanzend papier afgedrukt periodiek dat het wel en wee van de Europese vorstenhuizen met de lezer doorneemt. In een gezin met zes zonen kan zo’n tijdschrift natuurlijk op genadeloze hoon rekenen, en mijn moeder ondergaat dat met goedmoedig schouderophalen, helemaal conform de afspraak dat in dit huishouden niets heilig is, afgezien van de dingen van Gods Koninkrijk. En het is overduidelijk dat deze plaatjes en praatjes over menselijke pracht en praal met dát Koninkrijk niets van doen hebben. Wanneer ik ’s middags uit school kom en het nieuwe nummer van het royaltyblad op de koffietafel zie liggen, weet ik dat dit brandstof betekent voor hilarische gesprekken tijdens de avondmaaltijd, waarbij ieder zijn best doet om, terwijl mijn moeder stoïcijns het eten opschept, ook deze editie weer geestig en welbespraakt neer te sabelen. Die hele gang van zaken bevalt mij bijzonder. We hebben het niet over God en het is toch gezellig. Zowel dat bezopen blad zelf als al ons spitse geroep en gedebatteer daarover verbindt ons met de gewone wereld. Het lucht me op om te merken dat zo’n verbinding blijkbaar nog altijd mogelijk is. Er is nog meer mogelijk. Op 20 november 1974 speelt het Nederlands elftal in de Kuip tegen Italië, en wij zijn erbij. Ik ben twaalf jaar en zit samen met mijn vader, mijn broer Jan en diens voetbalvriend Hans vlak bij het veld. De beste plaatsen van het stadion hebben we, zodat Robbie Rensenbrink zijn weergaloze kap- en draaibewegingen direct onder mijn neus ten uitvoer kan brengen. Ik ben nog vol van het wereldkampioenschap van de afgelopen zomer in West-Duitsland, trots op onze ploeg, die volgens alle kranten in de hele wereld het mooiste voetbal ooit op de mat heeft gelegd, woedend op de Duitsers, die zich desondanks onbeschaamd en onterecht de wereldbeker

hebben toegeëigend, en ervan overtuigd dat we op het Europees kampioenschap in 1976, waarvoor Oranje deze avond een kwalificatiewedstrijd speelt, wraak zullen nemen. Vanavond verschillen mijn vader, mijn broer en ik in niets van alle andere Nederlanders en juichen we mee met de tienduizenden om ons heen, net als Hans, die met zijn aanwezigheid eens te meer bevestigt dat we deze keer niet met geestelijke zaken bezig zijn, maar met twee benen op de grond staan. Samen met al die anderen slaan we de handen van ontzetting voor de ogen wanneer Italië al na vijf minuten op voorsprong komt en halen we opgelucht adem bij Rensenbrinks gelijkmaker. Na de rust zorgt Cruijff voor het tweede en derde doelpunt en weten we ons weer superieur aan de rest van de wereld. ‘Blijf in onze buurt, Laurens,’ waarschuwt mijn vader wanneer we na afloop het stadion uit schuifelen. Het is een schare die niemand tellen kan, om met de Openbaring van Johannes te spreken, en ik beweeg daar als de kleinst denkbare eenheid, kalm nasoezend over de afgelopen twee uur, in mee. Ik hoef nauwelijks zelf te lopen: de zich traag verplaatsende mensenmassa heft mijn tengere lichaam op en draagt me liefdevol voort. Bezwaar is wel, merk ik opeens, dat ik ongewild word weggevoerd van mijn vader en mijn broer. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Ik probeer me tegen de stroom te verzetten en me een weg terug te banen. Een kansloze onderneming. De opeengehoopte menigte biedt geen enkele ruimte voor dit soort initiatieven. De mensen om me heen werken tenminste niet erg mee, ongetwijfeld omdat zij op dit moment ook geen andere keus hebben dan zich voort te laten duwen door krachten die hun te boven gaan. Het enige wat ik bereik met mijn inspanningen is dat mijn gewichtloze zweven in de mensenstroom verandert in een onaangenaam geworstel, als van een drenkeling die boven water probeert te komen. Ik wil niet meer vooruit, kan niet achteruit en ga uiteindelijk onderuit. Terwijl ik wegzak, zie ik hoe mijn vader zich woedend door de weerspannige brij van lichamen heen tracht te worstelen. ‘Verdomme,’ roept hij, ‘let op dat kind.’ Mijn benen zijn onder mij verdwenen, ik steun met mijn handen op de grond en roep om hulp. Blijkbaar komt niemand op het idee mij op te pakken en omhoog te tillen. Ondanks mijn benarde positie ben ik me bewust van dit wonderlijke verschijnsel: mijn vader die ‘verdomme’ roept, die vloekt, net als ik andere mannen en vaders soms hoor doen. Het is niet zo’n heel erge vloek, maar

toch een vloek, verwant aan die andere, allerergste krachtterm waarin de naam van God voorkomt en waaraan ik uit alle macht niet probeer te denken. Dan voel ik twee handen die mij optrekken uit de mensenzee. Hans heeft me weten te bereiken en laat me op zijn schouders klimmen. Hij ploegt zich een weg naar de anderen, terwijl ik me krampachtig aan hem vasthoud. In de auto laat Jan de mouw van zijn jas zien: kapotgescheurd door het geweld van de stuwende menigte. Mijn vader start de auto, draait zich naar mij om en zegt: ‘Laten we maar niks tegen je moeder zeggen.’ Ik ben verbluft. Liegen, de waarheid verzwijgen, geheimen van mannen onder elkaar, hoe je het ook noemen wilt – ik weet dat het bestaat, maar dat ook wij in uitzonderlijke gevallen uit dat instrumentarium kunnen putten is nieuw voor me. Rensenbrink. Cruijff. Verdomme. Laten we maar niks tegen je moeder zeggen. Wat een avond. 10 Nog één herinnering. Ik beloof je dat ik daarna ordelijker zal gaan vertellen. Afgezien van het bezoeken van voetbalwedstrijden en het zeer incidenteel zeggen van ‘verdomme’ omvat de wereldgelijkvormigheid van mijn vader het beluisteren van cabaretconferences en het lezen van boeken. Oom Adriaan leest ook weleens wat anders dan het Woord van God, maar dat mijn vader zoveel plezier beleeft aan de geschriften van een onbekeerde auteur als Godfried Bomans, bevalt hem niets. ‘Wat mijn bijbel voor mij is, is Bomans voor jou,’ zegt hij geërgerd. Ook Toon Hermans en Wim Kan, beiden evenmin bekeerd, kunnen bij mijn vader een potje breken. Een theater bezoekt hij nooit en een televisie hebben we niet, daarom koopt hij hun platen. Van tijd tot tijd legt hij zo’n elpee op de speler, plaatst de naald voorzichtig in de eerste groef, stelt het geluid in en neemt plaats in zijn stoel. Iedereen in de kamer wordt gemaand zijn kop te houden en gezamenlijk luisteren wij naar Toon of Kan. In 1973 wordt de oudejaarsconference van Wim Kan voor het eerst op televisie uitgezonden. Heel Nederland kijkt, behalve wij. Niet alleen bij gebrek aan beeldbuis, maar ook omdat we de overgang van oud naar nieuw altijd samen met medegelovigen doorbrengen. Ik ben elf jaar en zit samen met de anderen geknield op de grond. De klok tikt gestaag door naar

middernacht, buiten neemt het rumoer toe, binnen klinken onze gebeden. Mijn vader bidt als laatste en zegt pas amen nadat het twaalf uur heeft geslagen en de wereld daar buiten, onwetend en zinneloos als altijd, tot ontploffing is gekomen. Ik mag ook wat vuurwerk afsteken, alleen pas ná dat amen en nadat we elkaar een gezegend nieuw jaar hebben toegewenst. Wanneer ik eindelijk, om tien minuten over twaalf, met mijn vuurpijlen en voetzoekers naar buiten kan en alsnog mijn minimale bijdrage lever aan het geweld, voel ik me tamelijk overbodig. Ik slinger heen en weer tussen trots en schaamte. Trots dat bij ons alles anders gaat dan bij anderen. Trots dat ik op mijn elfde al inzie dat vuurwerk slechts een bijzaak is, niets om je druk over te maken, vergelijkbaar met Sinterklaas, waarvan ik een paar jaar geleden als eerste van mijn klas wist dat hij niet bestaat, omdat Wij Bij Ons Thuis dat allemaal al heel vroeg weten. Trots dat ik weliswaar de show van Wim Kan niet heb gezien, maar wel complete stukken uit het hoofd kan voordragen, omdat mijn broers en ik de plaat helemaal grijsdraaien. Trots dat wij onze eigen weg kiezen. En de schaamte? Ja, die dient zich tegelijkertijd aan en borrelt, verwarrend genoeg, op uit dezelfde bron. Schaamte dat het er bij ons godsgloeiende-nog-aan-toe altijd en eeuwig anders aan moet toegaan dan bij gewone mensen. Maar wij zijn nu eenmaal geen gewone mensen. Ik sta daar nog steeds in die tuin op Isola Bella. Jouw woorden hangen er onverstoorbaar in de lucht en ik heb geen enkele behoefte om er iets tegen in te brengen. Ik laat je alleen de werveling van herinneringen zien die ze op gang hebben gebracht, inclusief de trotse, schaamtevolle slotsom waarvan ik wortel en tak allang verwijderd dacht te hebben en die nu desondanks weer als onkruid in mij opschiet. Die gedachte waarvan ik me nota bene afvraag of ik misschien toch een klein bestanddeel ervan aan je broer en jou moet overdragen. Deze gedachte: wij zijn nu eenmaal geen gewone mensen. Nee, nee, wij zijn géén gewone mensen. Wij zijn geroepenen.

DEEL I

Sylvia: ‘What right do you have to take a baby and turn his life into some kind of mockery?’ (The Truman Show, 1998)

Gert en Diny

1 Ken je die prachtige openingsregels van Vladimir Nabokov? Er was eens een man, Albinus genaamd, die in Duitsland woonde, in Berlijn. Hij was rijk, respectabel, gelukkig; op een dag liet hij zijn vrouw in de steek voor een jonge maîtresse; hij had lief; werd niet liefgehad; en zijn leven eindigde rampzalig.

Waarna Nabokov schrijft dat hij het hierbij zou kunnen laten, ware het niet dat het zo leuk is om er meer over te vertellen. Want – en dan volgen er vier meedogenloze woorden – ‘details zijn altijd welkom’. Leedvermaak van de roddeljournalist. Het dubieuze genoegen om andermans ellende breed uit te meten. Alleen ga je als lezer in de tweehonderd pagina’s die verstrijken voordat Albinus inderdaad dood op de vloer van zijn Berlijnse appartement ligt natuurlijk ook een beetje van die schlemiel houden. De plot van mijn verhaal kan ik eveneens in één keer weggeven: Er was eens een man, Adriaan genaamd, die er een twijfelachtige moraal op na hield. Hij was niet erg succesvol, noch in zijn zakelijke, noch in zijn persoonlijke leven; op een dag hoort hij de stem van God, bekeert zich en weet ook zijn broer en diens vrouw in zijn nieuwe overtuiging mee te slepen. Tientallen jaren en honderden medegelovigen later blijkt hij een spoor van vernieling te hebben achtergelaten. Dat is alles. Een verhaal waar je schouderophalend aan voorbij zou kunnen gaan, ware het niet dat ik je dat met mijn details ga beletten.

2 Wanneer schiep God onze kerk? Al voor de grondlegging der wereld, zou ik zeggen. De vleeswording van Adriaan vond plaats veertig jaar voor de

mijne, zodat hij er op het moment van mijn verwekking al een hele woestijnreis op had zitten. Net als bij de Christus is er over de eerste dertig jaren van zijn leven weinig bekend. Zijn tijdgenoten waren maar matig over hem te spreken, schijnt. Zorgenkind van zijn moeder. Middelpunt van onmin op het schoolplein. Voetballer bij VDL, de zondagclub in het naast ons dorp gelegen Maassluis, waar hij het gebod van zijn vader aangaande de sabbatsrust met noppen trad. Later: weinig voorspoed in zaken en een strandend huwelijk. Hij verlaat de moeder van zijn drie kinderen. De gereformeerde kerk van zijn jeugd bezoekt hij nog zelden. Weer later: een faillissement. Hij is kleiner van stuk en forser van omvang dan zijn vier broers. Boven op zijn ronde romp staat een bijpassende vlezige kop, en dat alles bij elkaar straalt een bravoure en jovialiteit uit die in onze stamboom verder niet voorkomen. Met name het contrast met mijn vader – lang, mager, een benig gezicht dat wijst op soberheid en verantwoordelijkheidsgevoel – kan niet groter zijn. De Maaslanders beschouwen hem met voorsprong als het zwarte schaap van de familie. Dan, vanaf zijn eenendertigste levensjaar, beginnen de overleveringen zich op te stapelen. Op het moment van mijn geboorte liggen ze voor me klaar, als warme dekens waar ik zo onder kan kruipen. Adriaan en Johanna, zijn tweede vrouw, hebben zich in Den Haag gevestigd en drijven daar een moeizaam lopende winkel in melk, kaas en boter. Ze zijn bevriend met een echtpaar, Schemerhorn genaamd, van wie de zoon ongeneeslijk ziek is. Voor de dagelijkse verzorging van deze jongeman hebben de ouders een particulier verpleegster in huis gehaald. Deze vrouw is het christelijk geloof toegedaan en spreekt daar veel over met haar patiënt, zodat zowel de jongen als zijn vader en moeder tot bekering komen. De zoon sterft en de ouders beginnen kerkdiensten te bezoeken van een kleine geloofsgemeenschap die op zondag samenkomt in het veilinghuis aan de Nobelstraat. Adriaan en Johanna gaan een keer met hen mee. Ze komen terecht in een evenement dat in alle onderdelen afwijkt van wat ze vanuit hun gereformeerde opvoeding gewend zijn: vrolijke liederen, carnavalesk van toon soms, handgeklap, luidruchtige gebeden, onverstaanbare klanken, heftige gemoedsaandoeningen. Na afloop drinken ze een kop koffie bij de Schemerhorns. ‘Wat was dat allemaal?’ vraagt Adriaan.

‘De Geest van God,’ zegt zijn gastheer. ‘De Heilige Geest van God was in ons midden.’ ‘Dat is nogal wat,’ zegt Adriaan. Schemerhorn knikt tevreden. ‘Ieder die Jezus Christus aanvaardt als zijn Heiland en Verlosser kan de vervulling met de Heilige Geest ontvangen,’ verklaart hij. ‘Net zoals Zijn discipelen met het pinksterfeest.’ ‘Daarom heet onze kerk een pinkstergemeente,’ vult zijn vrouw aan. ‘Wanneer de Heilige Geest in je hart is uitgestort, ben je nooit meer dezelfde. Je ontvangt een vrede en een vreugde die alle verstand te boven gaan. Veel geestvervulde broeders en zusters beschikken ook over bijzondere gaven. Bij de hervormden en de gereformeerden zijn ze die boodschap helemaal vergeten.’ ‘Bij de roomsen net zo goed,’ herinnert zijn vrouw hem. ‘Bij de roomsen net zo goed,’ bevestigt Schemerhorn. ‘En wat voor bijzondere gaven zijn dat dan?’ informeert Johanna. ‘De gave om zieken te genezen. Of de gave van profetie. Dat betekent dat God je visioenen laat zien of speciale boodschappen aan je doorgeeft. En de gave van tongentaal natuurlijk.’ ‘Dat moet je ze even uitleggen,’ zegt zijn vrouw. ‘De gave van tongentaal houdt in dat je tot God kunt bidden in een taal die je zelf niet verstaat.’ ‘Pardon?’ zegt Adriaan. ‘Tongentaal is de meest krachtige vorm van gebed. Je bidt dan niet met je verstand, want je weet zelf niet wat je zegt. De Heilige Geest helpt je zo om het diepste van je ziel voor God te openen.’ ‘Was dat al dat gebrabbel dat we vanochtend hoorden?’ zegt Johanna. ‘Koerija koesjala balarianti – weet ik veel. Er waren een hoop Indonesische mensen, dus ik dacht dat het wel Javaans zou zijn, of Maleis. Bidden jullie ook zo?’ ‘Ja, door Gods genade ja. Bijna iedereen in onze gemeente spreekt in vreemde tongen. Tot eer van Hem, halleluja.’ Er valt een stilte. ‘Nou, Jo,’ zegt Adriaan, ‘tijd om weer eens op te stappen.’ Al met al zijn Adriaan en Johanna niet noemenswaardig onder de indruk van die eigenaardige pinkstergemeente. Toch laten ze zich enige maanden later

verleiden tot een tweede bezoek. Deels om de Schemerhorns niet tegen het hoofd te stoten, deels omdat hun kerkelijke opvoeding nog altijd naschokken veroorzaakt, waardoor de vraag hoe het nu precies zit met God, geloof, zonde, straf, eeuwigheid en verlorenheid hen nooit helemaal heeft losgelaten. Misschien ook – wie zal het zeggen? – voorvoelt Adriaan op mystieke wijze zijn voorbestemming? Of, iets minder verheven, zijn kans om een onverwachte wending te geven aan zijn tot nu toe wat slordige levensloop? Verder gelden in dit soort omstandigheden natuurlijk altijd de woorden van Blaise Pascal over het hart dat redenen heeft waarvan het verstand niet weet. Hijzelf – niet Pascal, maar Adriaan – zal later, vanaf zijn eigen podium in zijn eigen kerk, vertellen dat er mensen zijn bij wie bekering in hun hoofd begint en dat er mensen zijn bij wie bekering in hun hart begint, en dat bij hem, Adriaan, de bekering in 1951 op een zondagmiddag in het Haagse veilinghuis begon ter hoogte van zijn knieën. Want dat is wat de Molukse prediker die bekendstaat als broeder Theijs die ochtend zegt en wat hem van zijn stoel blaast: ‘Er zijn hier mensen die weigeren hun hoogmoedige knieën voor God te buigen.’ Waarom die woorden hem zo raken? Blaise Pascal mag het weten. Het is de oerknal waarmee zijn nieuwe leven van start gaat, en snel daarna ook dat van anderen. Een onomkeerbaar proces is op gang gebracht en het verloop daarvan mag net zo wonderbaarlijk heten als de keten van gebeurtenissen die tot wemelende waterwezens, gevleugeld gevogelte, primaten en andere meer of minder geslaagde levensvormen leidde. Adriaan laat zich van zijn stoel zakken, knielt op de grond neer en spreidt zijn armen wijd uit. Met dezelfde onverzettelijkheid waarmee hij altijd de adviezen van zijn vader in de wind heeft geslagen en ondanks de smeekbedes van zijn toenmalige vrouw hun scheiding heeft doorgezet, beslist hij dat hij vanaf nu een kanaal van Gods blijde boodschap wil zijn. Thuisgekomen duikelt hij onder uit een kast de bijbel op die zijn ouders hem ooit cadeau hebben gedaan. Hij blaast het stof eraf en begint te lezen. De eerste weken een beetje verholen, onzeker over wat zijn echtgenote zal vinden van deze plotselinge vroomheid; later, wanneer hij merkt dat bij Johanna eveneens iets nieuws is ontstoken, steeds openlijker. Ze bezoeken opnieuw een samenkomst bij broeder Theijs en slaan vanaf dan geen week meer over. In de familiekring leggen ze opgetogen getuigenis af van hun jongste bevindingen.

‘Jezus Christus is voor mijn zonden gestorven aan het kruis,’ zegt Adriaan. ‘Ja, en?’ zeggen zijn broers laatdunkend. ‘Wanneer jij de afgelopen jaren onze kerk was trouw gebleven, had je precies diezelfde boodschap kunnen horen.’ ‘Is dat zo?’ zegt Adriaan strijdvaardig. ‘Had ik dan gehoord over de uitstorting van de Heilige Geest? Had ik dan geweten dat God tot op de dag van vandaag zieken wil genezen en wonderen doen? Had ik dan geleerd om dagelijks met Hem te leven?’ De broers vallen even stil bij zoveel retoriek, en Adriaan gebruikt dat moment om ze zijn genadeslag toe te brengen. ‘Ik zal jullie nog wat vragen. Beseffen jullie dat de gereformeerde kerk domweg tegen de Schrift ingaat door aan pasgeboren baby’s de doop te voltrekken? Nee, hè? Toch is dat zo.’ ‘En jij hebt dat ontdekt,’ meesmuilen de broers, ‘jij weet het beter dan de kerk van de afgelopen eeuwen.’ ‘Ik weet wat de Bijbel zegt. Jezus Zelf heeft Zich als volwassen man laten onderdompelen. En dat is ook precies wat Petrus zegt in het tweede hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen.’ Adriaan citeert uit het hoofd: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.

‘Eerst bekeren, dan dopen en dan komt de Geest van God. Dat is de volgorde,’ vat hij samen. ‘Baby’s kunnen zich nog niet bekeren, dus kun je ze ook niet dopen.’ Zijn belerende toontje ergert en verontrust de broers. Of Adriaan niet al genoeg schande over hun familie heeft gebracht. Die losbol, dat rebelse koekoekskind… Loopt hier even achteloos zijn kinderdoop ongeldig te verklaren. Is hij werkelijk van plan zich opnieuw te laten dopen? De traditie te provoceren? Zijn ouders, amper bekomen van zijn scheiding, voor de zoveelste keer in het gezicht te spugen? Aha, weerstand, daar fleurt Adriaan van op. ‘Jazeker,’ zegt hij, ‘dat is precies wat ik van plan ben.’ Adriaans woorden blijven niet helemaal zonder vrucht. Ze zetten in elk geval zijn twee jaar jongere broer Gert en diens vrouw Diny aan het denken. Ook

Arnold, een neef van de broers, en zijn vrouw Magda raken geïntrigeerd. Avondenlang spreken de drie echtparen met elkaar. Adriaan en Johanna laten zich inderdaad dopen. De andere vier beginnen net als zij de samenkomsten in Den Haag te bezoeken. In Maasland, en vooral in de gereformeerde kerk aldaar, is ondertussen sprake van een zekere opwinding. Geruchten over hoe het eraan toegaat in zo’n pinkstergemeente zingen rond. Mensen schijnen er sissend als slangen over de vloer te rollen en de dorpsbewoners kunnen er niet over uit dat een degelijk gereformeerde jongen als Gert, oppassend burger, bestierder van een jong gezin en een arbeidsintensieve kaashandel, telg uit een allemachtig notabel geslacht, zich met zoiets inlaat. Adriaan, die uit het dorp is weggetrokken en zijn vrouw in de steek heeft gelaten en die altijd al eigenaardige trekken vertoonde – ja, daar kun je alles van verwachten, maar Gert heeft voordat hij bij zijn vader in het bedrijf ging nog op het gymnasium gezeten. Dat hij zijn broer in deze nieuwe bevlieging volgt is niet te bevatten. Hun vader wordt erop aangesproken. Op straat, in de kerk en zeker in de kerkenraadsvergaderingen vragen zijn dorps- en geloofsgenoten vrijpostig wat er aan de hand is met zijn zonen, en omdat de patriarch dat zelf ook niet weet, besluit hij broeder Theijs in zijn huis uit te nodigen om uit diens eigen mond te horen wat hij nu precies te verkondigen heeft over bekering, vervulling met de Heilige Geest, tongentaal, profetieën en al die andere charismatische rimram, en of het waar is dat hij zijn zonen en hun vrouwen aanmoedigt om zich te laten dopen, terwijl ze dat sacrament toch als baby al hebben ondergaan. Het wordt een gedenkwaardige avond, waarop behalve broeder Theijs ook Gert en Diny aanwezig zijn, evenals andere familieleden en dorpelingen, onder wie een aantal ouderlingen van de kerk. Het lijkt wel een volksgericht te worden. De kleine pinksterprediker blijft echter moeiteloos overeind, vinden Gert en Diny. Niet door veelheid van woorden trouwens. Pas na enig aandringen laat hij met zachte stem van zich horen. Hij leest een tekst voor over bidden, zoeken en kloppen, en geeft als zijn mening te kennen dat God nog altijd meer dan bereid is om te geven en Zich te laten vinden en open te doen. Wanneer mijn grootvader al hoopte dat deze avond zijn zoon Gert tot andere gedachten zou brengen, dan slaagt hij niet in die opzet.

3 Maanden verstrijken waarin Gert en Diny én de samenkomsten van broeder Theijs bezoeken én de kerkdiensten in Maasland. Nog altijd zijn ze met elke vezel van hun wezen verbonden aan de kerk van hun jeugd en het dorpse netwerk dat daarmee is vervlochten. Op een zaterdag is Gert aan het werk in het naast zijn woning gelegen pakhuis. Hij is alleen, ook de woning en het erf zijn verlaten. Het is zomer en zijn vrouw logeert met de kinderen een paar dagen bij haar broer Herman, die, met zijn vrouw Aafke en hun gezin, in Den Haag op fietsafstand van het strand woont. Mijn toekomstige vader keert de kazen. Een belangrijk karweitje. Je kunt het ook niet doen, alleen zakt de kaas dan uit, wat een onsmakelijk gezicht is, en zie zoiets nog maar eens te verkopen. Achter hem staat een volgeladen steekkarretje, dat hij straks naar buiten zal rijden voor Piet Spui, die een kaas- en melkwinkel heeft in het dorp en later vanmiddag zijn weekvoorraad komt ophalen. Terwijl zijn handen de kazen laten draaien, keren zijn gedachten geestelijke waar om en om. De gesprekken met Adriaan sinds die zijn hoogmoedige knieën heeft gebogen. ‘Het bloed van Jezus reinigt van alle zonden, Gert,’ zegt hij, en dat het nodig is om alles achter te laten en Jezus te volgen, zoals de eerste discipelen hun vissersboten, hun netten, hun vrouw en kinderen achterlieten en achter Hem aan gingen. Het lijkt wel of Adriaan zich tegenwoordig nog uitsluitend uitdrukt in de vorm van Bijbelpassages. Alleen zijn het andere teksten, meent Gert, dan die hem zijn bijgebleven uit de slordige tweeduizend kerkdiensten die hij tot nu toe in zijn leven heeft bezocht en die zo lang hij zich kan heugen altijd beginnen met de voorlezing van de tien geboden: Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken. Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Eert uwen vader en uwe moeder. Gij zult niet doodslaan.

‘Zelfs mijn scheiding is me vergeven,’ zegt Adriaan. Is dat niet al te makkelijk? Wat betekent dat trouwens: Jezus volgen? Is dat iets anders dan de christelijke levenswijze die Diny en hij erop na houden, de zondagse kerkgang met hun jonge gezin, het gebed aan het begin van elke maaltijd en een stukje uit de Bijbel lezen na afloop? En natuurlijk eerlijk zakendoen,

trouw zijn aan je vrouw, je verantwoordelijkheid nemen voor je kinderen… Dat zijn echter zaken die hem zo vanzelfsprekend afgaan dat hij het niet wil meerekenen. Hij probeert het perspectief te verleggen. Wat het ook moge betekenen om als christen te leven, je doet dat toch in de hoop dat God daar vanuit de hemel met enige tevredenheid op neerziet. Die God heeft tenslotte niet voor niets de tien geboden gegeven. Blijkbaar verwacht Hij iets van de mensheid. Maar wat precies? Op dit punt gekomen, beseft Gert dat zijn hele idee van God uitermate vaag is. Niet dat hij twijfelt aan Zijn bestaan – waarom zou hij –, alleen is het beeld op z’n zachtst gezegd nogal nevelig. De kerk, de dominee, de zondagsrust – dat is allemaal zo klaar als een klontje. Alleen God Zelf, die wordt verondersteld achter dit alles te zitten, ontsnapt hem. Hij is het axioma dat je moet aannemen om de rest van het bouwwerk niet te laten instorten, terwijl het zelf onbewijsbaar blijft. Jezus dan. Die was ooit heel tastbaar. Zoon van God, zo heeft hij geleerd, door Zijn Vader naar de aarde gezonden om te sterven voor de zonden der stervelingen en de band tussen God en mens te herstellen. Sinds hij als achttienjarige belijdenis deed, heeft Gert niet vaak meer over deze formuleringen nagedacht. Nu doet hij zijn best om zich dit mirakel beter voor te stellen: de Godszoon die Zich uit pure liefde voor de mensen in mensengestalte onder hen begeeft. Hij duwt de zojuist gekeerde kaas terug op zijn plek. Dan vallen zijn handen stil en draait hij zich weg van de kaasstelling. Midden in het pakhuis staat hij. Het dorp is ver weg, zijn gezin nog verder, geen enkel geluid klinkt hier door. Het is alsof hij in een diepe put is gevallen en daar op iets of iemand staat te wachten. Hij weet niet of hij zijn ogen open of dicht heeft. Op de muur tegenover hem verschijnen woorden: Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?

Het is Bijbelse taal die daar voorbijkomt, beseft hij. Als in een neon lichtreclame schuiven de letters over de bakstenen. Is het zijn eigen bewustzijn dat hem deze regels voorspiegelt? Het is een vraag waaraan hij

niet toekomt, zo overdonderend is deze ervaring. Links verdwijnen de woorden in het niets, vanaf rechts golven nieuwe zinnen aan: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?

Er komen een zachtheid en meegaandheid over hem die hij zich herinnert van vele jaren her. Hij is in het dorp met vriendjes wezen spelen en loopt in de schemer naar huis, in het vertrouwen dat daar licht zal zijn en warmte en eten en nog iets, dat we maar even liefde zullen noemen, al past dat eerlijk gezegd niet helemaal bij het beeld van zijn ouderlijk huis met zijn wat klagerige moeder, geobsedeerd door orde en aanzien, en zijn vader, altijd druk met de belangen van zaak, kerk en dorp. Wat een vreemd woord eigenlijk: liefde. Woorden als ‘werk’ en ‘plicht’ en ‘verantwoordelijkheid’, daar is hij vertrouwd mee, maar ‘liefde’… Hoe vaak neemt een mens zo’n boterzacht woord nu in de mond? Hij is door zijn knieën gezakt, zijn blik op de muur gericht, en proeft het woord ‘liefde’ op zijn lippen, samen met het zout van de tranen die ondertussen zijn begonnen te stromen. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard? In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft.

Liefde. Hij begint wat te zien in dat woord. De onzienlijke God heeft hem lief, de woorden op de muur genereren liefde. In zijn hoofd en hart en ziel, en hoe al die diep in hem verborgen instanties ook mogen heten, vinden overstromingen plaats van liefde. Dit mag niet ophouden, denkt hij. Maar donders, Spui, bedenkt hij erachteraan, dat zou hij zomaar vergeten, Piet Spui kan elk moment het erf op rijden met zijn bakfiets, de deur van het pakhuis opengooien, naar binnen klossen en hem hier aantreffen, op klaarlichte dag geknield tussen de kaasstellingen, ontoerekeningsvatbaar en met roodgehuilde ogen. God, Vader, Heer in de hemel, fluistert hij, kan dit even stoppen misschien? Hij probeert zichzelf te hervinden, veegt met de achterkant van zijn hand de tranen weg en strekt zijn trillende benen in een poging om overeind te komen. Dat lukt, godlof, en terwijl hij ietwat

ontnuchterd naar de wasbak wankelt, dringt tot hem door dat het visioen is verdampt en de witgepleisterde muur zijn gebruikelijke sprakeloze aanzien heeft herwonnen. Hij laat de kraan lopen, vangt het water op in zijn handen en wast zijn gezicht, minutenlang. Hij draait de kraan dicht, pakt de handdoek, droogt zich af en keurt in het minuscule spiegeltje of hij eruitziet zoals je van een kaashandelaar op zaterdagmiddag mag verwachten. Blijf alstublieft, fluistert hij, ga niet weg. Hij loopt naar de steekkar, trekt hem naar zich toe en loopt achterwaarts naar de uitgang van het pakhuis. Met zijn elleboog duwt hij de deur open, zodat hij de kar naar buiten kan rollen. Geen moment te vroeg: de toekomstige eigenaar van de kazen draait het erf al op, zijn rode gezicht nog roder dan normaal door de inspanning van het fietsen. ‘Meneer Spui,’ zegt Gert, en hij stelt gerustgesteld vast dat zijn stem kalm en helder klinkt. De winkelier beantwoordt zijn groet, stapt jachtig als altijd van zijn fiets, geeft mijn vader een hand en bukt in één beweging door om de eerste kaas op te pakken. Met Spui hoef je nooit bang te zijn voor oeverloze gesprekken of ander tijdrovend gedraal. Al zouden er wel vibraties van emotie doorklinken in de stem van Gert of zou hij de kazen licht nasnikkend overhandigen, dan nog is de kans groot dat Spui het in zijn haast niet opmerkt. Binnen enkele momenten hebben ze samen de zes kazen overgeladen. Ze hebben nauwelijks een woord gewisseld en Spui zit alweer op het zadel. Terwijl hij zijn fiets keert, werpt hij mijn vader nog iets van een hoofdknik toe, nu bij wijze van afscheid. ‘Meneer Spui,’ zegt mijn vader, en hij keert zich ook om, ademloos door het tempo waarin de hemelse en aardse gebeurtenissen elkaar vandaag afwisselen. Hij loopt terug zijn pakhuis in. Met dat hij de deur achter zich sluit en de steekkar in een hoek schuift, laat hij de geluiden van zojuist achter zich: de stem van Spui, de kazen die met een zachte plof op elkaar belandden, het geschuifel van hun voeten over het grind, gefluit van vogels, een passerende auto op de Kerkweg enkele tientallen meters verderop. Hier is alles stil en eindeloos. Het is er nog, denkt hij. Het is bij hem gebleven terwijl hij zijn kar naar buiten duwde, ineens in de volle zon stond, Spui begroette en de kazen overhevelde, al die tijd was het bij hem, totdat hij hier terugkeerde en het hem weer ontving. Liefde heeft hier definitief zijn intrek genomen, in dit pakhuis en in hemzelf.

Het is overweldigend en vanzelfsprekend tegelijk. Zoals het ook vanzelfsprekend lijkt dat de neon lichtreclame wordt hervat en het woord opnieuw tot leven komt en bedaard over de pakhuismuur wandelt: Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.

Ik ben op heilige grond, denkt hij. Hij vindt zichzelf terug op de betonnen vloer van het pakhuis, op precies dezelfde plek als eerder die middag, zijn gezicht weer nat van tranen, niet wetend wat hem overkomt, niet wetend hoe het te duiden, en al helemaal niet wetend waar dit het begin van is. Eén ding weet hij: dat er zich iets nieuws in hem heeft gehuisvest en dat het nu zaak is om dit de rest van zijn leven te koesteren. Het blijft niet bij de pakhuiservaring. Een dag of wat later ziet Gert zich gedwongen om de Bedford waarmee hij zijn klanten bedient langs de kant van de weg te zetten omdat het inzicht dat God hem liefheeft hem voor de tweede keer als een blikseminslag treft. Of nee, het is anders: geen inslag, meer een vriendelijke, vertrouwenwekkende hand die hij onverwacht op zijn schouder aantreft, zodat het lijkt of hij zich enkel hoeft om te draaien om de Allerhoogste van aangezicht tot aangezicht te kunnen aanschouwen. Hoe dan ook, zijn lijf trilt en de tranen stromen, zodat het zicht op de weg hem wordt ontnomen en verdere verkeersdeelname tot nader order is uitgesloten. Blijkbaar is hij juist tijdens zijn klantronde extra ontvankelijk voor deze aanrakingen, want tot driemaal toe overkomt het hem en heeft hij telkens geen andere keus dan zijn bestelwagen voor een minuut of twintig op een rustig plekje te parkeren en zichzelf bij elkaar te rapen, zinderend van iets wat hij Diny slechts kan omschrijven aan de hand van trefwoorden. Volkomen. Liefde. Aanvaarding. Verzadiging. Welk woord hij ook kiest, hij blijft vinden dat hij de ervaring meer tekort dan recht doet, zodat hij er uiteindelijk liever over zwijgt. 4

Zie je hem liggen tussen de met kaas beladen planken? Hoor je hem zuchten van ontroering in zijn inderhaast in de berm gezette Bedford? Zuivelhandelaar en mysticus. Begrijp je iets van hem? Herken je iets? Ik ga je nog meer vertellen, en eerlijk gezegd worden de vragen over Gert en Diny daardoor alleen maar dringender. Wat voor man was die grootvader van jou? En wat voor vrouw was je grootmoeder? Laat ik om te beginnen melden dat ze veel nuchterder waren dan de kronieken over hun geloofstocht doen vermoeden. Al moet ik daaraan toevoegen dat ze veel vreemder hebben gehandeld dan je gezien die nuchterheid zou verwachten. Wanneer je vindt dat je met zulke formuleringen niet veel opschiet, heb je een punt. Het beste is dat ik gewoon wat anekdotes aanreik. Daarmee kun je dan je eigen amateurpsychologie bedrijven en je particuliere conclusies trekken over je grootouders, en als je lekker op dreef bent ook over mij. Dan vertel ik daarna verder. De moeder van Gert, die zojuist al in een bijzin voorbijkwam, is als een vervelende zanik de geschiedenis in gegaan. Terecht of onterecht, daar kan ik niet over meepraten. De ouderen omschreven haar nu eenmaal zo, en wanneer de betrokkene er zelf niet meer is om dat beeld te corrigeren en niemand anders voor haar in de bres springt, gaat het met zo’n voorstelling van zaken als met een sneeuwbal die van een helling rolt en vanzelf uitgroeit tot onontkoombare proporties. Net zo lang tot hij aankomt in het dal en daar uiteenspat of ondersneeuwt in vergetelheid. Ik heb haar niet gekend. Hoogstens zat ik weleens bij haar op schoot in de anderhalf jaar dat onze levens elkaar overlapten. Alles wat ik van haar weet is tweedehands, onvolledig en weinig vleiend. Volgens die verhalen emmerde ze over alles wat los- en vastzat. Slingerende voorwerpen, gasten die hun schoenen niet uitdeden, dorpsroddels, dof wordend houtwerk, lichamelijke klachten, geluidsoverlast, drukte of stilte en eenzaamheid – het kon niet op. Stond een stoel aan de linkerkant van de kamer, dan kon je er vergif op innemen dat ze hem rechts wilde hebben. Deed je vervolgens wat ze zei, dan beviel het haar evenmin en mokte ze dat de vorige opstelling beter was. Goed was het nooit. De boterhandel, de kerk en het dorpsbestuur voeren er wel bij, want het lijkt erop dat al dat geklaag je overgrootvader min of meer de deur uit joeg, de frisse buitenlucht in, waar hij bij gebrek aan ander vermaak driftig aan het ondernemen en besturen sloeg.

Gert, die deze ongemakkelijke toestand een jaar of twintig van dichtbij had meegemaakt, leidde er zijn meest doorslaggevende criterium voor een toekomstig levenspartner uit af: ‘Als het maar geen zeur is!’ Ik weet niet of hij dat al wist toen hij eind jaren dertig bij haar ouderlijk huis aanbelde en haar vader om haar hand vroeg, maar bij Diny was hij wat dat betreft bij uitstek aan het goede adres. Als geen ander voldeed ze aan die ene cruciale huwelijksvoorwaarde, en nadat ze Gerts moeder beter had leren kennen en begreep hoe zwaar de zeurclausule voor hem woog, nam ze zich plechtig voor om hem op dit punt nooit teleur te stellen. Daarmee legde ze de basis voor een decennialange geoliede samenwerking, waarbij Gert zijn kaashandel liet floreren en voor inkomen zorgde en zij alle huishoudelijke kwesties voor haar rekening nam, zonder dat ze elkaar lastigvielen met de perikelen die ze eventueel op hun respectievelijke werkterreinen ondervonden, en trouwens ook zonder elkaar buiten te sluiten. Was er belangrijk nieuws van een van de fronten, dan rapporteerde de een dat aan de ander, in geval van acute nood riepen ze elkaar te hulp en in alle zaken die de opvoeding en het welbevinden van de kinderen betroffen, werkten ze sowieso eendrachtig samen. Voor al het overige gold ‘geen bericht, goed bericht’. Soms ging het mis en ondervond Gert ondanks alle voorzorgen toch iets wat onder zijn behoorlijk brede definitie van gezeur viel. Er was weinig dat hem zo kon tergen. Ik heb slechts één voorbeeld ter illustratie hiervan, wat aangeeft hoe nauwlettend Diny erop toezag dat het vrijwel nooit zover kwam. Het is een bescheiden incident en het vond plaats na een kleine veertig jaar huwelijk, vlak voor hun verhuizing van Maasland naar Rotterdam, naar het huis waar je grootvader tien jaar later zou sterven en je grootmoeder nog altijd woont. De meubels waren die dag overgebracht, en Gert en Diny betraden de woning om te kijken of de verhuizers alles in overeenstemming met de gemaakte afspraken hadden neergezet. Bij binnenkomst in de huiskamer zagen ze aan hun linkerhand, langs de muur tegenover het raam, de grote boekenkast staan, een volumineus gevaarte, dat in Maasland door een ter zake kundige timmerman onderdeel voor onderdeel uit elkaar was gehaald en hier in vertrouwde glorie was herrezen. ‘Nee,’ zei Diny misprijzend, ‘die staat niet goed daar.’ ‘Hier wilde je hem hebben,’ bracht Gert haar in herinnering.

‘Ja, dat weet ik,’ gaf ze toe. ‘Maar nu ik het zo zie, vind ik het niet goed. Hij moet tegen de achterwand. Dat zie je toch ook wel?’ vroeg ze, terwijl ze zich naar hem toekeerde. ‘Nee, dat zie ik niet,’ antwoordde Gert. ‘Jawel,’ zei ze zelfverzekerd en zich nog steeds van geen kwaad bewust. Alle tact en vrouwelijke intuïtie die haar de afgelopen decennia door dit soort delicate situaties hadden gesleept, lieten haar deze keer hopeloos in de steek. Ze ging tegenover de kast staan met haar handen breed uit elkaar en draaide zich vervolgens negentig graden in een poging om de kast mentaal alvast op de goede plek te zetten. ‘Veel beter,’ stelde ze tevreden vast. Ze keerde zich om naar Gert, maar de kamer was leeg. Ze hoorde de voordeur in het slot vallen, liep naar het raam en zag hem met grote stappen uit beeld verdwijnen. Een uur later was hij terug. ‘Verder alles in orde?’ vroeg hij. ‘Ja,’ bevestigde Diny, weer alert als altijd, ‘en ik heb meteen gebeld, ze komen hem morgen verzetten.’ ‘Mooi,’ zei hij, ‘dan is dat ook geregeld.’ Je ziet: zelfs in deze dramatische omstandigheden liep er niets uit de hand. Gemeten aan het aantal ruzies dat ze hadden, zou je het huwelijk van je grootouders vlekkeloos kunnen noemen. Twintig jaar na hun trouwdag, twaalf jaar na het pakhuisvisioen en drie jaar na mijn geboorte vond een wat dat betreft veelzeggende scène plaats. Er was in die tijd één klusje dat ontegenzeggelijk tot het takenpakket van mijn moeder behoorde en waaraan mijn vader toch elke week in goede harmonie zijn medewerking verleende, en dat betrof de zaterdagse boodschappen. Mijn moeder bezocht daarvoor diverse winkels in Maassluis. Ze sloeg dan in één keer alle voedingsmiddelen en andere goederen in die ons negen personen tellende gezin die week nodig zou kunnen hebben, waarbij ze ook de vele koffiedrinkende en mee-etende gasten op zondag niet vergat. In een fiks tempo ging ze langs bij supermarkt, groenteboer, slager en bakker en bij uiteenlopende andere detaillisten voor naaigarnituur, knopen, stoffen, kledingstukken voor de kinderen en, als kers op de taart, een boeket

bloemen om de huiskamer mee op te fleuren. Een strooptocht zonder weerga, die een onhanteerbare verzameling tassen, tasjes, dozen en doosjes opleverde, die ten slotte natuurlijk nog wel naar haar enkele kilometers verderop gelegen keuken moest worden verplaatst. Dat stelde haar voor een logistieke uitdaging die in alle redelijkheid alleen met behulp van een auto kon worden volbracht. Hier kwam mijn vader in beeld, want de auto en het besturen daarvan behoorden tot zijn afdeling. Ik ga ervan uit dat mijn moeder haar hoofd heeft gebroken over de vraag hoe ze dit transport kon regelen zonder mijn vader in de kwestie te betrekken, bijvoorbeeld door heen en weer te fietsen, net zo lang totdat ze alles had overgebracht, maar blijkbaar zag ze uiteindelijk in dat het onzinnig was om in dit specifieke geval zo halsstarrig aan hun taakverdeling vast te houden. Mijn vader toonde begrip en chauffeurde zijn vrouw elke zaterdag naar Maassluis, waar zij de winkels af ging en de resultaten van haar inspanningen tussendoor naar de auto bracht, terwijl hij een wandelingetje over het marktplein maakte, ergens een boek kocht of gewoon in de auto bleef zitten lezen. De gedachte dat hij, nu hij er toch was, kon helpen bij het doen van de boodschappen is waarschijnlijk nooit bij hem opgekomen. Trouwens, had hij zoiets al bedacht én aangeboden, dan had mijn moeder het gegarandeerd afgewezen. Op een van die zaterdagen nam Gert een kijkje bij de boekhandel op de hoek van het marktplein en de Zuidvliet. Hij had zojuist Diny afgezet en zijn auto geparkeerd, en schuifelde kalm en vredig langs de boekenplanken, op zoek naar een Hitler-biografie waarover hij in een krant iets had gelezen. In de loop der jaren kocht hij een heel plankje vol over de Duitse dictator, en hij heeft me vaak genoeg verteld hoezeer het hem fascineerde dat één man schijnbaar zo moeiteloos een compleet volk in zijn fanatisme kan meeslepen. Na een kwartiertje verliet hij de winkel. Het was gaan regenen, zodat hij een stramme looppas inzette, terug naar zijn auto. Hij stapte in, keek door de beslagen autoraampjes naar de zich voortspoedende Maassluizenaren, wierp een blik op zijn zojuist gedane aankoop en stelde vast dat hij hier klaar was. Ongetwijfeld had hij een drukke week achter de rug – hij heeft jarenlang bijzonder hard gewerkt –, en mogelijk was hij in beslag genomen door gedachten over zijn zaak of zaken des geloofs of de Tweede Wereldoorlog of nog iets heel anders, feit is dat hij de motor startte, de auto uit het parkeervak

draaide en met een hoofd vol dagdromerijen terugreed naar Maasland, naar zijn bedrijf, zijn huis, zijn gezin, zijn leesstoel en verse koffie. Vijf minuten later arriveerde Diny bij de verlaten parkeerplek, een bos bloemen in haar ene, een tas met broden in haar andere hand. Ze keek links, keek rechts, tuurde de Noordvliet af aan beide kanten van het water en bleef aarzelend staan. Misschien was Gert nog in de boekwinkel, bedacht ze, hoewel daarmee onduidelijk bleef waar de auto zich dan bevond. Ze stak, niet voor de eerste keer die ochtend, het marktplein over, kwam tot stilstand bij de etalage van Van der Wal en keek door de ruit naar binnen. Geen Gert, zo op het eerste gezicht. Naar binnen dan, hoewel dat gezien de smalle afmetingen van het zaakje geen onverdeeld genoegen was. Ze doorzocht de winkel van voor naar achteren, waarbij ze probeerde haar bloemen voor kwetsuren te behoeden en tegelijk niemand te hinderen met haar broodtas, wat geen van beide helemaal lukte, zodat ze ten slotte geërgerd, kortademig en niets wijzer weer naar buiten balanceerde. Nou ja, niets wijzer – ze wist nu maar mooi waar Gert níét was en begon te vermoeden waar hij wel was, zodat het alles bij elkaar het verstandigst leek om de weg naar huis wandelend te gaan afleggen. Het was ondertussen gestopt met zachtjes regenen, stelde ze vast, en dat ze die bloemen en broden nog steeds met zich meesleepte was op z’n minst onhandig te noemen, maar ja, je hebt het in het leven niet altijd voor het uitkiezen. Ze boog haar bovenlichaam iets naar voren en begon in hoog tempo te lopen. Terug naar de Noordvliet om te beginnen, zodat ze nog eenmaal de parkeerplek kon inspecteren, en vandaar in één keer door naar huis. Haar ergernis was al verdampt, het ging er nu om deze kwestie af te handelen en zo snel als ze kon thuis te geraken. Op de Noordvliet viel opnieuw geen spoor van Gert of zijn auto te bekennen. Ze had niet anders meer verwacht en snelwandelde zonder vaart te minderen door in de richting van Maasland, zonder nog een gedachte te wijden aan de regen of het ongemak van haar bagage. Thuis aan de Kerkweg zat Gert alweer een uurtje te lezen toen hij opschrok en door het kamerraam Diny over het straatje achter het huis zag passeren. Koffie, dacht hij verheugd, en hij hernam zijn lectuur. Hij had daardoor niet in de gaten dat het wel een kwartier duurde voordat Diny daadwerkelijk de huiskamer binnenliep. ‘Ik heb me verkleed,’ verklaarde ze.

‘Ja?’ vroeg hij, half luisterend, half doorlezend. ‘Ik was door en door nat.’ ‘Ach,’ zei hij, en hij wrikte zich nu toch los van zijn boek, want hij voelde dat ze nog meer kwijt wilde. ‘Je bent weggereden terwijl ik bij Holtkamp stond.’ Potverdrie, daar zei ze wat. Hij was nu helemaal bij de les en staarde een moment peinzend voor zich uit. Hoe kon een mens zo verstrooid zijn? ‘Oliedom,’ besloot hij. ‘Dus ik ben komen lopen,’ zei Diny afrondend. Hij knikte. ‘Je had beter een taxi kunnen nemen,’ opperde hij, terwijl hij zijn boek weer openvouwde. ‘Nee, zeg,’ zei ze. ‘Nee, daar heb ik geen moment aan gedacht.’ 5 Goed, Diny is geen zeur, dat weten we nu. Ze is gewend om Gert vrije doorgang te verlenen bij alles wat voor hem belangrijk is, en zolang het over kaaszaken gaat, vervult ze die rol zonder aarzeling, in een onbeperkt vertrouwen dat hij de belangen van zijn gezin nooit uit het oog zal verliezen. Alleen gaat het deze keer niet om kaas en is het hek bij haar man wel heel erg van de dam. Sinds hij het Woord van God in lichtgevende letters over de muren van het pakhuis heeft zien rollen, is hij iets op het spoor en vast van plan om dat niet meer uit zijn handen te laten glippen. Om kwesties als geloof, kerk en eeuwig leven draait het nu, en wat Diny betreft ook om andere, meer aardse belangen. Want, zo overweegt ze, hoe verstandig kan het zijn om de gebaande paden te verlaten in een dorp waar iedereen je kent en waar zeker je geloofsgenoten elke vorm van afwijkend gedrag met een voor buitenstaanders onnavolgbare nauwkeurigheid detecteren? Uit de mate waarin je de gereformeerde slager, bakker, kruidenier en melkboer hun klandizie gunt, kunnen ze al afleiden hoe het er met je geloofsleven voor staat, dus reken maar na welke conclusies ze zullen trekken wanneer je samenkomsten van een Haagse pinkstergemeente begint te bezoeken en je er een nieuw idioom op na houdt met woorden als ‘bekering’ en ‘vervulling’ en je elke ontmoeting met vrienden of familie aangrijpt om te vertellen dat je hebt ontdekt dat God nog altijd Dezelfde is of dat je geraakt bent door de

liefde van Jezus of vervuld bent met de Heilige Geest. Hoe je het ook formuleert, het klinkt eigenaardig en wereldvreemd, en vooral door en door ongereformeerd. Zo pleeg je niet over geloofszaken te spreken. Ze zien ons als marsmannetjes, denkt Diny. En wanneer ze de zorgeloze overtuiging ziet die zich van Gert heeft meester gemaakt, zal dat er de komende tijd niet beter op worden. Dat absurde, provocatieve en op de een of andere manier toch verleidelijke idee van een volwassen doop begint voor hem scherpe contouren aan te nemen, dat merkt ze aan alles. Ze voelt zich als de vrouw van Lot die achter haar man aan holt op weg naar een nieuwe bestemming, maar in een zoutpilaar verandert omdat ze halfslachtig en twijfelend omkijkt naar alles wat ze dreigt achter te laten. Zie je het voor je of staat het Bijbelverhaal van Lot, vluchtend uit Sodom en Gomorra, je niet helder genoeg voor ogen? Geeft niet. Haar gedachten dwalen alle kanten op, en het is niet zo dat iemand die in godsdienstige nood verkeert uitsluitend in religieuze voorstellingen denkt, dus stel je maar voor dat je grootmoeder zich voelt alsof haar man en zij op weg zijn naar het treinstation en zij achter begint te raken omdat ze plotseling betwijfelt of ze de trein wel wil halen. Diny probeert orde aan te brengen in haar gepieker. Waarom wil zij die trein niet halen? Natuurlijk, praktische bezwaren genoeg. Stel dat Gert zich inderdaad laat dopen – over zichzelf denkt ze in dit verband nog liever niet na –, dan brengt dat geheid onrust en geleuter in het dorp teweeg. Om over de kerk maar te zwijgen, dat zal helemaal niet misselijk zijn. Bovendien – een mensenhoofd loopt om van alles waar je rekening mee zou kunnen houden –, wat doen ze in het geval van een volgende gezinsuitbreiding? Laten ze die nieuwe boreling straks weer doodleuk door dominee Tielen besprenkelen, net als hun eerste drie? En dan Gert naast het doopvont, z’n haren bij wijze van spreken nog nat van zijn eigen doop door onderdompeling – zie je het voor je? Het zijn duizelingwekkende complicaties, en toch beseft Diny dat het niet deze toekomstvisioenen zijn die haar verwarring veroorzaken. Het is niet het dorp dat haar weerhoudt, of haar familie of de kerk, ze is het zelf. Het dringt tot haar door dat ze de keus van Gert eigenlijk allang heeft aanvaard. Ze weet dat hij dit moet doen en dat ze alle gevolgen ervan samen onder ogen zullen zien. Nee, haar onrust geldt haar eigen keus. Wat wil zij?

Je als volwassene laten dopen is een vorm van sterven, zoveel is haar ondertussen wel duidelijk. Op het moment dat het water zich boven je sluit, doe je afstand van jezelf, verdwijn je, zoals een dode in een graf wordt weggelegd. Weliswaar kom je meteen weer boven water, alleen vindt er in dat luttele moment een diepzinnige transformatie plaats. Vanaf dan leef niet ik meer, leert de apostel Paulus, maar leeft Christus in mij. Allemaal symboliek en geloofstaal, denk je misschien, alleen is dat voor Diny geen reden om dit ritueel licht op te vatten. Ze is een vrouw van de jaren vijftig, huisvrouw, moeder van drie kinderen, echtgenoot van een man die zijn taken met ongekende trouw vervult en erop rekent dat zij hetzelfde doet. Ze weet precies wat er van haar wordt verwacht, en dat biedt, zou je zeggen, niet al te veel ruimte meer voor zelfontplooiing of ander modieus genavelstaar. En toch blijft er binnen die grenzen iets over wat ze beschouwt als haar persoonlijke vrijstaat, waar ze haar gedachten de vrije loop kan laten, zelf bepaalt waar ze gaat en staat en haar eigen keuzes maakt. Dat zelfbeschikkingsrecht dreigt ze nu op te geven en ze vraagt zich af of ze dat wel wil. Ja, ja, vanwege de vreugde van het geloof, natuurlijk, alles tot je dienst, maar is het echt onmogelijk om die vreugde blijvend te smaken zonder jezelf te verliezen? De volwassen doop is – dat komt er nog eens bij – een behoorlijk imponerende handeling, waarbij je jezelf geheel in overeenstemming met de betekenis van het ritueel overgeeft in de handen van een ander. Je staat tot je middel in het water, je eigen handen in eerbied gevouwen voor je. De bedienaar van de doop bevindt zich achter je en legt zijn handen op je rug, waarna jij je achterover laat vallen, je daarbij toevertrouwend aan die handen die je kalm en vastbesloten begeleiden in je val tot je hoofd het water raakt en nog verder, tot je hele lichaam is ondergedompeld en vrijwel horizontaal ligt en de bedienaar zich moet bukken om je te kunnen blijven ondersteunen en je niet anders kunt dan hopen dat hij je zo weer omhoogduwt, omdat het anders een heel benauwde exercitie wordt. De tijd staat stil, de geluiden van de gelovigen die rond het water zijn verzameld dringen wonderlijk vervormd tot je door. Het is niet onaangenaam, denk je, dit gewichtloos zweven en dit symbolisch sterven, en dan voel je hoe de handen zich spannen en je helpen om op te staan, naar buiten, weg uit dit watergraf, tot je weer adem kunt halen en alle geluiden klinken zoals ze moeten klinken en je de verwachtingsvolle gezichten ziet van je broeders en

zusters, stralend omdat je dood was en nu weer leeft en een nieuwe schepping bent, vervuld van een nieuwe Geest. Diny snelt door het huis, zoals elke dag, verzamelt wasgoed, neemt stof af, ruimt speelgoed op, strijkt, bereidt de maaltijd, luistert met een half oor naar de verhalen van de kinderen. Dit huis, dit gezin, dit denkende hoofd van haar, dit is haar koninkrijk. Wat betekent het om die soevereiniteit prijs te geven? ‘Ik hou graag een vinger in de pap,’ concludeert ze. Een van de eerste keren dat ze zich onder het gehoor van broeder Theijs bevond, in het zaaltje in de Nobelstraat, sprak hij over de Israëlieten en hun odyssee van Egypte, waar ze in slavernij leefden, naar hun beloofde land Kanaän. Meteen bij aanvang van die tocht doet zich een lastig obstakel voor: de Rode Zee. Achter hen nadert het leger van de farao, dat hun de vlucht wil beletten, voor hen strekt die verontrustende watermassa zich uit, zodat ze al verloren lijken voordat de reis goed en wel is begonnen. Tijd voor een wonder. Het water splitst zich op bovennatuurlijke wijze en ontvouwt zo een begaanbaar pad, dwars door de zee. Het volk haast zich daaroverheen, op enige afstand gevolgd door de Egyptische strijders, die zich niet de tijd gunnen om stil te staan bij de feitelijke onmogelijkheid van deze route. Een fatale onachtzaamheid. Zodra de laatste Israëliet de overkant heeft bereikt, vloeit het water weer samen en wist de zee zowel dat onbestaanbare pad als dat roekeloze leger voor eens en altijd uit. ‘Dit, geliefde broeders en zusters,’ zei broeder Theijs, ‘is de betekenis van de doop. In het watergraf laten we onze oude mens achter, zodat wij als nieuwe scheppingen, niet langer slaven van zonde en begeerte, op weg kunnen naar het Beloofde Land dat God ons heeft bereid.’ Diny ziet zichzelf staan aan de rand van de Rode Zee. Ze weet niet wat te doen en de tijd dringt, want voor komende zondagmiddag staat de doopbediening op het programma en alles in en om haar lijkt een keuze te willen afdwingen. Het water nodigt haar uit met een belofte van nieuw leven en bedreigt haar tegelijk met een verlies van alles wat haar maakt tot wie ze is. In de verte, aan de overkant, kan ze nog net Adriaan en Johanna onderscheiden, die zich maanden geleden hebben laten dopen, en daar gaan Arnold en Magda, hun besluit staat ook vast en ze hebben haar al gevraagd of ze komende zondag op hun tweejarige zoon wil passen, en ja hoor, je kon erop wachten, daar stapt Gert langs haar heen het water in om aan zichzelf te sterven. Hij kijkt niet op of om, zelfs niet om te zien wat zij doet, attent is

anders, eerlijk gezegd, blijkbaar vindt hij het geen enkel bezwaar dat er straks zo’n enorme zee tussen hen in ligt. Ze wil hem toeroepen, terugroepen, of hij zo hoffelijk wil zijn om op haar te wachten en haar in dit unieke geval behulpzaam te zijn bij het oversteken, dat is toch niet te veel gevraagd? Kunnen ze er niet nog even samen over nadenken? Ze hoeft toch niet altijd haar eigen boontjes te doppen? Het is nogal een keuze. Ze zucht. Ze wikt en weegt. En ze beseft dat Gert haar niet kan helpen – hoe zou hij? Wanneer er één beslissing is die je als mens autonoom moet nemen, is het de beslissing om afstand te doen van je autonomie. 6 De ’s-Gravenhaagsche zwem- en badinrichting Mauritskade is niet de meest geschikte plek om de oude mens en zijn begeerten af te leggen. De uitbundig vormgegeven gietijzeren pilaren, de monumentale zuilen, de versierde kapspanten, de galerij van waaraf bezoekers kunnen neerkijken op hun zwemmende stadsgenoten… Het is alles bij elkaar een wufte ambiance, die eerder uitnodigt tot decadentie dan tot bezinning. Wanneer Couperus, die twintig was toen dit gebouw in 1883 verrees, uit een van de badhokjes tevoorschijn kwam, zou je niet eens gek opkijken. De broeders en zusters die hier op de laatste zondag van augustus 1954 rond het badwater staan verzameld, laten zich niet door dergelijke visioenen afleiden. Gert en Diny staan in het water. Zij gehuld in een vlekkeloos witte doopjurk, hij in zijn gestreepte pyjama, omdat er voor de mannen geen andere doopkleding meer voorhanden was. Achter hem staat broeder Theijs, achter haar heeft broeder Schemerhorn zijn positie ingenomen, de broeder door wiens getuigenis eerst Adriaan en Johanna en nu ook zij tot geloof zijn gekomen. Vanochtend is Gert met de oudste twee jongens naar de kerk in het dorp geweest, terwijl Diny met de kleinste thuisbleef. Vanavond bezoekt zij de tweede dienst en blijft hij thuis om op de kinderen te passen. De vaste zondagse routine van een gereformeerd gezin. Aan niemand hebben ze verteld wat ze tussen die twee kerkdiensten in van plan zijn. Ze hebben alleen Herman en Aafke gebeld om te vragen of ze de kinderen die middag bij hen mogen onderbrengen. ‘Arnold en Magda laten zich dopen en dat willen we meemaken,’ hadden ze gezegd. Hun werkelijke bedoelingen

vertelden ze alleen aan Arnold en Magda zelf, en pas op het moment dat die al met hun zoon voor de deur stonden. Zo reisden ze, als betrof het een geheime operatie, met z’n achten naar Den Haag. Eerst naar Herman en Aafke om de vier kinderen af te leveren, dan door naar de Mauritskade. Daar staan ze nu. Om hen heen rimpelt het water. Buiten dit wonderlijke, uit het fin de siècle naar de jaren vijftig geparachuteerde gebouw is er niemand die weet wat ze hier deze middag uitvoeren. Ze wachten tot broeder Theijs is uitgesproken en laten zich dan achteroverhellen, voorzichtig eerst, totdat ze de handen voelen die hen opvangen en met hen meebewegen, en ze zich volledig overgeven en rugwaarts ten onder gaan. Nu is er geen weg meer terug, een seconde lang zijn ze helemaal alleen, ondergedompeld in zwembadwater. Dan zetten ze geholpen door de broeders de beweging naar boven in en, hup, daar staan ze alweer rechtovereind. Tientallen gezichten lachen hen toe vanaf de rand van het bassin, een lied wordt ingezet, en Gert en Diny waden naar het trapje dat ze zojuist als mensen zonder hoop zijn afgedaald en waarlangs ze nu als nieuwe scheppingen omhoogklimmen. Ze krijgen een handdoek aangereikt en omhelzen Arnold en Magda, die de bediening zojuist al, direct voor hen, hebben ondergaan. Gevieren lopen ze, druipend van het water, naar de badhokjes om zich weer in hun zondagse kleren te hijsen. ’s Avonds tegen zevenen laat Diny zoals elke zondagavond haar gezin achter in het huis op het erf en wandelt ze naar de kerk in de Doelstraat. Haar haren zijn droog en ze vraagt zich af of de andere kerkgangers, met wie ze samen oploopt, kunnen zien wat haar deze middag is overkomen. Het kerkgebouw waar ze met elkaar naar binnen wandelen, staat daar sinds 1889, en dat is te merken. Tussen nu en drie jaar zal er aan de Huis te Veldelaan een nieuw gereformeerd godshuis verrijzen. Daarna is het met deze bouwvallige en hier en daar behoorlijk verzakkende tempel afgelopen en zal die tot op de laatste steen worden afgebroken. Maar zover is het nog niet, en het is ook het laatste wat Diny wil. Integendeel, nu ze als nieuwgeborene deze vertrouwde kerkbanken in schuift, kijkt ze met meer liefde en aandacht om zich heen dan ooit tevoren. Ze zingt de traag voortploegende psalmen en gezangen mee en proeft elk woord. Bij de preek van dominee Tielen buigt ze zich naar voren, alsof het de eerste keer van haar leven is dat ze over de dingen van Gods Koninkrijk hoort

spreken. Het zou haar niet verbazen wanneer zij te midden van die paar honderd gelovigen de enige blijkt te zijn die echt begrijpt waar het over gaat. Wanneer ze na afloop naar huis terugkeert, is de lucht nog altijd licht en helder. Thuis zit Gert in zijn leesstoel, een geopende bijbel op zijn schoot. Met haar jas nog aan buigt ze zich over hem heen om te zien wat hij leest. Ze streelt zijn schouder. Hij pakt haar hand en leest een paar zinnen voor. Hun gezichten zijn nu vlak bij elkaar. Ze glimlachen. Diezelfde week is het geheim van Gert en Diny al geen geheim meer en stuiteren de vermoedens als biljartballen door het dorp. In wisselende groepjes en met kleine variaties worden de beschikbare brokjes informatie uitgewisseld. ‘Wát hebben ze…? Maar welke dominee zou…’ ‘Niks dominee. Het is geen echte kerk. In een zwembad is het gebeurd…’ ‘Ja, zegt-ie. Wat hadden ze aan dan?’ ‘Ja, wat heb je aan in een zwembad? Zwemkleding, zou ik zeggen.’ ‘Ze zijn dwaas.’ ‘Je zegt het. Z’n broer Adriaan schijnt er de hand in te hebben, die is daar zelf ook koppie-onder gegaan.’ ‘Ja, Adriaan!’ ‘Het is iets Amerikaans, met gillen en gedoe en spreken in tongen.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Onverstaanbaar gebrabbel.’ ‘Heremetijd, waar zijn die in terechtgekomen!’ Hoe en waar de geruchtenstroom op gang is gekomen, valt niet meer te achterhalen. Adriaan, die sinds kort zijn Haagse nerinkje heeft verruild voor een winkeltje in de Rotterdamse Nozemanstraat, spreekt nog weleens iemand en kan zijn mond voorbij hebben gepraat, doelbewust misschien zelfs, omdat hij vindt dat Gert en Diny niet zo moeten mieren en open kaart moeten spelen. Zelf schaamt hij zich het evangelie in geen geval. Zijn ronde ’s ochtends, met de melkkar langs de huizen, beschouwt hij als een mooie gelegenheid om deur aan deur over zijn bekering te vertellen. Terwijl hij de melk overschenkt in de kannen die de huisvrouwen hem aanreiken, giet hij het Woord uit in hun harten en vertelt hij ze over God die tot de mensen is afgedaald in de vorm van Zijn Zoon Jezus, waarna hij ze uitnodigt voor de

samenkomst zondag in Den Haag of voor de bidstonden bij hem thuis. Want het pand in de Nozemanstraat gebruikt hij behalve voor zijn zuivelhandel ook – om niet te zeggen vooral – als ontmoetingsplek voor medegelovigen en nieuwsgierigen. Op woensdagavond komen ze daar bij elkaar voor gebed, op andere momenten in de week bestuderen ze er samen met hem de Bijbel. Gert en Diny zijn regelmatig bij deze ontmoetingen aanwezig, en het lijkt erop dat het verhaal van hun doop via dit vluchtige netwerk van zoekende gelovigen is gaan rondzwerven, om zo uiteindelijk in Maasland op straat terecht te komen. Op donderdagmiddag loopt Gert binnen bij Korpershoek om een afspraak te maken voor zijn Bedford, die kuren vertoont. De garagehouder staat te praten met twee klanten en Gert vangt nog net wat woorden op. Zwembad. Adriaan. Spreken in tongen. Dan zien ze hem binnenkomen en valt er een ongemakkelijke stilte. De mannen kijken hem afwachtend aan. Ze kennen de kaasboer al hun hele leven, maar hebben geen idee wat ze nu mogen verwachten. Zal hij hier ter plekke in vreemde talen uitbarsten of anderszins uiting geven aan de godsdienstwaanzin die hem blijkens de verhalen heeft bevangen? Nee, dat valt mee, of tegen, Gert staat hen in goed verstaanbaar Nederlands te woord, maakt een afspraak met Korpershoek en kuiert de deur uit alsof er niets aan de hand is. De volgende dag komt de moeder van Diny vragen wat er waar is van de verhalen die ze hoort. Vooral die zwemkleding zit haar hoog, en het doet de dochter deugd dat ze haar ouders op dit punt gerust kan stellen. ‘Ik had een mooie witte jurk aan,’ zegt ze. De moeder hoort het humeurig aan, deels opgelucht, deels vol onbegrip, en al met al genoeg in verwarring om niet te diep door te vragen. In de weken daarna merken Gert en Diny dat het onderwerp hun kerkgenoten onverminderd bezighoudt, hoewel slechts een enkeling het rechtstreeks bij hen durft aan te roeren, meestal met het doel om te waarschuwen voor de ellende die ze over zichzelf afroepen, de klanten die het Gerts bedrijf gaat kosten, de kinderen die zich bij het ouder worden zullen afwenden en de vrienden en familie waarmee ze alle contact dreigen te verspelen. Ze ontvangen een oproep van de kerkenraad om voor een aantal ouderlingen te verschijnen en hun daden nader toe te lichten. Op een doordeweekse avond wandelen ze samen naar het huis van de ouderling

waar ze worden verwacht, zij wat onzeker over de vragen die gaan komen en waar ze vast geen antwoord op weet, hij strijdbaar, in zijn hoofd de Bijbelteksten ordenend die hij vanavond wil aanvoeren. Vreemd is dit: ze treden de kerkorde met voeten, jagen kerkleden tegen zich in het harnas, doen hun ouders verdriet, hebben geen enkel vastomlijnd plan over hun kerkelijke toekomst, worden op straat nagekeken, en toch lopen ze hier zo gerust en op hun gemak alsof ze op vakantie zijn. Diny weet sinds enkele dagen dat ze in verwachting is, maar de voor de hand liggende vraag of ze dit vierde kind nu straks willen laten dopen is nog niet aan de orde geweest. Komt tijd, komt raad. Op dit moment maken ze zich nergens zorgen over, zo zeker zijn ze van het nieuwe spoor dat God in hun leven trekt. Het gesprek met de ouderlingen vliegt alle kanten op. De doop is voor Bijbelgetrouwe christenen geen onderwerp om lichtvoetig mee om te gaan. De teksten die Gert inbrengt, mogen volgens de broeders zo niet worden begrepen, ze leggen er andere Bijbelpassages tegenover, Gert geeft weerwoord, de broeders schudden hun hoofd. Als kaartspelers proberen ze elkaar te overtroeven, totdat de ouderlingen onderling in discussie raken over de waarde van de kinderdoop in het algemeen en, in het bijzonder, de geestelijke rechtsgeldigheid van die doop wanneer ouders als ongelovig of afvallig moeten worden beschouwd. Gert en Diny krijgen zo een adempauze, wat zeer welkom is, want ze hebben ondertussen wel door hoe lastig het is om hun beweegredenen in begrijpelijke mensentaal te verwoorden. Wanneer ze een uur of twee later weer naar huis terugkeren, stellen ze berustend vast dat ze de ouderlingen niet hebben overtuigd. Dat hebben ze goed gezien. Een paar weken later deelt dominee Tielen op een zondagmorgen vanaf de kansel mee dat Gert Jacobus en Diny Christina vanaf heden onder censuur staan en daarom worden geweerd van het Heilig Avondmaal. Die mededeling laat een schok door de kerkzaal gaan. Het Heilig Avondmaal is het symbool van het verbond tussen God en Zijn volk. Een paar maal per jaar staan vooraan in de kerk gedekte tafels klaar en iedereen die belijdenis van zijn geloof heeft afgelegd, mag naar voren komen en een stukje brood van de Avondmaalsschotel nemen, verwijzend naar het voor de zondaren verbroken Lichaam van Christus, en een slokje wijn uit de Avondmaalsbeker drinken, symbool voor het bloed dat Hij daarbij vergoot. Het toegaan tot deze tafel is een heilige kwestie en vindt plaats op

voorwaarde dat er geen onbeleden zonden op je geweten drukken. Sommige bijzonder ernstige gelovigen, onder wie bijvoorbeeld Diny’s eigen moeder, zijn zich zo door en door bewust van hun zondige natuur zoals de mensheid die sinds Adam met zich meetorst dat ze voor alle zekerheid nooit deelnemen. Gebukt als zij gaan onder hun onbekwaamheid tot enig goeds en hun verkleefdheid aan deze aarde, beseffen ze dat hun sterfelijke lichaam tot de laatste cel is afgeladen met een onoverzichtelijke verzameling van zondige daden, gedachten en voornemens, zodat de kans dat ze met een onbelaste ziel het brood en de wijn tot zich kunnen nemen als nihil kan worden beschouwd. Zolang de rechtvaardige drie-enige God hen niet persoonlijk in het diepst van hun wezen bevestigt dat deze zondelast door Christus is verzoend, nemen ze liever niet het risico zich een oordeel te eten en te drinken door zonder goddelijke autorisatie bij de maaltijd des Heren aan te zitten. Anderen nemen vrijwel altijd plaats. Bijvoorbeeld omdat ze er een meer blijmoedige geloofsbeleving op na houden of omdat ze gewoon niet zo diep over deze dingen nadenken. Hoe dan ook, of ze nu wel of niet deelnemen, van de belangrijke plek die het Avondmaal in Gods heilsplan inneemt zijn al deze gelovigen overtuigd. Dat iemand dit sacrament vrijwillig aan zich voorbij laat gaan is een keus die je moet respecteren omdat het mogelijk eerder blijk geeft van geloofsijver dan van geloofsafval. Alleen geldt dat respect natuurlijk niet voor hen die de Maaltijd op gezag van de kerkenraad aan zich voorbij móéten laten gaan. Zulke weerspannigen staan op het punt alle verbinding met de Allerhoogste en Diens kerk te verliezen en zijn niet ver meer van definitieve verwijdering uit de gereformeerde gemeenschap. Er is niet gezegd dat Gert en Diny voor de eeuwige zaligheid zijn verloren, maar de zaak staat er niet goed voor, dat mag duidelijk zijn. Ondanks de ernst van de situatie doen de eerste grappen al de ronde. Een Westlandse tuinder en kennis van Gert is aan de deur geweest en heeft daarbij Otto ontmoet, die drie jaar is en er een even kleurrijke als onverstaanbare peutertaal op na houdt. ‘Die kleinste spreekt al in tongen,’ vertelt hij later die dag aan iemand in het dorp, en die vondst zal nog lang in elk gesprek over de kaashandelaar en zijn familie opduiken.

Gert en Diny beschouwen dit soort grappen als een teken dat de soep niet zo heet wordt gegeten en ze hun vertrouwde plek in de gevestigde orde mogelijk toch kunnen behouden. Dat de mensen om je lachen is tenslotte beter dan dat ze om je huilen. Bovendien houdt Onze-Lieve-Heer er in Maasland meer rare kostgangers op na, die eveneens goedmoedig geduld worden in dorp en kerk – waarom zou het met hen niet net zo kunnen gaan? Redenen genoeg om ook na hun doop en ondanks het kaïnsteken van de censuur de plaatselijke kerkdiensten te blijven bezoeken. Ze doen dit echter niet meer met de ijzeren trouw en regelmaat van vroeger tijden. Steeds vaker bevinden ze zich op zondag in Den Haag onder het gehoor van broeder Theijs, net zo lang totdat de kerkenraad in Maasland de kwestie niet langer kan negeren en Gert en Diny opnieuw op de agenda belanden. Deze keer nemen de broeders geen halve maatregelen. Op een zondagmorgen in januari 1955 staat dominee Tielen voor de zware taak om ten overstaan van een paar honderd gespannen naar hem opkijkende gemeenteleden af te kondigen dat Gert Jacobus en Diny Christina zich onttrokken hebben aan de gemeenschap met de gereformeerde kerk. Hier helpen geen grappen meer. Dicht op elkaar geschoven in het overvolle kerkje overdenken de broeders en zusters de ernst van deze aanzegging. Op zijn vaste plek in de ouderlingenbank zit de vader van Gert. Hij houdt zijn blik hardnekkig gericht op de dominee, van zijn gezicht valt niets af te lezen. Ergens vooraan, stijf rechtop, zit zijn vrouw, verontwaardigd, neem ik aan, over de schande die haar kinderen haar vandaag aandoen. Een rij verder zitten de ouders van Diny. In het hoofd van de moeder warrelen zwaarmoedige gedachten rond over de zwartheid van ’s mensen ziel en de ongenaakbare heiligheid van God die in Zijn rechtvaardige ijver de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen. Diny’s vader heeft zijn hoofd iets voorovergebogen. Een traan rolt over zijn gezicht, terwijl hij met zijn rechterhand stil en onopvallend een zakdoek uit zijn binnenzak haalt.

Het verbond

1 Goed, dat is het wel wat Maasland betreft. Over die negorij ga je in de rest van mijn verhaal weinig meer vernemen. Ja, Gert en Diny, mijn ouders, wonen er nog, en de kaashandel blijft er gevestigd, en over een jaar of zeven zal ik er geboren worden en er samen met mijn zus en vijf broers opgroeien, maar verder kun je dat hele lieve ansichtkaartendorp waar iedereen iedereen kent vergeten, met inbegrip van de gereformeerde kerk, mijn opa’s, oma’s, ooms en tantes en al die andere mensen, huizen, bedrijven, winkeltjes, straatjes en sloten. Dat alles heeft meer dan dertig jaar het bestaan van mijn ouders vormgegeven en is toch als kaf in de wind verwaaid. Alsof het nooit heeft bestaan – of nee, alsof het er nooit toe heeft gedaan. Vanaf 1962 is het ook mijn dorp. Ik zal over die slootjes springen, door die straatjes lopen, er spelen, voetballen en naar school gaan, en tegelijk elk moment weten dat wij hier niet meer dan vreemdelingen en bijwoners zijn, kinderen van een ander Koninkrijk, die nu eenmaal érgens moeten wonen. Dit toevallige decor voldoet net zo goed als elk ander. Het werkelijke thuis van Gert en Diny ligt nu overal waar hun broeders en zusters zijn. Behalve Adriaan en Johanna in Rotterdam en Arnold en Magda in Hendrik-Ido-Ambacht zijn dat sinds kort ook Herman en Aafke, Diny’s broer en schoonzus, die in de Haagse Betje Wolffstraat wonen. Begeesterd door alle verhalen bezoeken zij nu net als de anderen de zondagse samenkomsten in de Nobelstraat, daarbij vergezeld door een echtpaar, Bram en Tinie genaamd, dat bij hen in de straat woont en bij wie zij op hun beurt het vuur hebben doen ontbranden. Ook doordeweeks komen de echtparen regelmatig samen, meestal in het huis van Adriaan en Johanna, waar ze met elkaar bidden, de Bijbel bestuderen en spreken over de dingen van Gods Koninkrijk. Ze doen het precies zoals de apostel Paulus beschrijft in zijn brief aan de heiligen te

Filippi: ze vergeten wat achter hen ligt, strekken zich uit naar hetgeen voor hen ligt en jagen zo achter hun hemelse roeping aan, terwijl hun aardse ouders, broers en zussen en alle vrienden van vroeger het nakijken hebben. Herman en Aafke, Bram en Tinie, Arnold en Magda, Adriaan en Johanna, Gert en Diny. Nog altijd rolt dat rijtje namen net zo makkelijk van mijn lippen als ooit de Duitse voorzetselrijtjes. Hoewel de avonden in het huis van Adriaan door allerlei volk worden bezocht, groeit juist tussen deze tien een saamhorigheid van oudtestamentische proporties. Er lijkt een kracht werkzaam die groter is dan zijzelf, die hen week na week dichter tot elkaar trekt en tegelijk anderen buitensluit. Op een avond zijn ze met een grote, gemêleerde groep bij elkaar wanneer Bram plotseling zijn stem laat klinken. Tot dat moment heeft hij nooit blijk gegeven van profetische gaven, woorden van God doorgegeven of visioenen waargenomen, nu echter vertelt hij met trillende stem dat de Heer hem een beeld toont van een tafel, een tafel gedekt met wit linnen met daarop een schaal met brood en een kan met wijn. Om die tafel heen staan en zitten al diegenen die hier nu in gebed zijn verzameld, en hij noemt ze een voor een op, zij die zitten en zij die staan. Er volgen meer woorden en een Bijbeltekst, en wanneer Bram is uitgesproken, leest iemand die tekst voor en pakken ze de draad van hun gebeden weer op. Wanneer de avond is afgelopen, groeten ze elkaar zonder dat iemand nog iets zegt of vraagt over dat wonderlijke visioen. Alleen Adriaan en Bram hebben elkaar misschien even aangekeken en vol ontzag geknikt. Is het toen begonnen tussen de vijf echtparen? Ja, dat zou je kunnen zeggen, al komen er nog meer momenten waarop het begint, en waren er voor deze avond ook al vele momenten waarop het begon, waardoor ze wisten of voorvoelden dat ze voor elkaar bestemd waren. Het visioen van Bram bevestigde dat alleen maar door die suggestieve voorstelling van zaken: zij getienen dicht aaneengesloten rond de Avondmaalstafel, de anderen daar op enige afstand omheen, eerder als toeschouwers dan als deelnemers. Je zou het kunnen vergelijken, bedacht Adriaan, met het onderscheid dat de vier evangeliën maken tussen de schare van duizenden mensen die op Jezus af kwamen tijdens Diens verblijf op aarde om Zijn wonderen te zien en daarna naar huis terug te keren en, daartegenover, het groepje discipelen dat

alles achterliet om Hem dag en nacht door dik en dun te volgen. De schare bleef op afstand, de discipelen vertrouwden zich zonder bedenkingen aan Hem toe. Hun ouders, hun gezinnen, hun boten en bedrijvigheden – ter wille van Jezus hadden ze dat allemaal verlaten. Hoe noemt Paulus dat ook alweer? Adriaan heeft zijn bijbel opengeslagen en zet het op een bladeren. Het is midden op de dag. Johanna is voor in de winkel om de spaarzame klanten te bedienen en hij heeft zich, zoals vrijwel elke middag, teruggetrokken in de stilte van hun kleine huiskamer om zich door dat weerbarstige Woord van God een weg te banen. Naast hem liggen diverse boekjes met Bijbelstudies en natuurlijk de bijbel zelf, hier en daar voorzien van onderstrepingen en, in de kantlijn, uitroeptekens en zelfs korte notities. Verder een bloknoot met daarin de aantekeningen die hij maakt van de preken van broeder Theijs, de schriften waarin hij alle ontdekkingen en inzichten vastlegt die hem tijdens zijn persoonlijke, urenlange studies toevallen en, onmisbaar naslagwerk bij dit alles, de Concordantie van Abraham Trommius. Met behulp daarvan vindt hij wat hij zoekt: ‘Alles wat mij winst was, heb ik om Christus’ wil schade geacht.’ Hij noteert de tekst: Filippenzen 3 vers 7. Schade. Mooi woord. Hij fluistert het zacht voor zich uit. Aardse rijkdom, eigen wijsheid, familiebanden niet te vergeten: het doet je ziel uiteindelijk uitsluitend schade aan. Het weerhoudt je om werkelijk aan te zitten aan de tafel des Heren, een discipel te zijn wiens hele leven in dienst staat van de Meester, alles achter te laten om Jezus’ wil… Ho, opgelet, daar schiet hem een volgende tekst te binnen die hij onlangs heeft gelezen en die zich nu met nieuwe helderheid aan hem opdringt. Openbaring 3 vers 15 en 16: ‘Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen.’ De gedachten volgen elkaar nu sneller op dan Adriaan zelf kan bijhouden. Hij pakt er een groot vel papier bij, trekt met zijn pen een verticale streep en begint de aldus ontstane kolommen te vullen met woorden, namen en teksten. Boven de ene kolom zet hij ‘schare’, boven de andere ‘discipelen’. Nu is hij in zijn element. Teksten en verhalen uit alle uithoeken van de Bijbel paraderen door zijn hoofd en vinden in dit schema hun plek, aangevuld met toelichtingen die hij zo kort en klein mogelijk noteert en die niettemin algauw aan alle kanten over de grenzen van het schema heen puilen. ‘Heet,’ noteert hij in de kolom van de discipelen. ‘Lauw,’ zet hij ernaast in de kolom van de

schare. Voor ‘koud’ heeft hij geen kolom. Dat zijn natuurlijk al diegenen die sowieso van God noch gebod willen weten. Toch zegt het Woord dat je nog beter koud kunt zijn dan lauw. Opnieuw leest hij de tekst uit Openbaring. Hier kan hij niets anders van maken. De lauwen zal Hij uit Zijn mond spúwen, zoals iemand doet die onverwacht iets geweldig smerigs proeft. Zoveel walging roepen halfslachtige gelovigen bij Hem op. Je kunt blijkbaar nog beter met ongelovigen van doen hebben dan met gelovigen die met de mond Zijn Naam belijden, terwijl ze Hem ondertussen niet echt zijn toegewijd, omdat ze diepweg meer op zichzelf vertrouwen dan op hun God en niet bereid zijn om Zijn licht op die allerdiepste overleggingen te laten schijnen. Hij pakt zijn pen en voegt nieuwe trefwoorden toe aan beide kolommen. Goed. Verder nu. Adriaan heeft in de enkele jaren die sinds zijn bekering zijn verlopen ontdekt dat de geschiedenissen uit het Oude Testament niets meer of minder zijn dan spiegelbeelden van de boodschap van het Nieuwe Testament. In die soms behoorlijk gewelddadige verhalen zitten weldadige inzichten verborgen, en al is het raar om zoiets over jezelf te zeggen, hij staat regelmatig zelf te kijken van wat hij daarvan weet bloot te leggen. Het is graafwerk dat hem een bijna fysiek genot oplevert. Niet eerder in zijn leven heeft hij het gevoel gehad dat hij iets deed wat zo goed bij hem past. Het doet hem nog het meest denken aan het voetballen in zijn jonge jaren, een bezigheid waarin hij ook behoorlijk bedreven was. Het plezier van een geslaagde passeerbeweging, een bal hoog uit de lucht in één keer doodleggen, een zorgvuldig geplaatste pass over veertig meter, de geest en het lichaam die samen de materie beheersen, de voldoening dat alles klopt. Abram, denkt hij. Die was bepaald koud noch lauw. ‘Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal,’ zei God in Genesis tegen hem, en hij ging, zonder te weten waar hij komen zou. Hij krabbelt het voorbeeld in een paar trefwoorden neer in de kolom van de discipelen. Terwijl hij dat doet, schiet hem een ander, nog veelzeggender voorbeeld te binnen. Hij trommelt op de tafel en bladert verder naar het boek Richteren, waar Gideon van God de opdracht krijgt om de vijanden van Israël te bestrijden: Midjan, Amalek en de stammen van het Oosten, bij elkaar een verontrustend groot leger, ‘talrijk als sprinkhanen en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan de oever van de zee’.

Gideon slaagt erin om daar een krijgsmacht van tweeëndertigduizend man tegenover te zetten. Ook niet mis. Met zo’n groot leger heb je eigenlijk niet zo heel veel godsvertrouwen nodig voor de strijd. Dat heeft God natuurlijk in de gaten, en daarom geeft Hij Gideon opdracht om alle krijgslieden die niet uit het goede hout zijn gesneden terug naar hun woonplaats te laten gaan, met als gevolg dat er slechts een zwaar uitgedund troepje van zo’n driehonderd man overblijft, wat zo goed als niks is, en toch voldoende om in diezelfde nacht de heidense vijand vernietigend te verslaan. Zegt Paulus niet ergens iets over de kracht van God die juist in het zwakke tot openbaring komt? Hij roept de Trommius te hulp, bladert, vindt de juiste Bijbelplaats, pakt de bijbel, bladert opnieuw. Weer een tekst voor de kolom der discipelen. Ook de Gideonsbende komt samen met Abram in die kolom. De rest van het krijgsvolk kan bij de schare weggezet worden, voorzien van een extra lang commentaar. Dit spreekt bijzonder tot zijn verbeelding, zo’n geloofsheld die willens en wetens zijn eigen prachtleger decimeert, alles afbreekt wat hij menselijkerwijs gesproken juist zo hard nodig heeft. Alle hele of halve ongelovigen, alle meelopers die koud of lauw zijn van hart, de twijfelaars, de luiaards, de wantrouwigen – hup, vort, weg, allemaal naar huis, zodat alleen degenen met de brandende harten overblijven, degenen die bereid zijn om hun leven op het spel te zetten in volkomen – streep onder ‘volkomen’ – afhankelijkheid van hun God. Zo elkaar als broeders en zusters de maat durven nemen, mijmert Adriaan. En meer dan dat. Zo in het eigen hart huishouden. Elke overweging van lauwheid onder ogen zien, en weg ermee. Ook al heb je geen idee waar het je brengen zal. Hij heeft zijn pen neergelegd, leunt achterover en onderzoekt zijn eigen gemoedstoestand. Wat houdt hij zelf achter? Heeft hij voldoende geestelijk inzicht om de tweeëndertigduizend in zichzelf te herkennen én te schiften? Wat zal hij allemaal weg moeten sturen? Tenslotte kreeg ook Abram heel wat meer voor zijn kiezen dan alleen het achterlaten van zijn vaders huis en geboortegrond. Later – hij had ondertussen een nieuwe naam van God gekregen en werd Abraham genoemd – volgden nieuwe geloofsopdrachten en durfde hij opnieuw de stem van God te verstaan. Zelfs toen dat betekende dat hij zijn bijvrouw Hagar en haar zoon Ismaël weg moest sturen, de onbarmhartige woestijn in. En weer later zou hij nog veel verderstrekkende conclusies verbinden aan zijn vertrouwelijke omgang met de Allerhoogste en

ging hij in nietsontziende geloofsgehoorzaamheid op weg om zijn door God beloofde en geschonken zoon Isaak te offeren. Toegegeven: diezelfde God greep in en voorkwam de uitvoering van dat plan, maar Abraham stond al klaar met het mes, en God gaf wel degelijk blijk van waardering voor dit staaltje geloofsmoed van zijn dienstknecht: ‘Nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden.’ Adriaan denkt aan zijn eigen drie kinderen, geboren uit zijn eerste huwelijk. Hij denkt aan hun moeder en haar ontzetting toen hij zei dat hij wilde scheiden. Ze had hem een brief geschreven waarin ze hem smeekte om van zijn voornemen af te zien. Hij had toch doorgezet, en de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dat hem vrij makkelijk was afgegaan. Hij praat niets goed, scheiden is tegen Gods wil en hij had het zijn kinderen liever bespaard. Aan de andere kant denkt hij weleens dat zulke aardse bloedbanden minder heilig en dwingend zijn dan vleselijke mensen met hun ongeestelijke kijk op zaken menen en beweren. Laten we het eerlijk onder ogen zien. Die kinderen zijn vruchten van zijn oude leven zonder God. En is het niet zo dat hij dat oude leven met alles wat daarbij hoort achter zich moet laten? Jezus wijst in het evangelie van Mattheüs Zijn bloedeigen familie af wanneer die probeert Hem te spreken te krijgen. ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?’ zegt Hij, en daarna wijst Hij op Zijn discipelen: ‘Ziedaar mijn moeder en mijn broeders.’ Ja, dat zijn teksten die je in je zak kunt steken. Die krijg je in de lauwe, met schare gevulde kerken vandaag de dag niet meer te horen. Trouwens, het kan nog gekker – naar de vleselijke mens gesproken dan –, want Jezus heeft zich nog veel harder uitgesproken. Waar staat dat ook alweer? Trommius. Bladeren. Bijbel. Bladeren. Daar heeft hij hem, in het evangelie van Lucas: Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.

Voor ongeestelijke mensen is dit niet te bevatten, weet Adriaan. Hij heeft er een groter vel bij gepakt, waarop hij met pijlen aangeeft hoe al die Bijbelse gedachten, geschiedenissen en geloofshelden zich tot elkaar verhouden. Elk detail heeft betekenis, daar is hij van overtuigd. Eerder heeft hij al eens de

ellenlange geslachtsregisters uit Genesis op behangrollen uitgeschreven, zodat hij ze beter kon vergelijken met de geslachtslijnen zoals die in het evangelie van Mattheüs staan vermeld. Een minutieuze exercitie, die hem behalve een aantal lastige tegenstrijdigheden ook een eminent uitzicht over het Bijbelse verhalenbouwwerk verschafte, samen trouwens met het verrassende en tot nadenken stemmende inzicht dat de geslachtslijn van Jezus deels door heidense vrouwen, hoeren en overspeligen wordt bevolkt. Wat eens te meer bewijst dat in Gods Koninkrijk andere maatstaven gelden dan je op het eerste gezicht zou vermoeden. Maar bij de les blijven nu. Schare of discipelen, daar gaat het hem om vandaag, lauw of heet, en om de bereidheid om jezelf als in een rechtszaak door de Heilige Geest van God te laten bevragen. Hou je werkelijk niets achter, Adriaan? Mag Ik alles hebben? Andere Bijbelse woorden schieten hem te binnen, woorden uit het boek Psalmen deze keer. Opgewonden bladert hij zich een weg ernaartoe. Deze weet hij zo te staan, daar heeft hij Trommius niet voor nodig. Alsjeblieft, daar zijn we al. Psalm 139 vers 23 en 24: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg.

Ja, ja, ja, dat is het gebed van een discipel. Hij voelt zowel een grote deemoed als een onstuitbaar verlangen. Hij kijkt op naar het plafond boven hem alsof hij dwars daardoorheen de hemel kan zien. ‘Ja, Heer,’ roept hij hardop uit, ‘laat mij niet lauw zijn, dan liever koud en verloren, maar geen halve christen, alstublieft dat niet, alles of niets, dat is wat ik wil.’ 2 Is dit dan het begin? De Bijbelstudies van Adriaan én de visioenen van Bram én, niet te vergeten, de bereidheid van de andere acht om in die ontzagwekkende cocktail de stem van God te verstaan? Omdat ze die stem nu eenmaal zo graag willen verstaan? Ik heb je al gezegd: dat begin laat zich niet zo makkelijk aanwijzen. Wanneer wisten de twaalf discipelen dat ze de twaalf discipelen waren?

Toen Jezus hen tot Zich riep? Toen ze naar Hem luisterden en Hem gingen volgen? Of was dat pas toen de eerste moeilijkheden en vijandigheden zich voordeden, en ze Hem toch trouw bleven? In dat geval is dit het begin: de nacht dat de kleine Vincent op sterven na dood in zijn bed ligt en ze in het huis van Herman en Aafke samenkomen om zich daar met z’n tienen teweer te stellen tegen de tyfus, de ziekte van Weil of een combinatie van die twee, zoals ooit de driehonderd van Gideon de legers van Midjan en Amalek bestreden. Drie jaar is het wurm, en elke dag holt hij met ontembare levenslust door de Betje Wolffstraat, altijd net een eindje verder dan hij mag van zijn moeder, tot aan het eind van de straat uiteindelijk, waar bij de singel allerlei interessants gaande is met werklui die naar hem knipogen, grote betonnen liggers, een hijskraan en veel opwindend kabaal. Met open mond bekijkt hij dat onweerstaanbare tafereel, terwijl hij stapje voor stapje nadert, net zo lang totdat hij op de schuine oever belandt, het water in sukkelt en kopjeonder gaat. ‘Niet schrikken, mevrouw,’ zegt de man die het druipende jongetje af komt geven, ‘ik had hem meteen te pakken.’ Een paar uur later ziet Aafke het kind midden in de huiskamer op de vloer liggen, in zijn rechterhand een autootje dat hij lusteloos rondduwt. Gealarmeerd knielt ze bij hem neer en voelt aan zijn verhitte voorhoofd. Hier was ze al bang voor – wat kan die jongen niet allemaal hebben opgelopen in die smerige, van ratten vergeven singel? ‘Drukken,’ zegt hij met een benauwd gezicht. Ze pakt zijn hand om hem naar de wc te begeleiden. Voordat ze een meter zijn gevorderd, begint hij zonder nadere waarschuwing uitvoerig over te geven. In een zure, klonterige massa stort hij zijn ontbijt van die morgen uit over de vloerbedekking en zijn autootjes. Zonder weerstand te bieden laat hij zich oppakken, schoonmaken en alsnog op het privaat zetten, waar hij in enkele seconden verder leegloopt. Wanneer ze hem ten slotte in bed heeft, voelt zijn lijfje slap, nat en koortsig – tegen de veertig graden, volgens de thermometer. Nee, dit is geen kindergriepje. In de uren die volgen, loopt Aafke besluiteloos door het huis. Ze werpt een blik op de drie oudste kinderen, die in de huiskamer met elkaar spelen, kijkt in het zijkamertje of haar jongste dochter nog slaapt, reddert wat in de keuken, zet zich andermaal aan het bed van haar zoon, staat op, verlaat de kamer, keert terug… Soms lijkt de zieke te slapen en sluit ze de deur weer.

Eén keer is hij zijn bed uit gekomen, in een niet helemaal geslaagde poging om tijdig de wc te bereiken. Later begint hij opnieuw over te geven, gelukkig grotendeels in de emmer die naast zijn hoofdkussen klaarstaat. Ze maakt zijn gezicht schoon, legt zijn hoofd terug op het kussen en fluistert lieve woordjes in zijn oor. Een grote onrust maakt zich van haar meester. Hoe vaak hoor je niet over de gevaren van vervuild water, dat je er de ziekte van Weil van kunt krijgen of de tyfus of nog zo’n ellendige ziekte waar je normaal gesproken geen moment bij stilstaat, en dat er wel kinderen zijn die zo’n duik niet overleven? Zodra de jongen lijkt weg te dommelen, maakt ze zich van hem los. Ze loopt naar de hal en trekt haar jas aan. Voordat ze het huis verlaat, maant ze de kinderen om lief met elkaar te spelen, hun jongste zusje niet wakker te maken en bovenal niet op de kamer van Vincent te komen. Daarna holt ze naar de flat van Tinie, aan de overkant van de straat. ‘Bid alsjeblieft voor Vincent, hij is er zo beroerd aan toe,’ zucht ze, en zonder haar jas uit te trekken zakt ze in een stoel en hoort Tinies geruststellende woorden aan, om vrijwel onmiddellijk weer op te staan, terug te draven en zich opnieuw bij het bed op te stellen. Stil en slap ligt hij daar. Ze knielt neer op de grond naast het bed en begint hardop te bidden. ‘Ach Here Jezus, zie mijn kind.’ Als er iets in haar is gegroeid de afgelopen twee, drie jaar sinds haar bekering, is het dit tomeloze vertrouwen: wie de naam van Jezus aanroept, komt niet bedrogen uit. In de zondagse samenkomsten in het veilinghuis is het gebed voor de zieken een van de vaste onderdelen. Al diegenen die iets mankeren, hoe ernstig de aandoening ook is, mogen naar voren komen, waarna broeder Theijs zijn handen op hun hoofd legt en in de naam van Jezus om genezing vraagt, in een zeker weten dat Hij nog altijd geneest, net zoals Hij dat deed tijdens Zijn rondwandeling op aarde. Jezus zegt in het evangelie van Marcus tenslotte niet voor niets dat je gelovigen aan dit soort tekenen kunt herkennen: ‘Op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.’ En ergens anders zegt Hij het nog eenvoudiger: ‘Bid en u zal gegeven worden.’ Daarom bidt Aafke en daarom heeft ze Tinie gevraagd om te bidden en daarom komt ze de hele middag niet op het idee om er een dokter bij te halen, en wanneer de koorts in de loop van de uren blijft oplopen, belt ze niet alleen Herman dat hij naar huis moet komen, maar brengt ze meteen nog meer geestelijke krachten in stelling. Ze alarmeert Diny en Johanna en Magda, en voelt al

doende hoe, ondanks de erbarmelijke aanblik van dat moedeloze hoopje mens in het ledikant, haar stekende bezorgdheid wordt verzacht door een vrede die voor de vleselijke mens niet is te begrijpen omdat ze nu eenmaal alle verstand te boven gaat. Herman komt thuis. Zijn zoon ligt uitgeteld op hem te wachten. Vanuit de gang volgen de andere kinderen met grote ogen alles wat er gebeurt. ‘Dag lieve jongen,’ prevelt de vader, terwijl hij voorzichtig naast het bedje neerknielt. Het kind kijkt hem aan met een blik die van ver komt. Aafke fluistert hem toe dat ze Tinie en de anderen heeft gevraagd om mee te bidden. Herman streelt zijn zoon over het hoofd en zegt dat in zijn gedachten al dagenlang een tekst uit Filippenzen rondzingt: ‘“Mijn God zal in al uw behoeften naar Zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus” – die tekst is voor nu, Aafke. Naar Zijn rijkdom zal Hij voorzien. Wij kunnen God heus vertrouwen.’ Hij staat op en wenkt de andere kinderen. ‘Kom,’ zegt hij, ‘geef mama en mij een hand, we maken een kring. We gaan de Here Jezus vragen of Hij Vincent weer beter wil maken.’ De volgende morgen is de koorts verder gestegen. Herman en Aafke hebben afwisselend bij het kind gewaakt, wat maar goed is ook, want de jongen heeft nog twee-, driemaal overgegeven. Pogingen om hem iets te laten eten of drinken lopen op niets uit. Herman blijft thuis en belt rond de middag Adriaan, die net terug is van zijn melkronde. ‘Ik waarschuw de anderen,’ zegt Adriaan. ‘We komen vanavond naar jullie toe.’ Herman en Aafke pakken elkaars hand. Ja, dit is wat er moet gebeuren: samenkomen met hun broeders en zusters, de rijen sluiten als een geestelijk leger. Tegen het eind van de middag is er vrijwel geen levenslust meer bij de jongen te bespeuren. Zijn armpjes en beentjes liggen krachteloos uitgespreid. Een insect dat op zijn rug is beland en elk moment kan worden geplet. De vader spant zich in om de blik van de zieke te vangen, een lachje los te maken. Het kind tuurt echter afgemat in het niets, twee verontrustend rode ogen in een grauw gezicht. Tijdens de avondmaaltijd vertelt Herman de kinderen dat ze die avond samen met de grote mensen voor Vincent gaan bidden en dat de Here Jezus hem beter zal maken. De oudste drie knikken ernstig en maken zich na de maaltijd gezeglijk gereed voor de nacht. Hun vader maant hen om zachtjes te

doen en de woelende, in een onrustige slaap gevallen Vincent niet wakker te maken. In de kamer van de meisjes huilt het jongste zusje. Aafke probeert haar in slaap te wiegen. Verschrikt vraagt ze zich af of het kind door haar broer besmet kan zijn. In de gang hoort ze Herman de deur opendoen. Dan klinken de vertrouwde stemmen van Adriaan en Johanna en de anderen. Even later staan de vijf echtparen met elkaar in Vincents slaapkamer. Herman doet een stap opzij, zodat Adriaan zijn handen zegenend op het hoofd van de jongen kan leggen. Zelf legt de vader een hand op Adriaans schouder en de drie andere broeders doen dat evenzo. Hun andere hand komt op de rug van de broeder naast hen terecht. De zusters komen om hen heen staan, hun handen op de schouders van hun mannen en elkaar. Zo zijn ze, voor de duur van dit gebed, niet langer tien autonome stervelingen. Eén organisme van smeking en overgave vormen ze met elkaar, zodat het geloof in Gods genezingskracht dat in elk van hen huist zich hier en nu kan vertienvoudigen om in de handen van Adriaan samen te komen en zich middels die weg over dat kleine kwijnende lichaampje uit te storten. Nadat Adriaan een gebed heeft uitgesproken en het kind heeft gezegend, kijken ze elkaar aan, glimlachend om de vanzelfsprekendheid waarmee ze zich zojuist aaneen hebben gesloten, de rust die zich in hun harten verspreidt en de onmiskenbare aanwezigheid van God in deze kamer. ‘Ook de anderen,’ fluistert Aafke, en Adriaan knikt en Herman knikt en samen gaan ze bed voor bed langs, Adriaans handen telkens zegenend op het kind, de handen van de broeders op hem en daarachter de handen van de zusters en daarachter de hand van God. Ze wenden hun volwassen lichamen zo geruisloos mogelijk door de kleine kamers. De kinderen slapen al, alleen de oudste is half wakker en kijkt doezelig op naar al die vertrouwde gezichten rond zijn bed. Wanneer ze zich naar de huiskamer verplaatsen, stijgt door de gewijde stilte een jammerkreet op, alsof Vincent ze voor alle zekerheid nog even op zijn agonie wil attenderen. Aafke snelt ontsteld naar zijn kamer terug. In de huiskamer kijken de anderen elkaar onzeker aan. ‘Nee,’ stelt Adriaan vast, ‘deze strijd is nog niet gestreden.’ De moeders aarzelen. ‘Moeten we toch niet de huisarts bellen?’ vraagt Tinie plompverloren. ‘We gaan de voorpagina’s halen,’ zegt Diny. ‘Ouders van doodziek kind halen geen dokter.’

Even lijkt er iets te scheuren in hun sprakeloze overeenstemming. ‘Ik…’ zegt Herman, en hij haalt diep adem om zichzelf in de hand te houden. ‘Ik wil het er met de Here op wagen.’ Hij wipt op zijn voeten omhoog en heft zijn hoofd. ‘Lieve broeders en zusters,’ zegt Arnold, ‘voordat Magda en ik deze avond in de auto stapten om hierheen te rijden, bepaalde de Here mij bij Psalm 55 vers 23.’ Hij leest het voor: Werp uw bekommernis op de Here, Hij zal voor u zorgen; Hij zal nimmermeer toelaten, dat de rechtvaardige wankelt.

‘Dat geloof ik,’ zegt hij er ten overvloede achteraan. ‘Dat geloven we,’ zeggen Bram en Adriaan, zelfverzekerd. ‘Ja,’ zegt Gert bedachtzaam. ‘Hij zal het niet toelaten, dat geloof ik.’ ‘Hij zal het niet toelaten,’ bevestigt Herman, terwijl hij een traan van zijn gezicht veegt. ‘Dat geloof ik.’ ‘Ja, dat geloof ik,’ zeggen ook de zusters, en zonder dat iemand er het sein voor lijkt te geven, laten ze zich allemaal tegelijk door hun knieën zakken, de gezichten naar elkaar toe gericht. Waar nodig schuiven ze stoelen opzij, zodat er ruimte ontstaat voor hun kring. Aafke komt de kamer binnen en neemt zonder een woord te zeggen haar plaats in. Tinie en Diny zoeken haar blik, maar ze heeft haar hoofd al diep voorovergebogen. Bovendien is Adriaan begonnen met bidden. Bezield zoekt hij zijn woorden en roept hij Gods hulp in. De anderen ondersteunen hem met instemmende geluiden. ‘Amen,’ zeggen ze, of: ‘Dank U, Heer’. Ze citeren Bijbelteksten of prevelen in tongentaal mee op de cadans van Adriaans woorden. ‘De Here is mijn kracht en schild,’ roept iemand uit. ‘Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’ fluistert een ander. Zo ontwikkelt zich een meerstemmig gebed, een roep tot de Allerhoogste, Die immers, zoals David in de Psalmen zegt, woont op de lofzangen van Zijn volk. Ver verwijderd zijn ze nu van de kerkelijke traditie waarin ze opgroeiden en waarin ze het hardop bidden in groepsverband, laat staan in zelfgekozen woorden, bij voorkeur aan dominees en ouderlingen overlieten. Zelf spraken ze alleen aan het begin en einde van de dagelijkse maaltijden een in vaste bewoordingen gevat gebed uit. Vanavond echter bidden ze zoals ze het in de gemeente van broeder Theijs hebben leren doen:

met zinnen die hun op dat moment invallen en meestrijdend met elkaar, geloof op geloof en aanbidding op aanbidding stapelend. Een tempel van woorden, dat is wat ze hier bouwen, zodat de Geest van God daarin Zijn intrek kan nemen. Na een tijdje gaat Adriaans gebed kopje-onder in de bijval van zijn broeders en zusters. Minutenlang verheffen ze in aanbidding hun stemmen, een geluid als van zo’n imposant kerkorgel waarvan alle registers zijn opengetrokken. Dan vallen ze stil, een eindeloos diepe stilte, totdat iemand anders voorgaat in gebed en zijn of haar geloof begint uit te spreken, en de overigen daarop aansluiten en de stroom van gebed en geluid nieuwe sporen trekt. Zo zijn die tien daar tezamen. Een uur. Twee uur. Drie uur. Alleen Aafke staat van tijd tot tijd op om bij Vincent te kijken, zijn koorts te voelen en het bezwete lichaam wat te deppen. Overgeven doet hij niet meer, totaal ontledigd ligt hij op zijn doorweekte matras, slap als een stoffen pop. Terwijl ze een vochtig doekje tegen zijn woestijndroge lippen houdt, hoort ze hoe Magda in de huiskamer een lied inzet: Geloven alleen, geloven alleen…

De anderen stemmen in, en ook Aafke fluisterzingt mee: … alles is mogelijk, geloven alleen.

Haar handen rusten op het nietige lichaampje van haar kind. De enige beweging die ze voelt, wordt veroorzaakt door zijn amechtige en onrustige ademhaling. Ze staat op en loopt de slaapkamer uit. In het halletje staat ze stil en luistert naar Magda, die het couplet zingt: Vreest niet, o Mijn volk Want Ik ben steeds met u Mijn liefde omringt u Op het levenspad ruw Uw weg houd Ik recht door het licht van Mijn Geest Blijf dicht aan Mijn zij En weest nimmer bevreesd

Ze proeft de uitnodiging om de huiskamer weer in te gaan, haar kind aan Jezus toe te vertrouwen en net als de anderen bij Zijn voeten neer te knielen. Ze stapt uit de donkere gang het licht van de kamer in en laat zich onderdompelen in het warme bad van die geknielde lichamen, opgeheven handen en zingende stemmen, en hoort haar eigen stem met die van de anderen samenvallen: Alles is mogelijk, geloven alleen.

Vijf-, zes-, zevenmaal herhalen ze met elkaar die laatste maten van het lied. Adriaan opent zijn ogen en ziet dat Aafke weer binnen is gekomen. ‘Hoe is het met ons jongske?’ vraagt hij. De tederheid van zijn woordkeus ontroert haar. ‘Niet goed,’ zegt ze, onverstaanbaar. ‘Niet goed,’ herhaalt ze daarom. ‘Hij ligt daar maar. De koorts…’ Ze huilt zonder geluid. De koorts is niet gezakt, begrijpt Adriaan. Hij kijkt de kring rond, naar zijn door de huiskamer verspreide broeders en zusters, bevroren in hun gebedshouding. Enkelen hebben zich zo klein mogelijk gemaakt, hun hoofden en gevouwen handen rustend op hun knieën. Bij anderen is het gezicht juist naar boven opgeheven, de armen wijd uitgespreid, klaar om het wonder te ontvangen. Herman en Arnold liggen languit op de grond, hun gezicht in het tapijt begraven. Een slagveld, en Adriaan telt de gewonden en de vermoeiden. Hij staat op uit zijn geknielde houding en haalt zijn horloge, dat hij tijdens het bidden heeft afgedaan, uit zijn broekzak. ‘Het is half twaalf geweest,’ zegt hij, en die nuchtere mededeling doet de groep ontwaken. Stuk voor stuk komen ze overeind. Ze kijken elkaar aarzelend aan. Wat heeft hun geestelijke strijd deze avond nu helemaal opgeleverd? Ze zien de twijfel in elkaars blikken en gebaren sluipen. In de ogen van Diny is onverbloemde paniek te lezen. Ze probeert Gerts aandacht te vangen. Moeten ze niet alsnog een dokter bellen? Gert kijkt echter naar Adriaan, en Adriaan bemerkt bij zichzelf een rust en onverzettelijkheid die hij herkent van eerdere momenten van crisis in zijn leven. Juist wanneer iedereen om hem heen het spoor bijster begint te raken, dient zich bij hem een niet te schokken vastberadenheid aan, en vanavond lijkt het erop dat hij zich met die eigenschap ook in de dienst van God nuttig kan maken. Iemand moet nu de leiding nemen en de anderen kijken als vanzelfsprekend naar hem om te horen hoe het verder moet.

Hij kijkt om zich heen, trekt zijn stoel naar zich toe en gaat zitten. De anderen volgen zijn voorbeeld. ‘Op vele plekken spreekt de Bijbel over volharding,’ zegt hij. Hij zwijgt even, deels om te wachten tot alle stoelen en broeders en zusters elkaar hebben gevonden, deels omdat hij nog niet weet wat hij wil gaan zeggen. ‘Volharding in het gebed, volharding in de goede strijd, volharding in het geloof. Ik weet niet waarom God onze gebeden vanavond niet heeft verhoord. Waarom,’ verbetert hij zichzelf, ‘het líjkt of God onze gebeden nog niet verhoort. Ik weet wél dat Gods beloftes niet veranderd zijn. Het gelovig gebed zal de zieke gezond maken, zegt Jakobus, en de Here zal hem oprichten.’ Hij laat opnieuw een stilte vallen. Tot zover kan hij zichzelf uitstekend volgen. Hoe nu verder? Dan merkt hij dat hij met die tekst uit de brief van Jakobus iets in zichzelf op gang heeft gebracht. Noem het de Geest van God die vaardig over hem wordt, noem het de vrucht van al die lange middagen van persoonlijke Bijbelstudie, feit is dat de ter zake doende teksten nu als rijpe appels in zijn schoot beginnen te vallen. Of nee, laat ik me Bijbelser uitdrukken: als manna uit de hemel dalen ze neer, en Adriaan hoeft ze slechts op te rapen en ze zijn broeders en zusters aan te reiken. Hij opent zijn mond en verder gaat het vanzelf. Met hink-stap-sprongen beweegt hij zich door de rijke delta van Gods Woord. Hij citeert uit Paulus’ brief aan de gemeente te Efeze waarin staat dat gelovigen een strijd in de hemelse gewesten hebben te strijden. Hij verwijst naar de eerste christengemeente in Jeruzalem, die voortdurend eendrachtig in de tempel bijeen was. Aartsvader Jakob noemt hij, die een nacht lang worstelde met God. ‘Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent,’ zei Jakob, en ‘zó, geliefden,’ zegt Adriaan, met op elke lettergreep een klemtoon, ‘wil ik niet van deze plaats gaan, totdat de Here ons heeft gezegend.’ Hij kijkt de kring rond. Hij weet dat hij hun harten heeft geraakt. Dat is geen hoogmoed, het is eenvoudig zo dat hij het getuigenis van Gods Geest op zijn woorden op dit moment zelf ervaart. Een van de andere broeders zou hem nu moeten aanvullen, denkt hij, en op hetzelfde moment hoort hij het korte kuchje dat Herman altijd laat horen voordat hij begint te spreken. ‘Wanneer jullie bereid zijn te blijven, dan is deze kamer een plek van gebed vannacht,’ zegt hij.

Begrijp je wat een belangrijk moment dit is? Ze gaan door. Ze vertrekken niet naar huis, zoals gewone mensen doen aan het einde van een lange, vermoeiende avond. Nee, ze houden deze frontlinie bezet. Ze gaan worstelen met God, Hem aan Zijn beloftes herinneren. En belangrijker: ze gaan dat met elkaar doen. Dat wil zeggen, de broeders. De zusters moeten naar huis. Over enkele uren zijn er kinderen die wakker worden en winkels die open moeten. De echtparen bespreken met elkaar wat er moet gebeuren wanneer de mannen morgenochtend nog niet zijn weergekeerd. Magda neemt de kledingzaak voor haar rekening en Johanna de melkwinkel, en Herman en Bram verschijnen gewoon niet op hun werk. Dat zijn details die er nu werkelijk niet toe doen. Ook Gert en Diny overleggen. Wanneer Gert niet op tijd thuis is, zit er weinig anders op dan zijn vader te vragen om de bestellingen rond te brengen. Diny kijkt zuinig en vraagt zich af hoe ze haar schoonvader dit moet uitleggen. Achter haar staat iemand met haar jas klaar en buiten wacht Arnold met de auto. Hij gaat de vrouwen thuisbrengen en wil geen tijd meer verdoen. Aafke verdwijnt naar de kinderkamer, waar ze net als de vorige nacht op een matras naast Vincents bed zal waken. In de huiskamer, waar de vier broeders achterblijven, dringt zich de onuitgesproken vraag op hoe je dat als mensenkinderen eigenlijk aanpakt: een worsteling met God. ‘Zullen we een wandelingetje maken?’ stelt Bram voor. ‘Het duurt wel even voordat Arnold terug is.’ Ze trekken hun jassen aan en lopen zwijgend door de donkere Betje Wolffstraat. Herman wijst de plek aan waar Vincent in het water is gevallen. Ze slaan de hoek om en dwalen verder de wijk in. Ergens in de stilte blaft een hond. Boven hen strekt een geopende hemel zich uit, zonder wolken en vol helder zichtbare sterren. Er is niemand op straat, alleen zijzelf. Terug in de huiskamer zitten ze nog een tijd stil bij elkaar, wachtend op Arnold. Het is alsof ze elkaars krachten meten. Sinds hun avondmaaltijd, ondertussen zeven uur geleden, hebben ze niets meer gegeten of gedronken. Herman vraagt of hij koffie moet zetten of wat boterhammen zal smeren. Nee, dat is niet nodig, beslissen ze, in deze gebedsstrijd willen ze zich uitsluitend van God afhankelijk maken en van niets anders, zelfs niet van voedsel of drinken. Vasten zullen ze, zoals mensenkinderen dat in Bijbelse tijden deden wanneer ze zich voor God verootmoedigden of Zijn zegen over het een of ander afsmeekten.

Iets na tweeën klinkt er gerucht aan de buitendeur. Herman doet open en Arnold voegt zich bij hen. Nu klopt alles. Zij vijven en hun God. Ze gaan weer op de knieën. Het gaat er nu minder rumoerig aan toe dan in de eerste uren van de avond. Ze nemen de tijd om hun geloof te verwoorden. Soms leest een van hen een Bijbeltekst voor, die vervolgens brandstof vormt voor nieuwe gebeden. Want door het Woord van God hardop en met elkaar te belijden, kan het werkelijkheid worden. ‘Wij werpen onze bekommernis op U,’ bidt Arnold daarom, met de woorden van de Psalm die hij aan het begin van de avond voorlas. ‘Wij weten dat U in al onze behoeften rijkelijk voorziet,’ vult Herman aan. ‘Wij vrezen niet voor het verderf dat in deze wereld rondwaart,’ belijdt Gert, puttend uit Psalm 91, ‘want tot ons zal het niet genaken.’ ‘Zie of bij ons een heilloze weg is, en leid ons op de eeuwige weg,’ smeekt Adriaan. Naarmate de nacht vordert, verliezen ze hun reserves. Elk obstakel dat tussen hen en Gods genade in zou kunnen staan, willen ze wegnemen. Ze belijden elkaar hun zwakheden en zonden. Hoogmoed, bezorgdheid, twijfel, jaloezie, lust, begeerte, ontrouw – niets houden ze voor elkaar achter, en in de euforie van hun grote schoonmaak vergeten ze meteen welke zonden bij welke broeder hoorden. Eén zijn ze in hun zwakheden, één in hun geloof, één in hun worsteling. Tussen de gebeden, de teksten en de zondebelijdenissen door vallen lange stiltes, waarbij het hun is of de aanwezigheid van de Heilige Geest zich steeds verder uitspreidt. Tijdens een van die stiltes verlaat Herman de kamer. Door de openstaande deur horen ze hem met Aafke fluisteren. Vlak daarna ligt hij alweer geknield in de kring, zonder iets te zeggen. De deur naar de gang heeft hij zorgvuldig achter zich dichtgedaan. De uren verstrijken zonder dat vermoeidheid vat op hen lijkt te hebben. Dan – buiten kondigt het eerste licht van de dag zich al aan – begint Bram te spreken, eerst in bloemrijke, tedere tongentaal, al snel gevolgd door op even innige toon uitgesproken Nederlandse woorden. ‘Geliefde kinderen,’ zegt hij, ‘Ik heb uw verlangen gezien deze nacht. Uw tranen van bezorgdheid. Uw uitstrekken in geloof. En ja, het is waar: Ik de Here bén uw Heelmeester. Zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? Maar, geliefden, er is meer dat Ik u wil leren. Een hógere weg wijs Ik u vanavond.’

Bij het woord ‘hogere’ sluipt er een snik in Brams stem. Met moeite haalt hij het einde van zijn zin, waarna het Nederlandse idioom weer voor enige momenten wordt overspoeld door een serie grillige klankreeksen. De broeders weten dat het Gods Geest is Die Zich hier een stem verwerft en wachten gespannen af wat Hij hun nog meer heeft te zeggen. Ja, daar vertelt Bram al welk beeld er voor zijn geestesoog verschijnt. ‘Ik zie de Here Jezus, gezeten in onze kring,’ zegt hij. ‘Hij luistert met grote aandacht naar de gebeden die wij uitspreken. Nu staat Hij op en wandelt door de kamer. Bij ieder van ons staat Hij stil. In Zijn handen heeft Hij een flesje olie, waarmee Hij onze hoofden zalft. En die olie, broeders, die olie…’ Een snik, een huivering, zwaar ademend raapt hij zichzelf bij elkaar. ‘Die olie, broeders, stroomt van onze hoofden af deze kamer uit, naar het bedje van de kleine Vincent en de bedden van de andere kinderen, en hij stroomt de straat op, broeders, en de Heer laat mij zien hoe die stroom aankomt bij elk van onze huizen en onze vrouwen en onze kinderen – ja, ál onze kinderen. En al die tijd zijn wij hier in deze kamer, broeders, in gebed zijn we tezamen, en de Here Jezus is bij ons en Hij neemt nu de bijbel van Adriaan op en legt deze geopend voor hem neer en Hij wijst met Zijn vinger Psalm 133 aan.’ Met gesloten ogen staart Bram nog een tijdje in de onzienlijke wereld. Nee, er dient zich niets meer aan. Hij ontspant, en de broeders met hem, en Adriaan slaat zijn bijbel, die zojuist in het visioen al werd ontsloten, nu daadwerkelijk open en leest voor: Een bedevaartslied. Van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, als broeders ook tezamen wonen. Het is als de kostelijke olie op het hoofd, nedervloeiende op de baard, de baard van Aäron, die nedergolft op de zoom van zijn klederen. Het is als dauw van de Hermon, die nederdaalt op de bergen van Sion. Want daar gebiedt de Here de zegen, leven tot in eeuwigheid.

De bijbel rust op Adriaans linkerhand. Met de wijsvinger van zijn andere hand strijkt hij diep in gedachten langs de verzen. ‘Nu te verstaan wat de Geest tot de gemeente zegt,’ mompelt hij. Hij kijkt zijn broeders een voor een in de ogen. ‘Waar broeders samenwonen, gebiedt de Here Zijn zegen. Dat is geen samenwonen in een letterlijk huis van steen wat Gods Woord hier bedoelt,’ zegt hij, hardop zijn gedachten ordenend. ‘Het is een geestelijk huis, een huis

dat wij zelf oprichten. Zoals de Israëlieten met elkaar alle materialen aandroegen die nodig waren voor het bouwen van de tabernakel, het heiligdom waarin God Zich kon vestigen… zo, broeders, vormen wij met elkaar het geestelijk materiaal waarmee God Zichzelf een woonplaats wil bereiden. Waar wij ons aaneenklinken, voegt Zijn zegen zich vanzelf bij. Hij zal die zegen gebieden, staat er. Ge-bie-den!’ Adriaan komt overeind uit zijn geknielde houding. ‘Ik wil antwoord geven op de oproep die Gods Geest ons zojuist heeft gedaan,’ zegt hij. ‘Ik wil mij met jullie laten inbouwen in het huis des Heren, broeders. Zodat God Zijn zegen als olie kan laten stromen. Ik beloof jullie dat ik er altijd zal zijn om met jullie samen te wonen, te leven, op te trekken, te strijden, te danken… Jullie zorgen zijn mijn zorgen. Jullie vreugde is mijn vreugde. Jullie kinderen zijn mijn kinderen.’ Niet eerder was Adriaans geestelijk gezag zo evident, juist nu hij zo kwetsbaar in hun midden staat en bijna deemoedig deze woorden spreekt: ‘Ik verbind mij aan jullie en jullie gezinnen zolang ik leef.’ Als één man staan de andere broeders rechtop en vormen ze met Adriaan een kring en spreken zij diezelfde woorden uit. ‘Ja,’ zegt Arnold, ‘ik verbind me aan jullie, ik sta borg voor jou, Adriaan, ik sta borg voor jou, Herman, ik sta borg voor jou, Gert, ik sta borg voor jou, Bram.’ En ‘ja’ zegt Herman en hij noemt ook zijn broeders een voor een bij hun naam. En ‘ja’ zegt Gert. En ‘ja’ zegt Bram. ‘Ik verbind me aan jou, ik zal er altijd zijn voor jou en de jouwen, in de naam van Jezus beloof ik dat.’ Ze steken hun handen uit, vinden de handen van de anderen, een kluwen van handen is het in hun midden en ze kijken elkaar aan met betraande ogen. Niets is zeker, ze weten niet of ze zichzelf kunnen vertrouwen, ze weten niet hoe het verder moet met hun hoogmoed, bezorgdheid en vleselijke begeerten, ze weten niet wat God wil aanvangen met hen en hun kinderen en de zieke Vincent, maar hier twijfelen ze niet aan: de zuiverheid van dit moment, de waarheid van hun gelofte, het licht van God dat op hen schijnt met een helderheid die ver uitgaat boven die van de nieuwe klaarlichte lentedag daar buiten. Om een uur of acht besluiten ze wat liederen met elkaar te zingen. Arnold zet net in voor ‘Daar zijn geen grenzen aan Jezus’ macht’, wanneer Aafke ineens in hun midden staat, een ontbijtbord met daarop een beschuitje in haar handen. Abrupt breken ze af bij ‘Voor elk die wond’ren van hem verwacht’.

‘De koorts is gezakt,’ zegt ze. ‘Hij heeft net wat slokjes water en thee gedronken. Ik wil hem nu iets laten eten.’ Herman staat op en loopt met haar mee. De andere broeders schuifelen er zachtjes achteraan om vanuit het gangetje dit wonder te aanschouwen: een bleke peuter die een beschuitje eet en argeloos naar hen opkijkt. Een uur later zit Gert in zijn auto, op weg terug naar Maasland. Vlak achter zijn ogen ligt de vermoeidheid klaar om toe te slaan, maar voorlopig overheerst de roes van deze nacht. Opwinding over hun strijd, geloftes en overwinning. Verwondering over de buitengewone vorm die hun broederschap begint aan te nemen. Kinderlijk blije verwachting over wat God bezig is om met hen aan te vangen. Een paar kilometer van hem vandaan, ergens in het uitgestrekte Westland, zit zijn vader achter het stuur van een donkerblauwe met kaas gevulde Bedford. ‘Wát,’ had hij tegen Diny gezegd, ‘bidden voor een ziek kind… Kunnen die ouders dat zelf niet?’ Natuurlijk, Jacobus Didericus, eerbiedwaardige grootvader, overgrootvader van de zonen aan wie ik dit verhaal vertel, natuurlijk kunnen die ouders dat zelf wel, dat is niet waarom het gaat hier. Jouw zoon Gert is een verbond aangegaan met die ouders, en niet alleen met hen. Een verbond zoals ooit Jonathan en David sloten en dat voor altijd zou gelden, tussen hen beiden en tussen hun nakomelingen. Een verbond zoals dat bestond tussen de eerste christenen, die dagelijks samen het brood braken en alles gemeenschappelijk hadden. Je moet het zien, grootvader, als een verbond zoals Ruth dat aanging met Naomi. ‘Uw God is mijn God,’ zei ze. ‘Voorwaar, de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en u.’ 3 Zo is dat gegaan. Begrijp je hoe die vijf mannen toen gevoed zijn in hun overtuiging dat de hand van God op hen was en dat er een betekenisvol verband bestond tussen de beloftes in de Bijbel, het visioen van Bram, de uitleg van Adriaan, de eed van trouw aan elkaar en uiteindelijk de genezing van Vincent? Begrijp je wat een indruk zo’n verhaal op ons, kinderen, maakte? Een sage uit een oertijd was het, waarin de vaders als mythische helden voor ons het land betraden en bewerkten, vijanden versloegen en

kastelen bouwden opdat wij daarin zouden leven. Dat de zieke daadwerkelijk genas, was min of meer bijzaak, dat was het voorspelbare sluitstuk van het heldenepos. Het ging om dat epos zelf, om die doorwaakte nacht, de geloofsmoed, het broederverbond en de keus om het van God alleen te verwachten, ongeacht wat de rest van de wereld daarvan zou vinden. Dat alles bij elkaar maakte duidelijk dat in deze historische nacht tegelijkertijd een kind aan de dood was onttrokken en een nieuw Plan van God was geboren. Meer verhalen waren er zo, die elkaar aanvulden, versterkten of, een enkele keer, tegenspraken. Als legendes over de heilige graal werden ze doorgegeven, van mond tot mond en in verschillende varianten, zodat ondertussen, ruim een halve eeuw later, het verschil tussen authentieke en apocriefe details niet meer te achterhalen is. Een van die overleveringen hangt zo nauw samen met het verhaal van de gebedsnacht in de Betje Wolffstraat dat ik wel verplicht ben om daar eveneens melding van te maken, al is de kans groot dat je daarna helemaal niet meer begrijpt wat je voorouders bewoog. Zelf vonden ze, vermoed ik, dat de details die ik nu ga verstrekken juist méér betekenis en verdieping geven aan wat er zich die nacht heeft afgespeeld. Want ook in dit verhaal, dat zich een klein jaar eerder voltrok, was er sprake van een ziek kind, een dochter van Arnold en Magda deze keer, een pasgeborene. Ook die keer hadden ze hun knieën stukgebeden, avond aan avond zelfs, zonder er medische hulp bij te halen. Pas nadat een oom van Magda hen had gewaarschuwd voor de problemen die ze met deze nalatigheid over zichzelf afriepen, belden ze een arts, die direct kwam en hersenvliesontsteking vaststelde. Een paar dagen later stierf het meisje en waren de tien meer dan ontredderd. Vooral Adriaan was totaal van slag en liet dagenlang niets meer van zich horen. Zijn bijbel had hij vol onbegrip in een hoek gegooid en voor zover hij nog een gebed wilde uitspreken, was dat om die onnavolgbare God zijn woede en onbegrip voor de voeten te werpen. Even leek het erop dat hij de weg des Heren, die hij drie jaar eerder zo onverwacht had betreden, nu net zo abrupt zou verlaten. Alleen Arnold en Magda zelf gaven blijk van een ongeschokt godsvertrouwen en zongen in de eerste zondagse samenkomst na het sterven samen lied 822 uit de zangbundel van Johannes de Heer:

Niet zien en toch geloven, o Heer, leer mij dat nu. Richt Gij mijn blik naar boven, leer mij slechts zien op U.

Kortom, op het moment dat de broeders die nacht in de Betje Wolffstraat besloten om niets ziende toch te geloven en hun blik naar boven te richten en derhalve geen menselijke hulp in te schakelen, deden ze dat in de wetenschap dat ze kort daarvoor in een vergelijkbare geestelijke veldslag jammerlijk ten onder waren gegaan. Noem het blind fanatisme, noem het onverantwoord gedweep met het leven van een kind als inzet, zij meenden nu eenmaal dat ze de Bijbelteksten inzake genezing en andere vormen van goddelijk ingrijpen letterlijk mochten nemen en concludeerden daaruit dat ze, juist toen zich binnen een jaar weer een ziekte aandiende, niet op deze geloofsweg mochten versagen. En daar kunnen jij en ik van vinden wat we willen, voorlopig hadden ze deze keer mooi het gelijk aan hun kant. Met God geworsteld, zonden beleden, geestelijke inzichten verworven, een verbond gesloten en, bij het intreden van de dageraad, een kind genezen. Geen speld tussen te krijgen. Blijkbaar liep er tussen het sterven van het ene en de wonderlijke herleving van het andere kind een onzichtbare lijn, een geestelijke weg van onderwijzing waarmee God hen dichter en dichter tot Zich wilde trekken. En wanneer genezing opnieuw was uitgebleven? Hadden ze dan geconcludeerd dat ze Gods Woord op dit specifieke punt toch iets genuanceerder moesten lezen? Had Adriaan dan alsnog de handdoek in de ring gegooid? Waren de tien dan ondanks de geloftes van de broeders als los zand verstrooid? Ja, hoor eens even, dat zijn niet het soort vragen waarmee je in Gods Koninkrijk veel verder komt. Ik hou me nu aan de feiten, en feit is dat Vincent genas en dat er een welhaast eindeloos vrederijk aanbrak waarin ziekte en dood inderdaad aan de groep voorbij leken te gaan. Zeven jaren verstreken, en nog eens zeven jaren, totdat in 1971 een huiveringwekkende klap dat tijdperk afsloot, een slag van het noodlot die decennialang zou natrillen. Telkens wanneer mijn vader daarover sprak kon ik de verbijstering in zijn stem horen. ‘We wisten niet wat ons overkwam,’ zei hij. ‘We dachten dat het werkelijk zo was: tot ons zal het niet genaken.’ 4

Weet je nog dat de wereld zou vergaan? De tv liet gelovigen zien, volgelingen van evangelist en profeet Harold Camping, die ontdaan vaststelden dat het door hun leraar voorspelde tijdstip zonder een schijn van apocalyps passeerde. Een van hen kreeg een camera op zich gericht. 21 mei 2011, 18.00 uur Amerikaanse tijd. ‘Goed dat u uw baan niet hebt opgezegd,’ zegt de interviewer. De man kijkt hem nadenkend aan. ‘Ik verdien uw hoon,’ zegt hij ernstig. Het vervult me met mededogen, zo’n lieve godzoeker. Ik zou hem willen zeggen dat hij minder belachelijk is dan de rest van de wereld hem wil doen geloven, of zeker niet belachelijker dan de meeste andere mensen, en dat ook God, of Hij nu bestaat of niet, heel veel van hem houdt. Een dag later vind ik mezelf veel te mild en verwijt ik die onbekende goedgelovige lulhannes dat hij al die jaren van Bijbelstudie heeft laten passeren zonder zijn kop eens in een emmer koud water te dompelen en zich af te vragen waar hij in godsnaam mee bezig is. 5 Fanatici waren het, maar aardige fanatici. Zo kan ik de tien van toen het best omschrijven. Of andersom misschien? Aardige fanatici waren het. Maar fanatici. Heus, er zat geen kwaad bij. Hoogstens waren ze, met alle respect, een beetje door het dolle heen. Het was me nogal wat, alles bij elkaar. Die bemoeienis van God met hun wel en wee, de eed van trouw waartoe de Heilige Geest hen had aangespoord, het exclusieve gevoel geroepen te zijn tot… Ja, tot wat precies? Dat mocht dan niet helemaal duidelijk zijn, de opwinding was er niet minder om. Bram en Adriaan, zo lijkt het, waren de twee die hierdoor het meest werden aangegrepen of – andere kijk op de zaak – er het meest aan hebben bijgedragen. Onder hun invloed raakten ook de anderen steeds meer aan elkaar verknocht of – alweer een kwestie van interpretatie – tot elkaar veroordeeld. Zoals hersens doorlopend nieuwe neurologische verbindingen schijnen aan te leggen, zo ontsproot binnen de groep een steeds hechtere bedrading des Geestes, waarbij iedereen met iedereen nauw verbonden raakte, terwijl parallel daaraan het weefsel tussen

hen en de gemeente van broeder Theijs stukje bij beetje uit elkaar begon te vallen. Jawel, ze hielden van die kleine Molukse man die het Woord van God zo helder en eenvoudig voor hen had doen opengaan, ze beschouwden hem als hun voorganger en geestelijk leider. Alleen keken ze op beslissende momenten ook naar Adriaan en lieten ze zijn mening minstens zo zwaar wegen, en meer dan de andere gemeenteleden spitsten ze hun oren wanneer Bram op indicatie van de Heilige Geest zijn mond opende in de samenkomsten, omdat hij een van hen was. Het lijkt me wel zeker dat broeder Theijs niet erg vrolijk werd van die vijfde colonne in zijn kleine leger des Heren, zeker niet toen er onenigheid ontstond tussen hem en een van zijn oudsten, en Bram en Adriaan zich daar óók nog eens onbekommerd mee gingen bemoeien. Tegelijkertijd werden de profetieën van Bram steeds zorgelijker van toon. In de woorden en beelden die hij doorgaf, pakten donkere wolken zich samen boven het veilinghuis. De broeders en zusters werden opgeroepen om zichzelve ernstig te onderzoeken of ze met elkaar wel op de goede weg waren, en de Geest van God leek nogal persoonlijke steken onder water uit te delen aan broeder Theijs, die immers geacht werd hun die goede weg te wijzen. Ik zou je graag nauwkeuriger inlichten over het hoe en waarom van deze onaangenaamheden, maar helaas blijven de mythische verhalen ergerlijk vaag over deze episode. Wel is er in alle versies sprake van een ultiem visioen waarin Bram voor in de samenkomstzaal de tafel voor het Heilig Avondmaal zag staan. Volgens sommigen zag hij dat er over de tafel een zwart kleed lag uitgespreid, waardoor brood en wijn aan het zicht waren onttrokken. Andere bronnen noemen een ijzeren hek dat rond de tafel stond en de toegang tot de maaltijd des Heren blokkeerde. In beide gevallen lijkt de boodschap me duidelijk. Bram gaf dit visioen niet in kleine kring door, maar integendeel tijdens een zondagse samenkomst waarin de volledige gemeente samen was en ook de Avondmaalsviering op het programma stond. Schrok broeder Theijs van dat onheilspellende beeld waarin God Zelf het sacrament van brood en wijn ongeldig leek te verklaren, nota bene precies op het moment dat hij zijn taak als voorganger wilde vervullen en al klaarstond om het brood te breken en aan de gelovigen uit te delen? Of nam hij dit soort visioenen in het algemeen en de geestelijke autoriteit van Bram in het bijzonder met een korrel zout?

Misschien tilde hij sowieso niet zo zwaar aan het gemor van dissidenten als Bram, Adriaan en de anderen, en was hij oud en wijs genoeg om zich door het geblaf van deze jonge honden niet te laten opjagen. Ik hoop het van harte, iets anders kan ik niet meer doen voor die lieve broeder Theijs. Want zodra duidelijk werd dat hij het visioen voor kennisgeving aannam en rustig doorging met de toebereidselen voor de viering, stonden Adriaan en Bram en Herman en Gert en Arnold en hun vrouwen op en verlieten ze de zaal. 6 Eerst was er de tijd dat ik me liet meedrijven op de stroom van deze verhalen, te jong en te naïef om lastige vragen te stellen. Later dacht ik dat het niet belangrijk was, druk bezig als we waren met het schrijven van onze eigen kronieken. En toen kwamen de desillusie en de schaamte, en ontdekten je moeder en ik vol afschuw dat de lucht van al die mythes overal in was gaan zitten. Onze kleding, onze vrienden, ons huis – uit alle kieren en naden kwam de walm ons tegemoet, zelfs jij begon er al naar te ruiken. We zijn dus wel even bezig geweest voordat we er weer een beetje fris bij zaten en vrij konden ademhalen, zodat we toen zéker geen behoefte hadden om onze neus er verder in te steken dan strikt noodzakelijk. Kortom, op de dag dat ik eindelijk wél dieper door wilde graven, was mijn vader gestorven en begonnen de herinneringen van mijn moeder al te vervluchtigen. Wel was ze nog in staat om zich op mijn verzoek af te vragen of ze ergens spijt van had. Of ze dingen anders had willen doen? Of ze iemand iets verweet? Of het allemaal iets waard was geweest? ‘Ach jongen,’ zuchtte ze elke keer wanneer ik mijn vragen stelde, waarna ze een tijdje mismoedig voor zich uit keek en ten slotte toch begon te praten. ‘Het is,’ zei ze, ‘als met die akker waar Jezus het over heeft in het evangelie van Mattheüs, waar tegelijkertijd koren en onkruid groeien. De eigenaar van die akker laat het allebei opkomen, omdat anders bij het weghalen van het onkruid ook per ongeluk het goede koren uitgerukt zou kunnen worden.’ ‘Tot de oogsttijd,’ begreep ik.

‘Ja, in de oogsttijd moeten de maaiers eerst het onkruid bijeenhalen en samenbinden en verbranden. En wat dan overblijft, is het goede koren.’ De indruk die van dit soort gesprekken bleef hangen, was dat ze inzag dat er op de akker van hun verbond van alles was misgegaan sinds hun vertrek uit de gemeente van broeder Theijs, dat ze niet elke episode zou willen overdoen en dat ze alles bij elkaar nergens spijt van had. ‘Ach,’ zuchtte ze dan, terwijl haar handen en schouders samen een gebaar van berusting maakten, ‘zo deden we dat.’ Of nog iets afstandelijker: ‘Zo ging dat.’ Wanneer ik daaruit concludeerde dat ze zelf ook slachtoffer was van de vaart der geschiedenis, haar daarmee een uitweg van verzachtende omstandigheden biedend, verwierp ze die oplossing meteen. Nee, ze was willens en wetens meegelopen op deze weg – nou ja, hier en daar een stukje meegesleurd misschien, maar niettemin had ze al die jaren met volle overtuiging en grote vreugde deel uitgemaakt van het verbond. Het was gewoon zoals ze zei: er was koren geweest en onkruid. Ze zochten het aangezicht van God zo ernstig, in gebed, in vasten; niets hielden ze voor Hem achter, hun tijd niet, hun geld niet; ze dachten eerlijk gezegd weleens dat er nergens op de wereld een groepje te vinden was dat zo nietsontziend de stem van God begeerde te verstaan. Ja, dat zou de mensen nu ongetwijfeld aanmatigend in de oren klinken, dat snapte ze wel. En dat God een unieke weg met hen ging, dat Hij rechtstreeks tot hen sprak, daar twijfelden ze evenmin aan, en ook dat klonk natuurlijk hoogmoedig, of onnozel, dat begreep ze heel goed als ik dat zo vond. Niettemin, zo ging dat toen, en aan het einde van dat alles was er koren en onkruid, onontwarbaar door elkaar, en nu was het allemaal historie en was het aan Gods maaiers om te oordelen wat het een was en wat het ander. ‘O ja,’ zegt mijn moeder. ‘En nog iets. In zijn eerste brief aan de gemeente in Korinte schrijft Paulus dat de uitspraken van de profeten beoordeeld moeten worden door de anderen. Dat wisten we niet. We wisten zo weinig van al die geestelijke zaken, groen als gras waren we, alles wat tot ons kwam slikten we voor zoete koek. We beoordeelden niets, en dat hadden we wel moeten doen.’ Ik ben blij dat ze het zegt.

Want het gaat maar door met dat geprofeteer. De maandagavond na hun dramatische vertrek uit de gemeente van broeder Theijs komen ze samen in de huiskamer van Herman en Aafke, die vertrouwde arena aan de Betje Wolffstraat, en vertelt Bram dat hij in de geest voor zich ziet hoe ze hier, op deze zelfde plek, op zondagmorgen samenzijn. De meubels zijn opzijgeschoven, zo ruimte biedend aan een bescheiden theateropstelling met houten klapstoeltjes, de ruggen naar het raam. Bij de deur naar de hal staat een eenvoudige lessenaar, met Adriaan daarachter. Tussen lessenaar en stoelen is nog een stukje vloerbedekking vrij waarop de kinderen zitten. Herman heeft achter zijn harmonium plaatsgenomen. Jezus beweegt zich door de ruimte, zegent alle aanwezigen en eindigt bij Adriaan. Hij – niet Adriaan, maar Jezus – heeft een klein flesje olie in Zijn handen. De inhoud daarvan giet Hij uit over het hoofd van Adriaan. Daarna legt Hij een bijbel voor hem op de lessenaar neer. Ja, deze profetie valt niet mis te verstaan, de begeleidende tongentaal daargelaten. Dit is niets minder dan een oproep tot het stichten van een eigen gemeente. Met deze huiskamer als voorlopige kerkzaal, de vijf gezinnen als leden en Adriaan als voorganger. Het ritueel met het flesje olie is een glasheldere verwijzing naar de manier waarop de profeet Samuël ooit Saul en David tot koning zalfde. Zo roept God Zelf nu Adriaan tot een geestelijke vorm van koningschap. Met die zalving op zijn hoofd en de bijbel in zijn hand zal hij hun leraar en leider zijn. Opgewonden kijken ze elkaar aan. De weemoed die sommigen van hen nog voelden over de jaren met broeder Theijs – voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij – maakt plaats voor een vrolijke vervoering. God en zij gaan samen iets nieuws beginnen.

De kerk van Adriaan

1 Herman en Aafke hebben zes kinderen en een harmonium. Wat dat betreft zou je ze nog altijd voor een gereformeerd gezin kunnen verslijten, en al klopt dat niet, nu God door Zijn Geest hun bescheiden flatje heeft aangewezen als huis van samenkomst komt dat harmonium bijzonder goed van pas. Het instrument beschikt onderaan over twee pedalen die verbonden zijn met blaasbalgen. Door die pedalen met de voet naar beneden te drukken en weer te laten opkomen ontstaat een luchtstroom, die vervolgens in geluid kan worden omgezet door de toetsen van het klavier te bespelen. Het is een techniek die van de organist een behoorlijk uithoudingsvermogen vereist. Zeker bij muziek met een iets pittiger ritme moet er stevig worden doorgetrapt. De ‘psalmenpomp’ wordt dit eerbiedwaardige orgel wel genoemd, omdat het vooral gebruikt wordt, en het meest geschikt is, voor het begeleiden van gedragen kerkzang zonder al te veel frivoliteiten. Herman vraagt dan ook heel wat van zichzelf en zijn traporgel door de aanzienlijk vlottere liederen van de pinksterbeweging hierop te willen begeleiden. Maar de prille gemeente heeft tijdens deze eerste zondagmorgensamenkomst in haar geschiedenis alle begrip, en telkens wanneer de organist het letterlijk niet kan bijbenen, nemen ook de zangers gas terug. Wanneer Herman na een half uur bezweet zijn orgelkruk inruilt voor een van de houten klapstoelen, knikken de gemeenteleden elkaar tevreden toe. Dit deel van de liturgie is alvast prima gelukt. Achter de lessenaar ordent Adriaan zijn papieren. ‘Goedemorgen, broeders en zusters, gemeente van Jezus Christus,’ zegt hij luid. Klonk dat al te grotesk, vraagt hij zich af, deze weidse taal ten overstaan van negen volwassenen plus wat klein grut? Maar veel tijd voor zulke bedenkingen heeft hij niet. Het Woord moet open.

De afgelopen vier jaar sinds zijn bekering heeft hij de Bijbel aan flarden gestudeerd en al de daarmee opgedane kennis vaak genoeg met anderen gedeeld tijdens persoonlijke gesprekken, bidstonden en ontmoetingen met de tien. Maar nu, vandaag, de geboortedag van hun gemeente, dat is andere koek. Dit is niet een willekeurig samenzijn. Dit is een officiële eredienst. En hij, Adriaan, is de voorganger en wordt geacht de hier verzamelde gelovigen te stichten en op te bouwen en te doen groeien in hun geloof. Dat hij geen theologiestudie op zijn naam heeft staan, dat hij helemaal geen studie heeft gevolgd, dat hindert hem niet, en zijn gehoor nog minder. Want dat gemis, als je het al zo wilt noemen, geldt voor de meeste predikers in de pinksterkerken, waar een theologische graad eerder als veeg teken dan als aanbeveling wordt beschouwd. In zo’n academisch curriculum brengen ze je vooral in verwarring over de betrouwbaarheid van de Bijbel en overvoeren ze je met zoveel vleselijke kennis dat het de heldere eenvoud van het eeuwenoude evangelie overwoekert en je algauw niet meer in staat bent om in het Woord de stem van de Almachtige te verstaan. Natuurlijk, je hebt hier en daar Bijbelscholen waar ze het evangelie recht prediken en de Bijbel nog van kaft tot kaft als Gods Woord beschouwen, maar zelfs die vallen in het niet bij de enige echte, zuivere leerschool, namelijk die waar de Heilige Geest het Woord verklaart in het hart van iedere gelovige persoonlijk, op voorwaarde slechts dat deze bereid is om elke tittel en jota van dat Woord met de grootst mogelijke aandacht tot zich te nemen. En dáár ligt het niet aan bij Adriaan, dat is een ding dat zeker is. Kortom, over zijn competenties als Bijbelleraar hoeven we ons geen zorgen te maken. Het is nu alleen zaak dat hij dat in zijn eigen hart zo helder verklaarde en tot leven gebrachte Woord ook net zo levend aan zijn pasgeboren gemeente weet over te dragen. Deze broeders en zusters hebben eerst de kerk van hun opvoeding verlaten, vervolgens hun nieuwe geestelijk thuis bij broeder Theijs opgegeven, en zitten vandaag hier tegenover hem in het vaste vertrouwen dat hij hen voortaan van geestelijk voedsel zal voorzien. Dat mag hij niet beschamen. Hij is niet in paniek – dat is hij nooit –, alleen voelt hij de last van deze ontzagwekkende taak wel degelijk zwaar drukken. Hij heeft zich minutieus voorbereid, en het resultaat van die inspanningen ligt nu voor hem in de vorm van eenentwintig dichtbeschreven vellen gelinieerd A4-papier. Zeker deze eerste keer wil hij niet het risico lopen dat hij de bediening van het Woord

op de een of andere manier oneer aan zou doen, zodat hij heeft besloten om zijn preek woord voor woord voor te lezen. De gemeente vindt dat een verstandige aanpak en luistert ademloos toe, zich zeer bewust van de historische betekenis van deze prediking. Een protestantse kerk, van welke denominatie ook, is tenslotte pas echt een kerk als het Woord er klinkt. Deze kerkzaal mag dan slechts zes meter lang zijn en nauwelijks vijf meter breed, en de kansel een simpele lessenaar, door Bram in een tweedehandswinkel op de kop getikt, en de dominee een sappelende winkelier, het Woord klinkt er en daar gaat het om. ‘Broeders en zusters,’ zegt Adriaan, ‘leest u met mij mee in de eerste brief van Petrus, het vijfde vers van het tweede hoofdstuk.’ En daar bladert de gemeente al mee en leest de voorganger al voor: ‘Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis.’ De prediking is nu echt begonnen en de prediker legt uit dat de stenen tempel waarin het volk Israël ooit God aanbad een afspiegeling is van de ordening die God nastreeft in de gemeente van Jezus Christus. ‘Wij, geliefden, zijn de stenen die met elkaar deze geestelijke tempel vormen. Op voorwaarde dat wij bereid zijn om ons daarvoor te laten gebruiken.’ Tot zover het theoretische kader. Nu gaat Adriaan dit inkleuren aan de hand van een mêlee aan geschiedenissen, vermaningen, psalmen, profetieën en wat er verder al niet te vinden is tussen het eerste vers van Genesis en de laatste woorden van de Openbaring van Johannes. Om te beginnen wil hij de apostelen Petrus en Paulus opvoeren, die in de eerste christengemeente ieder zo’n heel andere taak vervulden. Dan verder naar de volksrichter Simson, aan wie in de ogen van de mensen misschien niet veel deugde en die toch een belangrijk werktuig in Gods hand was. Mirjam wil hij noemen, die met melaatsheid gestraft werd vanwege haar opstand tegen Mozes, de door God aangestelde leider. En als tegenbeeld daarvan Maria, die de moeder van Jezus zou worden. ‘Mij geschiede naar Uw woord,’ zei ze tegen de engel van wie ze dat onvoorstelbare nieuws te horen kreeg. ‘Kunt u dat Maria nazeggen, broeders en zusters? Zo beschikbaar te zijn voor de plek en roeping waartoe God u heeft voorbestemd?’ Voor het geval er nog tijd over is, heeft hij de twee oudtestamentische koningen David en Saul achter de hand, en desnoods de mysterieuze

hogepriester Melchisedek, die op twee plekken in de Bijbel onverwacht opduikt. Stof genoeg, kortom, en na het voorlezen van de eerste twee pagina’s begint hij iets te ontspannen en weet hij wat meer variatie en levendigheid aan te brengen in zijn aanvankelijk wat houterige voorleestoon. Met toenemende overtuiging beent hij door zijn eigen woordenstroom, en de broeders en zusters waden aandachtig achter hem aan. Onder aan het vierde vel is hij al. Hij schuift het onder op de stapel en leest de eerste regel van het volgende A4’tje. Nee, verdraaid, dit klopt niet. Structuur is niet zijn sterkste kant, maar hij weet zeker dat de passage die nu voor hem ligt hier niet thuishoort. Hij was zojuist nog volop bezig met de eerste christenen en nu komt hier Simson al uit de coulissen tevoorschijn. Vluchtig leest hij de openingszinnen van het volgende vel en het vel daarna, op zoek naar Paulus en Petrus, die hier klaar hadden moeten staan, helaas zonder succes. Blijkbaar is zijn eenentwintigdelig sermoen op de een of andere manier in het ongerede geraakt. Wrevelig beseft hij dat hij heeft nagelaten om de stapel te nummeren en dat het niet zal meevallen om het zaakje hier en nu in het gelid te krijgen. Toch zit er niets anders op. Zo beheerst mogelijk bladert hij door de stapel, op zoek naar houvast. ‘Geliefden, een moment alstublieft,’ zegt hij vormelijk, in een poging om de heiligheid van de liturgie ondanks zijn gestuntel in stand te houden. Maar daar hoeft hij zich geen zorgen over te maken. Deze liturgie is niet stuk te krijgen. Goedgemutst leunen de geliefden wat achterover op hun klapstoelen, rustig wachtend tot hun voorganger de draad weer te pakken heeft. Na een paar minuten van papiergeritsel lijkt dat het geval en hervat Adriaan zijn voorlezing. Weliswaar is hij nog steeds niet erg zeker van zijn zaak, maar hij wil zijn toehoorders niet langer laten wachten. De eerstvolgende pagina’s kloppen en daarna ziet hij wel verder. Inderdaad gaat het nu een tijdlang goed, totdat de preek bij de overgang van het tiende naar het elfde vel voor de tweede maal van onderwerp verandert, als een grammofoonplaat die een duw krijgt en daardoor onverhoeds met een nieuw nummer begint. Ook in het resterende stapeltje zitten dus vellen op de verkeerde plek, daar kun je vergif op innemen. Adriaan beslist om niet opnieuw een bladerpauze in te lassen en leest ijzerenheinig door.

De luisteraars lijken er geen last van te hebben. Al slingert de prediking steeds meer van hot naar her, David, Paulus, Mirjam, Saul, Melchisedek, Petrus, Mozes en Simson tot misselijkmakends toe door elkaar husselend, de gemeenteleden nemen het zoals het komt en blijven rustig aantekeningen maken. Waarom waren Adriaans toehoorders niet wat kritischer gestemd, vraag je? Mijn verklaring is dat ze simpelweg besloten hadden om alles wat er gebeurde die morgen uit Gods hand te ontvangen. Met die intentie luisterden ze. De oren van hun hoofd luisterden ze, om te horen wat Hij hun had te zeggen. De kwaliteiten van de spreker kon je betwijfelen, zijn toehoorders waren eersteklas. Terwijl de voorganger-sinds-één-dag met die tekst van Petrus zijn kerk formeerde, formeerden de kerkleden hun voorganger. Zonder hen had ik jou nooit over Adriaan hoeven vertellen. Zonder hun eensgezinde luisterkracht was het bij die ene ochtend gebleven. Nu vormde die allereerste prediking, juist mede dankzij die eenentwintig door elkaar geraakte bladeren, een profetisch teken met meer voorspellende waarde dan alle woorden en visioenen van Bram bij elkaar. Hier was een man Gods op zijn benen gezet wiens preken zich nooit zouden laten afmeten aan benepen criteria als structuur en samenhang, maar des te meer aan de overvloed van beelden, invalshoeken en verwijzingen die ze over de kerkgangers uitstortten en waarop Gods Geest veelvuldig zou getuigen. Daarover later meer. De eerste samenkomst van de kerk van Adriaan loopt nu ten einde. Allen zijn gaan staan en Herman trapt weer lucht in zijn harmonium voor het gezamenlijk en luidop zingen van het slotlied: Heer, ik geef me aan U volkomen, ’k Leg mijn al hier voor U neer, Opdat Gij in mij zoudt wonen Met Uw Geest, o Heer! Al de liefde van mijn harte Zij U voortaan toegewijd! ’k Vrees geen moeite meer of smarte, Daar Gij met mij zijt.

Ze grijpen elkaars handen beet, en de kinderen moeten lachen om al die vrolijke volwassenen en pakken ook elkaars handen, en allemaal zingen ze luidkeels het refrein van dit overwinningslied: Glorie, glorie, halleluja! ’k Leg mijn al aan Jezus’ voet. En nu is mijn heil volkomen Door het dierbaar bloed.

2 Vanaf nu is niets meer onmogelijk. Ongehinderd door bestaande kerkelijke structuren of gezagsdragers anders dan zijzelf, kunnen de vijf echtparen hun gemeenschap der heiligen voortaan vormgeven zoals zij menen dat God het van hen vraagt. En God vraagt nogal wat, of zij menen nogal wat. In elk geval volgen er jaren waarin hun omgang met elkaar steeds inniger van karakter wordt. Hun tomeloze toewijding laat zich uitsluitend begrenzen – en zelfs dat niet altijd – door de verplichtingen die werk en gezin met zich meebrengen. Ze klinken zich aan elkaar vast op een manier die jou, comfortabel terugblikkend vanuit een nieuwe eeuw, mesjogge zal toeschijnen. Hoewel, wat weet ik ervan, misschien raakt die geestdrift je juist wel. Ze openen een gemeenschappelijke rekening. Vooralsnog brengt hun kerk geen noemenswaardige kosten met zich mee, maar dat kan veranderen. Wie weet wat voor plannen God nog met hen heeft. In de gemeente van broeder Theijs hebben ze geleerd om, op grond van een tekst uit het Bijbelboek Maleachi, een tiende van hun inkomen als gift voor Gods Koninkrijk opzij te zetten, en ze besluiten om dat ook in hun eigen congregatie zo te doen. Wie zijn tienden geeft, roept, in de woorden van die oudtestamentische profeet, ‘zegen in overvloed’ over zichzelf af en wat ze met al dat geld gaan doen, zien ze later wel. Behalve op zondagmorgen komen ze elke donderdagavond samen, eveneens in de Betje Wolffstraat, om onder leiding van Adriaan de Bijbel te bestuderen. Daarnaast brengen ze minstens één avond per week door in gebed. De dinsdagavond is gereserveerd voor de broederschap, wat betekent dat de vijf mannen bij elkaar zijn.

Deze bijeenkomsten zijn met geheimzinnigheid omgeven. De vrouwen weten nauwelijks wat er zich dan allemaal afspeelt. Zeker is dat Brams profetische bediening juist op deze avonden niet eerder vertoonde vormen aanneemt. Zijn doorgevingen worden steeds persoonlijker en gedetailleerder van toon, en de broeders krijgen het daarbij stevig op hun brood. Zo attendeert de Heilige Geest hen er bij monde van Bram bijvoorbeeld op dat ze zich te veel zorgen maken over materiële bijkomstigheden, de zaak des Heren niet werkelijk zijn toegewijd, er onreine gedachten op na houden, hun kinderen niet goed opvoeden, een bepaalde beslissing, zakelijk of privé, zonder overleg met de anderen hebben genomen of op andere wijze het verbond dat ze met God en elkaar zijn aangegaan lijken te minachten. Wanneer Gods Geest werkelijk de diepste beweegredenen van je hart mag toetsen, komen blijkbaar zonden en tekortkomingen aan het licht die je op eigen kracht nooit had kunnen bedenken. Het is de broeders te moede alsof er een rechtszaak tegen hen wordt gevoerd met nooit eerder gehoorde beschuldigingen omtrent tot voor kort volslagen onschuldige incidenten. Ze laten zich evengoed gezeggen en wankelen na zo’n avond naar huis, hun hoofd tollend van alles wat ze hebben gehoord. In de dagen daarna verliezen ze zich in ernstige zelfbespiegelingen. Ze trachten zichzelf te betrappen op hun gebrek aan toewijding en de klaarblijkelijke hardheid van hun hart. Telkens weer raken ze ervan overtuigd dat Bram de stem van God aangaande hen zuiver verstaat. Wanneer Adriaan dan in zijn eerstvolgende Bijbelstudie of prediking Jezus’ gelijkenis aanhaalt over wijnranken die door de landman worden gesnoeid opdat ze steeds meer vrucht zullen dragen, smelten de laatste resten van hun gekwetstheid en onbegrip, en beseffen ze dat dit precies beschrijft wat hun nu overkomt. De hemelse Landman snoeit, en ja, dat doet soms pijn, maar de vruchten zullen ernaar zijn, en wat een voorrecht dat Hij hen waardevol genoeg acht voor zoveel persoonlijke bemoeienis. Het verlangen om te zijn als een vruchtdragende wijnrank in de hand van hun God drijft hen ook op andere dagen dan zondag, dinsdag en donderdag naar elkaar toe. Wie anders van alle mensen op deze wereld begrijpt beter wat hen beweegt? In wisselende samenstellingen komen ze bij elkaar over de vloer. Van tijd tot tijd spreken ze af om een week lang elke avond in gebed te zijn. Andere keren gaan ze gewoon bij elkaar op de koffie en zien ze wel wat er gebeurt. Bij die gelegenheden raken ze weleens aan de praat over werk,

huis, auto, krantennieuws of andere aardse zaken. Alleen, wat zeldzaam oninteressant is dat alles eigenlijk, en algauw komen ze te spreken over de preek van Adriaan van afgelopen zondag, nieuwe inzichten in hun dagelijkse wandel met God of een bijzondere gebedsverhoring in hun gezin. Wanneer je even een andere kant op kijkt, hebben ze allemaal een opengeslagen bijbel in hun handen, luisteren ze intens knikkend naar de teksten die ze elkaar voorlezen en staat de koffie koud te worden. Dit zijn de jaren waarin de wereld van alledag lijkt te verdampen. De overvolle agenda van de jonge, minuscule kerk laat de leden weinig tijd over om andere contacten aan te houden. Verjaardagen die ze vroeger trouw bezochten, bellen ze af, van uitstapjes met vrienden is geen sprake meer en de door deze plotselinge afwijzingen bevreemde, gekwetste of ronduit geprikkelde omgeving doet de rest. Adriaan legt in vindingrijke Bijbelstudies het verband met het volk Israël dat zich van God niet mocht vermengen met vreemde volkeren omdat het geroepen was tot heiligheid, precies zoals zij tienen nu geroepenen zijn in deze tijd. Hij wijst op het advies in de tweede brief van Johannes om iemand die niet de leer van Christus brengt niet in je huis te ontvangen. ‘Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken.’ Een van de laatste bastions van vertrouwde familieverhoudingen is de oudejaarsviering. Diny brengt die avond, samen met haar gezin, altijd door bij haar ouders, omdat zij weet dat vooral haar vader daar grote waarde aan hecht. Dan oppert Adriaan het idee om de laatste uren van het jaar met elkaar in gebed door te brengen en begrijpt mijn moeder dat ook deze traditie eraan moet geloven. Dit is de weg die zij, samen met Gert, besloten heeft te gaan, zelfs al moet zij daarmee haar lieve, kwetsbare vader verdriet doen. Nog altijd min of meer ontdaan van haar herontdekking van God is zij, net als de anderen, bereid om in alle opzichten de uiterste consequenties te trekken. God Zelf heeft hen aangeraakt. Dan is het toch niet vreemd om daar hun leven naar in te richten? Zie je ze gaan, jongen? Deze gedreven bekeerlingen, zich rustig en zelfbewust afwendend van de wereld? Over een paar jaar vindt mijn geboorte plaats en zal ik in hun midden opgroeien. Van kinds af aan weet ik niet beter dan dat het sociale netwerk van ons gezin samenvalt met dat van

onze kerk. Alle andere mensen houden we vriendelijk en voorkomend op gepaste afstand. 3 Aan de allereerste christengemeente werden op één dag drieduizend zielen toegevoegd, vertelt het boek over de Handelingen der Apostelen. De kerk van Adriaan groeit minder snel. De afgelopen jaren hebben de vijf echtparen iedereen die tot luisteren bereid was verteld over hun bekering. Blijkbaar ging daar niet zo’n wervende werking van uit. Alleen een zus van Arnold en haar echtgenoot tonen op den duur belangstelling en beginnen de zondagse samenkomsten in de Betje Wolffstraat te bezoeken, wat meteen voldoende is om de kerk van Adriaan uit zijn voegen te laten barsten. Op zo’n extra toeloop is de huiskamer van Herman en Aafke niet berekend. De broeders beseffen dat ze, willen ze eventuele groei van de gemeente niet al in de kiem smoren, naar een iets groter en waardiger onderkomen uit moeten zien. Arnold heeft nog meer zussen die nieuwsgierig beginnen te worden en je moet er met de huidige faciliteiten niet aan denken dat die op zondagmorgen ook gaan aanschuiven. Herman, die op Binnenlandse Zaken werkt en het best de weg weet in ambtelijk Den Haag, wordt erop uitgestuurd. Via gemeentewerken krijgt hij het adres van een buurthuis in de Haagse Molenwijk in handen. Samen met Bram gaat hij kijken. De beheerder leidt hen de trap op en gooit een deur open. Ze lopen een leeg, rechthoekig zaaltje binnen met voldoende vloeroppervlak voor zo’n honderd stoelen. Vooraan zien ze een kleine verhoging, met daarnaast een piano. Het grijs van de muren wordt doorbroken door ramen die aan de rechterkant uitzicht geven op een grasveld en aan de andere kant op de Ketelstraat, waar zich de ingang bevindt waardoor ze zojuist zijn binnengekomen. Links achterin, waar de ruimte twee meter dieper doorloopt, bevindt zich een keukentje. Hun gastheer neemt hen mee naar de zolder. Hij vertelt hoe de gaskachel werkt, laat zien waar de stoelen staan opgestapeld en zegt dat hij ze wel een sleutel geeft, zodat ze hem verder niet meer nodig hebben. Ze wachten tot hij is vertrokken en ze de buitendeur in het slot horen vallen. Dan kijken ze elkaar aan, lachen verbaasd en beginnen bedachtzaam door de ruimte te navigeren. Bram bedenkt hoe de stoelen komende zondag

het best kunnen staan, Herman slaat wat akkoorden aan op de piano om de bruikbaarheid van het instrument te beoordelen. Ze voelen zich als de discipelen die door Jezus de stad in zijn gestuurd om een plek te vinden voor de viering van het Pascha en ontdekken dat ergens in een volslagen willekeurig huis al met hun komst rekening wordt gehouden. ‘En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het nodige voorzien,’ citeert Herman uit het evangelie van Marcus. Ze kijken door de ramen naar de groene weide die zich daar voor hen uitstrekt. ‘Daar gaan we evangelisatiesamenkomsten houden,’ zegt Bram, ‘in de openlucht.’ Ja, waarom niet? Ze lachen opnieuw en denken allebei aan de eerste christengemeente in Jeruzalem, waarvan de leden dagelijks eendrachtig bijeen waren, alles gemeenschappelijk hadden en samen het brood braken, terwijl de Here toevoegde aan de kring van hen die behouden werden. 4 Gert en Diny merken dat ze de krant steeds vaker ongelezen laten liggen en zeggen hun abonnement op. De radio blijft, maar staat meestal uit. Aan een televisie, dat wonderkastje dat in steeds meer huishoudens opduikt, hebben ze nog minder behoefte. De Bijbelstudies van Adriaan en de openbaringen van Bram bevestigen hen in deze vlucht naar binnen. Het is dat de kaashandel niet zonder klanten kan bestaan, anders zouden ze echt niemand anders meer spreken en van al het nieuws verstoken blijven. ‘Het is me verschrikkelijk met dat ongeluk,’ zegt kruidenier De Gier wanneer Gert op een zaterdagmorgen een verlate bestelling komt afgeven. Gert bevestigt dat het verschrikkelijk is en ’s avonds zetten ze de radio toch maar eens aan en ontdekken ze dat een KLM-vliegtuig op weg naar New York in de Atlantische Oceaan is gestort. Alle negenennegentig inzittenden zijn omgekomen en Nederland blijkt al twee dagen in rouw gedompeld. Ja, er speelt zich wat af in de wereld. Ze staan er met hun rug naartoe en het is allemaal bijzaak. De wederwaardigheden in hun eigen biotoop eisen alle aandacht op. In de week na die tragische vliegramp staat de komst van Thomas Lee Osborn naar Nederland op het programma. Overal, zo is de mare hem vooruitgesneld, waar deze Amerikaanse evangelist zijn voet op de grond zet, stromen de

tienduizenden toe. Ze komen onder zijn prediking krachtdadig tot bekering, ontvangen de vervulling met de Heilige Geest, genezen van allerlei lichamelijke kwalen of zijn op z’n minst getuige van dat alles. In zijn massabijeenkomsten zijn mirakels eerder regel dan uitzondering en kun je van dichtbij meemaken hoe het is wanneer blinden weer zien of verlamden hun stokken juichend in een hoek werpen. In de dagbladen staan al een tijdje advertenties die aankondigen dat dergelijke taferelen nu ook op Nederlandse bodem gaan plaatsvinden: eerst tien dagen op het Malieveld in Den Haag, daarna nog eens vijf op het Bodenterrein in Groningen. Gert probeert nu toch af en toe een krant te pakken te krijgen. Gretig spelt hij de berichten over alles wat Osborn in Zuid-Amerika, Azië en Afrika teweeg heeft gebracht. Hoofdschuddend neemt hij kennis van de zuinige reacties daarop van de gevestigde kerken. ‘Hoe is het mogelijk?’ zegt hij tegen Diny. ‘Wonderen aan ziel en lichaam vinden plaats. Duizenden mensen getuigen ervan. Allemaal verhalen die de onveranderlijkheid van God door alle tijden heen bewijzen. En nóg weten de mensen het weg te wuiven, de theologen en de dominees voorop.’ De broeders en zusters van Adriaans kerk wuiven niets weg. Vol verwachting verbeiden ze de komst van deze twintigste-eeuwse apostel. Zijn ze misschien niet juist met het oog op dit evenement aaneengevoegd? Wie weet wat het voor hun jonge gemeente kan betekenen. Overtuigd als ze zijn van Gods persoonlijke betrokkenheid bij hun wel en wee sluiten ze niets uit. Bram oppert dat het op hun weg ligt om zich tijdens de samenkomsten op de uithoeken van het Malieveld op te stellen, hij en de andere vier broeders van het eerste uur, om zo een beschermend net van geloof en gebed om het evenement te spannen. Dit voorstel wordt echter verworpen. Om te beginnen brengt hij het idee gewoon namens zichzelf te berde, zonder de allure en het gezag van een profetisch woord. Bovendien zien Adriaan en de anderen in dat ze zichzelf hiermee een te grote rol van betekenis zouden toedichten. Ze vormen met elkaar een van de jongste en kleinste filialen van de zaak des Heren in Nederland, hun past terughoudendheid. Wel zijn ze het met elkaar eens dat ze al hun eigen Bijbelstudies, gebedsavonden en andere ontmoetingen voor twee weken zullen opschorten, zodat ze zo veel mogelijk samenkomsten kunnen bijwonen, zowel op het Malieveld als, voor wie de lange rit naar Groningen kan opbrengen, op het Bodenterrein.

Het enige televisiekanaal dat Nederland rijk is, zendt een documentaire over Osborn uit. Een geschenk uit de hemel. Het grote publiek kan hierdoor met eigen ogen zien wat voor wonderlijke godservaringen er vanuit het westen deze kant op worden geblazen. De nieuwsgierigheid is gewekt en al vanaf de eerste dag trekken de samenkomsten een zeldzame legering van gelovigen, twijfelaars en ongelovigen. Ze komen om bevestigd te worden in hun geloof of cynisme, of om Osborn theologisch de maat te nemen, of in de hoop dat die meestentijds zo weinig mededeelzame God hun deze keer een teken van leven zal zenden, of omdat ze weleens een wonder van dichtbij willen meemaken, of om zich vrolijk te maken over de domheid der mensen. Ze komen, hoe dan ook, op sommige avonden zelfs met – volgens de organisatoren – meer dan honderdduizend toeschouwers tegelijk. De vijf echtparen zijn er zo vaak als ze kunnen bij. Wanneer het gaat om het najagen van geestelijk voedsel, lijkt vooral de energie van de broeders onuitputtelijk. Gert is al gewend om lange dagen te maken en begint nu ’s ochtends nog wat eerder, zodat hij ’s avonds tijdig naar Den Haag kan afreizen. Om ook de Groningse vijfdaagse te kunnen meemaken onderwerpt hij zichzelf aan een spartaans tijdschema, waarbij hij om vijf uur opstaat, in de kleren schiet, ontbijt en snel daarna het erf af rijdt om zijn klanten te gaan bedienen. Halverwege de middag is hij terug en heeft hij nog een uur of twee om de bestellingen voor de volgende dag klaar te zetten en zijn boekhouding op orde te brengen. Dan frist hij zich vlug op, eet wat en rijdt rond half zes opnieuw het erf af, richting het noorden. Soms met andere broeders, soms alleen. Hij wil niets missen van wat er gebeurt, elk woord van Osborn drinkt hij in. Eer hij de tweehonderdzeventig kilometer terug naar Maasland heeft afgelegd, is het over enen, waarna hij zichzelf weer een kleine vier uur slaap kan gunnen. Tijdens zijn klantronde permitteert hij zich geen minuut tijdverlies, de hele dag jakkert hij als een bezetene door om deze gang van zaken mogelijk te maken. Dat er geen ongelukken gebeuren mag een wonder heten. Tijdens de lange rit naar Groningen zit hij tollend van de slaap achter het stuur. Tijdens de terugrit, een paar uur later, voelt hij zich telkens onverklaarbaar helder en wakker. Uit de Schriftwoorden die door zijn hoofd dwarrelen, contamineert hij zijn eigen vreugdelied. ‘Juicht de Here, gij ganse aarde,’ zingt hij. ‘Hij verkwikt mijn ziel en verzadigt mij met het goede, zodat mijn jeugd zich vernieuwt als die van een arend.’

Of er, afgezien van de dagelijkse verkwikking van Gert, verder sprake was van bovennatuurlijke manifestaties tijdens de optredens van Osborn in Nederland kan ik je niet vertellen. Volgens de gelovigen vonden er talloze genezingen plaats. Volgens de critici gebeurde er niets wat niet door het menselijk verstand verklaard kan worden. 5 Nu de kerk van Adriaan zich in het wijkgebouw aan de Ketelstraat heeft gevestigd, kan verdere aanwas met een gerust hart tegemoet worden gezien. Na de eerste zus van Arnold volgt zoals voorzien ook een tweede, eveneens met echtgenoot. Bij elkaar zijn dat vier volwassen bekeerlingen, zodat de broeders zich het hoofd kunnen gaan breken over het arrangeren van hun eerste doopdienst. Ze huren het zwembad aan de Mauritskade ervoor af, die luisterrijke locatie waar ze ooit zelf de doop door onderdompeling ondergingen. Zo vinden Herman en Gert zichzelf op een zondagmiddag in 1958 terug in dat met zoete herinneringen beladen bassin, deze keer om de bediening aan anderen te voltrekken. Tussen hen in staat de eerste dopeling klaar, en Adriaan, die vanaf de kant boven het water uittorent, spreekt hem toe en leest een Bijbeltekst voor die hij speciaal voor hem heeft uitgezocht. Daarna neemt Herman het woord. ‘Klaas,’ zegt hij luid, ‘wij dopen jou in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, onze Here Jezus Christus. Amen.’ Tijdens het ‘amen’ stappen Gert en hij achteruit, zodat Klaas zich kan laten vallen en begeleid door de handen van de broeders druisend in het water ten onder gaat. Zodra hij weer overeind komt, heft Adriaan een lied aan en wordt het geluid van het zich verplaatsende water opgenomen in de juichende klanken van het gezang. De doop van de andere drie verloopt volgens hetzelfde draaiboek, precies zoals ze het van tevoren hebben besproken. Na afloop van de samenkomst liggen er vier doopkaarten klaar als bewijsstuk van wat hier deze middag tot stand is gebracht. Op de kaarten, die Arnold heeft laten maken door dezelfde drukker die de reclamefolders voor zijn kledingzaak verzorgt, vinden de nieuwgeborenen hun naam, hun Bijbeltekst en de datum van vandaag. Een gedenkwaardige datum. De kerk van Adriaan begint volwassen te worden.

Nou ja, volwassen… Alles bij elkaar blijft die hele Ketelstraatgemeente een hoop gedoe tussen de schuifdeuren. Niet alleen zijn Gert en Adriaan broers, Herman en Diny broer en zus, en de twee eerste vrouwelijke dopelingen zussen van Arnold, ook de echtgenoten van die twee zussen zijn toevallig broers van elkaar. Die broers beschikken op hun beurt over nog een broer en een zus die gevoelig blijken voor de roepstem des Heren. Vervolgens komt de vrouw van de broer tot bekering, evenals de man van de zus en de moeder van die man. Zo dominoot de gemeente een tijdje door, totdat het wervende effect van de bloedbanden lijkt uitgewerkt en de kerk van Adriaan ergens rond de zeventig zielen blijft schommelen. Een grote, warme, wereldvreemde familie is het, die met onvoorstelbare trouw aan elkaar blijft klitten. Voor buitenstaanders gaat er weinig aantrekkingskracht van uit. Zowel het aantal afvalligen als het aantal nieuwe leden is in deze jaren op de vingers van één hand te tellen. Ik word lid op een dag in het voorjaar van 1962, ongevraagd uiteraard, zoals geen enkele baby zeggenschap heeft over de kringen waarin hij komt te verkeren. Het is een jaar of vijf nadat Bram en Herman voor het eerst de zaal aan de Ketelstraat betraden en ik ben de laatstgeborene, zowel in het gezin van Gert en Diny als in de vijf gezinnen van de broederschap. Liefst vijf ouderparen staan borg voor mij en zien mij, net als hun andere tweeëntwintig kinderen, bij voorbaat als een kind des Heren, een voortzetting van het werk dat God in hen is begonnen en een belofte dat hun verbond tot in lengte van jaren niet vruchteloos zal blijven. Een maand of zes voor mijn geboorte sterft de vader van mijn moeder – je weet wel, die lieve man die het zo te kwaad had op de dag dat zijn dochter en haar echtgenoot uit de gereformeerde kerk werden verbannen. Op de dag van zijn begrafenis luiden de klokken en het geluid daarvan trilt door in de huizen en tot aan de uiterste randen van het dorp, en terwijl haar handen werktuiglijk haar nog slanke buik strelen, staat Diny rechtop en met gespitste oren midden in haar huiskamer, siddert haar baarmoeder van het beieren en stromen tranen over haar wangen. Ook haar man, een meter of tien van haar vandaan, luistert naar dat gegalm, beweegt zich ondertussen met een strak gezicht door het pakhuis en zet net als elke andere dag de bestellingen voor

de volgende ochtend klaar. In Den Haag zit haar broer Herman, oudstgeboren zoon van de overledene, een vergadering voor op het ministerie. Hij kijkt de tafel rond, maakt gedachteloos aantekeningen en hoort in die vrijwel geluiddichte kamer het klokgelui, het gesnik van zijn moeder, de kalmerende stem van zijn zus Gerdien, het psalmgezang, het geschuifel van de rouwstoet over de kiezelstenen van de begraafplaats aan de Commandeurskade, het neerploffen van de kluiten aarde op de houten kist, het gemompel van de condoleances. Een paar kilometer daarvandaan besluit zijn vrouw Aafke om de huiskamer eens goed aan te pakken, zodat het geluid van de stofzuiger al het andere kan overstemmen. Ja, dit kun je rustig lijden om Christus’ wil noemen. Wie broeders of zusters of vader of moeder prijsgeeft om Mijn naam, zal vele malen meer terugontvangen, belooft Jezus in het evangelie van Mattheüs, maar eenvoudig is het niet. Een mens, en zelfs een kind van God, weet niet altijd waar hij goed aan doet. Gert en Diny waren tenminste behoorlijk gaan twijfelen toen ze het briefje van Gerdien in de bus hadden gevonden. Diny had meteen een briefje teruggestuurd, en in de dagen voorafgaand aan de begrafenis vroegen ze zich oprecht af of ze zich in deze uitzonderlijke omstandigheden toch niet bij hun familie moesten voegen. Ze spraken erover op de Bijbelstudieavond van die week. Adriaan was er gauw klaar mee. ‘Laat de doden hun doden begraven,’ zei hij, opnieuw Mattheüs aanhalend, en ze konden niet anders dan erkennen dat het er letterlijk zo stond. En ze overdachten hoe Jezus Zélf Zijn bloedeigen familie afwees en zei dat Zijn discipelen Zijn enige echte familie waren. Dat stond in datzelfde evangelie van Mattheüs, dat echt een goudmijn bleek in dit verband en waaruit Adriaan, nu hij toch bezig was, ten slotte dat gedeelte voorlas waarin Jezus zegt dat de weg smal is die ten leven leidt en dat er weinigen zijn die hem vinden. Duidelijker kun je het niet verwoord krijgen. 6 Jij bent te jong om herinneringen aan je opa te hebben, maar over oma kun je uit jarenlange ervaring meepraten. Vind je dat ze soms raaskalt, vertoont ze trekken van een doorgedraaide dweepster, een zelote, harteloos in de omgang, een wereldvreemde scherpslijpster? Nee toch? Jouw oma is juist uitgesproken nuchter in haar doen en spreken, dat ben je toch met me eens?

Vriendelijk, belangstellend, redelijk, op een prettige, modale manier. Echt zo iemand die zonder zeuren boodschappen naar huis zeult in de regen. En ik verzeker je dat je het ook met je opa heel goed had kunnen vinden. Desondanks deden ze wat ze deden: ze bleven weg van de begrafenis van je overgrootvader en trapten je oma’s familie daarmee ongenadig op hun ziel. Twee jaar na de vader van Diny sterft de moeder van Gert en Adriaan. Weer luiden de klokken en weer schuifelt een lange stoet van de gereformeerde kerk aan de Huis te Veldelaan naar de begraafplaats aan de Commandeurskade. Weer klinken de kiezelstenen en vallen de kluiten en is er een familie niet compleet. Adriaan ontbreekt vanzelfsprekend, en Johanna is hem al even vanzelfsprekend in die keus gevolgd. Ook Diny is thuisgebleven. Alleen Gert heeft deze keer zijn eigen plan getrokken. Direct achter de kist loopt hij mee in de stoet, tussen zijn broers en hun vrouwen. Hij heeft zojuist de kerkdienst meegemaakt, de psalmen gezongen en de gedragen preek beluisterd. Een sprong terug in de tijd van ruim tien jaar was het. Het verbaast hem hoe ver het van hem afstaat, dit alles wat ooit zijn universum vulde en nu alleen nog een lichte weemoed teweegbrengt over de dingen die voorbijgaan, vermengd met een zekere fierheid over de nieuwe weg die hij sindsdien heeft weten te vinden en de wonderlijke, diepgeestelijke dingen die Adriaan en hij en de anderen nu meemaken en waar al die mensen om hem heen geen idee van hebben. Op het kerkhof vormen de rouwenden een kring rond het graf en wanneer het moment daar is, doet Gert een stap vooruit. Met heldere stem schetst hij een zo eervol mogelijk beeld van zijn moeder en steekt hij zijn vader een hart onder de riem. Later die middag staat hij te midden van zijn familie in het zaaltje van De Magneet, het bijgebouw van de kerk. Honderden vertrouwde gezichten trekken aan hem voorbij. Hij neemt de condoleances in ontvangst, schudt handen en spreekt in een uur tijd meer dorpsgenoten dan in het afgelopen decennium bij elkaar. Hij voelt hun aarzeling over de manier waarop ze hem tegemoet moeten treden. Warm en toeschietelijk omdat hij een verloren zoon is die bevestigd moet worden in de juistheid van zijn keus om hier vandaag te zijn? Of juist gereserveerd en afstandelijk omdat het hier tenslotte over iemand gaat die zich aan de gemeenschap met de kerk heeft onttrokken en samen met zijn broer een overduidelijke dwaalweg bewandelt?

Al vraagt niemand hem naar Adriaan of Johanna of Diny, hij twijfelt er niet aan dat ze, buiten gehoorsafstand, schande fluisteren over hun afwezigheid. ‘Mooi gesproken,’ zegt iemand, en hij drukt hem de hand. Het is Huisman, zijn buurman op de Kerkweg, en de oprechtheid van zijn blik en woorden raken Gert. Ik heb de juiste beslissing genomen, denkt hij, wat Adriaan er ook van vindt. En ik ga door op de smalle weg die we zijn ingeslagen, wat al deze mensen hier er ook van vinden. Een paar dagen later zijn ze bij Adriaan en Johanna. De begrafenis komt even ter sprake. ‘Je hebt dwaas gehandeld,’ zegt Adriaan, en daar laat hij het bij. ‘Je hebt dwaas gehandeld’, dat is wat de profeet Samuël tegen koning Saul zei toen hij namens de God van Israël het oordeel over hem uitsprak en het einde van zijn koningschap aankondigde. Dat hoef je Gert er allemaal niet bij te vertellen. Toch lukt het hem zowaar om de oudtestamentische gramschap van Adriaan voor kennisgeving aan te nemen. Hij schudt zelfs licht het hoofd. Deze keer zit zijn broer er echt naast. Diny vindt het een verontrustend tafereel. Waar is nu hun eenheid van hart en ziel? Hoe kan het dat ze het hierover niet eens zijn met elkaar? Zijzelf had er wel begrip voor gehad dat Gert de begrafenis wilde bijwonen. Maakt Adriaan het allemaal niet veel te zwaar? Of geeft die gedachte juist aan hoe oppervlakkig en ongeestelijk zij nog altijd is in dit soort dingen? Wanneer ze aan het eind van de avond vertrekken, omhelst Adriaan haar. ‘En jij bent gewoon thuisgebleven,’ zegt hij waarderend. ‘Wijze vrouw!’ Ze heeft niet het gevoel dat ze het compliment verdient, maar ze koestert het toch. ‘Kortom,’ vraag ik mijn moeder een halve eeuw later, ‘de mening van Adriaan woog zwaarder dan de mening van Gert, je eigen man?’ Ze hoort mijn vraag. Ze peinst, begint aan een zin, onderbreekt zichzelf. De meeste mensen zouden zich een stuk makkelijker van een gesprek als dit afmaken. ‘Nee,’ zouden ze zeggen, ‘dat is overdreven,’ of: ‘Soms wel, soms niet.’ Mijn moeder begint echter als een mol in zichzelf te graven. ‘Zodra het over geestelijke zaken ging… ja, dan woog Adriaans woord altijd zwaarder,’ concludeert ze. ‘En Adriaan wist alles geestelijk te maken,’ voeg ik eraan toe. Mijn moeder maakt een beweging met haar hand, alsof ze me iets toewerpt. Ja,

betekent dat, dat was zo. ‘Waardoor zijn woord dus uiteindelijk in élke kwestie het zwaarst woog,’ dram ik door. Nu wil mijn moeder een nuancering aanbrengen. ‘Hij zei zelf weleens dat hij heus de paus niet was.’ ‘Zelfs al zou er een duizendste milligram oprechtheid in die woorden zitten,’ zeg ik, ‘dan waren jullie er altijd nog om hem alsnog tot paus te maken.’ Weer die handbeweging. 7 Hoe te leven als echte, wedergeboren kinderen Gods? Dat is zo lastig te bepalen. Adriaan lijkt het te weten, en de anderen leggen hun oor dan ook oplettend bij hem te luisteren. Laten desnoods begrafenissen aan zich voorbijgaan omdat hij dat adviseert. Maar dat betekent niet dat ze hem altijd begrijpen. Adriaan beseft dat ook wel: Gods Woord brengt hem nu eenmaal tot inzichten die zo allemachtig verstrekkend zijn dat hij ze zelf ternauwernood kan doorgronden. Tijdens een van zijn Bijbelstudies spreekt hij over de genade en vrijheid binnen hun verbond. ‘In talloze kerken lezen ze elke zondagmorgen opnieuw de tien geboden voor,’ zegt hij. ‘Dat ziet er vroom uit – ja, zo vroom, vergeef me de uitdrukking, als gemalen poppenstront. Maar ten diepste deugt er niets van. Want wat moeten we met die wet? Zijn we rechtvaardig voor God omdat we ons zo netjes aan Zijn geboden houden? Nee! We zijn rechtvaardig door ons geloof in Jezus en verder nergens door.’ Na een korte stilte gooit hij er nog een schepje bovenop. ‘Eén zonde is er slechts waaraan het kind van God zich schuldig kan maken. En dat is de zonde van óngeloof! Er zijn er die elke avond knielen in hun binnenkamer en God alle zonden belijden die ze die dag hebben gedaan en Hem daarvoor om vergeving vragen. Is dat wat God zoekt? Moet Hij daar blij mee zijn? Dat we Hem vergeving vragen voor zonden die al tweeduizend jaar geleden door de dood van Zijn Zoon aan het kruis zijn verzoend? Ongeloof, dat is het.’ Zwaar ademend staat Adriaan achter zijn katheder. Zijn gezicht loopt rood aan, fel leest hij hun de les over het evangelie van genade. ‘Vergeet de tien geboden,’ zegt hij. ‘Vergeet wat de mensen om ons heen als normaal of

fatsoenlijk beschouwen. Letterlijk lijkt het of dezulken gelijk hebben, maar geestelijk leven ze in een leugen. Wanneer we werkelijk toetreden tot Zijn verbond, gelden andere spelregels. Dan leven we niet meer door het vlees, zegt Paulus, maar door de geest.’ Horen ze wel wat hij zegt? Begrijpen ze welke vrijheid hij hun hier predikt? Hij betwijfelt het. Van tijd tot tijd komen ze ook nog altijd getienen bij elkaar. Bij die gelegenheden hoopt Adriaan altijd op net iets meer geestelijk begrip. Deze broeders en zusters van het eerste uur moet hij toch aan hun verstand en vooral aan hun hart kunnen peuteren hoe anders de dingen eraan toegaan in Gods Koninkrijk? Hij leest met ze uit het boek Genesis over aartsvader Jakob, die de schapen van zijn oom Laban hoedt en daarvoor als beloning diens jongste dochter tot vrouw zal krijgen. Deze Rachel is schoon van gestalte en schoon van uiterlijk, en Jakob heeft haar lief. Gedreven door die liefde werkt hij, volgens afspraak, zeven jaar lang voor zijn oom. Na het huwelijksfeest treft hij echter Labans andere dochter in zijn bed aan, die Lea heet en – zo staat er – fletse ogen heeft. Jakob is behoorlijk ontstemd over deze onzalige persoonsverwisseling. Laban rechtvaardigt zijn flessentrekkerij met een verwijzing naar de lokale gebruiken, die hem verplichten om zijn eerstgeboren dochter als eerste ten huwelijk te geven. Hij biedt zijn neef en nieuwbakken schoonzoon aan dat deze direct aansluitend op dit huwelijk met Lea ook met Rachel in de echt mag treden, op voorwaarde dat hij opnieuw voor zeven jaar bij hem in dienst treedt. Zoals gezegd: Jakob heeft Rachel lief en hij tekent bij. Bedrog, inteelt, polygamie… je vraagt je af hoe Adriaan dit verhaal op een geloofwaardige manier vanuit de oudheid naar het hier en nu gaat transponeren. ‘Twee typebeelden zien we in dit verhaal,’ zegt hij. ‘De een is Rachel, de vrouw van liefde, de ander is Lea, de vrouw van plichten. Genade tegenover wet. Zolang we op deze aarde leven, komen we ze allebei tegen en hebben ze allebei hun functie. Ook in ons midden zien we in sommigen de Lea, in anderen de Rachel. Bij de een ligt de nadruk op aardse verantwoordelijkheden, bij de ander op het hemelse perspectief. Zo houden we elkaar in evenwicht.’

Tot zover valt er nog niemand van zijn stoel, en Adriaan zet een volgende stap. ‘Vanuit aards perspectief is Johanna mijn vrouw. We houden van elkaar, helpen elkaar bij alles waarin dat nodig is, wonen onder één dak en hebben lichamelijke omgang met elkaar.’ Negen gezichten kijken hem aan. Waar gaat dit heen, ziet hij ze denken. ‘Dat is allemaal heel natuurlijk en zoals God het in Zijn letterlijke schepping heeft bedoeld. Binnen de grenzen van ons verbond echter…’ Hij aarzelt. ‘De avond dat Aafke vervuld werd met de Heilige Geest, we waren er alle tien… Ik weet niet hoe het jullie verging… Voor mij was dat zo’n prachtige aanblik, zo indrukwekkend, zo zuiver. Na afloop ben ik naar haar toe gelopen, ik heb haar omhelsd en een kus gegeven. Jullie weten het misschien niet eens meer. Nu geef ik haar wel vaker een zoen natuurlijk, wanneer we elkaar begroeten of wanneer ze jarig is – alleen, dit was anders. Het was ook geen kus die voortkwam uit de lust van het vlees, ik zeg het er voor alle duidelijkheid maar bij. Het was… Het was een heilige kus. Gods Geest in mij herkende Gods Geest in haar. Dát gebeurde er.’ Hij kijkt de kring rond. ‘Dáár, op dat moment,’ zegt Adriaan, ‘ontmoette ik mijn Rachel.’ De broeders en zusters kijken peinzend voor zich uit. Aafke bladert in haar bijbel, een lichte blos op haar gezicht. Haar blik wijst niet uit of deze ontboezeming haar vleit dan wel pijnlijk verrast. Adriaan glimlacht. ‘Zoiets kun je niet organiseren,’ zegt hij, ‘je kunt er alleen voor openstaan.’ 8 Mijn vader heeft dan de begrafenis van zijn moeder bezocht, vervolgens blijft het daar ook bij wat de omgang met familie betreft. Ik ben een jaar of acht wanneer tot me doordringt dat mijn vader afgezien van Adriaan over nog drie broers en een zus beschikt. Mijn moeder blijkt evenmin zomaar uit de hemel te zijn neergedaald. Behalve haar broer Herman, die ik natuurlijk goed ken, en een gestorven vader heeft ze een moeder bij wie we nooit op bezoek gaan en een broer en twee zussen van wie ik alleen weet dat ze bestaan. Nog schimmiger dan deze onbekende ooms en tantes zijn de kinderen die ze hebben voortgebracht. De wereld krioelt van naamloze bloedverwanten, begrijp ik, en soms dagdroom ik wat over deze onzichtbare familie of vis ik

naar meer bijzonderheden bij mijn moeder, die al mijn vragen gewillig beantwoordt. Erg moeilijk maak ik het haar niet. Al snel is mijn nieuwsgierigheid voldoende bevredigd en verlies ik mijn belangstelling voor het onderwerp. Dat we de meesten van deze genetisch aan ons verbonden mensen nooit zien, is zo vanzelfsprekend dat ik aanvankelijk niet eens op het idee kom om te vragen waaróm dat zo is, en later kan ik het antwoord zelf wel bedenken. De kerk van Adriaan is immers onze familie. Daar hebben we geen extra verwanten bij nodig. Over achtentwintig jaar zal ik dit in een film terugzien, deze argeloosheid waarmee een kind de wereld om hem heen aanvaardt. Truman heet hij, dit kind in een volwassen lichaam, en hij is de hoofdrolspeler in een tv-soap, The Truman Show, alleen heeft niemand hem dat ooit verteld. Iedereen om hem heen – vrouw, vrienden, collega’s, buren, winkeliers, passanten op straat – is acteur. De stad Seahaven waarin hij leeft, woont en werkt, het meer daaromheen en zelfs de wolkenlucht daarboven vormen met elkaar een zich kilometers uitstrekkend decor, gevat in een kolossale koepel. Truman weet dat alles niet. Onaangetast door kennis of oordeel vertrouwt hij al die mensen, straten en vergezichten. Dit, de wereld die hij kent, is blijkbaar zoals die hoort te zijn. 9 Het enige familielid dat geen deel uitmaakt van onze kerk en toch een rol van betekenis speelt in ons leven, is mijn grootvader. Dat is ook onvermijdelijk. Zijn huis staat op hetzelfde erf als het onze, slechts gescheiden door het pakhuis van mijn vaders kaashandel, en zodra ik zelfstandig kan en mag rondlopen, zwerf ik vanzelf zijn kant op. Samen voeren we de kippen of doen we een boodschap in het dorp. In de kleine voorkamer waar hij meestal zit, met uitzicht op de grote, tegen de Kerkweg op glooiende tuin, krijg ik limonade van tante Neeltje, zijn huishoudster, die zelf ook al gepensioneerd is en sinds de dood van zijn vrouw bij hem inwoont. Aan de muur hangt een grote lijst met daarin een uit pasfoto’s opgebouwde stamboom van zijn nageslacht. Ikzelf heb daar ook mijn plek, ontdek ik op een dag. Ik sleep een stoel dichterbij en klim daarbovenop, zodat ik mezelf beter kan bekijken. Naast mijn eigen beeltenis herken ik die van mijn zus en mijn broers en

daarboven die van mijn ouders. Vlak naast hen vind ik oom Adriaan en tante Johanna. Verder zie ik slechts onbekenden. In de jaren die volgen dijt mijn territorium langzaam uit. Buiten het erf blijken zich weilanden met koeien te bevinden en een speeltuin en een kleuterschool, waarheen ik na een paar dagen zelf de weg weet te vinden. Later ga ik naar de grote school en op een van de eerste dagen kom ik opgetogen en over mijn woorden struikelend thuis omdat ik de letter i heb leren schrijven. Mijn zus Rosa leert mij fietsen en ik word lid van MVV ’27, de voetbalvereniging, net als mijn broer Jan, die alles weet en alles kan, en dan kent het dorp geen geheimen meer voor me. Hoewel ik nu een man van de wereld ben, blijf ik opa van tijd tot tijd bezoeken. Dat hij een televisie heeft, en wij niet, draagt daar beslist aan bij. Samen met Jan zie ik bij hem de Europacupwedstrijden van Ajax en Feyenoord. Soms kom ik alleen en kijk ik naar Swiebertje of Stuif es in. De oude man vindt alles best en kijkt gemoedelijk mee. Tante Neeltje loopt heen en weer met drinken en koekjes, en vraagt hoe het op school gaat. Voordat ik weer naar huis vertrek, bekijk ik de fotostamboom, waarvan de betekenis ondertussen beter tot me is doorgedrongen. De foto’s van opa’s kleinkinderen, waaronder die van ons, worden om de paar jaar ververst, valt me op. Kees, mijn oudste broer, is al getrouwd en heeft opa voorzien van zijn eerste achterkleinkinderen, en ook die zijn ingelijst. Dit alles wijst op overleg en welwillende medewerking van ons deel van de familie. Opa komt naast me staan, wijst met trillende hand de lijnen der geslachten aan en licht me uitvoerig in over de levens van zijn kinderen en kleinkinderen. Ondanks zijn inspanningen komen de meeste gezichten niet los uit de lijst. Oom Sjors en tante Rieke wonen net als wijzelf in Maasland. Die kom ik af en toe op straat tegen en herken ik nu wel. Ook oom Peter, die als jongeman naar Canada is geëmigreerd, begint op den duur de trekken van een echt bestaand mens aan te nemen. Wat in zijn geval helpt is de nogal in het oog lopende uiterlijke gelijkenis met mijn vader, bovendien valt zijn naam thuis weleens. Tussen hem en mijn vader lijkt een soort verstandhouding in stand te zijn gebleven. Wanneer Peter in Nederland is voor een kort familiebezoek trekt hij zich niets aan van de scheur die door de familie loopt en zoekt hij mijn vader op in het pakhuis, terwijl zijn zoon en dochter en ik tikkertje spelen in opa’s tuin.

Oom Adriaan herken ik natuurlijk ook. Bij diens foto aangekomen begint opa altijd een beetje te zuchten. Ach ja, Adriaan. Die is toen gescheiden. Een onuitwisbare smet op de rest van zijn leven. Over de bekering van Gert en Adriaan en over wat die in de familie teweeg heeft gebracht, zegt hij niets. Dat ze zich opnieuw hebben laten dopen, dat ze zich hebben afgekeerd van de rest van de familie, dat Gert en Diny op enkele meters afstand van hem vandaan wonen, slapen en werken, en toch zelden bij hem over de vloer komen, dat ze het dan goedvinden dat ik bij hem langskom, maar dat hem dat eerlijk gezegd doet denken aan een bot dat je een hond toewerpt om het beest koest te houden, dat Adriaan zich niet bij de teraardebestelling van zijn moeder Anna heeft laten zien en naar je voor zeker aan kunt nemen bij de zijne eveneens zal ontbreken – nooit spreekt hij met ons over dat alles. Alleen dat verbroken huwelijk, dat wordt hem soms te veel. Hoelang dat ook al is geleden, zijn verdriet daarover moet hij af en toe uitspreken, al is het tegenover zijn jongste kleinzoon, die het verlegen aanhoort en niet weet wat hij moet zeggen. 10 Ja, de kerk van Adriaan is mijn familie. Niet alleen Adriaan en Herman en hun vrouwen, ook alle andere volwassenen zijn mijn ooms en tantes. Zo spreken wij als kinderen hen aan en zo vertrouwd is hun rol in ons leven. Zij komen op verjaardagen bij ons op bezoek en wij bij hen. Met hun kinderen speel ik in de weekenden en de vakanties, en wanneer er zorg is in een van de gezinnen duurt het niet lang voordat iedereen op de hoogte is en bidt mijn vader na afloop van de avondmaaltijd voor de betreffende kwestie alsof het een nood in ons eigen gezin betreft. Jeroen, die een paar jaar ouder is dan ik, heeft zijn been gebroken doordat hij achter op de kar van de melkboer wilde meerijden. Een van de zonen van Herman en Aafke wil met zijn schoolopleiding stoppen, maar weet niet wat hij wel wil. Pieter en May zijn op zoek naar een nieuwe woning. ‘Dit alles leggen wij in Uw hand,’ bidt mijn vader, en afhankelijk van het belang of de hardnekkigheid van het onderwerp horen we het ook op zondag

in de samenkomst terug in de voorbeden of, bij een goede afloop, in de getuigenissen. Alles beleven en bespreken we met elkaar, in alles vertrouwen we elkaar, één grote familie zijn we, met de vijf broeders van het begin als onverwoestbaar fundament. Want wat die vijf met elkaar hebben is zo bijzonder, zo heilig, een door God Zelf ingesteld verbond is het, een geestelijke tabernakel waar wij allemaal deel van uitmaken en die God tot woning dient. Slechts de meest ingewijden – en dat zijn alleen de vijf broeders zelf – weten wat een moeite en strijd het kost om die gebenedijde broederschap in stand te houden en te voldoen aan de zware eisen ervan. Zoals Mozes de berg Horeb beklom om God dichter te naderen dan ooit enig ander mens en Zijn wetten in ontvangst te nemen, zo bestijgen de mannen nog steeds elke dinsdagavond de trappen van het huis van Herman en Aafke om zich voor Gods aangezicht te laten toetsen. De felle strengheid van de door de Heilige Geest geïnspireerde en door Bram op deze broederschapsavonden uitgesproken onderwijzingen is er in de loop der jaren niet minder op geworden en de broeders worden weleens moedeloos van dit uitputtende onderzoek des harten, waarbij Gods Geest licht werpt op hun meest onbewuste zonden en opstandige gedachten. Vaak verwijst Bram in zijn openbaringen naar gebeurtenissen of omstandigheden waar hij niets over kan weten. De Heilige Geest verschaft hem die kennis. Arnold heeft op een avond zijn huis verlaten zonder eerst een zegen uit te spreken over zijn kinderen. Een onachtzaamheid die veelzeggend is voor de oppervlakkigheid waarmee hij ál zijn geestelijke taken vervult. Gert had ruzie met Diny en ze hebben dat niet uitgepraat en geen vergeving tegen elkaar uitgesproken. Beseft hij wel dat hij zo de satan een ingang biedt en dat dit soort ongerechtigheid zich als een melaatsheid kan uitspreiden over zijn huwelijk, zijn gezin en uiteindelijk hun verbond en hun gemeente? En Herman heeft laatst over een advies van Adriaan gezegd dat hij het niet goed begreep. Een voor de ongeestelijke toehoorder schijnbaar onschuldige zin, waarachter niettemin een afgrond van rebellie schuilgaat. Zo zwerft de schijnwerper van Gods Geest door de kamer, niets blijft verborgen en Bram verwoordt de roepstem van hun God: ‘Laat u toch gezeggen, broeders. Laat u toch snoeien als een rank aan de wijnstok die Christus heet. Laat u toch vormen in de hand van de pottenbakker, die tenslotte ook niet met de klei gaat overleggen wat

voor schaal of vaas of eervol of juist onbetekenend voorwerp hij op zijn draaischijf zal doen ontstaan.’ Hoe Bijbels deze metaforen ook zijn en hoezeer Herman, Arnold en Gert ook openstaan voor Gods bemoeienis met hun leven, desondanks maakt de opwinding dat Hij zo persoonlijk tot hen spreekt langzaam plaats voor een zekere gelatenheid over die onophoudelijke stroom van geestelijke muggenzifterij. Zoveel jaren dienen ze nu de Heer, en nog altijd lijkt het of er niets van deugt. Soms betrappen ze zichzelf op de gedachte dat het, alle onder tranen uitgesproken beloftes ten spijt, beter is om de groep te verlaten. Alleen, wat dan? Gaan ze hun vrouwen meeslepen in die val, en hun gezin erbij? Zetten ze dan niet alles op het spel wat ze de afgelopen jaren hebben opgebouwd en verworven? Hoe zullen de achterblijvende gemeenteleden het opvatten wanneer een van de broeders van het eerste uur het bijltje erbij neergooit? Dat roept natuurlijk vragen op, maakt twijfels of meningsverschillen los en laat voordat je het weet de complete gemeente op haar fundamenten wankelen. Willen ze dat op hun geweten hebben? Keer op keer besluiten ze hun twijfelmoedige gedachten voor zich te houden. Ze tellen hun zegeningen. De vreugde die hun bekering hun heeft gebracht. De saamhorigheid die ze met elkaar delen, ondanks of – wie zal het zeggen? – juist dankzij al die geestelijke ontberingen. De Here kastijdt degene die Hij liefheeft, nietwaar? Hun eigen vrouwen weten amper hoe hard de leerschool is die hun echtgenoten doorlopen, behalve Magda misschien, omdat zij en Arnold sowieso weinig voor elkaar verborgen houden. Magda brengt de dinsdagavonden vaak bij Diny door en dan bidden ze voor hun mannen, die op dat moment in Den Haag in de loopgraven liggen. ‘Handel toch zachtkens met de jongeling,’ bidt Magda voor Arnold. Het zijn de woorden die koning David sprak tegen zijn legeroversten toen die de strijd aangingen met zijn rebellerende zoon Absalom, de zoon die hij ondanks alles liefhad en die tijdens de vlucht met zijn hoofd en haardos verstrikt raakte in de takken van een terebint, waarna hij, zwevend tussen hemel en aarde en allesbehalve zachtkens, door een van die generaals met drie werpspiesen werd doorstoken. 11

Het verbond mag af en toe in zijn voegen kraken, de broeders blijven trouw op hun plek en hun vijf vrouwen staan hen daarin al even onverzettelijk bij. Zelfs de drieëntwintig kinderen die ze met elkaar rijk zijn, lijken de plek die hun in Gods Plan is toebedeeld als vanzelfsprekend in te nemen. De oudsten van hen hebben hun twintigste verjaardag al achter de rug wanneer er voor het eerst sprake lijkt van een afvallige. Het gedonder betreft, opmerkelijk genoeg, juist het kind wiens naam zo nauw samenhangt met de genesis van het verbond. Vincent, die in 1957 al van de wal in de sloot belandde, heeft ook als vijftienjarige nog steeds weinig aanleg voor het gebaande pad. Buiten op straat steekt hij samen met vriendjes autobanden in brand, thuis vraagt hij of het niet voor iedereen leuker zou zijn om voortaan een andere, iets minder veeleisende kerk te bezoeken, en in zijn Bijbelgroep geeft hij bij een studie over geestelijke gehoorzaamheid als zijn mening dat oom Adriaan onmogelijk altijd in elke kwestie gelijk kan hebben. Tot overmaat van ramp schopt hij bovengemiddeld goed en graag tegen een bal aan, wat aanleiding geeft tot hoogoplopende onenigheid met zijn ouders over voetballen op zondag. Herman deelt deze opvoedzorgen met zijn broeders, en Adriaan belooft dat hij de jonge oproerling eens onder handen zal nemen. ‘Stuur hem maandagmiddag uit school naar me toe,’ adviseert hij. Die maandag meldt Vincent zich bij de voorganger. Ze zitten in de huiskamer. Tante Johanna is er ook. Ze heeft een glas limonade voor hem neergezet en haar breiwerk weer opgepakt. Van tijd tot tijd werpt ze hem een onderzoekende blik toe. ‘Het gaat niet zo goed thuis, hoor ik,’ zegt oom Adriaan ontspannen. ‘Nee,’ bevestigt Vincent. ‘Ik snap niet waarom ik niet op zondag mag voetballen.’ ‘Omdat we niet willen dat je de onderlinge samenkomsten mist,’ zegt Adriaan. ‘Als u goedvindt dat ik een enkele keer iets eerder uit de samenkomst wegga, kan ik er de meeste zondagen gewoon bij zijn,’ stelt de jongen voor. ‘En doordeweeks ga ik natuurlijk naar de Bijbelstudie.’ ‘En zo hoop jij twee heren tegelijk te kunnen dienen?’ ‘Ik wil helemaal geen twee heren dienen, ik wil voetballen.’ ‘En dat is geen afgod?’ ‘Nee hoor, ik vind van niet.’ ‘Je kunt toch op zaterdag voetballen?’

‘Jawel, maar als je zo goed speelt als ik, willen ze dat je aan de zondagcompetitie meedoet,’ zegt Vincent trots. ‘Weet je, jongen, mijn probleem is niet dat voetballen. Mijn probleem is dat jij overal waar je bent voor onrust zorgt. Thuis, in je Bijbelgroep en nu hier bij mij. Je hebt vast talent voor voetbal, alleen is je talent voor eigenwijsheid nog groter. Dat is een goeie, hè? En die eigenwijsheid, dat is de grote zonde in jouw leven. In Gods Koninkrijk kom je daar niet ver mee, dat weet je. Laat ik het zo vragen: wil jij Jezus volgen?’ ‘Ja hoor, dat wil ik wel.’ ‘Mooi, doe dan eenvoudig wat Zijn Woord je zegt. En wat zegt het Woord tegen jou? Eer je vader en moeder en gehoorzaam je voorganger. Zo simpel is dat. Daarom vraag ik je opnieuw: wil jij Jezus volgen?’ ‘Ja, en ik wil ook best gehoorzaam zijn, ik begrijp alleen niet waarom ik op zondag niet zou…’ Dit schiet niet op, denkt Adriaan. Die lummel zit hem hier domweg uit te dagen. Het wordt tijd voor een andere toonzetting. ‘Wat staat er in je bijbel: gehoorzaam je voorganger als je begrijpt waarom hij iets zegt? Nee! Er staat: gehoorzaam uw voorganger, punt!’ ‘Het staat er niet speciaal bij,’ geeft Vincent toe, ‘maar het is toch logisch dat ik wil snappen waarom jullie mij iets verbieden? Dan leer ik er iets van. God bedoelt toch niet dat ik zomaar alles moet doen wat er tegen me wordt gezegd? U kunt bij wijze van spreken wel zeggen dat ik van de Euromast moet springen.’ Hij kijkt zijn voorganger vragend aan. Zijn betoog snijdt behoorlijk hout, vindt hij, dat zal oom Adriaan toch ook inzien? Maar de geestelijk leider begint boos te worden. ‘Luister, Vincent,’ zegt Adriaan, ‘ik ga nu tegen je praten zoals bij je leeftijd past. Je bent vijftien nu? Dat lijkt me een leeftijd waarop je gewoon doet wat wij je zeggen. Of je doet het niet en dan draag je zelf de gevolgen.’ Hij peilt de jongeman tegenover hem en kiest voor een frontale aanval. ‘Weet jij wel wat je allemaal aanricht?’ vraagt oom Adriaan. ‘Dat zal ik je zeggen. Jij bent bezig om jullie gezin kapot te maken. Ja, je hoort me goed: kapot! En weet je wat, Vincent, het gezin van mijn broeder Herman en mijn zuster Aafke is mij heilig, als was het mijn eigen gezin. Ik sta niet toe dat jij daar nog langer je verzenen tegen de prikkels slaat. Jij gaat je vanaf nu gedragen, thuis en in de gemeente, en anders kun je niet meer bij je ouders blijven wonen. Je denkt toch niet dat ik een grapje maak? Jij houdt je aan de

regels die je vader en moeder stellen en aan de regels die ik stel in de gemeente, en zo niet, dan is er geen plaats meer voor jou in ons midden. Dan ga je de deur uit en moet je het verder zelf uitzoeken.’ Tante Johanna is gestopt met breien, ziet Vincent. Ze kijkt hem streng aan. ‘Nou, ik ga de deur wel uit,’ zegt Vincent. Hij staat op, hij heeft geen idee wat hij nu van oom Adriaan kan verwachten. De voorganger komt eveneens uit zijn stoel overeind en zet een stap in zijn richting. ‘Zo groot als je bent,’ zegt hij, ‘ik zou je gewoon een geweldig pak slaag moeten geven.’ ‘Niet doen, Adriaan,’ zegt Johanna, ‘niet doen.’ Vincent kijkt verschrikt van de een naar de ander. Als hij me aanraakt, sla ik hem tegen de grond, denkt hij. Die gedachte stelt hem gerust. Hij weet dat hij het zal durven wanneer het echt nodig is. ‘Ik ga de deur wel uit,’ herhaalt hij. Hij heeft een onomkeerbare keuze gemaakt en zal niet meer terugkrabbelen. Achterwaarts loopt hij de kamer uit. In de gang grist hij snel zijn jas van de kapstok. Oom Adriaan komt hem niet achterna, lijkt het. Hij opent de voordeur en verlaat het huis. Thuis is hij net op tijd voor de avondmaaltijd. Uit de zwijgzaamheid van zijn ouders begrijpt hij dat oom Adriaan hen ondertussen al heeft gebeld. Zijn broers en zussen lijken niets in de gaten te hebben. Na het eten en de afwas vertrekken de kinderen naar hun kamers. Vincent blijft als enige achter. Hij is weer aan de tafel gaan zitten en bladert in zijn aardrijkskundeboek. Eindelijk doorbreekt zijn vader de stilte. ‘Wat is er nu eigenlijk aan de hand?’ vraagt hij zonder verdere inleiding. ‘Niks,’ zegt Vincent. ‘Oom Adriaan zegt dat ik hier niet meer kan blijven wonen.’ ‘Zo,’ zegt Herman, ‘ja, dat begrijp ik wel. In dit huis dienen we de Here. Dat weet je.’ ‘Ja, jongen,’ bevestigt Aafke, ‘in dit huis dienen we de Here. Dat weet je.’ Twee dagen later spreekt Vincent opnieuw met zijn ouders. Zodra hij hen na de maaltijd weer een moment voor zichzelf heeft, vertelt hij dat hij een voorlopig onderdak heeft gevonden. Hij kan voor een week of drie logeren bij een klasgenoot van wie de ouders op vakantie zijn.

‘Zoek je spullen maar bij elkaar,’ zegt Herman. ‘Ik breng je er meteen heen.’ Een kwartier later verlaten ze samen het huis. In de kamers van de kinderen wordt druk overlegd. ‘Gaat Vincent echt weg?’ huilt het jongste zusje. ‘Dat wil ik niet.’ ‘Bij de Scheveningseweg moet ik zijn,’ kondigt Vincent aan wanneer ze in de auto zitten. Herman knikt. Zonder een woord te zeggen rijdt hij de straat uit, de ogen strak gericht op de weg die voor hem ligt. Wanneer ze de Johan de Wittlaan naderen, werpt hij een vragende blik opzij. ‘Ik loop het laatste stukje wel,’ zegt Vincent. Herman vraagt niet verder en zet de auto stil langs de kant van de weg, half op het gras. Zelf stapt hij ook uit. Ongemakkelijk staan ze tegenover elkaar. ‘Dag papa,’ zegt Vincent, met in elke hand een boodschappentas. ‘Dag zoon,’ antwoordt Herman. ‘Voor wie zich bekeert, is in mijn huis altijd plaats, dat weet je.’

Bram en Adriaan

1 ‘Zo gaat dat bij ons.’ Weet je nog dat je dat dacht? Een van die eerste momenten waarop het licht aanknipperde en je zag dat het gezin waarin je opgroeide – je moeder, je broer, jijzelf en ik – verschilde van andere gezinnen? Dat je voor het eerst dacht: wij. ‘Wij zijn anders dan zij.’ Andere geuren, andere gesprekken, andere omgangsvormen en rituelen. Je weet misschien niet eens meer of dat besef je met trots of treurigheid vervulde. ‘Zo gaat dat bij ons.’ Ik weet nog dat ik het dacht. Hoe trots en treurigheid elkaar afwisselden, omdat wij zo onontkoombaar wíj waren. Wij waren een gezin dat zaterdagavond in de huiskamer neerknielde. Wij waren een kring van gebed waarin ik meeprevelde, met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee mijn vriendje Fransie en zijn broertje in hún huishouden de afwas wegwerkten. Wij waren gelovigen die elkaars gebeden beluisterden, waardoor het leek alsof we elkaar een proeve van bekwaamheid afnamen, alsof mijn ouders, broers en zus controleerden of ik wel echt met alles in mij de Here diende, met geheel mijn hart, geheel mijn ziel en geheel mijn kracht, net als zij, en net als de andere broeders en zusters en hun kinderen. Wij waren meer dan een gezin. Ons wij was groter en grootser dan dat. Ons wij oversteeg alles wat gewone mensen een gezin noemen. Wij waren een door God gewild eiland, met Bram en Adriaan als hoog in het landschap oprijzende uitkijktorens. 2 Ons wij is blij en ernstig en hondstrouw.

Elke zondagmorgen luisteren we in ons kerkje aan de Ketelstraat naar wat oom Adriaan en oom Bram ons te zeggen hebben. Oom Adriaan doet het grootste beroep op mijn uithoudingsvermogen. Soms heeft hij na een uur prediking ‘amen’ gezegd, wat in elke kerk als definitief slotsignaal geldt en ook door mij zo wordt begrepen, maar overvalt hem juist op dat moment een nieuwe gedachte die hij zijn gehoor niet wil onthouden en plakt hij er zonder scrupules een kwartiertje aan vast. Of hij kondigt na dat ‘amen’ een lied aan en terwijl iedereen in beweging komt en de zangbundels onder de stoelen vandaan worden gehaald, leest hij de eerste regels van de tekst vast voor en inspireren die hem ter plekke tot nieuwe beschouwingen. De broeders en zusters pakken hun al weggelegde bijbels, pennen en schrijfblokken er weer bij en laten dat alles samen met hun liedboeken op hun schoot balanceren om, ook getroffen door nieuwe inzichten, met hem mee te bladeren en te schrijven, totdat we alsnog dat lied gaan zingen en ze al die ballast snel onder hun stoelen moeten zien kwijt te raken. Iedereen staat op om luidkeels zingend en handenklappend uiting te geven aan de tijdens het luisteren opgebouwde geloofsenergie. Hierna vinden er nog allerlei onverwachte gebeurtenissen plaats. We gaan bijvoorbeeld bidden voor iedereen die ziek is of gebukt gaat onder zorgen. Zij die willen, komen naar voren, waar oom Adriaan zijn handen op hun hoofd legt. Andere keren wordt, eveneens onder handoplegging, de vervulling met de Heilige Geest afgesmeekt voor ieder die dat verlangt. De volwassenen strekken hun armen en bidden zacht mompelend met Adriaan mee – een vredig gezoem, dat oplaait telkens wanneer de gewenste doorbraak bij iemand lijkt plaats te vinden. Ook gebruiken de broeders en zusters het laatste deel van de samenkomst wel om in persoonlijke gebeden op de prediking te reageren. Ze belijden hun ongeloof of twijfelmoedigheid, of spreken juist hun vertrouwen in God uit en hun toewijding aan Zijn weg en Zijn gemeente. De anderen ondersteunen en begeleiden hen met een continue stroom van instemmende uitroepen. ‘Amen!’ ‘Prijst God.’ ‘Halleluja.’ Een soort jamsessie van bidders is het, met telkens een ander als solist die met het karakter van zijn of haar gebed de toon bepaalt. Sommigen storten luid roepend hun hart uit en maken zo luidruchtiger bijval los dan anderen,

die in bedachtzaam uitgesproken zinnen hun bede formuleren. Het geluid zwelt aan, neemt in kracht af, dijt uit, luwt weer, dat alles in een gestage afwisseling van bezinning en geestvervoering, verwoord in tongentaal, alledaags Nederlands en aan de Bijbel ontleende woorden en spreekwijzen. ‘Ik eer U. Ik aanbid U.’ ‘Ik vertrouw mij aan U toe.’ Zie je ze staan, die zestig, zeventig mensen in dat onooglijke lokaal? Ja, het idioom van hun devotie is nogal zoetig, maar hoor je ook de oprechtheid en het nietsontziende verlangen? ‘Ach Heer, vervul ons.’ ‘Spreek tot ons.’ ‘Gebruik ons.’ Want dit is waarom het hun gaat: gevuld worden, vernieuwd worden, onderwezen worden door God Zelf. En ik sta daartussen, begrijp je, samenkomst na samenkomst, eerst jarenlang met mijn duim in mijn mond, in een ademloos ondergaan; de jaren daarna, lang en breed gewend aan al die herrie, blasé doorlezend in mijn Bijbel in Beeld; daarna, weer iets ouder, met nieuwe aandacht toekijkend, erbij willen horen, voorzichtig ook mijn armen in de lucht steken. Oom Brams bijdrage aan ons samenzijn neemt minder tijd in beslag, maar is wat mij betreft minstens zo indrukwekkend. Zijn profetieën vinden zonder nadere aankondiging plaats. Met luid uitgesproken tongentaal trekt hij de aandacht naar zich toe. Bij dit spreken in de Geest blijft het verstand vruchteloos, schrijft Paulus in een van zijn brieven, en dat klopt als een bus: uit deze ongeremde klankreeksen valt geen enkele rationele boodschap te destilleren. Tegelijkertijd wordt mijn verbeelding onweerstaanbaar aangesproken en schijnt het mij toe of ik in de stem van oom Bram het gemoed van God hoor weerklinken. De grondtoon is er vrijwel altijd een van grote ernst. Een enkele keer heb ik de indruk dat Hij ontstemd is en lijkt het of we met z’n allen op het matje worden geroepen. Gelukkig wordt die strengheid meestal ook weer verzacht. Dan klinkt er een traan of trilling door in de stem van oom Bram en voel ik de bewogenheid van God voor ons clubje in mezelf resoneren.

Op school heb ik geleerd dat vleermuizen zich een beeld vormen van hun omgeving door geluiden uit te stoten en de weerkaatsing daarvan op te vangen. Zo lijkt oom Bram zijn tongentaal te hanteren: een tastzintuig waarmee hij zijn weg zoekt in de geestelijke wereld, waarna hij zijn bevindingen aan ons doorgeeft, voor zover de Heilige Geest hem dat toestaat en wij het aankunnen. Ten slotte spreekt hij ons in het Nederlands toe. Hij beschrijft het beeld dat hij ziet, voegt Gods boodschap daar als een onderschrift aan toe en eindigt met het noemen van Bijbelteksten. Soms somt hij ze kortweg op, als een verkeersleider die een serie vluchtcoördinaten doorgeeft. Andere keren maken ze deel uit van het visioen en ziet hij ze verschijnen op de muren van de zaal of schrijft Jezus ze in het zand of op een boekrol. De samenkomst duurt mij regelmatig te lang die eerste jaren. Ik zit dan zo luidruchtig te gapen of onrustig te draaien op mijn stoel dat mijn vader me meeneemt naar buiten om een wandelingetje te maken. Tijdens een van die ommetjes komen we een grote hond tegen, die eenmaal kort en droog tegen mij blaft en me geweldig laat schrikken. Tenminste, dat is wat mijn vader me later, vele jaren ouder, zo vaak en met zoveel genoegen zal vertellen dat ik dat minimale avontuur, waar mij niets van bijstaat, met terugwerkende kracht koester als een van de warmste herinneringen die ik aan hem heb. Op een paar minuten loopafstand zitten mijn moeder, broers en zus en alle anderen aandachtig te luisteren naar een preek van Adriaan over trouw en eenheid of de strijd des geloofs of de draak uit Openbaring, alleen wij ontbreken. Wij zijn elders, mijn vader en ik, en weerstaan samen ons eigen vervaarlijke monster. 3 Naarmate ik ouder word, bevraag ik mijn ouders af en toe over de krachten die in ons midden werkzaam zijn. ‘God spreekt tot ons door Zijn Woord en door Zijn Geest,’ legt mijn vader uit. ‘Oom Adriaan kent van ons allemaal de Bijbel het best, dat is het Woord. Oom Bram is het best in staat om de stem van Gods Geest te verstaan. Die twee vullen elkaar aan. Samen zijn ze compleet. Zo weten we altijd wat God ons wil zeggen.’

‘Dus oom Adriaan en oom Bram zijn precies even belangrijk,’ concludeer ik. ‘Nee, ja, nee,’ zegt mijn vader gehinderd, ‘belangrijk is niet het goede woord, zo zeg je dat niet.’ ‘Nou ja,’ verbeter ik mezelf, ‘zij zijn samen de baas van de gemeente.’ ‘De baas… de baas… We hebben geen baas. En zeker niet twee bazen. We hebben een voorganger, en dat is oom Adriaan.’ ‘En oom Bram dan? Oom Adriaan en hij vullen elkaar aan, zegt u net.’ ‘Dat is ook zo, maar alleen oom Adriaan is voorganger.’ Ik hoor hem sceptisch aan. Soms vraag ik me af of hij wel precies weet hoe het zit. Wanneer oom Adriaan en oom Bram elkaar aanvullen en allebei toegang hebben tot een andere helft van Gods boodschap, dan zijn ze sámen de baas. Dat kan niet anders. De twee mannen lijken wel op elkaar. Ze zijn allebei kort van stuk en ietwat zwaarlijvig, en zeker vergeleken met de bedachtzame ernst van Herman en mijn vader, beiden bereid om in elke kwestie de minste te zijn, valt op hoe direct en impulsief Bram en Adriaan optreden. In hun spreken, preken en profeteren doen ze denken aan straatvechters die ter plekke hun spelregels bedenken, en het is geen wonder dat de andere broeders hun geestelijke manoeuvres niet altijd kunnen bijbenen. Arnold bevindt zich ergens tussen deze uitersten in, spontaner en onbevangener dan Herman en Gert, bescheidener en eenvoudiger in zijn geloof dan Adriaan en Bram. De vrouwen kan ik, nu ik toch bezig ben, wel in één moeite meenemen. Zij spelen geen prominente rol in onze kerk. Het is voldoende wanneer je weet dat de karakters van Aafke, Diny en Magda ruwweg samenvallen met die van hun mannen en Tinie zich onderscheidt door een aanstekelijke vrolijkheid. Johanna daarentegen valt juist op door haar stugge afstandelijkheid. In de rest van mijn verhaal opent zij nog tweemaal haar mond en minstens één keer daarvan had ze dat beter achterwege kunnen laten. Terug naar Bram en Adriaan. Tussen de regels door begrijp ik dat zij tijdens de beruchte broederschapsavonden meestal niets te vrezen hebben. Bram ontvangt nu eenmaal geen geestelijke inzichten over zichzelf, of maakt daar geen melding van, en voor zover hij de naam van Adriaan noemt, is dat om diens bijzondere positie als gezalfde des Heren te bevestigen.

Toch heeft God voor Adriaan wel degelijk persoonlijke onderwijzingen in petto, alleen geeft Bram deze uitsluitend door tijdens ontmoetingen tussen hen tweeën. Zoals ooit de profeten van Israël ten paleize verschenen, onuitgenodigd bij voorkeur, om hun koning van de al dan niet aangename boodschap van God op de hoogte te brengen, zo reist Bram van tijd tot tijd af naar Rotterdam voor een bezoek aan Adriaan in diens woning aan de Nozemanstraat. Nog meer dan de broederschapsavonden staan deze ontmoetingen in een geur van grondeloze mystiek. Wanneer ik er voor het eerst over hoor, slaat mijn voorstellingsvermogen, gevoed door de Bijbelverhalen waarmee ik ondertussen vertrouwd ben geraakt, meteen op hol. Elia, de profeet die Gods stem verstaat in het suizen van een zachte koelte. Adam en Eva, die bij het vallen van de avond met hun Schepper rondwandelen in de hof van Eden. Mozes die de Allerhoogste ontmoet op de berg Horeb. En nu Bram en Adriaan. Languit op de grond liggend in Adriaans kamer, geveld onder de heerlijkheid van Gods aanwezigheid. Hun gezichten stralen, zodat het pijn doet aan je ogen, en boven het huis hangt een reusachtige lichtgevende wolk van waaruit bliksemschichten opschieten en donderslagen klinken, samen met een stem als van een bazuin die zegt: ‘Gij zijt Mijn geliefden, in wie Ik Mijn welbehagen heb.’ De waarheid is dat ook de volwassenen slechts kunnen vermoeden hoe deze onderwijzingen in de Geest precies verlopen, want de twee mannen brengen er nooit een woord over naar buiten. Iedereen houdt het er maar op dat gedurende deze zittingen de allerheiligste zaken aan de orde komen, waardoor beide broeders door God worden onderricht en getuchtigd en aan elkaar gesmeed op een manier waarbij vergeleken de broederschapsavonden kinderspel zijn. Hoe zou het anders kunnen zijn tussen deze twee geroepenen? Diny is behoorlijk ontdaan wanneer ze van Magda hoort dat Arnold getuige is geweest van een niet na te vertellen, maar onmiskenbaar ernstige en beladen woordenwisseling tussen de profeet en de voorganger. ‘De God die jij dient, die ken ik niet,’ had Adriaan uitgeroepen.

Het is een uitspraak die Diny nog meer in verwarring brengt dan het meningsverschil tussen Gert en Adriaan over het wel of niet bezoeken van begrafenissen. Wanneer Bram en Adriaan, die het meest vertrouwd zijn met de manieren waarop God zich in hun midden manifesteert, het al niet eens zijn over Zijn identiteit, hoe kan zij dan weten waar ze het moet zoeken? Hoe is het trouwens mogelijk dat ze hierover van mening verschillen? Wanneer God onveranderlijk dezelfde is en Adriaan de God die Bram dient niet kent, dient Bram blijkbaar een valse God. Dat kan toch niet waar zijn? Hoe moet ze dat rijmen met de profetische bediening die hij vervult? Zo vaak blijken zijn doorgevingen antwoord te geven op de onuitgesproken vraag van een broeder of zuster die op dat moment in dezelfde ruimte is, maar Bram in geen weken heeft gesproken. Zo vaak laat Gods Geest hem woorden uitspreken die nauwkeurig betrekking hebben op aangelegenheden die zich volkomen buiten zijn gezichtsveld afspelen. En dan zegt Adriaan botweg dat hij de God die Bram dient niet kent? Ze kan er geen chocola van maken en besluit dat ze erop moet vertrouwen dat Adriaan er wel wijs uit kan en haar en de anderen de rechte weg blijft wijzen. 4 Ook al zitten ze klaarblijkelijk niet altijd op één lijn, toch legt Adriaan weinig beperkingen op aan de vormen waarin Brams bediening tot uiting komt. Op een donderdagavond zijn de volwassen gemeenteleden samen in de Ketelstraat voor de wekelijkse Bijbelstudie. Ze hebben wat liederen gezongen en zitten klaar om naar Adriaan te gaan luisteren, hun aantekenschriften geopend op een nieuwe pagina. ‘Mijn kind,’ zegt Bram ineens vanaf de achterste rij, waar hij zoals altijd samen met Tinie heeft plaatsgenomen. ‘Mijn kind, mag Ik deze avond van u overnemen?’ Aan de manier waarop hij het zegt, kun je wel horen dat hij met ‘ik’ niet zichzelf bedoelt. Adriaan is nog bezig zijn vellen met aantekeningen in gereedheid te brengen, maar stopt daar onmiddellijk mee. Hij lijkt niet verbaasd of gehinderd. ‘Amen, Here,’ zegt hij, en hij knikt de broeders en zusters tegenover hem toe als geluidloze bevestiging dat hij zijn plaats inderdaad gaat afstaan. Hij pakt zijn papierhandel bij elkaar, loopt naar een vrije stoel

op de voorste rij, gaat zitten en begint verwachtingsvol naar de nu verlaten preekkatheder te kijken. Achterin kraakt een stoel. Bram staat op en loopt naar voren. De broeders en zusters volgen hem met hun ogen. Hijzelf kijkt op noch om, diep in gedachten lijkt hij, en wanneer hij vooraan in de zaal is aangekomen en de plek waar Adriaan zojuist stond heeft ingenomen, duurt het even voordat hij eindelijk zijn mond opent. ‘Geliefden, ik wil u vanavond meenemen naar het woord van de profeet Jesaja,’ zegt hij. Er ontsnapt lucht uit de broeders en zusters, een zucht gaat door de rijen. Dan komen ze in beweging, bladeren in hun bijbels met Bram mee naar het hoofdstuk dat hij noemt en luisteren hoe hij hun daaruit voorleest: Want er is een dag van de Here der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde.

Bram kijkt voor het eerst de zaal in en begint te spreken, over hoogmoedigheid en trots en over de dag van de Here, en het valt de broeders en zusters op dat hij niet van papier leest, dat hij zelfs helemaal geen aantekeningen bij zich heeft. Deze hele Bijbelstudie lijkt hier ter plekke te ontstaan. Hoewel Bram nu gewoon als zichzelf spreekt en wanneer hij ‘ik’ zegt ook echt ‘ik’ bedoelt, is het blijkbaar Gods Geest in hem die het woord voert. Een klein uur spreekt hij ononderbroken door. Dan zegt hij ‘amen’ en lijkt dit hemels college afgelopen. Hij blijft echter achter de katheder staan, met licht gebogen hoofd en gesloten ogen. Na enkele seconden doodse stilte komt Adriaan iets overeind van zijn stoel. ‘Is de dag des Heren een dag van oordeel of van verzoening?’ vraagt hij. Het lijkt wel een strikvraag. Bram blijft een moment in zijn meditatieve houding staan, heft dan het hoofd op en noemt twee Bijbelteksten. Hij leest ze zelf voor, en de toehoorders verbazen zich over de nauwkeurigheid waarmee de woorden aansluiten op Adriaans vraag. Vervolgens buigt hij het hoofd weer. De gemeente begrijpt nu wat de bedoeling is en na een korte aarzeling stelt een van de zusters een vraag. Bram noemt opnieuw een tekst, en ook alle volgende vragen beantwoordt hij op die manier, met een trefzekerheid die groter is dan je op grond van zijn feitelijke Bijbelkennis zou mogen verwachten.

‘Het is toch geweldig zoals Bram door God wordt gebruikt?’ zegt Diny wanneer ze na afloop van de avond samen naar huis rijden. ‘Ja,’ zegt Gert, half vragend, half bevestigend. Het is of hij nog iets wil zeggen, en zijn vrouw kijkt hem verwachtingsvol aan. Maar meer repliek krijgt ze niet. Na die eerste onder auspiciën van de Heilige Geest gegeven Bijbelstudie volgen er meer. De procedure is elke keer dezelfde. ‘Mag Ik deze avond van u overnemen?’ vraagt Bram op het moment dat Adriaan klaarstaat om met de studie van die avond te beginnen. ‘Amen, Here,’ antwoordt Adriaan vervolgens steevast, op de beleefde toon van iemand die zijn hoed afneemt en een kleine buiging maakt omdat een hoger geplaatste de ruimte betreedt. Het is imponerend om Bram daar even later te zien staan, net zo onwetend als zij allen over de boodschap die hij gaat brengen, eenvoudig bereid om zijn tong en strottenhoofd aan de Almachtige ter beschikking te stellen. Tegelijkertijd, hoe vreemd dat ook klinkt, went een mens op den duur aan alles, zelfs aan de gekste dingen en meest verheven zaken. Hoewel Diny elke keer verbluft is over de rechtstreekse wijze waarop Bram wordt gevoed met wijsheid, woorden en Bijbelverzen, betrapt ze zichzelf toch op de gedachte dat de vorm van deze onderwijzingen niet eens veel verschilt van die van Adriaans preken en studies. Het onderscheid zit ’m vooral in de toonzetting. Adriaan mag in zijn spreken geen maat weten te houden, hij slaagt er wel altijd in om zowel ernst en vermaning als hoop en troost te bieden. Bram daarentegen put zelden of nooit uit die mildere registers. Alles wat hij te berde brengt, klinkt bars en onverbiddelijk. Net als Adriaan heeft hij weinig opleiding genoten, en hij zegt daardoor soms ‘kennen’ waar het ‘kunnen’ had moeten zijn, zodat het op zo’n moment net is alsof de Schepper van hemel en aarde, die hier via Bram het woord voert, het Nederlandse vocabulaire niet goed beheerst. Ja, hou zulke oneerbiedige gedachten maar eens tegen. Het valt, kortom, niet mee om te beoordelen hoe de volmaakte, tijdloze boodschap van Gods Geest en Brams ongepolijste verklanking daarvan zich tot elkaar verhouden. Diny moet zichzelf schoorvoetend bekennen dat ze al met al liever Adriaan voor ziet gaan, en ze houdt het er maar op dat ze blijkbaar niet ver genoeg op de weg des Heren is doorgedrongen om deze wonderlijke bediening werkelijk op waarde te kunnen schatten.

5 Hoe Gert over dit alles denkt, daar komt Diny niet achter. Niet voor het eerst stelt ze vast dat hij in zaken die de kerk van Adriaan aangaan er liever het zwijgen toe doet dan dat hij op de een of andere manier haar of andere gemeenteleden zou voeden met twijfels of bedenkingen. Tussen Magda en Arnold gaat dat anders, weet ze. Die houden niets achter voor elkaar. De broederschapsavonden bijvoorbeeld: Gert laat zich daar nooit over uit en zij vraagt er niet naar. Arnold daarentegen praat met Magda net zo open over de ondraaglijke zwaarte van die avonden als over de zegen die hij eraan ontleent. Die twee zorgeloze zielen kennen geen taboes. Ook de minder aangename trekjes van Adriaan en Bram, de verwarrende tegenstrijdigheden tussen hun gedrag en hun bediening, komen tussen Arnold en Magda wel aan de orde, terwijl ze daar natuurlijk beter over kunnen zwijgen, omdat zulke gesprekken niemand verder helpen. Enkel het hardop benoemen van schaduwzijden kan het fundament van hun verbond al aantasten, meent Diny. Wanneer je denkt dat een broeder zondigt, kun je beter voor hem bidden dan over hem kwaadspreken, zeker wanneer het om een profeet of gezalfde des Heren gaat. Arnold en Magda weten dat wel, en zijn het daar ook mee eens, toch vinden ze dat ze binnen de grenzen van hun eigen huis en huwelijk de vrijheid hebben om al hun overwegingen en zielenroerselen aan elkaar voor te leggen. Daar kun je van vinden wat je wilt, maar zo komt het dat Magda haar man weleens deelgenoot maakt van kleine ongemakken in de omgang met Adriaan. Hij kan onverwacht grof uit de hoek komen, maakt misplaatste grappen of zegt dingen die je volgens haar niet tegen de vrouw van een ander, laat staan die van een broeder, hoort te zeggen. ‘Ik hou van z’n preken, maar niet van z’n streken,’ legt ze Arnold uit, die haar aandachtig aanhoort en tracht om deze onaangename waarheden te rijmen met de liefde en verbondenheid die hij voelt voor zijn geestelijke wapenbroeder. Op zijn beurt vertrouwt hij Magda op zeker moment zijn twijfels toe over de profetische rol van Bram in hun midden. Arnolds doop ligt nu zeventien jaar achter hem. Nog altijd weet hij wat hem indertijd, in de zomer van 1954, het doopwater in dreef: de gesprekken met Adriaan, de boodschap van liefde en verzoening die hij dankzij die begeesterde melkboer ineens vanuit de

Bijbelpagina’s zag oplichten. Sindsdien draagt hij een onverwoestbaar innerlijk weten met zich mee, een geestelijk kompas dat afwijkingen van de ingeslagen koers onmiddellijk detecteert en hem nu vertelt dat die bruuske onderwijzingen van Bram niet uit diezelfde bron van liefde afkomstig zijn. Waar ze dan wel uit voortkomen, laat hij graag in het midden, maar niet uit de Geest van God, dat wil hij even gezegd hebben. Magda is er stil van. Hierbij valt het probleem van Adriaans wat al te vrijpostige omgangsvormen in het niet. Eén blik op haar ondertussen door emoties overmande echtgenoot maakt dat wel duidelijk. Bovendien is Arnold nog niet uitgesproken. Nog één zin weet hij eruit te persen. ‘Als…’ zegt hij, terwijl de tranen over zijn wangen rollen, ‘als Bram komende donderdag weer voorgaat, is dat mijn laatste Bijbelstudieavond.’ 6 ‘Mijn laatste Bijbelstudieavond,’ zei hij. Daar hoef je niet uit af te leiden dat hij de kerk van Adriaan in al zijn verschijningsvormen voor gezien wil houden, maar veelbelovend klinkt het niet, en Magda heeft de schrik goed te pakken. Wanneer ze die donderdagavond samen met Arnold de zaal aan de Ketelstraat binnenloopt, voelt ze zich gespannen als voor een examen. In stilte bidt ze dat Adriaan zelf zal voorgaan en hen bovendien zal verrassen met een nieuwe visie op gaven en bedieningen, de verhouding tussen leraren en profeten, goddelijke wijsheid en menselijke beperkingen… Maakt niet uit wat, als hij maar iets zegt wat alles op zijn plek zet en Arnold geruststelt, zodat de rijen zich weer kunnen sluiten. Helaas, het is of de duivel ermee speelt: na het zingen en het gebed klinkt ook deze keer Brams stem met de vraag of hij – of Hij – deze avond mag overnemen. Adriaan ruimt opnieuw zonder slag of stoot het veld, en Bram zet zich achter de katheder en neemt zijn gehoor mee naar een Schriftgedeelte dat er niet om liegt, naar het Woord des Heren, om precies te zijn, zoals dat zo’n vijfhonderd jaar voor Christus tot de profeet Maleachi kwam: Want zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken – zegt

de Here der Heerscharen – welke hun wortel noch tak zal overlaten.

Magda draait haar hoofd iets naar rechts en probeert in te schatten wat er in haar echtgenoot omgaat. Arnold kijkt ernstig voor zich uit en geeft nergens blijk van. Hij slaat zijn schrijfblok open en begint aantekeningen te maken, in korte zinnen en trefwoorden, snel en doelgericht – een agent die een procesverbaal uitschrijft. Ook de rest van de avond wisselen Magda en Arnold geen woord of blik. Pas op de terugweg in de auto – ze zijn de stad al uit en net de snelweg op gedraaid – verbreekt Arnold voor het eerst de stilte en herhaalt hij zijn woorden van eerder die week: ‘Dit is niet uit de Geest des Heren.’ Thuisgekomen zitten ze verslagen aan de keukentafel. Ze overleggen wat hun nu te doen staat. Durft Arnold zijn overtuiging te delen met de andere broeders? Ja, dat durft hij. Is het verstandig? Dat is niet te zeggen. In het beste geval is er herkenning, in het slechtste geval loopt het uit op verbitterde gesprekken over wie hier nu wel of niet zuiver de stem van God verstaat. Adriaan die achter Bram blijft staan. Herman en Gert die gedwongen worden om partij te kiezen. Een schisma in hun door God gewilde verbond. Ze komen er niet uit en concluderen dat het wijzer is om nu naar bed te gaan. ‘De Here geeft het zijn geliefden in de slaap,’ citeert Magda uit Psalm 127. ‘Zij die geloven haasten niet,’ bevestigt Arnold, naar het woord van de profeet Jesaja. ‘En morgen is er weer een dag,’ besluit Magda. Dat laatste is weliswaar geen Bijbeltekst, het is evengoed een gedachte die rust en kalmte geeft. Ze pakken elkaars handen beet en bidden hun God om Zijn zegen, om wijsheid en inzicht in deze delicate kwestie, om bewaring van de gemeente en om Zijn liefdevolle bemoeienis met hen allen in het algemeen en Adriaan en Bram in het bijzonder. 7 Inderdaad, de volgende morgen breekt aan en onthult een nieuwe dag. Herman zit achter zijn bureau op het ministerie en bestudeert een dossier. Bram heeft even pauze genomen en proeft tevreden van het brood dat hij die ochtend samen met zijn collega’s heeft gebakken. Arnold adviseert een klant

bij de keuze van een stropdas. Gert belt het hoofdkantoor van de Frico in Leeuwarden en geeft zijn bestellingen door. Adriaan veegt de stoep aan voor de campingsupermarkt in Oostvoorne, waar hij tegenwoordig bedrijfsleider is. Zijn melkhandel heeft hij onlangs van de hand gedaan. Deze vakantiewinkel vereist alleen in de zomermaanden zijn aandacht, zodat hij de rest van het jaar al zijn energie aan de zaak des Heren kan wijden. Vanavond zijn de broeders, net als alle andere gemeenteleden, welkom bij Diny en Gert in Maasland. Mijn broer Eelco heeft zijn kandidaatsexamen gehaald, en dat gaan we vieren met koffie, gebak, frisdrank, zoutjes, zingen en dankgebed. Achter ons huis ligt een betegelde tuin, ingeklemd tussen de achtergevel, de buitenmuur van het pakhuis en de tuin van de buren. Het is mooi weer vandaag, dus hier ontvangen we de gasten. Mijn broers en ik hebben klapstoelen in een grote ovale kring neergezet en vanuit de keuken draagt mijn moeder toastjes aan en hapjes van kaas, worst en augurk met een prikkertje erdoorheen. Ruim de helft van de gemeente is komen opdagen, andere mensen zijn er niet, en ik loop vergenoegd tussen al die vertrouwde gezichten heen en weer. Ik mag tot heel laat opblijven, want morgen is het zaterdag en na de grote vakantie ga ik naar de vierde klas. Oom Adriaan is er ook. ‘Ha, Laurens,’ zegt hij, ‘weet je nog een goede mop?’ Ik doe mijn best om er snel een te bedenken, maar dan komt de oudste dochter van oom Herman bij ons staan. Ze zegt dat ze iets aan oom Adriaan wil vragen. Hij knikt, ernstig ineens. ‘Hè, Otto, maak eens plaats,’ zegt hij tegen mijn broer, die naast hem zit, ‘ik wil even met Martje praten.’ Otto springt op, Martje neemt zijn plaats in en ik krijg een knipoog ten teken dat mijn mop voorlopig moet wachten. Ik loop achter mijn broer aan op zoek naar een volgend groepje waar het gezellig is, terwijl ik me afvraag wanneer ik oud genoeg ben om ook persoonlijke zaken met oom Adriaan te bespreken. In de verte klinkt de sirene van een politieauto, vrij snel gevolgd door die van een ambulance. De gesprekken vallen stil. We luisteren en proberen de herkomst van het geluid vast te stellen. ‘Het komt van de rijksweg,’ zegt iemand. ‘Daar zijn er zeker een paar op elkaar geknald.’ Minutenlang eisen de hoge scherpe geluiden alle aandacht op. Dan is het voorbij en wordt ons vredige geroezemoes de rest van de avond niet meer doorbroken.

Om half tien verplaatst het gezelschap zich naar binnen voor het zingen en bidden. Iemand heeft een gitaar meegenomen, en Bert, de enige in ons gezin met muzikaal talent, schuift achter het orgel. Hoewel we de deur naar de tuin sluiten om de overlast voor de buren enigszins te beperken, kunnen we niet voorkomen dat het geluid van ons uitbundig gezang zich over de huizen van de Kerkweg en Koningin Julianaweg verspreidt. Nou ja, wat geeft het? Iedereen mag het horen en met een beetje geluk komt er nog iemand tot bekering: Ik Ik Ik Ik

ben zo blij Jezus redde mij. ben zo blij Jezus redde mij. ben zo blij-hij Jezus redde mij. zing nu glorie halleluja, Jezus redde mij.

Twintig minuten lang zingen we onze liederen. Mijn vader leest een Bijbeltekst voor die hij speciaal voor Eelco heeft uitgekozen ter markering van deze bijzondere dag. We gaan bidden, en een aantal van Eelco’s leeftijdgenoten dankt de Heer voor deze avond en voor de zegen die Hij op de inspanningen van hun broeder heeft laten rusten. Ze bidden voor zijn afstuderen en voor een toekomst waarin hij dag na dag zal groeien in geloof en wijsheid, en zijn talenten in dienst van Gods Koninkrijk zal inzetten. In de naam van Jezus. Amen. Mijn vader bidt als laatste. Hij vraagt om Gods bescherming en bewaring voor alle aanwezigen, straks bij hun reis terug, ieder naar zijn of haar huis, en morgen en vooral zondag, opdat we elkaar dan opnieuw in goede gezondheid mogen zien in de samenkomst en ons kunnen verheugen in alles wat het Woord en de Geest tot de gemeente te zeggen hebben. ‘Amen, amen,’ prevelt iedereen, ter onderstreping van mijn vaders woorden. ‘Amen,’ zegt hij ten slotte zelf. ‘Amen,’ zeggen we allemaal tegelijk, en we openen weer onze ogen. Hierna loopt de avond snel ten einde. Mijn moeder stuurt me naar bed en terwijl ik in de badkamer mijn tanden poets, hoor ik de gasten een voor een vertrekken.

Halverwege de nacht word ik wakker. Ik moet plassen en schuifel in het donker mijn bed uit, langs Jan, met wie ik deze kamer deel, de overloop tussen de slaapkamers door en dan de trap af naar beneden. De kunst is om hierbij geen licht te ontsteken en zo min mogelijk gerucht te veroorzaken, anders maak ik iedereen wakker. Een lastige opgave, want onze kleine bovenetage kraakt al wanneer je ernaar kijkt, zonder dat vooraf te voorspellen is waar en wanneer de gevreesde geluidseffecten zullen optreden. Traptreden die de ene nacht geen kik geven, blijken een etmaal later juist een spookachtig en tergend lang doorklinkend gejammer te veroorzaken. Voet voor voet druk zettend op de onbetrouwbare treden verplaats ik me voorzichtig naar beneden, als een spion die een vijandelijke stelling nadert. Het heeft iets onwerkelijks, deze geconcentreerd en toch in halfslaap volbrachte nachtelijke afdalingen. De volgende ochtend vraag ik me vaak af of ik de hele handeling misschien alleen maar heb gedroomd. Onder aan de trap gekomen loop ik de keuken in en sta ik ineens oog in oog met Dolf, de jongste zoon van Bram en Tinie, en nu weet ik helemaal niet meer wat bij de droom en wat bij de werkelijkheid hoort. Dolf is een jaar ouder dan ik. Op zondagmiddag zitten we in hetzelfde zondagsschoolklasje, af en toe logeren we bij elkaar, en zijn aanwezigheid in mijn leven is net zo vanzelfsprekend als die van mijn eigen broers. Maar deze ontmoeting, op deze plek en dit tijdstip, is dat allesbehalve. ‘Wat doe jij hier?’ vraag ik verbouwereerd. Hij zwijgt, en enkele seconden lang zou hij kunnen verdwijnen, zoals in mijn dromen wel vaker verontrustende gebeurtenissen op het punt van beginnen staan, om daarna in de schemer op te lossen zonder zich echt te voltrekken. ‘Mijn ouders hebben een ongeluk gehad gisteravond,’ zegt hij dan. ‘Ze liggen in het ziekenhuis. Henk ook, die was erbij. Je vader heeft Dana en mij vannacht thuis opgehaald.’ Ik weet niet wat ik moet zeggen. Boven ons horen we iemand kuchen. ‘Nou, welterusten,’ fluistert Dolf. ‘Welterusten,’ antwoord ik. We passeren elkaar, hij naar boven, waar mijn moeder blijkbaar ergens, god weet waar, nog twee slaapplekken heeft weten in te richten voor zijn zus en hem, ik naar de badkamer, waar ik mijn blaas ledig en bedenk dat Dolf nu misschien wel een paar dagen blijft logeren.

De volgende morgen is Dolf er nog steeds. Op de trap hoor ik zijn stem, afgewisseld met die van Dana, en wanneer ik de keuken binnenkom, zie ik hen samen aan de ontbijttafel zitten. Mijn moeder is druk doende met brood, beleg en melk. Ik ben al aan mijn tweede boterham begonnen wanneer ze eindelijk gaat zitten. Dolf en Dana zijn uitgegeten en, plotseling, ook uitgepraat, en er valt een stilte. Mijn moeder verschuift haar stoel en kijkt hen aan. ‘Ik moet jullie wat vertellen,’ zegt ze. ‘Het auto-ongeluk van gisteravond was heel erg. Papa en mama en Henk liggen alle drie in het ziekenhuis. Papa en Henk worden helemaal beter, zegt de dokter. Alleen mama misschien niet. Die gaat, die mag…’ Mijn moeder stokt, en ik voel die vreemde keelpijn opkomen die ik altijd voel wanneer ik moet huilen. Dan dringt tot me door wat ze gaat zeggen, welke onvoorstelbare klap ze Dolf en Dana gaat toebrengen. Of niet? Zei ze nu net ‘misschien’? Dat hoorde ik haar toch zeggen? Mijn moeder herneemt zich en zegt geen ‘misschien’ meer. Dit is wat ze zegt: ‘Mama heeft geen pijn meer van het ongeluk. Zij mag nu bij de Here Jezus wonen.’ ‘Nee!’ roept Dana uit. Ze springt op van haar stoel en grijpt mijn moeder vast, die haar op schoot trekt en zachtjes heen en weer wiegt. Ik ben ook opgestaan, ik huil en kijk vol ontzag naar Dana’s ontzagwekkende verdriet. Iets ergers is er niet: je moeder die doodgaat, zodat je haar nooit meer kunt zien en nooit meer met haar kunt praten. Dan valt mijn blik op Dolf. Hij huilt niet, zie ik. Hij komt overeind en wurmt zich achter de keukentafel vandaan. Voor de tweede maal in een paar uur tijd draaien we langs elkaar heen in de smalle ruimte. Hij kijkt mij onderzoekend aan, nors, alsof hij zich ergert aan mijn tranen, en loopt de keuken uit. 8 In 1971 werden de komende en gaande verkeersstromen op de snelweg bij Maasland nog niet door metalen vangrails gescheiden, maar slechts door een ononderbroken witte streep. Zo kon het gebeuren dat Bram, Tinie en Henk op weg naar mijn gelauwerde broer van het ene op het andere moment met een niet meer te ontwijken tegenligger te maken kregen, die om nooit opgehelderde redenen van zijn eigen baan was afgedwaald, de beige

Volkswagen kever van het onfortuinlijke gezin frontaal raakte en daarbij zelf de dood vond. Henk zat op de achterbank, iets naar voren geleund, tussen zijn vader en moeder in. De botsing lanceerde hem zoals een katapult een steen. Hij versplinterde de voorruit van de kever met zijn schedel en vloog door de zo ontstane opening naar buiten, zijn beide ouders in de auto achterlatend, om meters verder op het asfalt te smakken. Bram klapte met zijn gezicht op het stuur, met dezelfde kracht terug in zijn stoel en opnieuw op het stuur. Tinie bewoog net als hij naar voren, naar achteren en weer naar voren, nog eenmaal in volmaakt synchrone choreografie met haar man, brak daarbij haar nek en liet het leven. Tot zover de feiten. De onbegrijpelijke feiten. Niet eerder sinds het sterven van de dochter van Arnold en Magda wordt het geloof van Adriaan en de anderen zo op de proef gesteld. Het verbond dat de broeders ooit in de Betje Wolffstraat met God en elkaar zijn aangegaan en dat zich daarna als vanzelfsprekend tot hun vrouwen uitbreidde, is in het hart geraakt. Eén van hen is er niet meer, één ligt ernstig gewond in een ziekenhuisbed, en de andere acht weten niet waar ze het zoeken moeten. Deze ramp slaat een bres in hun onneembaar geachte vesting, en verontrust vragen ze zich af welk onheil hun nog meer staat te wachten. De dag na het ongeluk rijdt Gert naar het Holy-ziekenhuis in Vlaardingen. Bram is bij bewustzijn, maar verder niet tot spreken in staat. ‘Pijn, zoveel pijn,’ fluistert hij alleen, bijna onverstaanbaar, en Gert streelt de hand van zijn broeder, terwijl hij probeert te begrijpen en de woorden van Psalm 91 als een dreinende mantra in zijn hoofd rondwarrelen: Al vallen er duizend aan uw zijde, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet genaken

9 In de dagen volgend op het ongeluk moet er een hoop gebeuren. Adriaan neemt samen met Johanna poolshoogte in het ontwrichte huishouden. Hij maant de kinderen om niet verdrietig te zijn. Huilen in dit

soort omstandigheden, dat is wat de wereld doet, de mensen zonder hoop. Zij weten beter, toch? Ja? Werkelijk? Prijst God. Geen tranen dus. ‘Ook straks bij de begrafenis geen scène schoppen,’ zegt Johanna, om elk misverstand te voorkomen. Haar man spreekt ernstig met Marja, de op dat moment nog ongetrouwde dochter van Bram en Tinie. ‘Is het niet het beste,’ legt hij haar voor, ‘dat jij voorlopig de dagelijkse zorg voor je vader en het gezin op je neemt? Nee, dat gaat natuurlijk niet samen met je werk als onderwijzeres. Dat moet je morgen meteen maar opzeggen.’ De zusters helpen Marja om een goede start te maken. De dag voor de begrafenis nemen ze het huis onder handen, ruimen Tinies kasten uit en verdelen haar kleding, zodat Bram daar straks geen omkijken meer naar heeft. Tussen het linnengoed komen tientallen briefjes met Bijbelteksten tevoorschijn. Bram en Henk mogen voorlopig hun ziekenhuisbed niet verlaten. De uitvaart vindt zonder hen plaats. ‘Op veel graven hier staat dezelfde… ja, ik zeg het maar ronduit: dezelfde lariekoek,’ zegt Adriaan. ‘Hier rust die, staat er, en hier rust deze, en hier rust de volgende, maar hier, geliefden,’ – hij wijst op de kuil te midden van hun kring en verheft zijn stem – ‘hier rust helemaal niemand. Hier is Tinie niet. Zij is voor ons uit gegaan naar het huis van onze Vader. Voor kinderen Gods is dit geen dag van verdriet, maar een dag van dankbaarheid en vreugde.’ Ondanks deze fiere geloofstaal valt het de broeders en zusters niet mee om zichzelf bij elkaar te pakken en de weg des Heren zomaar te vervolgen. Op de Bijbelstudieavond spreekt Adriaan over Jakob die met de engel worstelde. Een dubbelzinnige geschiedenis, waarbij deze aartsvader door God werd aangeraakt op een manier die een belofte inhield en hem tegelijk voor de rest van zijn leven mank deed lopen. Ja, daar herkent de gemeente zich wel in. Wie verlangt naar de zegen van de Allerhoogste, wordt blijkbaar onvermijdelijk getroffen in zijn menselijke overmoed. Mank geslagen, dat zijn ze. En toch moeten ze verder. Weken verstrijken voordat Bram en Henk eindelijk uit het hospitaal mogen vertrekken en voor het eerst weer het huis betreden, waar alles zwijgend en

onverbiddelijk getuigt van Tinies afwezigheid. Met een blik die niets verraadt, loopt de vader van ruimte tot ruimte, als om te inventariseren wat hem nog is gebleven. Dan verdwijnt hij naar zijn kamer en zet zich neer op het bed dat ze samen deelden. Die zondag ontbreekt Bram in de samenkomst. Marja en zijn andere volwassen kinderen worden belaagd door broeders en zusters die willen weten hoe het hun vader vergaat. ‘Hij is nog niet voldoende hersteld,’ vertellen ze. Pas een week of acht na het ongeluk zit hij op een zondagmorgen ineens weer op zijn vertrouwde plek. Ik kan hem zien door, zoals ik gewend ben, vanaf mijn stoel iets voorover te buigen, en vanuit dat perspectief lijkt het of alles gewoon hetzelfde is gebleven. Wat natuurlijk niet zo is, merken vooral de ouderen al snel. Om te beginnen lijkt Brams profetische bediening volkomen tot stilstand gekomen. Zowel in de samenkomsten op zondagmorgen als tijdens de Bijbelstudies op donderdagavond beperkt hij zich tot luisteren. Zwijgend, en ook daardoor veelzeggend, is hij aanwezig, een vulkaan die ooit gloeiende lava verspreidde, maar nu lijkt uitgewerkt, zonder dat iemand kan vaststellen wat er in die ontzagwekkende verborgenheid allemaal smeult en broeit. In de persoonlijke omgang lukt het evenmin om de vertrouwde toon van vroeger terug te vinden. Er is een geslotenheid over Bram gekomen die zijn broeders niet van hem kennen en niet weten te doorbreken, hoezeer sommigen van hen – en mogelijk Bram zelf het meest – daar ook hun best voor doen. Waar de pijn precies zit, kan niemand goed achterhalen. Verwijt hij God het verlies van Tinie? Is hij als gevolg van deze ramp aan de zin van alles gaan twijfelen en voelt hij eenvoudig geen aandrang meer om zich in de gemeente te uiten? Meent hij dat God op deze genadeloze wijze tot hem spreekt en hem voorlopig het uitoefenen van zijn bediening verbiedt? Vreest hij dat de anderen er zo tegenaan kijken en is dat wat hem verlamt? Of zit het nog anders en is hij teleurgesteld in zijn broeders en zusters, met wie hij nu al ruim vijftien jaar lief en leed deelt en die er toch niet in slagen hem door deze verschrikking heen te helpen? Dat er binnen zijn geestelijke huishouding van alles is gaan schuiven, lijkt wel zeker. En dat de broederschap, die juist nu zijn waarde zou moeten bewijzen, onvoldoende soelaas biedt, is evenzo een feit. De dinsdagse

broederschapsavonden, die in de weken na het ongeluk zijn stopgezet, worden ook na Brams herstel niet meer hervat en de weeffouten in hun verbond, die er altijd al waren, wringen meer dan ooit. De gemengde gevoelens rond Brams bediening in de afgelopen jaren. De kloof tussen Arnold, Herman en Gert aan de ene en Bram en Adriaan aan de andere kant. De spanning, zo niet de machtsstrijd, tussen die laatste twee, de profeet en de voorganger, als in een huwelijk tussen twee mensen die niet zónder en niet mét elkaar kunnen. En nu het ongeluk. Hoe ze Brams rampspoed moeten duiden, weten de broeders niet. Zelfs Adriaan waagt zich niet aan een uitleg. Gewend als ze zijn om in elke gebeurtenis Gods leidende hand te onderkennen, omdat er tenslotte geen mus van het dak valt zonder dat de hemelse Vader het wil, kunnen ze niet anders dan aannemen dat er ook nu een betekenis is, een boodschap, een lering… Misschien voor hen allen. Gegarandeerd voor Bram zelf. Die gedachte maakt het lastig om hun broeder frank en vrij tegemoet te treden en zonder bijgedachten met hem te spreken. Want mogen ze hem nu beschouwen als een broeder die door een duister dal gaat en door hen bemoedigd dient te worden, zodat hij uiteindelijk gelouterd zijn plek weer kan innemen? Of kunnen ze zo’n perspectief helemaal niet schetsen, omdat ze daarmee rechtstreeks tegen Gods bedoeling ingaan? Maar hoe moeten ze zich dan wél tot hem verhouden? Zo staan de vijf broeders tegenover elkaar, hun hoofden vol twijfels. Bram bezoekt de samenkomsten en volhardt in zijn stilzwijgen. Adriaan lijkt onmachtig of onwillig om daar iets aan te veranderen. Herman, Arnold en Gert staan er hulpeloos bij toe te kijken. En de rest van de gemeente raakt langzamerhand aan de nieuwe omstandigheden gewend. En ik? Ik ben tien jaar en onwetend van de zorgen van de grote mensen. De mythe van het verbond staat voor mij nog ongeschokt overeind. Onaangetast is het verhaal van onze ouders die elkaar door dik en dun trouw zullen zijn. Dat die – nu nog – negen broeders en zusters de meest basale vormen van medemenselijkheid niet beheersen, dat ze amper in staat zijn om een arm om een schouder te slaan, dat ontgaat me.

10 Een zomer, een herfst en een winter gaan voorbij zonder dat er iets aan de situatie rond Bram verandert. Het heeft veel weg van een schaakpartij waarbij niemand een nieuwe zet durft te doen. En waarom zou hij ook, bedenkt Adriaan na verloop van tijd. De stukken staan zoals ze staan, iets nieuws valt er in de stelling niet meer te ontdekken en die hele broederschap is, met alle respect voor wat geweest is, toch geschiedenis. In plaats van zich daarop blind te staren kan hij zijn energie beter in de toekomst steken. Die toekomst is tenslotte al even bezig. Het is 1972. De oudste zoon van Gert is zesentwintig, heeft zélf alweer kinderen. Hij en zijn generatiegenoten maken al vijftien jaar deel uit van de gemeente en hebben hun geestelijke vorming van hem persoonlijk ontvangen. Al sinds hun puberteit geeft hij hun Bijbelstudie. Van tijd tot tijd ontvangt hij het groepje een hele zaterdag lang in zijn huis. Dan stelt hij hen in staat om met elkaar te bidden en te spreken en hun harten voor elkaar te openen met dezelfde intensiteit en overgave als ooit zijn broeders en hij dat deden. Vorig jaar heeft hij bedacht dat ze op zaterdag- en zondagavond het Haagse inloopcentrum van Teen Challenge moesten gaan bezoeken, een uit Amerika overgewaaide evangelisatiebeweging die zich vooral op jongeren richt, hen op straat aanspreekt, over Gods liefde vertelt en uitnodigt voor een bezoek aan de koffiebar. Daar – het woord doet het al vermoeden – wordt geen alcohol geschonken, maar wel koffie, thee, frisdrank én klare wijn betreffende de boodschap van het evangelie. Een prima omgeving en leerschool voor Adriaans protegés en bovendien een mooi alternatief voor de minder fraaie vormen van weekendbesteding die jongelui er tegenwoordig op na houden. Ondertussen is de tijd rijp voor een volgende stap, meent Adriaan. Een eigen koffiebar, geleid door hun eigen jeugd, dat is wat er moet komen. Het idee dobbert al een tijdje in hem rond en komt in een stroomversnelling door het sterven van een tante van Johanna, waardoor hun een aanzienlijke erfenis toevalt. Dat kapitaal staat nog maar net op zijn rekening wanneer hij op een ochtend in Rotterdam over de ’s-Gravendijkwal wandelt en daar op nummer 113 een vier verdiepingen tellend herenhuis te koop ziet staan. Niets gebeurt bij geval, en als in een openbaring beseft hij hoe hier zijn jongste ideeën

vorm kunnen krijgen: Johanna en hij op de bovenste etages, een koffiebar op de beletage, en dan blijft er, voor zover hij dat van buitenaf kan waarnemen, ook nog een behoorlijk hoog en ruim souterrain over. Het pand kan bovendien als onderkomen dienen voor vrijwel al hun andere samenscholingen. Bijbelklasjes voor de kinderen op zondagmiddag, meerdere Bijbelstudieavonden per week, apart voor jong en oud, gebedsavonden, gebedsdágen desnoods, meerdere dagen van vasten en afzondering; wanneer ze het gebouw eenmaal in bezit hebben, is alles mogelijk. Dat dit deel van de ’s-Gravendijkwal niet goed bekendstaat en er op nummer 115 een seksclub is gevestigd zijn details die Adriaan eerder als bekrachtiging dan als bezwaar ervaart. Juist hier lopen de mensen die de liefde van God het hardst nodig hebben. Jezus zegt het zelf in het evangelie van Marcus: voor de zondaren is Hij gekomen, niet voor de rechtvaardigen. Nee, het lijdt voor Adriaan geen twijfel dat God hem deze plek aanwijst en hem met het oog hierop al dat geld in de schoot heeft geworpen. Het is nu zaak om die onverdiende genadegift op waarde te schatten. Het Woord is steen geworden, bedenkt hij vrolijk, en thuisgekomen belt hij de makelaar. 11 Dat Adriaan zijn blik van Bram en de andere broeders naar de nieuwe generatie verlegt, is het gevolg van een ontwikkeling die ironisch genoeg al jaren eerder door openbaringen van diezelfde Bram is ingezet. Ze zijn de geschiedenis in gegaan als de Visioenen over de Zeven en dateren uit de tijd waarin de zeven oudste kinderen van de pioniersgezinnen nog als nietsvermoedende hummels tikkertje met elkaar speelden in de Betje Wolffstraat en een buurvrouw eens tegenover Aafke verzuchtte dat ze werkelijk nóóit een stel kinderen zó allerliefst met elkaar had zien spelen. Dat die onschuldige zin aan de vergetelheid is ontrukt, en dan niet als vertederende anekdote voor in het plakboek, maar als onderdeel van de mythische verhalen, geeft aan dat de broeders en zusters onder een behoorlijk speciale lichtinval naar hun kinderen keken. Ze hadden er alle vertrouwen in dat hun verbond zich in hen zou voortzetten, op een manier waarvan de wereld zich geen voorstelling maken kon. In een van die Visioenen over de Zeven bespeelden de kinderen muziekinstrumenten. Een feestelijk tafereel, dat zich voor velerlei

metaforische uitleg leent. De vijf echtparen verbonden er vooral praktische conclusies aan. Bram beschreef zorgvuldig wat ieder kind in handen had en de ouders leidden daaruit af dat hun kroost zich in de aan hen toegewezen instrumenten moest gaan bekwamen. Mijn broer Kees bijvoorbeeld kreeg langs deze bovennatuurlijke weg de verantwoordelijkheid over een gitaar en heeft een paar jaar lang zijn best gedaan om de gitarist te worden die de hemel blijkbaar in hem zag – met weinig succes overigens. Op foto’s uit die tijd kom je ze soms samen tegen: mijn broer in een ongemakkelijke omhelzing met zijn instrument. Een later visioen had opnieuw de zeven kinderen getoond, deze keer in de vorm van een menora, de zevenarmige kandelaar uit de Joodse traditie. Het was een beeld dat een verreikende belofte voor de toekomst in zich leek te dragen, en ongetwijfeld heeft Adriaan de waarde ervan meteen ingezien, vertrouwd als hij door zijn vele Bijbelstudies was met het idee dat de bemoeienis van God met de mens zich van generatie tot generatie uitstrekt, van Adam tot David tot Jezus. En van broeder Theijs tot Adriaan tot de kinderen van zijn kerk. De Zeven, nu nog klein en onwetend, die ooit met elkaar het volledige licht van God zouden laten schijnen. In die tijd besloot Adriaan om juist in hen zijn pastorale energie te investeren. 12 Terwijl Adriaan de geesten rijp maakt voor het idee van een koffiebar en zijn gemeente de weg naar de toekomst wijst, stuiptrekt het verleden zachtjes na. ‘Oom Bram gaat misschien weer trouwen,’ vertelt mijn vader op een zaterdagavond tijdens de avondmaaltijd. Inderdaad is Dolfs vader de volgende ochtend in de samenkomst vergezeld van een mij onbekende vrouw. Ze heeft zwart haar, stel ik vooroverleunend vast, en geen onvriendelijk gezicht, voor zover ik daar vanuit mijn positie iets over kan zeggen. Het idee dat zij de plek van tante Tinie zou kunnen innemen, blijft vooralsnog onvoorstelbaar. Dan zie ik oom Bram naar voren lopen – ofwel op uitnodiging van Adriaan, ofwel op eigen initiatief, dat is me ontgaan – en hij vertelt iets dat voor het grootste deel eveneens aan me voorbijgaat. Wel begrijp ik dat het een soort uitleg is over Andrea, hoe hij kennis aan haar heeft gekregen, hoe zij tegenover de zaken van het geloof staat en dat hij in zijn hart het

getuigenis van Gods Geest heeft ervaren op zijn voornemen om deze vrouw te huwen en zo een nieuwe start te maken. Zo lang achtereen heeft Bram sinds het ongeluk niet meer van zich laten horen in een samenkomst. Terwijl hij terugloopt naar zijn zitplaats houden de gemeenteleden hun blik star op het podium gericht, terwijl ze proberen uit de lichaamstaal van Adriaan af te leiden wat ze hiervan moeten vinden. Zal deze buitenstaander werkelijk plaatsnemen te midden van de vijf echtparen? Een enkele moedige zuster draait zich om en knikt Andrea verwelkomend toe. Ze knikt dankbaar terug, vast van plan om er het beste van te maken, al begrijpt ze nog steeds niet goed in wat voor wereld ze nu in vredesnaam verzeild dreigt te raken. In de weken die volgen onthoudt Adriaan zich van negatieve commentaren omtrent Brams trouwplannen. Hij betoont zich er evenmin erg enthousiast over, zodat de onduidelijkheid over de verstandhouding tussen de twee broeders onverminderd voortduurt. In kleinere kring laat hij wel iets van afkeuring merken en tegen mijn ouders hoor ik hem ronduit zeggen dat hij niet begrijpt waarom Bram niet biddend naar een gelovige vrouw op zoek is gegaan in plaats van een ongelijk span te vormen met deze Andrea, die in elk geval tot voor kort als een ongelovige en onbekeerde kon worden beschouwd. Net als mijn moeder verbaas ik me erover dat de broeders het blijkbaar niet altijd over alles eens zijn. Anders dan zij vind ik dat geen reden tot zorg. Ik ga ervan uit dat de verhoudingen zich vanzelf zullen herstellen. Het verbond kan wel een stootje hebben. Een paar maanden na de introductie van Andrea vindt de huwelijksplechtigheid plaats in het ondertussen aangekochte gebouw aan de ’s-Gravendijkwal. Adriaan geeft het echtpaar een tekst mee uit het boek Samuël die de fijnproevers een hoop stof tot denken geeft: Wat mij betreft, het zij verre van mij, dat ik tegen de Here zou zondigen door op te houden voor u te bidden; ik zal u de goede en rechte weg leren.

Natuurlijk, dit zijn woorden waarmee de profeet Samuël het volk Israël toesprak, en een preek over zo’n passage kan alle kanten op, en gáát in het geval van Adriaan ook alle kanten op, dat kun je hem wel toevertrouwen.

Alleen lijkt de uit zijn verband gerukte tekst zelf, hier en nu, bij deze bijzondere gelegenheid, nogal sterk te suggereren dat Adriaan tegen Bram zegt dat hij hem wat te leren heeft, daar kan zelfs de meest serene luisteraar niet onderuit. Wat volgt na de voorlezing van het Bijbelgedeelte is een echte adrianitische preek, losjes manoeuvrerend tussen uiteenlopende thema’s, af en toe robuust van koers veranderend, en de toehoorders komen er niet uit of ze er nu een uitgestoken hand of een laatste oordeel in moeten beluisteren. Bram hoort het allemaal ernstig aan en knielt na afloop samen met zijn bruid op het daarvoor klaargezette bankje neer. Met gebogen hoofd laat hij zich door Adriaan de handen opleggen. Achter zich weet hij al zijn andere broeders en zusters, die nu overeind komen, hun handen in een zegenend gebaar naar voren uitstrekken in de richting van het knielbankje en zo Adriaans gebed voor het paar ondersteunen. 13 De wervende werking van de koffiebar blijkt alle verwachtingen te overtreffen. De hoop dat het pand aan de ’s-Gravendijkwal ook de zondagmorgensamenkomsten zou kunnen herbergen, was bij de eerste bezichtiging de grond in geslagen, daarvoor bleek het beschikbare vloeroppervlak te klein, maar voor alle andere activiteiten, de koffiebar voorop, biedt het gebouw alles wat een overactieve gemeente zich kan wensen. Op de gevel is een bord geschroefd waarop Adriaan, de Visioenen over de Zeven indachtig, de naam Huis van Licht heeft laten aanbrengen, in goudgele letters op een blauwe ondergrond. Hier, vanuit dit gebouw, kan het licht van de Zeven nu steeds helderder gaan schijnen. Op zaterdagavond gaan de jongeren in groepjes van twee de straat op, precies zoals ze dat van Teen Challenge hebben afgekeken. Ze delen foldertjes uit, knopen gesprekken aan en weten zo elke week wel enkele belangstellenden tot een bezoek aan het Huis van Licht te verlokken. Sommige van die bezoekers komen nog eens, groeien uit tot een soort stamgasten, bidden op een avond het zondaarsgebed of geven op andere wijze blijk van hun geloof en sluiten zich uiteindelijk aan bij Adriaans kerk, die daardoor voor het eerst in al die jaren het ledenaantal ziet stijgen zonder

dat dit is terug te voeren op familiebanden of natuurlijke aanwas. De nieuwe leden zijn ofwel echte bekeerlingen die tot voor kort van toeten noch blazen wisten ten aanzien van Jezus, kerk en geloof, ofwel mensen die in een traditionele kerk zijn opgegroeid. Voor de eerstgenoemden vormt het Huis van Licht hun eerste kennismaking met de christelijke traditie, zodat ze alles wat ze er meemaken zonder vooroordelen ondergaan en omarmen. De anderen, die wel over vergelijkingsmateriaal beschikken, stellen vast dat ze niet eerder ergens zoveel overtuiging, blijdschap, puurheid en onderlinge trouw hebben aangetroffen. Allen koesteren deze geloofsgemeenschap dan ook alsof ze haar zelf hebben uitgevonden, inclusief Adriaans meanderende preken, de tongentaal, de luidruchtige aanbidding en al die andere exotische verschijnselen die juist door hun uitzonderlijke karakter bewijzen dat hier grensverleggend geloofswerk wordt verricht. In hun betrokkenheid en loyaliteit nemen ze een voorbeeld aan de broeders en zusters van het eerste uur, zodat ze al snel met dezelfde trouw de wekelijkse samenkomsten en Bijbelstudies bijwonen, en bovendien weleens vrienden of familieleden introduceren, van wie een enkeling zich ook aansluit. Enzovoort, en zo verder. Adriaan staat er zelf van te kijken. Het lijkt zowaar of hij, nu het zijn kerk aangaat, wel de visie heeft en het succes boekt waaraan het hem als melkboer altijd heeft ontbroken. Hij ziet ook als eerste in dat hun vertrouwde zaaltje aan de Ketelstraat zijn langste tijd heeft gehad. We passen er op zondagmorgen nog ternauwernood allemaal in. De nieuwkomers zijn bovendien grotendeels uit Rotterdam of de buurt daarvan afkomstig en moeten zich veel moeite getroosten om de erediensten in Den Haag te kunnen bijwonen. Met de kordaatheid van een grootondernemer die gewend is vestigingen te openen en te sluiten, praat hij de broeders bij over zijn bevindingen. We moeten naar Rotterdam, zoveel is duidelijk. Net als vijftien jaar eerder wordt Herman op pad gestuurd. Al snel meldt hij zich bij Adriaan met het adres van een middelbare school aan de Graaf Florisstraat waarvan op zondagmorgen de aula beschikbaar is. Binnen enkele weken is alles beslist, en terwijl Gods volk in het Midden-Oosten de Jom Kippoer-oorlog uitvecht en in Nederland olietekorten dreigen, maken wij ons op voor een nieuwe episode.

Op zondag 4 november 1973 vindt de eerste samenkomst in ons nieuwe onderkomen plaats. Het is toevallig, voor zover iets toevallig is als je weet dat alle dingen en tijden in Gods hand zijn, ook de eerste door het kabinetDen Uyl verordonneerde autoloze zondag, wat deze bijzondere dag nog eens extra markeert. Niet eerder heb ik meegemaakt dat ons gezin zich per openbaar vervoer verplaatst. Het gaat er dan ook ietwat onwennig aan toe deze eerste zondagmorgen. Achter elkaar aan wandelen we naar de bushalte, een kwartiertje bij ons huis vandaan, en wachten daar op transport. Denkend aan die morgen zie ik de bus als een huiskamer traag door oneindig landschap gaan. Wij zijn de enige passagiers en de verlaten wegen zijn er alleen voor ons. Mijn vader kijkt geamuseerd om zich heen. Het is een vreemd idee ons zo samen met hem voort te bewegen zonder dat hij zelf het stuur in handen heeft. Na een half uur stappen we uit, op een paar minuten loopafstand van onze bestemming. De stad is verlaten, stil en slaperig, en weet niet dat de kerk van Adriaan zich vandaag hier vestigt. Maar dat is een kwestie van tijd. Rotterdam gaat nog van ons horen. 14 Ziehier het decor waarin oom Bram voor de laatste keer handelend zal optreden. Onze nieuwe kerkzaal is een schoolaula, en dat zullen we weten. Op de linkerwand zijn felgekleurde afbeeldingen aangebracht. Ter hoogte van de achterste rijen zien we een voor mij onbegrijpelijke, levendig geïllustreerde code die door de oudere kinderen als de wortelformule wordt herkend. Verderop naar voren verschijnen er stripfiguren en andere cartooneske voorstellingen die met elkaar een vrolijk effect sorteren. Wij zijn ook een vrolijke kerk, maar dit is niet de bedoeling, en iemand krijgt de opdracht om elke zondag voor aanvang van de samenkomst de meest frivole uitingen achter speciaal daarvoor aangeschafte doeken te verbergen. Hoewel de zondagse eredienst pas om tien uur begint, lopen de eerste gemeenteleden al rond achten de school in om de aula kerkklaar te maken. Mijn broer Eelco en ik helpen ook vaak mee. We verhuizen alle tafeltjes naar

een opslagruimte buiten de zaal, zetten de stoelen in nette rijen en ruimen de resten van eventuele schoolfeesten uit de weg. Andere broeders zijn belast met de zorg voor het geluid en installeren de microfoons en de versterkers. De muzikanten sjouwen het drumstel, de elektrische piano en hun andere instrumenten naar binnen. Want ja, muziek en zang vormen een van de belangrijkste bestanddelen van onze samenkomsten, precies zoals Bram zo’n vijftien jaar eerder in zijn visioen van de musicerende Zeven heeft voorzien. Waar het gitaarspel van Kees dit profetisch beeld in eerste instantie leek te logenstraffen, bleken de andere zes beter en in een enkel geval zelfs uitzonderlijk goed op hun roeping berekend. In de jaren die volgden werd duidelijk dat het in alle betekenissen van het woord een visionair idee was geweest om deze eerstelingen een muzikale vorming mee te geven. Al vanaf jonge leeftijd hadden ze met hun instrumenten de samenzang begeleid en zo ook bij de andere kinderen het muzikale vuur ontstoken, dat zich vervolgens als een bosbrand kon uitbreiden. Zo is er letterlijk steeds meer muziek in het verbond gekomen, van steeds betere kwaliteit bovendien, wat behoorlijk bijdraagt aan de aantrekkingskracht van de samenkomsten. Klokslag half tien hebben we de zaal aan kant. De gemeenteleden beginnen binnen te druppelen, de muziekgroep speelt en zingt, en ik kijk tevreden toe. De ruimte is nu helemaal van ons. Dit is ons beloofde land, voor de duur van een uur of drie op de heidenen veroverd. Het is ook in deze zaal dat de Geest af en toe weer vaardig wordt over oom Bram en hem als vanouds laat profeteren. Mij verbaast dat niets. Ik stel me graag voor hoeveel deugd de verwerkelijking van zijn muzikale visioen hem moet doen. Tel daarbij op al die zondagse bedrijvigheid van mij en vele anderen, waarin hij ongetwijfeld de vreugde herkent waarmee Herman en hij ooit de Ketelstraat annexeerden. Het kan niet anders dan dat dit alles zijn strijdlust doet herleven. Op een zondagmorgen zie ik dat twee mij onbekende mannen, een paar rijen voor mij, elkaar aanstoten, snuiven en met hun hand een draaiende beweging langs hun voorhoofd maken op het moment dat Bram onverhoeds in vreemde tongen begint te spreken. We hebben net een lied gezongen waarbij iedereen is gaan staan. De meeste aanwezigen hebben hun ogen gesloten, slechts enkelen zien wat er gebeurt. De twee jonge mannen, hoogstens een

jaar of tien ouder dan ik, draaien zich om, krijgen oom Bram in het vizier en lachen hem openlijk uit. Ik voel bloed naar mijn hoofd stijgen. Ik ben boos, gekwetst en angstig tegelijk, alsof ik in mijn eentje zowel oom Bram als de hele kerk van Adriaan moet verdedigen tegen hordes onwetende, laatdunkend lachende barbaren. Dan krijg ik Eelco in de gaten, die zich door de staande rij mensen wringt, op weg naar het tweetal. Op het moment dat hij ze bereikt, staan ze half omgedraaid. Ze hebben hem niet zien naderen en schrikken wanneer ze zijn handen op hun schouders voelen. Mijn broer fluistert iets, zachtjes, hij wil natuurlijk niet voor nog meer onrust zorgen. Zijn toon is fel, dat kan ik uit zijn mimiek afleiden. De onruststokers kijken hem spottend aan, draaien zich dan gedwee om en gebaren dat ze zich verder heus zullen gedragen. Mijn broer schuifelt de rij weer uit. Achter zijn rug werpen de mannen hem een schamper lachje toe, maar daar laten ze het bij. Oom Bram heeft niets gemerkt en kan in alle rust zijn visioen en profetische onderwijzing doorgeven. De vertrouwde orde is hersteld. Al is het niet voor lang. Enkele weken later – de autoloze zondagen zijn alweer geschiedenis – zie ik oom Bram op een zondagmorgen ineens vooraan in de zaal staan. Ik luister amper naar wat hij zegt, want al ben ik ondertussen twaalf jaar, ik ga er nog steeds van uit dat alles wat in de samenkomst aan de orde komt vooral voor de volwassenen is bedoeld. Zijn stem klinkt zacht en verzoenend. ‘Er was boosheid en bitterheid in mij,’ vang ik op, ‘vooral tegenover broeder Gert.’ Verschrikt kijk ik op naar mijn vader, die me negeert en niet laat merken of die laatste zin hem verrast. Ik draai mijn hoofd en kijk onbedoeld recht in de ogen van Dolf, verderop in onze rij. We wisselen een onzekere blik. Is er iets aan de hand tussen onze vaders? Weet jij iets wat ik niet weet? Na afloop van de samenkomst hol ik niet zoals op andere zondagen naar buiten. Achter in de zaal blijf ik dralen. De woorden van oom Bram over mijn vader moeten nu toch een vervolg krijgen? Ik wacht totdat de twee mannen naar elkaar toe zullen lopen, elkaar omhelzen voor het oog van de gemeente. Er gebeurt echter niets. Oom Bram verlaat de zaal en ik hoor Dolf zijn zus roepen: ‘Kom, papa wil meteen naar huis.’ De volgende zondag ontbreken oom Bram en tante Andrea in de samenkomst. Zijn dochter Dana is er wel, als enige van zijn nog thuiswonende kinderen. Later hoor ik dat hij haar de keus heeft gelaten en dat zij heeft gezegd dat ze,

ondanks de beslissing van haar vader, de kerk van Adriaan niet wil verlaten. Zorgzaam heeft Bram haar die zondagochtend met de auto naar de Graaf Florisstraat gereden en vlak bij de school afgezet, om zelf daarna huiswaarts te keren en zich nooit meer in ons midden te vertonen. Wat een geestelijke en vleselijke bloedbanden scheuren daar rauw uiteen die morgen. Van het ene op het andere moment verspeelt Bram zijn vier broeders en hun vrouwen, zijn jongste dochter Dana en zijn volwassen kinderen – Marja, Jolanda, Maarten – die alle drie deel uitmaken van de Zeven en aan wie hij zelf heeft geleerd om de gemeente van Christus waardevoller te achten dan aardse banden. Wat een erfenis laat de profeet na aan Adriaan en de zijnen. Nog diezelfde middag ontvangt Adriaan hen bij hem thuis, Brams vier voor het verbond behouden kinderen. Hij geeft hun rustig de tijd om hun verhaal te doen. ‘Mijn leven lang zei hij dat hij het verbond nooit ofte nimmer zou verlaten,’ zegt Marja. ‘Was mama er nog maar,’ zegt Dana met tranen in haar ogen. ‘Dan was dit nooit gebeurd.’ ‘Ja, maar wát is er eigenlijk gebeurd?’ vraagt Maarten. ‘Kunt u niet nog eens met hem praten, oom Adriaan?’ stelt Jolanda voor. Adriaan schudt bedroefd en gedecideerd het hoofd. Ik weet het niet, Maarten, ik begrijp ook werkelijk niet wat de aanleiding is voor dit betreurenswaardige besluit. Nee, Jolanda, praten heeft geen zin meer. Hoe hij daar zo zeker van is? Nou ja, als ze het dan per se wilden weten… Hun vader was gisteravond kort bij hem op bezoek geweest. De kinderen veren op. Op bezoek geweest. Waar ging dat dan over, oom Adriaan? Ach, waar ging dat over, waar ging dat over… Het was eerlijk gezegd te erg om nu allemaal te herhalen. Het kwam erop neer dat Bram allerlei ongefundeerde verwijten had gedaan. Je maakt weleens mee dat iemand je weliswaar onterecht beschuldigt, maar dat je toch nog enigszins kunt begrijpen waarop je tegenpartij zijn misvattingen fundeert. In dit geval echter… Adriaan had er werkelijk niets van begrepen, en hun vader was uiteindelijk vertrokken met de profetische woorden dat ze elkaar nooit meer

zouden zien. Wat moest hij er meer over zeggen? Verraad van een geroepene bij wie het verbond ooit begon, was het. Total loss van een twintig jaar durende broederschap. De kinderen horen hem verbijsterd aan. Ze willen begrijpen en staan op het punt om te vragen of Adriaan die ongefundeerde beschuldigingen niet iets specifieker kan benoemen. Dan bedenken ze hoe aards en naar het vlees geredeneerd zo’n vraag zou zijn. Wat doen de letterlijke feiten er nog toe wanneer hun vader zo overduidelijk vanuit een verkeerde geest heeft gehandeld? Blijft alleen de vraag over hoe die geest vat op hem heeft kunnen krijgen. Daar kan Adriaan wel wat over zeggen. In de hemelse gewesten woedt nu eenmaal een onzichtbare strijd rond hun groeiende gemeente. En het is zonneklaar dat deze jongste gebeurtenissen daar deel van uitmaken. ‘Jullie vader weet dat zelf ook,’ zegt hij, ‘dat hoef je hem heus niet te vertellen.’ Zijn advies, of nee, zijn dringende verzoek, of nee, zijn gebod van Godswege is dan ook om vanaf nu van alle omgang met hun verwekker af te zien. Het komt erop aan die achterbakse geest van ontrouw te isoleren en te verstikken. Om de ernst van de situatie te benadrukken legt hij de kinderen een brief voor waarin zij God en elkaar beloven hun vader niet meer te ontmoeten, tenzij hij zich van zijn schadelijke weg afwendt. Maarten, de oudste zoon, tekent als eerste, neemt zo als het ware de plaats van zijn vader in en redt het verbond. Wanneer de profeet Elisa op sterven ligt, verschijnt Joas, de koning van Israël, aan zijn ziekbed om over hem te wenen, omdat hij meent dat hij beter zijn leger kan verliezen dan deze man Gods. ‘Mijn vader, mijn vader!’ roept hij uit. ‘Wagens en ruiters van Israël.’ Het is zeer de vraag of Adriaan vergelijkbare gevoelens heeft bij het heengaan van zijn profeet. Waarschijnlijker is dat hij het diep in zijn hart best vindt zo. De geestelijke invloed van Bram mag sinds het ongeluk aanzienlijk zijn getaand, Adriaan beseft dat deze explosieve bediening hem in de Ketelstraatjaren finaal boven het hoofd is gegroeid en dat dit, ondanks alles, opnieuw zou kunnen gebeuren. Blijkbaar vindt ook God, Die alles bestuurt, het tijd worden voor een nieuwe episode, waarin misschien nieuwe profeten zullen opstaan die niet zo’n beladen geschiedenis met zich meeslepen en zich

evenwichtiger verhouden tot Adriaans bediening als leraar en herder der kudde. Zodat hij zich niet elke keer wanneer ze hun mond openen hoeft af te vragen welke oncontroleerbare springstof er nu weer tussen zijn schapen wordt geplaatst. ‘De kunst is,’ legt hij Herman, Arnold en Gert uit, ‘om altijd het grote geheel van Gods Plan in het oog te blijven houden, zonder je te laten afleiden door incidenten of onbetrouwbare menselijke sentimenten. Niemand die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods, zegt Jezus in het evangelie van Lucas.’ De broeders luisteren gelaten. Ze zien in dat ze mogelijk nooit zullen weten wat zich de afgelopen jaren allemaal tussen Adriaan en Bram heeft afgespeeld. Ze hopen maar dat hun voorganger gelijk heeft en deze traumatische breuk de gemeente toch ten goede komt. Geen van hen onderneemt een poging om Bram terug te winnen voor hun verbond, zijn beweegredenen te achterhalen of hem nog één keer te spreken. Zoals een dromerig kind een ballon uit zijn hand laat glippen en dat pas in de gaten heeft wanneer het te laat is, zo laten ze hem die zondagmorgen van zich wegdrijven: de geslagen man Gods, de barse ziener, de bevlogen bekeerling die de mensenmassa op het Malieveld met zijn gebed wilde omarmen en droomde van evangelisatiesamenkomsten op het grasveld bij de Ketelstraat of, zoals in een van zijn profetieën aangekondigd, in de Rotterdamse Kuip. Nu ik jou, onwetend kleinkind van het verbond, dit alles vertel, veertig jaar later in de tijd, kan ik er niet onderuit wat een godvergeten slappe indruk Arnold, Gert en Herman hier maken. Natuurlijk, ik snap hoe het kwam, en ik doe mijn best om het jou te laten snappen. Ze beschouwden Adriaan als Gods gezalfde. Ze wilden niet zijn geestelijk gezag in twijfel trekken door zélf bij Bram verhaal te halen. Ze zagen het als hun roeping om de eenheid in hun kleine kerk te behouden. Ze geloofden blablabla en handelden dienovereenkomstig et cetera. Het is allemaal waar. Maar dat verandert niets aan het beschamende feit dat drie mannen zich door een vierde man laten weerhouden om een vijfde man een doodgewone vraag te stellen. Zoiets als ‘Hoe gaat het eigenlijk met je?’, of: ‘Wat zit je dwars?’

Noem het gelaten en gedwee, achteloos en gedachteloos, wreed en gewetenloos – hoe dan ook, ze staan toe dat Adriaan hun harten en hersens koloniseert en aanvaarden Brams spoorloze verdwijning als een voldongen feit. Alsof hij niet hun broeder was, niet hun strijdgenoot, niet de man met wie ze dagen en nachten hebben gevast en gebeden en die de stem van God in hun midden deed klinken en ooit, zoals een van de kinderen uit mijn zondagsschoolklas beweert, met gesloten ogen op een druk kruispunt af fietste omdat de Almachtige immers belooft dat Zijn kinderen zich nog niet aan een steen zullen stoten. Het zal wel bij de apocriefe verhalen horen, het zou ook zomaar waar kunnen zijn, en als in een visioen – waarom niet? – zie ik hem tussen auto’s, brommers en andere fietsers door slalommen. Dezelfde God die het water van de Rode Zee tegenhield, heeft Zijn hand uitgestrekt, zodat al het verkeer tot stilstand komt en alleen oom Bram zich nog voortbeweegt en ongenaakbaar en onbeschadigd de overkant bereikt.

DEEL II

Christof: ‘I have given Truman the chance to lead a normal life. The world, the place you live in, is the sick place. Seahaven is the way the world should be.’ (The Truman Show, 1998)

Het gebouw van Adriaan

1 Op het moment dat ik de middelbare school in Vlaardingen begin te bezoeken, komen mijn zondagsschooljaren ten einde. Voortaan mag ik op dinsdagavond naar de Bijbelstudie voor de jeugd en – nog interessanter – op zaterdagavond naar de koffiebar, net als mijn zus en broers. Veel van mijn klasgenoten zitten elk weekend bij hun ouders thuis op de bank, en als ze al uitgaan, bezoeken ze zeker geen bar – nou ja, een koffiebar, maar toch – in hartje Rotterdam. Ik wel. Ik ben veruit het jongste lid van de jeugdgroep. Ook de bezoekers die spontaan naar binnen lopen of door onze evangeliserende duo’s vanuit de Rotterdamse stegen en straten worden meegevoerd, zijn stuk voor stuk jaren ouder dan ikzelf. Sommigen van hen schijnen in kroegen te komen of drugs te gebruiken, en ik heb geen idee wat je van zulke mensen kunt verwachten. Voor alle zekerheid hou ik daarom enige afstand van iedereen die er anders uitziet dan ik gewend ben, terwijl ik bovendien goed oplet waar in de ruimte mijn broers zich bevinden. Ik kijk vooral hoog op tegen diegenen die buiten onze kerk zijn opgegroeid en op eigen kracht de weg naar ons hebben gevonden. Zij hebben in de wereld geleefd, de wereld van de gewone mensen, en weten dingen waarvan ik nooit heb gehoord. Toch blijken deze levenswijze geloofsgenoten bereid om met mij om te gaan. Ik ontdek hoe ernstig zij hetzelfde pad volgen dat mijn ouders twintig jaar geleden insloegen en besef dat zij, die hier nog maar net komen kijken, op de een of andere manier beter begrijpen waar het om draait dan ik die er ben opgegroeid. Ze lopen de wedloop des geloofs, zoals Paulus dat noemt, alsof hun levens ervan afhangen, en ik begin – al weet ik niet zeker wat ons beweegt – ijverig mee te hollen. Met toenemend zelfvertrouwen draaf ik

achter de anderen aan, die mijn naïviteit aanzien voor puurheid en mij ondanks het leeftijdsverschil als een gelijke in hun midden opnemen. Wat ik aan overtuiging en volwassenheid tekortkom, compenseer ik met de kennis en vaardigheden die ik dankzij mijn opvoeding heb verworven. Ik weet immers als geen ander hoe het er in de kerk van Adriaan aan toegaat. De Bijbelse boodschap en het bijbehorende idioom beheers ik tot in de puntjes. Ik kan de namen van de zesenzestig Bijbelboeken uit mijn hoofd opsommen en een samenvatting geven van de grote verhalen, van Adam tot Abraham en van Jakob tot Jezus. Desgewenst ben ik in staat om in eigen woorden een gebed te formuleren of iemand in een paar zinnen het evangelie uit te leggen. Kortom, de vorm is er, en het moet wel gek lopen wil die de komende jaren niet vanzelf vollopen met inhoud. Ik spiegel mij zo veel mogelijk aan de andere jeugdgroepleden. In de zondagmorgensamenkomsten, die tot voor kort nog grotendeels aan mij voorbijgingen, maak ik nu net als zij aantekeningen tijdens de preken, en ik bemerk bij mezelf een zekere gevoeligheid voor de schoonheid van het Boek der boeken en de manier waarop Adriaan dat leest. Het onbegrijpelijke oudtestamentische verhaal over Abraham die zijn zoon moet offeren, en dat bijna echt doet, krijgt symbolische lading in het licht van de nieuwtestamentische boodschap over God die Zijn Zoon aan het kruis laat sterven. In Jozef die zo’n tweeduizend jaar voor Christus als onderkoning van Egypte de toenmalige mensheid redde van de hongersnood zien we een beeld van Jezus die onze geestelijke hongert stilt. En het verhaal van David de herdersjongen die met een welgemikte steenworp de onverslaanbare reus Goliath doodt, kan als illustratie dienen bij Paulus’ woorden, vele eeuwen later, over Gods kracht die zich juist in zwakheid openbaart. Het is aan mij wel besteed, deze manier van lezen, waarbij in elke tekst meer staat dan er staat en telkens wanneer je dieper doorgraaft nieuwe verbindingen bloot komen te liggen. Overigens is de uitleg van Gods Woord niet alleen meer aan Adriaan voorbehouden. Ook Herman ontwikkelt zich tot Bijbelleraar en verzorgt, blijkbaar met Adriaans goedkeuring, de meeste Bijbelstudieavonden voor de jeugd. Is Adriaan een spreker die als een goochelaar telkens een nieuwe gedachte of Bijbeltekst uit zijn mouwen tovert, waarbij zijn toehoorders maar moeten zien of en hoe ze hem kunnen volgen, bij Herman gaat het er overzichtelijker aan toe. Hij weet zich wél tot één thema te beperken en

lardeert zijn verhaal met voorbeelden over de dagelijkse praktijk van een kind van God. Wij luisteren graag naar hem. Zijn stem en kleine gestalte zijn doortrokken van een lichte trilling, alsof hij zijn passie nauwelijks kan bedwingen, en dat geeft alles wat hij zegt een urgentie mee die je niet makkelijk terzijde kunt leggen. Zeker niet wanneer je zo jong bent als wij, vast van plan om geen betekenisloos leven te leiden en bereid ons met hart en ziel achter verheven idealen te scharen. Wanneer Herman spreekt over de discipelen die hun vissersboten, families en huizen achterlieten om Jezus te volgen, wordt in mij een groot verlangen wakker. Een dergelijke overgave is zo ongewoon en onverstandig dat ik begrijp dat dit de juiste weg moet zijn. Op een van de dinsdagavonden lezen we een gedeelte uit het evangelie van Johannes waarin veel van Jezus’ volgelingen het bijltje erbij neergooien en Hem verlaten. Hij wendt zich dan tot de mannen die Hem het meest na staan, Zijn twaalf discipelen, en vraagt hun of zij eveneens liever vertrekken. Petrus beantwoordt die vraag met een wedervraag en zegt: ‘Here, tot wie zouden wij heengaan?’ Ik hoor dit vers voor het eerst en terwijl de anderen doorbladeren naar een volgend gedeelte, mijmer ik in mijn eentje door over die theatrale zin waarin ik – mogelijk ten onrechte – iets fatalistisch beluister. De discipelen zijn een grens gepasseerd waarna, zelfs al zouden ze het willen, terugkeer niet langer mogelijk is. Die tragische heroïek is de mijne, begrijp ik. God heeft mij tenslotte niet voor niets in de kerk van Adriaan geboren laten worden, kind van het verbond, geroepen om samen met de anderen het licht van de menora te laten schijnen. Ook ik kan geen kant meer op. Nog dagenlang mompel ik de woorden van Petrus zacht als een dichtregel voor me uit, met de trots van een uitverkorene die weet wat van hem wordt verwacht: ‘Here, tot wie zouden wij heengaan?’ Zo neem ik mijn plek in de jeugdgroep in en neemt de jeugdgroep de plek van ons gezin in en koester ik ons gemeenschappelijk verlangen naar alles of niets. Ik mag dan niet helemaal bevatten waarheen we met elkaar op weg zijn, dát we met elkaar zijn is mij voorlopig voldoende. 2 In het midden staat kolossaal de kerk van Adriaan, met in het hart daarvan onze jeugdgroep. Daaromheen heeft de rest van mijn leven zich over een

klein aantal kavels verdeeld: ons gezin, het dorp, meneer Vos van de harmonie die mij trombone leert spelen en, het verst van het middelpunt verwijderd, de school en het voetbalveld. Die laatste twee lijken wel een soort onafhankelijke buitengewesten, waar ik zelden met geloofsgenoten te maken heb of ergens verantwoording over hoef af te leggen. Ik schaam mij het evangelie heus niet en desgevraagd vertel ik over onze kerk en ons geloof, maar uit mezelf zal ik er niet snel over beginnen. Wanneer ik het schoolgebouw in loop, me zelfverzekerd tussen klasgenoten meng, een proefwerk maak, een les uit wordt gestuurd of tijdens de pauze mijn tas met een nonchalante worp in een hoek van de hal deponeer of in Maasland in de kleedkamer mijn rood-witte shirt van MVV ’27 aantrek, mijn zorgvuldig ingevette voetbalschoenen vastknoop en even later het veld op loop, dan is onze kerk ver weg en ben ik een van de velen. Willekeurige leerling, goedwillende linksbuiten, zoon van Gert de kaasboer, die tijdens thuiswedstrijden vaak langs de kant staat en dan ook uitsluitend is wat ik wil dat hij is: een voetbalvader die ziet wat ik doe en bij een geslaagde actie zijn duim opsteekt. De overgangen van doordeweekse schoolgang naar dinsdagse Bijbelstudie en, op zaterdag, van voetbalveld naar koffiebar verlopen soms wat moeizaam, merk ik. Alsof ik eerst een onzichtbare weerstand moet overwinnen, voordat de ene saamhorigheid zich laat inwisselen voor de andere. Is dat eenmaal gelukt en bevind ik mij naar tevredenheid in het pand aan de ’s-Gravendijkwal, dan geldt het omgekeerde en kom ik die dag liever geen klas- of teamgenoten meer tegen. Een enkele keer doen beide domeinen tegelijkertijd een beroep op me. In zo’n geval krijgt de kerk van Adriaan altijd voorrang, dat weet ik al sinds mijn negende, toen ik me voor het voetbaltoernooi op tweede pinksterdag moest afmelden. Ik begrijp dat ondertussen beter. Zo gaat dat bij ons, bij ons die wel in deze wereld, maar niet van deze wereld zijn, bij ons die anders zijn dan anderen. Ik begrijp dat steeds beter, al blijft het afzeggen van voetbalwedstrijden me voorkomen als een van de meest tegennatuurlijke dingen die een mens kan doen. Tweemaal per jaar is dat in elk geval onvermijdelijk. We brengen dan met de jeugdgroep een weekend door in een verbouwde boerderij in Oostvoorne. Van vrijdag- tot en met zondagavond dompelen we ons met meer dan honderd

jongeren onder in Bijbelstudie, gebed en aanbidding, en trilt het gebouw onder ons gezang. Herman leidt deze retraites, en de intensiteit waarmee hij en de andere broeders jarenlang God en elkaar hebben gezocht, vormt daarbij zijn referentiekader. Hij moedigt ons aan om ook tussen de maaltijden en samenkomsten door met elkaar te spreken over ons geloof, onze harten voor elkaar te openen en samen te bidden. Het hele weekend door zie je jongeren in groepjes van twee of drie in de buurt van het gebouw met elkaar wandelen of in een rustig hoekje samen prevelen, de ogen gesloten, de handen op elkaars schouders, en wanneer we op zondagavond onze spullen pakken en naar huis afreizen zijn we ervan overtuigd dat we met elkaar een kracht bezitten waarvan de mogelijkheden niet te overzien zijn. En ik besluit voor mijzelf dat het weliswaar jammer is van die gemiste wedstrijd, maar dat deze met goddelijke kracht geladen eendracht toch ook niet valt te versmaden. Bij het volgen van Jezus komt een hoop kijken. Ons weekprogramma breidt zich uit met een op jongeren gerichte samenkomst op zondagavond, zodat ik me voortaan minstens drie avonden per week met geloofszaken bezighoud. Adriaan begint te experimenteren. Tot nu toe wilde hij zijn gemeenteleden niet onder invloed brengen van andere predikers dan hemzelf, maar de korte prediking in deze avondsamenkomsten laat hij verzorgen door jong spreektalent uit de eigen gelederen. Wanneer blijkt dat dit minder rampzalig verloopt dan je op voorhand zou vermoeden, kruipt hij nog wat verder uit de schulp van het verbond. Omzichtig als een egel legt hij contacten met verwante bewegingen in het land en ontmoet daardoor af en toe een gelijkgestemde die hij voor een spreekbeurt durft te inviteren. Sommige van die gastsprekers zien we na één keer nooit meer terug en degenen die hij wel vaker uitnodigt, valt hij soms genadeloos af. Over Dico van Nouw, oprichter nota bene van een Bijbelschool, vertrouwt hij mij op een dag toe dat die ‘beste man de Bijbelboeken nog niet in de juiste volgorde kan opsommen’. Ik moet lachen om die suggestie en zeg dat het zo erg vast niet zal zijn. ‘Jawel,’ houdt hij ernstig vol, ‘Dico weet net zoveel van de Bijbel als een koe van klaverjassen.’ Later vertelt diezelfde Dico in een preek dat hij met zijn vrouw en twee jonge kinderen de zomervakantie heeft doorgebracht in een huis bij een klein

bosmeer en dat ze, toen ze beseften hoe afgelegen ze daar woonden, zich van hun kleren hadden ontdaan en hoe bevrijdend dat was geweest: ‘Letterlijk naakt voor onze Schepper, zonder bedekking, zonder ons anders voor te doen dan we zijn, als Adam en Eva in de dagen voor de zondeval. Halleluja!’ Daarna werkt hij de begrippen ‘naaktheid’ en ‘bedekking’ op metaforisch niveau verder uit in zijn prediking, maar wat Adriaan betreft is de samenkomst dan al niet meer te redden. Een prediker die zonder enige remming vertelt dat hij naakt in een bos rondholt en dat gedrag zelfs min of meer bij zijn medegelovigen aanbeveelt… Dat krijg je er nou van wanneer je je preekgestoelte voor Jan en alleman openstelt. Voorlopig hoeft Dico niet op een volgende uitnodiging te rekenen. Nee, dan nodigt Adriaan liever de in onze kringen toonaangevende evangelist Hein Doekenbij wat vaker uit. Die laat bij zijn bezoeken nooit na om onze voorganger te complimenteren met zijn prachtige, almaar uitdijende leger van toegewijde jongeren, die met elkaar precies dát vertegenwoordigen wat Nederland, deze eens zo christelijke en nu finaal van God afdwalende natie, nodig heeft. Adriaan gloeit van trots. Ja, het is zo, ze hebben hier goud in handen, dat hoef je hem niet te vertellen. Hein praat hem bij over de plannen die hij heeft voor een evenement in de Utrechtse Jaarbeurshallen, een manifestatie waar het hele land van zal ophoren en waar de eeuwenoude boodschap van het evangelie in eigentijdse vorm over het voetlicht zal worden gebracht, met veel zang, inspirerende sprekers en getuigenissen van vooral jonge uit de duisternis van drugs of erger tot het Licht getrokken gelovigen en op het podium een stel musici die de sterren van de hemel spelen – why should the devil have all the good music, nietwaar – en een groot koor van tweehonderd jongeren die met hun gezang, glimlach en geloof het tienduizendkoppige publiek op sleeptouw weten te nemen. Adriaan knikt instemmend. Die Engelse zin tussendoor ontging hem even, verder is hij behoorlijk onder de indruk van Heins weidse visie. Ja, voor zo’n plan mag wel een beroep op zijn jeugdgroep en muzikanten worden gedaan. Zo loopt onze agenda weer iets verder vol. Doordat we nu ook een koor blijken te zijn, moet er worden geoefend, samen met jongeren van andere evangelische groepen, en daar gaan diverse zaterdagen mee heen, nog afgezien van de Jesus Day zelf, zoals Hein zijn geesteskind heeft gedoopt.

Ach, die zaterdagen. Ooit een kleine, groene, naar gras en ledervet ruikende oase die moedig weerstand bood tegen de oprukkende verplichtingen van school en kerk. Maar de strijd is ongelijk. De zaken van Gods Koninkrijk gaan immers altijd voor, dat zie ik als jonge discipel heus wel in, en dus bel ik steeds vaker mijn trainer om me voor een wedstrijd af te melden. Eerst twee- à driemaal per seizoen, daarna acht of negen keer, zonder dat ik hem goed durf uit te leggen waar ik het dan zo druk mee heb. Dan verandert de club het trainingsschema, of Adriaan het Bijbelstudieschema, zodat de Bijbelstudie voor de jeugd en de training van mijn team voortaan op dezelfde avond plaatsvinden. Ik begin te begrijpen dat mijn voetbalcarrière nu echt zijn langste tijd heeft gehad. Het is een gedachte die ik niet kan verdragen. Nog een heel seizoen worstel ik door, tegen beter weten in. De zaterdagen waarop ik kan, meld ik me bij mijn teamgenoten alsof er niets aan de hand is en probeer ik hun sarcastische commentaren te negeren. De speelminuten die de trainer mij gunt, grijp ik dankbaar aan. Na de wedstrijd maak ik me snel uit de voeten voordat iemand lastige vragen kan stellen. Ik moet mijn lidmaatschap opzeggen, maar voel me onmachtig om het te doen. ‘Zal ik het voor je regelen?’ vraagt Jan, die deze knoop vorig seizoen al doorhakte en ziet dat dit mij op eigen kracht niet gaat lukken. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om ‘ja’ te zeggen en haal mijn schouders op, een gebaar dat van alles kan betekenen. Aan het einde van de schoolvakantie, een week of drie voor de start van de nieuwe competitie, ga ik een paar dagen logeren bij een vriend uit de kerk van Adriaan. ‘Ik ben je van de week wezen afmelden,’ zegt Jan nadrukkelijk terloops wanneer ik weer thuiskom. Ik knik bij wijze van bedankje en hou mezelf voor dat ik al helemaal gewend ben aan het idee van voetballoze zaterdagen. Een paar dagen later ligt het clubkrantje voor het nieuwe seizoen op de deurmat. Al weet ik dat ik het mezelf beter niet kan aandoen, toch sla ik het open. Ik blader door naar de opstellingen. Ik zou dit jaar overgaan naar de Ajunioren, voor spelers tussen zestien en achttien jaar, en vind vrijwel alle teamgenoten met wie ik de afgelopen jaren in B2 zat nu terug in A2. Ik sta er niet tussen. Blijkbaar heeft Jan zijn beulswerk tijdig verricht en wist de jeugdcommissie dat ze mij niet meer hoefde in te delen. Ik bekijk ook de opstellingen van de lagere teams en kom alsnog mijn naam tegen. A5, het

laagste team van de leeftijdscategorie. De beloning voor een seizoen lang geen training bijwonen. Ik zie voor me hoe de trainers over mij hebben gesproken. Die Laurens, dat lulletje van wie ze niet snappen waarom hij nog lid is van de club. Die niet liefst elke dag op het veld staat, niet hongerig is naar de bal, zoals iedere zichzelf respecterende voetballer. Die niet speelt uit heilige noodzaak, maar als tijdverdrijf en alleen wanneer hij echt niets anders te doen heeft. Naar A5 ermee. Tranen van woede en schaamte springen in mijn ogen bij het idee dat ze zo over mij denken en dat ik ze niet kan uitleggen hoe het werkelijk zit. De geur van pas gemaaid gras, het geluid van een schoen die een bal raakt, stemmen die elkaar opgewonden aanwijzingen toeroepen, de aanblik van hagelwitte lijnen… Het zijn impressies die zich soms onverwacht aandienen en een stroomstoot van treurnis door me heen jagen. Wanneer de mensen je later vragen wat die vader van jou voor een man was, dan is dit alles wat je ze moet vertellen: mijn vader was een jongetje dat wilde voetballen, en dat hebben ze hem afgepakt. 3 Ik voel me thuis in de jeugdgroep. Ik ben loyaal en van goede wil. Desondanks slaat van tijd tot tijd de twijfel toe. Waarom ga ik in het weekend nooit uit, behalve dan naar de koffiebar? Waarom ben ik gestopt met voetballen? Waarom doe ik wat ik doe? Waarom denk ik bij ieder leuk meisje dat ik zie dat het toch niks wordt, omdat ik dan moet vertellen over onze kerk? Waarom steek ik al mijn tijd in dat eindeloze zingen, bidden en Bijbellezen? Kan het allemaal niet een tandje minder? Het zijn vragen als drenkelingen. Een kort moment worden ze door de golven omhooggegooid, daarna vallen ze terug in de grijze watermassa. Het lukt me nooit om de bijbehorende gedachtegang tot het eind toe te doorlopen. Tot wie zouden wij heengaan, denk ik, en ik laat de kwestie rusten. Wanneer ik mijn vragen thuis aan de orde stel, krijg ik weinig bijval. De Bijbelpassage over heet, lauw en koud komt voorbij, en die over de discipelen die alles opgaven om Jezus te volgen. Ik voel dat er iets oneerlijks in deze antwoorden zit, omdat ze uitgaan van een standpunt dat nooit ter discussie heeft gestaan. ‘Je wilt toch Jezus volgen?’ Zeg op die

retorische vraag maar eens nee. Of zeg: jawel, maar niet op deze manier. Dan vraagt mijn vader of een van mijn oudste broers natuurlijk op welke manier ik het wel wil, en daar heb ik geen antwoord op, want het hele concept van Jezus volgen begrijp ik niet goed. Het is alsof ik in een gezin opgroei waarin ik moet kiezen tussen Feyenoord en Ajax, terwijl ik langzaam aan het ontdekken ben dat voetbal me sowieso geen bal interesseert. Wat een slecht voorbeeld is, want voetbal vind ik juist heel leuk. Trouwens, ook tegen het idee dat ik christen ben, heb ik geen principiële bezwaren, ik zou alleen eens willen overleggen over de vorm, inhoud en dosering van een en ander. Vlak na mijn roemloos afscheid van het voetbalveld neemt oom Adriaan een Bijbelstudieavond in onze jeugdgroep voor zijn rekening. Hij spreekt over de verovering van Kanaän door de twaalf stammen van Israël. Elke stam kreeg daarbij een nauwkeurig omschreven stuk van het land toegewezen en werd tot trouw aan dat grondgebied aangemoedigd. Precies zo, legt hij uit, is de gemeente onze heilige grond. Niet zomaar een inwisselbaar instituut, waar je komt en gaat zoals het jou uitkomt of zolang het jou bevalt. Het lijkt wel of oom Adriaan mijn gedachten heeft gelezen en rechtstreeks tot mij spreekt. Hij hoort broeders of zusters weleens zeggen dat ze een keertje een zondagmorgen willen overslaan of een andere kerk willen bezoeken. Is dat niet vreemd? Gaan zulke gemeenteleden ook af en toe een tijdje ergens anders wonen? Of ’s avonds bij de buren eten in plaats van thuis? Nee, zoals je trouw bent aan je letterlijke huis en gezin, zo ben je trouw aan de gemeente waar je bij hoort. Of vind je het geestelijk voedsel dat je hier krijgt voorgeschoteld niet lekker en voedzaam genoeg? Denk je zonder dat voedsel te kunnen? Wil je misschien beweren dat God Zich vergiste toen Hij je, door geboorte of latere bekering, juist in deze kerk plaatste? Al het gelijk heeft Adriaan aan zijn zijde wanneer hij zo onze geloofsgemeenschap een plek geeft in Gods Raadsbesluit. Het gelijk van het Woord, het gelijk van zijn persoonlijk charisma, het gelijk van Gert, Arnold en Herman en hun gezinnen, die immers alle anderen ten voorbeeld al jarenlang hun hele hebben en houden in dit erfdeel beleggen, het gelijk van de nieuwe bekeerlingen die God telkens toevoegt, het gelijk van de Heilige Geest die zijn woorden in onze harten bevestigt, het gelijk van profeten die

zijn predikingen met visioenen en Bijbelteksten kracht bijzetten. Het is meer gelijk dan ik aankan, jong als ik ben, in deze gemeenschap opgegroeid, volle neef van Adriaan en Herman, zoon van Gert, vijf broers en een zus boven me die al even vanzelfsprekend deze weg bewandelen, zelf een ernstig jongetje dat niets liever wil dan de goede dingen doen. Wanneer Adriaan zo spreekt, is het alsof een straffe westenwind mij achterover in mijn stoel drukt. Wij vormen met elkaar een vooruitgeschoven post in Gods Plan, dat moge duidelijk zijn, en het is geen klein bier om daar deel van uit te maken. Een grote verantwoordelijkheid ook, bedenk ik zorgelijk. Al vind ik het jammer dat de kaarten voor mijn leven al zo vroeg geschud zijn, de trots overheerst. Hier wordt iets groots tot stand gebracht, en ik ben erbij. 4 Ineens is Gods Koninkrijk overal. Eelco, mijn op een na oudste broer, is sinds een jaar docent op mijn school. Gelukkig zijn de meeste leerlingen wel over zijn optredens te spreken, zodat zijn aanwezigheid mij wat dat betreft niet in een lastig parket brengt. Ik heb dat eerste jaar zelf ook les van hem, elke week drie uur wiskunde, en daar slaan we ons samen prima doorheen. Een leraar die zijn jongste broertje in de klas heeft, mag een opzienbarend verschijnsel zijn, na een aantal weken is het nieuwtje ervanaf en gaat de school over tot de orde van de dag. Lastiger is dat Eelco al snel na zijn komst allerhande initiatieven begint te ontplooien, waarbij ik als medegelovige niet met goed fatsoen kan ontbreken. Eén keer per week zingen we tijdens de grote pauze onder zijn leiding gospelliedjes in het bij die gelegenheid met scholieren afgeladen muzieklokaal. Elke donderdag vindt er een gebedsbijeenkomst plaats, die minder massaal wordt bezocht, maar evengoed telkens een stuk of tien belangstellenden trekt. Dat is niet zo heel vreemd – we zijn tenslotte een christelijke scholengemeenschap –, voor mij is het niettemin nieuw dat zelfs hier, ver van onze kerk en koffiebar verwijderd, mensen rondlopen die er plezier in scheppen om samen te zingen en te bidden en openstaan voor die vrolijke, diepernstige, aan niets twijfelende geloofsbeleving die voor mij al zo lang gesneden koek is.

De docent Nederlands leest met onze klas De jongen met het mes, een verhaal van Remco Campert. ‘Je stampte met je voet op de grond en er was een feest.’ Een geweldige openingszin vind ik, al vraag ik me meteen af wat er zou gebeuren als je in mijn wereld op de grond stampt. Waarschijnlijk komen er dan hoofdzakelijk gelovigen tevoorschijn. Twee van die gelovigen, afkomstig uit de klas boven mij, raadplegen hun wiskundedocent af en toe over de vragen die hen bezighouden. Eelco staat hen zo goed mogelijk te woord en vertelt ook over de kerk die hij bezoekt en de koffiebar aan de ’s-Gravendijkwal. Op een zaterdagavond kom ik ze daar onverwacht tegen, Arend en Daan, op wonderlijke wijze vanuit de schoolgangen waar ik ze van ken naar mijn geheime biotoop geteleporteerd, en ik sta te kijken van het gemak waarmee ze zich onder de anderen mengen. Niet lang daarna gaan ze mee naar Oostvoorne voor een van onze gedenkwaardige weekenden. Vanaf dan zijn ze twee van ons, en een jaar later geven ze te kennen dat ze zich willen laten dopen. Toe maar. Natuurlijk, het zal niet lang meer duren voordat ook ik dat allerheiligste ritueel onderga. Dat is tenminste wat iedereen, inclusief ikzelf, verwacht. Arend en Daan zijn echter in een andere, een gewone kerk opgegroeid en hebben daar de kinderdoop ondergaan, en toch komen ze nu al, zestien jaar jong, tot het inzicht dat die doop voor hen niet voldoende is. Waar halen ze het vandaan? Ik kan er met mijn pet niet bij, en niet voor het eerst verwijt ik mezelf dat ik op het gebied van geloofszaken hopeloos achter de feiten aan loop. Onwetend, goedbeschouwd, over waar ik nu eigenlijk bij betrokken ben. Voorlopig is van dopen overigens geen sprake. Zowel de ouders van Arend als die van Daan laten weten dat ze hun zoon te jong vinden voor zo’n belangrijke beslissing en weigeren hun toestemming. Het bevalt de twee ouderparen allerminst dat er nu ineens niets meer zou deugen van het geloof en de traditie waarin ze hun kinderen grootbrachten. Bovendien hebben ze het een en ander gehoord over Adriaan en zijn kerk, en zijn ze ronduit bezorgd over het idee dat die twee snotneuzen zich bij die mistige kliek aan willen sluiten. De jonge hemelbestormers zelf begrijpen ondertussen helemaal niets

van zoveel wantrouwen. Zij hebben het licht gezien en willen – nee, móéten, erachteraan. Wat is precies het probleem? Hun geestdrift geeft behalve hun ouders ook mij te denken. Dat dit soort jongens, die er redelijk normaal uitzien en vrienden hebben en niet thuis mishandeld worden, aan een dodelijke ziekte lijden of door nog iets heel anders tot wanhoop worden gedreven, zich zo met hart en ziel tot onze kerk aangetrokken voelen, is wat mij betreft zoveel als een godsbewijs. Of minstens een onze-kerk-bewijs. Wanneer ik soms mijmer over het onvoorstelbare, een toekomst als ongelovige, weg van Adriaan en mijn ouders en hun kerk, dan is dit wat mij weerhoudt. Het zou toch vreemd zijn wanneer ik me met heel veel moeite ontworstel aan iets waar anderen zich ten koste van al even grote inspanningen juist een weg naartoe banen? Ik ben misschien wel precies op de plek waar ik moet zijn, en die zou ik dan verlaten? In het evangelie van Mattheüs zegt Jezus dat een gelovige is als iemand die een verborgen schat ontdekt in een akker en dan al zijn bezittingen verkoopt om van de opbrengst daarvan die lap grond te kunnen kopen. Alleen, wat te doen wanneer je, zoals ik, op dat akkerland bent geboren? Dan valt er niets meer te verkopen en te verwerven. Ik heb het allemaal al, alles om me heen wijst daarop, ik moet het alleen nog op waarde leren schatten. Stel dat ik afstand doe van mijn bezittingen: het verbond, het geloof der vaderen, het doopwater, de vrienden van de ’s-Gravendijkwal, de banden met al mijn verwanten… Ben ik dan een held die een akker verwerft of juist een groteske sukkel die er een verliest? Van sommige mensen wordt de moed gevraagd om nieuwe wegen in te slaan. Van mij verwacht het leven de moed die nodig is om standvastig op dezelfde plek te blijven. 5 Adriaan viert zijn vijfenvijftigste verjaardag. Het wordt tijd, vindt hij, om de woning aan de ’s-Gravendijkwal en de bijbehorende drukte van dagelijks in en uit lopende gemeenteleden achter zich te laten. Johanna en hij verhuizen naar een woning aan de Beukelsdijk en mijn op twee na oudste broer Otto, die tegenwoordig de leiding heeft over

alles wat de jongeren aangaat, betrekt samen met zijn vrouw Anneke de etages boven de koffiebar. Sommigen denken dat Adriaan in hem zijn opvolger ziet, anderen vermoeden dat zijn voorkeur uitgaat naar mijn oudste broer Kees of de broer na hem, Eelco. De enkelingen die weleens persoonlijk met de voorganger over dit onderwerp van gedachten wisselen, weten dat speculeren zinloos is. Adriaans visie op dit onderwerp wisselt per dag, afhankelijk van welke neef hij het laatst heeft gesproken en de indruk die deze toen op hem maakte. Van andere kandidaten lijkt geen sprake. Je kunt dat zien als een bewijs van Adriaans bijziendheid en de oligarchische of maffiose trekjes van zijn kerk, er is ook een meer geestelijke benadering mogelijk waarin we eenvoudig vaststellen dat Gods zalvingsolie zijn eigen soevereine spoor trekt. Er zijn er heel wat, zowel binnen als buiten onze familie, die er zo over denken. Het denkwerk over Adriaans opvolging wordt vrijwel uitsluitend door Adriaan zelf verricht. Met Gert, Herman en Arnold, officieel nog altijd in functie als oudsten van de gemeente, spreekt hij nauwelijks over dergelijke kwesties. De drie broeders beginnen er zelf ook niet over. Ze weten dat hun leidsman zich toch weinig van hun mening aantrekt. Daarmee is niet gezegd dat Adriaan en zijn kerk net zo goed zonder hen kunnen. De broeders en zusters zijn over het algemeen nogal gesteld op de drie oudsten en hun vrouwen. Zij laten zich eenvoudiger benaderen dan Adriaan met zijn immense gezag en onvoorspelbare ingevingen, en bieden altijd een open deur, een luisterend oor en min of meer wijze adviezen. Zelfs met twijfels over de gemeente in het algemeen en Adriaans gezag in het bijzonder kun je bij hen terecht, al eindigen zulke gesprekken wel altijd met een verwijzing naar het zeventiende vers van het dertiende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën: Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u aan hen, want zij zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al zuchtende, want dat zou u geen nut doen.

Wanneer we Adriaan beschouwen als de motor van de gemeente, dan vormen de drie broeders de remmen, de vering en de kreukelzone.

6 Een paar maanden voor mijn zestiende verjaardag bezoek ik Adriaan in zijn werkkamer aan de Beukelsdijk. Ik wil mij laten dopen. Dat wil zeggen, ik denk dat ik dat wil, ik vind dat lastig in mezelf te onderscheiden. Hoe graag wil een mens iets onvermijdelijks? Ik groei op in een verbond en weet wat er van mij wordt verwacht. Ik ben de jongste van een gezin dat maar liefst drie potentiële voorgangers telt. Ik ben gevoelig voor de romantiek van een fatum. Ik laat me opjutten door twee onverwacht opgedoemde medeleerlingen. Ja, oom Adriaan, ik wil me laten dopen. Het is gebruikelijk dat de voorganger de doopkandidaten ernstig bevraagt aangaande hun motieven. Hij wijst mij erop dat ik nog een snotneus ben, ik geef dat ruiterlijk toe en al met al wordt het een heel geanimeerd gesprek. Wanneer Adriaan op zijn praatstoel zit, komt hij vaak tot bijzondere ontboezemingen, onder meer over het zondige leven dat hij voor zijn bekering leidde. Die zondigheid valt overigens behoorlijk mee – of tegen – en moet blijken uit verhalen over bijvoorbeeld een typemachine die hij van zijn vader leende en zonder diens medeweten verkocht, waarna hij de opbrengst in zijn eigen zak liet verdwijnen. Sjoemelzonden, naar mijn lankmoedig oordeel, begaan in de jaren na de oorlog, toen hij de eindjes amper aan elkaar kon knopen, terwijl, kwetsend genoeg, Gert en de andere broers wél geld met hun ondernemingen wisten te verdienen. Deze keer houdt hij een vertoog over de mannelijke lust. Ik luister aandachtig, want dit onderwerp houdt mij toevallig ook veel bezig. Hij vertelt over een gebeurtenis van vlak na zijn bekering, uit de begintijd van hun geloofsavontuur, toen de tien vrijwel dagelijks bijeenkwamen voor gebed, Bijbellezing en zelfonderzoek, en ze alle wereldsgezindheid die hun verbond in de weg kon staan onschadelijk wilden maken. Na afloop van een van deze avonden had Adriaan ingezien dat hij niet zuiver stond tegenover de vrouwen van zijn broeders. Hij ‘begeerde ze alle vier’. Of nee, hij zegt het iets omslachtiger: ‘Ik besefte dat ik in staat was ze alle vier te begeren.’ Hij besloot dit onreine verlangen direct aan zijn vrouw Johanna te belijden. ‘Ja,’ zegt hij, nagenietend bij de herinnering, ‘die dacht natuurlijk ook: wat moet ik met die gekke vent?’

Het vleit me dat oom Adriaan zijn zwakte zo openlijk met mij deelt, en ik ben als altijd geïmponeerd door de eerlijkheid van de pioniersgeneratie. Zelfs hun meest intieme gedachten hielden en houden ze voor God noch elkaar verborgen. Enkele weken later vindt mijn onderdompeling plaats, in een echt doopbassin – geen zwembad deze keer – in het kerkgebouw van een bevriende pinkstergemeente. Vanuit het water kijk ik de zaal in. Op de voorste rij zitten de andere dopelingen. Net als ikzelf zijn ze in witte kleding gehuld – beeld van de zondeloze volmaaktheid waarin we deze middag uit het watergraf zullen opstaan. Achter hen zie ik rij na rij bekende gezichten. Een groot deel daarvan ken ik mijn hele leven al. Anderen hebben zich sinds de opening van de koffiebar bij ons gevoegd en zijn vertrouwde vrienden geworden. Links van me bevindt zich oom Herman, de broer van mijn moeder, rechts weet ik mijn vader, tegenover ons op het droge staat zijn broer Adriaan. Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd, denk ik. Sindsdien ben ik niet veel opgeschoten. Oom Adriaan leest de voor mij bestemde tekst voor: ‘Blijft waakzaam, staat in het geloof.’ Oom Herman spreekt de doopformule uit. Mijn vader zegt ‘amen’. Ik geef me over aan hun handen en ga ten onder. Wanneer ik even later het in het bassin aangebrachte trapje op klim, het vreugdelied hoor dat de gemeente heeft aangeheven en de droge handdoek aanpak die tante Magda me aanreikt, weet ik dat het goed is. Een diepe vrede vervult mij. Ja, dit lijkt toch verdacht veel op datgene waarover de Bijbel spreekt: de vrede die alle verstand te boven gaat. ‘Goddank,’ zeg ik opgelucht tegen mezelf, ‘nu valt ook mij zoiets ten deel.’ Het gaat niet met donderslagen gepaard en het is waarschijnlijk niet veel in vergelijking met wat mijn vader in zijn pakhuis is overkomen, maar het is er op z’n minst een echo van. Thuis in Maasland zit de huiskamer vol. Alle stoelen zijn bezet door de ouderen, de jongeren zitten op de grond ertussen, gesprekken buitelen over elkaar. Ik zit er stil bij, voor zover dat lukt, want ik moet handen schudden en felicitaties in ontvangst nemen. Sommigen hebben een klein cadeautje voor me gekocht. Ik ben nog niet helemaal vertrouwd met mijn nieuwe status als

wedergeborene en ben vooral druk doende om de ervaring van eerder die middag niet te laten ontsnappen. Arend slaat me op de schouders. ‘Ik ben nog blijer dan Laurens zelf,’ roept hij. Ik lach schuldbewust, want ik ben bang dat hij gelijk heeft. Vergeleken bij de vreugde en intensiteit van zijn verlangen vallen mijn belevenissen van vandaag in het niet. Als een verwend kind dat alles als vanzelfsprekend beschouwt en zelf niet weet hoe bevoorrecht het is, heb ik een wonder ondergaan waar hij een jaar geleden al naar lonkte en op z’n minst nog eens een jaar op moet wachten. Ik hoefde er niets voor te doen. Al in de moederschoot was ik ertoe bestemd. Achteloos heb ik gezegd dat ik het ook wilde, waarna het mij zonder slag of stoot is toegeworpen. 7 En dan zie ik voor het eerst mama. De jouwe, bedoel ik. Een vriendin uit haar klas heeft haar op een zaterdagavond naar de ’sGravendijkwal meegenomen. Wat ze daar aantreft, is niet helemaal nieuw voor haar. Ze komt weleens in een koffiebar van Youth for Christ, ook zo’n Amerikaanse evangelisatiebeweging, en later zal ze mij vertellen dat ze het idee van een God die haar kent en zorgzaam in de gaten houdt daar al snel als een vanzelfsprekendheid heeft omarmd. Onbevooroordeeld kijkt ze in mijn wereld rond. Ze heeft nog geen weet van het verbond of mythische verhalen of het gevaar van familiebanden, laat staan dat ze beseft welke heilige roeping op ons rust en hoe ernstig wij hier de weg des Heren volgen. Het enige wat zij ziet, is de hechtheid van de groep, het plezier dat we met elkaar hebben, de weldadigheid van ons bidden en spreken met elkaar, alsof God hier onophoudelijk present is. Ze heeft lang rood haar, haar oogopslag is nieuwsgierig, vrolijk en onzeker, van alles zit daarin door elkaar geroerd. Ze drukt haar lippen op elkaar als iemand die haar lachen probeert in te houden, en áls ze dan lacht, steken haar boventanden iets naar voren en wil iedereen haar vasthouden. Ik heb geen tijd te verliezen. De klasgenoot troont haar ook mee naar de samenkomsten op zondagmorgen, en ze is onder de indruk van die volle, deinende zaal en beduusd over wat

zich daar allemaal afspeelt. De hardop uitgesproken gebeden, het rumoer, het handgeklap, de preken, die haar nogal aan de lange kant lijken, de tongentaal en de profetieën, die – precies zoals Adriaan al had voorzien – ook na het vertrek van Bram in ons midden worden doorgegeven. Meerdere broeders en een enkele zuster oefenen deze bediening uit, alleen dan zonder het geen tegenspraak duldende gezag waarmee het bij Bram gepaard ging. Iemand legt haar uit wat dit voor verschijnsel is, die gave van profetie. Ze drukt haar lippen op elkaar en knikt bedachtzaam – wat weet zij nu helemaal van de dingen van Gods Koninkrijk? Ze heeft het hier naar haar zin en laat het voorlopig maar over zich heen komen. Lotte heet ze. Zo serieus als ik het leven neem, zo licht en luchtig lijkt zij het op te vatten. Ik ben verliefd op haar manier van lopen, kleden, praten, zwijgen en kijken. Ver weg van de kerk van Adriaan is ze opgegroeid, in een gewoon gezin, dat zelden een kerk bezocht, zodat ik haar de wereldwijsheid toedicht die mijzelf ontbreekt. Omgekeerd kijkt zij tegen mij op omdat ze ziet dat ik in deze exotische kerk als geen ander de weg weet. Ze leidt daaruit af dat ik in zaken die God en geloof betreffen wel zo’n beetje de waarheid in pacht zal hebben. Zo dragen we al vanaf de eerste keer dat onze monden elkaar raken twee misverstanden met ons mee. 8 Het is najaar 1979, en op de Nieuwe Binnenweg staat een gebouw te koop. Een bioscoop, met een geschiedenis die teruggaat tot 1919 en een imposante gevel waarop de namen GRAND en STUDIO 62 staan vermeld. Behalve deze twee zalen omvat het complex ook twee foyers, drie toiletgroepen, een weelderig brede bordestrap en veel achterstallig onderhoud. Er is ruimte te over voor kinderklasjes, een kantoor en een grote keuken. Helemaal bovenin bevindt zich een woning en in de hal beneden, aan de straat, zou zomaar een evangelische boekwinkel passen. Hier voor de deur hebben mijn broers en hun leeftijdgenoten een jaar of zes geleden nog foldertjes uitgedeeld om daarmee bioscoopbezoekers te waarschuwen voor de demonische inhoud van The Exorcist, die toen in Grand draaide, en in het licht daarvan mag je het als veelzeggend beschouwen dat wij nu deze overbekende Rotterdamse kavel bij Gods Koninkrijk gaan inlijven.

Tenminste, dat is het plan wat Adriaan betreft. Hij is ondanks alles de visioenen van Bram niet vergeten. De werkelijke waarde van al die profetische beloftes valt nog altijd moeilijk vast te stellen, maar niemand kan ontkennen dat er een volgende generatie staat te trappelen om alle dromen bewaarheid te laten worden. Is dit niet hetgeen waartoe God hem heeft geroepen, dit moment en dit gebouw, om de gemeenteleden daarnaartoe te leiden en hun dat als erfenis na te laten? Voordat het zover is, moet er een liederlijk hoog bedrag op tafel komen. Twee-komma-drie miljoen gulden vraagt de verkoper, en dat is nogal wat voor een genootschap van minder dan driehonderd zielen, waarvan het merendeel kind, scholier, student of onbezoldigd huisvrouw is. Daar staat tegenover dat de gemeenteleden die wel een inkomen genieten in de meeste gevallen trouw hun tienden geven. In de afgelopen jaren is dat geld gebruikt voor de huur van samenkomstzalen, het onderhoud van het pand aan de ’sGravendijkwal en een inkomen voor Adriaan. Bovendien geeft onze kerk ook zélf weer een tiende van haar inkomsten weg, aan zendingsprojecten of andere initiatieven van evangelische aard. Niettemin staat er nog altijd een slordige 300.000 gulden op de spaarrekening van het verbond, en Adriaan tuurt soms dromerig naar de bijbehorende bankafschriften, alsof hij hoopt dat hun kapitaal zich onder zijn liefdevolle blik vanzelf zal vermenigvuldigen. Het gebouw trekt hem aan als een geheime geliefde. Tegelijkertijd spoken er reminiscenties aan zijn faillissementen door zijn hoofd en begrijpt hij dat hij in deze kwestie beter niet te eigenmachtig kan optreden. Meer dan in alle voorgaande jaren bij elkaar vraagt hij andere broeders om hun mening. Ondertussen is zijn enthousiasme wel al op Otto overgeslagen, die niets anders dan mogelijkheden ziet en zowel zijn oom als zijn vader achtervolgt met argumenten, onderbouwd met rekensommen waar ze alle drie graag in willen geloven. Net als zijn broer houdt Gert er rekening mee dat deze uitdaging niet toevallig op zijn weg komt. Deze reusachtige aankoop moet in goede banen worden geleid, en wie weet heeft God de kaashandel daarom de afgelopen jaren zo gezegend, opdat Gert nu met behulp van zijn financiële welstand kan voorkomen dat hun gideonsbende aan onverantwoord hoge lasten zal bezwijken. Op de dag dat Otto hem belt om te vertellen dat Adriaan en hij het gebouw hebben bezichtigd en dat het nog beter is dan ze dachten, klaar voor gebruik

en onstuimige groei, een buitenkans die ze niet mogen missen, met een eigenaar die haast heeft bovendien, voelt hij de verantwoordelijkheid zwaar drukken. Adriaan gaat deze knoop niet doorhakken, dat is duidelijk, anders zou hij zelf wel aan de lijn hangen. ‘Ik heb geen tijd om te komen kijken,’ zegt hij. ‘Jullie denken dat dit het is?’ ‘Ja,’ zegt Otto met een blik op zijn oom. Na de bezichtiging zijn ze samen naar de woning op de ’s-Gravendijkwal gewandeld. ‘Bel jij je vader maar,’ had Adriaan gezegd. Nu zit hij op de bank en kijkt zwijgend toe. ‘Ja,’ herhaalt Otto, ‘dit is het. We kunnen er direct in. Anneke en ik verhuizen naar de woning die erbij hoort. De ’s-Gravendijkwal kan in de verkoop.’ Gert voelt het gewicht van de hoorn in zijn hand, geluiden uit het pakhuis klinken door, Diny kijkt om de hoek van de deur en gebaart dat de lunch klaarstaat. Het hoofd koel houden nu, voordat die megalomane kolos aan de Binnenweg hen meesleept in een moeras van financiële rampspoed waar ze nooit meer uit komen. ‘Als jullie er zo over denken, hoef ik het niet te zien,’ concludeert hij. ‘Dat is voor nu maar beter ook. Bied een miljoen en drie ton, zeg dat je namens het bestuur onderhandelt, dat wij niet te spreken zijn en dat je meteen een beslissing wilt. Elk uur dat verstrijkt zakken we een ton.’ Dat is mannentaal. ‘Gert hoopt dat het niet doorgaat,’ zegt Adriaan wanneer Otto vertelt wat zijn vader hem heeft opgedragen. ‘Ik begrijp dat wel. Doe maar wat hij zegt. Dan is het verder in Gods hand.’ Het is niet de laatste keer dat die middag de naam van God valt. De eigenaar van het complex heet Swaab, zoon van het uitverkoren volk, een detail waarin je desgewenst een bevestigende knipoog van de Allerhoogste kunt zien, en het gebouw hangt als een molensteen om zijn nek. Een kleine zes maanden geleden, zomer 1979, vlak voordat de markt na jaren van opgetogen groei in een vrije val belandde, heeft hij zich met dit curieuze stuk vastgoed laten opschepen. Nu wil hij er overduidelijk vanaf, dat heeft Otto goed gezien. Hij belt Swaab en geeft het bod door. ‘Eén miljoen en drie ton.’ Aan de andere kant valt een korte stilte. ‘Godverdomme, jongeman, hier ga ik natuurlijk niet op in!’

‘Dit is het, zegt het bestuur. Ze willen binnen een uur een antwoord.’ ‘Zo werkt dat niet, jongeman,’ legt Swaab vaderlijk uit. ‘Ik begrijp dat wel. Jullie kopen niet elke dag een bioscoop. Als jij nou eens als de sodemieter een afspraak regelt tussen dat bestuur en mij. Dan kan ik ze uitleggen…’ ‘Het bestuur heeft mij nadrukkelijk gevraagd namens hen te spreken,’ onderbreekt Otto hem. ‘Er is geen behoefte aan een afspraak.’ Hij houdt de hoorn iets van zijn oor, zodat Adriaan kan verstaan dat dat godverdomse bestuur moet begrijpen dat je zo geen zakendoet, waarna de verbinding wordt verbroken. Geërgerd door dit nodeloze misbruik van ’s Heren naam staat Adriaan op. ‘Het is in Gods hand nu,’ zegt hij opnieuw. ‘Eten we even een boterhammetje?’ Een uur later belt Swaab terug. Aan zijn toon en woordkeus is weinig veranderd, en het bod vindt hij nog steeds onbeschoft en respectloos. Niettemin gaat hij – in godsnaam dan maar – akkoord, op voorwaarde dat er deze middag wordt getekend. Dát kan Otto wel voor hem regelen. Zijn vader zal alsnog achter de kazen vandaan moeten komen. 9 Om vijf uur wandelen de vader, de zoon en de oom de kamer van de notaris binnen. Ze nemen plaats aan de vergadertafel, waar behalve de notaris zelf ook Swaab hen opwacht. Vergeleken met zijn eerdere verschijningsvormen die dag is hij een wonder van wellevendheid. Tekeningen liggen uitgevouwen klaar, bereidwillig geeft hij toelichting, strooit met getallen van strekkende, vierkante en kubieke meters, en roemt de staat van het onderhoud. Hij wijst op de buitenmuur van de bovenste foyer. ‘Aan de andere kant van die muur loopt de trap die toegang geeft tot de woning boven het complex,’ zegt hij. ‘Onder aan die trap bevindt zich de eigen voordeur van de woning, dat is 326b. De woning hoort dus niet bij het object waarover we het vandaag hebben, nummer 326.’ De mannen kijken elkaar aan. ‘Vanochtend hebben we het met u gehad over het gebouw én de woning,’ zegt Otto. ‘Dat heb je dan verkeerd begrepen,

jongeman,’ antwoordt Swaab kortaf. Hij werpt een blik op Gert en Adriaan. ‘De woning is wel te koop, maar apart van 326, voor anderhalve ton.’ Er valt een stilte, die ook door de notaris niet wordt verbroken. Gert, die er tot nu toe zwijgend bij zat, komt overeind. ‘Heren,’ zegt hij plechtig, terwijl hij zijn jas van zijn stoelleuning neemt, ‘ik wens niet belazerd te worden. Goedemiddag.’ Otto en Adriaan staan eveneens op. Dan werpt de getergde verkoper een nieuwe krachtterm in hun midden en bevriest het tafereel voor een moment. Gert al met de deur in de hand, Otto en Adriaan nog bij hun stoelen en tegenover hen Swaab, die lijdzaam zijn armen spreidt, alsof ze hem voor zijn part nu wel aan een kruis mogen spijkeren. Hij vloekt nogmaals hartgrondig, met zorgvuldige aandacht, als een mysticus die de bodem van zijn onthechting heeft bereikt. Als een goddeloze geloofsbelijdenis klinkt die vloek, een erkenning dat God Zich niet laat belazeren en dat Hij het gehele gebouw met al wat daarin is, benevens de daarboven gelegen woning, voor de kerk van Adriaan heeft bestemd. ‘Godverdomme,’ zegt Swaab, ‘laat het dan maar gebeuren.’ 10 Voordat het avond is weet de helft van de gemeenteleden dat we vanaf heden niet alleen een kerk zijn, maar ook een kerk hebben. En nadat het dag is geworden en weer avond, weet de andere helft het eveneens. Dat er geen gemeenteleden zijn gekend in deze beslissing lijkt niemand te verbazen. Wel heeft Adriaan eraan gedacht om Herman en Arnold, die tenslotte ook tot het bestuur behoren, meteen na het zetten van de handtekeningen telefonisch bij te praten, zodat zij toch nog als een van de eersten weten dat zij nu medeverantwoordelijkheid dragen voor een investering van 1,3 miljoen gulden. Een vreemde gang van zaken? Welnee, niet voor hen. Zij vallen elkaar niet lastig met procedures of eventueel gekwetste trots. Hun verbond is boven dat soort menselijke fatsoensregels verheven. Dan is het zondag en kan Adriaan eindelijk aan de voltallige gemeente officieel meedelen wat iedereen al weet en zien allen dat het goed is en klatert het applaus als een fontein. En wanneer Adriaan benadrukt welke aanzienlijke financiële last we op onze schouders laden, voor een gebouw dat meer ruimte biedt dan we op dit moment nodig hebben – een stap in

geloof is het, broeders en zusters, een ongewis avontuur naar de mens gesproken –, klatert de fontein alleen maar harder. Vijfentwintig jaar hebben we als nomaden gezworven van huiskamer naar wijkgebouw naar schoolaula, altijd afhankelijk van welwillende verhuurders, slepend met instrumenten, als asielzoekers, als vreemdelingen hier op aarde zonder eigen grondgebied of bestaansrecht. En wanneer we een zaal van samenkomst konden huren, was die alleen voor de zondagmorgens beschikbaar en moesten we voor elke huwelijksbevestiging of andere kerkdienst leuren om onderdak. Om over de doopdiensten helemaal maar te zwijgen. Want daar hadden we dan wel even een geschikt doopvont voor nodig, niet zo’n klein, lullig waterbakje met behulp waarvan de gevestigde kerken hun on-Bijbelse besprenkelingen uitvoeren – nee, een écht doopbassin, groot genoeg om een volwassen mens in onder te dompelen. Ja, er was dat gebouw van die bevriende pinkstergemeente, waar ook ik te water was gelaten, daar bevond zich zo’n doopfaciliteit van Schriftuurlijk formaat. Alleen was die zaal nu eenmaal niet altijd op afroep voor ons beschikbaar, zodat we daaropvolgende keren weer naar een zwembad moesten uitwijken. Daar is ook niets mis mee. Onze eigen founding fathers lieten hun oude mens in een openbare badinrichting achter en Johannes de Doper oefende zijn bediening tweeduizend jaar geleden in de plaatselijke rivier uit. Nu echter schept God iets nieuws. Voortaan is er dat prachtige gebouw op de Nieuwe Binnenweg, een monument van steen, beton, hout, metaal en pluche, een niet te missen teken van ons verbond. Later die week komt de voltallige gemeente in vergadering samen. De broeders en zusters stellen doordachte vragen en schudden peinzend hun hoofd bij de antwoorden die ze krijgen, zonder dat iemand een moment van zins is om echt dwars te gaan liggen, opgetogen als we allemaal zijn over deze nieuwe episode in onze geschiedenis. Velen maken in stilte een eerste rekensom van wat ze zouden kunnen missen, enkelen staan op om te vertellen hoezeer ze dit gebouw als een geschenk van God ervaren en welke mogelijkheden ze nu al zien. ‘Zit het filmdoek bij de koop inbegrepen?’ vraagt iemand. ‘Dan kunnen we daar films op draaien. De eerste evangelische bioscoop van Nederland.’ Mijn vader komt naar voren. Het gaat erom dat we de hypotheek bij de bank zo klein mogelijk houden, zegt hij, en dat naast giften ook renteloze

leningen meer dan welkom zijn en dat het niet makkelijk zal worden en dat hij erop vertrouwt dat we dit samen met de Heer en elkaar tot een goed einde zullen brengen. Sommigen hebben ondertussen een zakdoek nodig. Ja, in de ogen van de wereld stelt ons clubje niet veel voor, zoiets als het legertje van Gideon zijn we. De Bijbelse waarheid is echter dat God Zijn kracht juist door het zwakke betoont, en hoe dat precies werkt, zal de komende tijd uitwijzen. We staan op. Adriaan wil het samenzijn besluiten. Een broeder is hem voor en beschrijft het profetisch beeld dat de Geest hem laat zien en waarin hij zich in het gebouw aan de Nieuwe Binnenweg bevindt. Hij wandelt erdoorheen, ruimte na ruimte, en ziet overal een doorlopende beweging van mensen, steeds meer worden het er, en hij probeert te begrijpen waar al dat volk op af komt. In zijn visioen snelt hij naar de uitgang, met moeite baant hij zich een weg door de toestromende massa. Op straat aangekomen draait hij zich om. Hij ziet van de gevel een groot licht uitgaan. Het verspreidt zich over de Nieuwe Binnenweg en de haaks daarop staande Heemraadssingel en Claes de Vrieselaan en alle straten van het Oude Westen daaromheen. Almaar sterker wordt dat schijnsel, zodat steeds meer wijken uit de schaduw tevoorschijn komen en uiteindelijk heel Rotterdam erdoor is omgeven. Het lied dat we aan het eind van de avond zingen, lijkt speciaal geschreven met het oog op de tijd die voor ons ligt. De meeste van onze lofzangen hebben de verhouding tussen God en mens tot onderwerp, zowel melodie als tekst dwingt je om blik en handen naar boven te richten. Dit nieuwe lied nodigt juist uit om te kijken wie er naast je staat, elkaars handen beet te pakken en de ander bemoedigend toe te knikken. Het spreekt over ‘schouder aan schouder in Uw wijngaard te staan’ en ‘samen te strijden in woord en in werk’: Eén zijn in U, dat alleen maakt ons sterk. Delen in vreugde, in zorgen, in pijn Als Uw kerk, die waarachtig wil zijn.

Iedereen staat, hand in hand. Sta je aan het eind van een rij, dan steek je een arm naar voren of naar achteren en is er ook wel iemand die je beetpakt, zodat de keten nergens wordt verbroken. De muziek – mensen, wat hebben

we toch een goede muzikanten – vertraagt enkele momenten, alsof we allemaal onze adem inhouden en onze krachten verzamelen. Dan helpt er geen lieve moeder meer aan en storten we ons in de stroom: Samen op weg gaan, dat is ons gebed, als een volk dat juist daarvoor door U apart is gezet. Vol van uw liefde, genade en kracht, als een lamp die nog schijnt in de nacht.

11 Gert maakt een zo groot mogelijk deel van zijn vermogen vrij. Zelfs zijn pensioenpolis koopt hij af, zo voelt hij de verantwoordelijkheid voor de financiële gezondheid van de gemeente op zijn schouders drukken. Zijn accountant hoort het verbijsterd aan. ‘Probeer het maar niet te begrijpen,’ zegt Gert, en het is hem of hij weer in het doopwater staat van de ’sGravenhaagsche zwem- en badinrichting Mauritskade en zich achterover laat vallen en in het water verdwijnt om daar af te leggen alles wat hij is en heeft of zich ooit het zijne zou kunnen noemen. ’s-Gravendijkwal 113 kan worden verkocht. Dat is Otto’s werk; hij nam het pand vier jaar geleden van Adriaan over. Net als zijn vader wil hij geen onnodige financiële lasten met zich meesjouwen. Vanaf nu moet elke beschikbare gulden dezelfde kant op rollen, de deur uit rechtsaf, weer rechtsaf, de Nieuwe Binnenweg op en dan almaar rechtdoor, om tot stilstand te komen in die nu nog zorgwekkend lege, één-miljoen-en-drie-ton grote put op nummer 326. Je mag rustig zeggen dat voor Otto’s pand van alle kanten belangstelling is. Zowel de eigenaar van de seksclub op nummer 115 als de eigenaar van het Griekse restaurant op 111 wil zijn nering uitbreiden en ziet mogelijkheden in nummer 113. Otto heeft makelaar Ros echter gezegd dat hij niet aan de bordeelhouder wil verkopen. Om te beginnen is het niet aannemelijk dat er op de guldens die dat oplevert veel zegen kan rusten. Los daarvan steekt er een onheilspellend cynisme in het visioen van een gebouw dat zich eerst laat gebruiken voor de verspreiding van de blijde boodschap om zich daarna tot een huis van hoererij te ontpoppen.

Gelukkig komt de Griek al snel met een goed bod. Wel heeft hij nog een vergunning nodig om het pand daadwerkelijk voor horecadoeleinden te mogen inzetten, en het ambtelijk apparaat lijkt niet bereid of in staat om dat document uit te spuwen. De transactie dreigt alsnog te worden afgeblazen, totdat Herman, wiens ster op Binnenlandse Zaken tot aanzienlijke hoogte is gestegen, zich ermee bemoeit en de restauranthouder na enige tijd de vereiste papieren op zijn deurmat vindt. Niet alleen onze familie is bereid om diep in de buidel te tasten, ook vrijwel alle andere broeders en zusters dragen bij naar vermogen, en vaak daarboven. Tijdens de gemeentevergadering heeft Adriaan zich laten ontvallen dat er tot tweemaal toe een groot formaat luciferdoosje met daarin tienduizend gulden aan papiergeld in de collectezak is aangetroffen, en daarmee is de toon gezet. Een eenvoudige jongeman met een al even eenvoudig baantje en inkomen maakt ruim achtduizend gulden over, waarschijnlijk al zijn spaargeld. Een gezin had een bedrag gereserveerd om hun huis en interieur eens goed aan te pakken en heeft dat kapitaaltje nu in het aankoopfonds gestort. Ondernemers dragen bij alsof het investeringen in hun eigen projecten betreft. Na afloop van een samenkomst loopt een meisje van een jaar of zeven naar Adriaan toe, haar handen vormen samen een kom, die overloopt van guldens, kwartjes, dubbeltjes en kopergeld, de volledige inhoud van haar spaarvarken. Alsof ze de Avondmaalsbeker aan hem doorgeeft, zo plechtig en voorzichtig neemt de voorganger het van haar aan. Zo horen we van giften en geruchten van giften. Namen worden niet genoemd, tenminste niet vanaf het podium. In klein gezelschap vertelt Adriaan achteloos wie hoeveel heeft gegeven. Erg discreet is het niet, toch zie ik hem graag zo. Ik maak ook weleens mee met welke hardheid hij over zijn gemeenteleden kan spreken. Des te fijner vind ik het om hem diezelfde namen met zoveel waardering te horen noemen. Vanaf de dag dat we de sleutel in handen hebben, op 1 maart 1980, nemen we het gebouw als sprinkhanen in bezit. Na de financiële offers volgen nu de offers in tijd en energie. Met technische gaven gezegende broeders gaan als een dolle aan de slag op vrije dagen en avonden, in weekenden en doorwaakte nachten. Het is onvoorstelbaar wat er allemaal gereviseerd,

gesloopt en weer opgebouwd moet worden. De rest van de gemeente laat zich daar overigens niet door weerhouden. We hebben haast. Ons complete weekprogramma komt in al zijn glorie tot uitvoering en begint ook meteen uit te dijen. Het gebouw staat er toch, nietwaar, en is dag en nacht ons eigendom. Plek en tijd zat voor extra bidstonden, muziek- en kooroefeningen en, inderdaad, een evangelische bioscoop op zaterdagavond. Tegelijkertijd komen op zaterdag, in de foyer achter de grote zaal, de jongeren samen. Wij houden de traditie van de koffiebar in stand en gaan een deel van de avond de straat op om te zingen op het Binnenwegplein en mensen uit te nodigen. Op zondag kun je ’s ochtends naar de eredienst, verzamelen ’s middags de kinderen zich in hun klasjes en vindt ’s avonds een tweede samenkomst plaats. De andere avonden van de week bestuderen we de Bijbel, vergaderen de kinderwerkers en oefent al wat zingt, danst en musiceert. Als het maar reuring en bedrijvigheid met zich meebrengt. Dan is het weer zaterdag en staan ’s ochtends om negen uur de broeders en zusters voor de deur die de schoonmaak en het technisch onderhoud voor hun rekening nemen. Liefhebbers van uithuizigheid komen royaal aan hun trekken. Op de gevel wordt vanzelfsprekend een menora afgebeeld. Een broeder met talent voor design brengt de kleurstelling en vormgeving bij de tijd. Bordeauxrood en wit vervangen het geel en blauw. Vanuit de middelste arm rijst een kruis op. Onder dit kandelaar-met-kruis-icoon vertelt een vriendelijke schreefletter de kijkers dat ze bij Evangelisch Centrum het Huis van Licht zijn aangekomen. Haaks op de gevel zijn twee smalle, hoge uithangborden bevestigd. Wie vanaf de Claes de Vrieselaan het gebouw nadert ziet dat op het eerste bord van boven naar onder gelezen het woord JEZUS is aangebracht en op het tweede bord het woord LEEFT, beide in grote zakelijke kapitalen, rode letters tegen een witte achtergrond. De beminnelijke schreef is hier achterwege gelaten. Op de keerzijdes staan diezelfde woorden, zodanig dat ze vanaf de Heemraadssingel gezien dezelfde pregnante zin opleveren. Het blijft allemaal niet onopgemerkt. De borden op de gevel, de brede entree die elke dag van de week toegang verschaft aan ieder die wil, de buitenvitrines waarin vroeger de filmaankondigingen hingen en nu posters onze activiteiten wereldkundig maken, de glazen deuren waardoorheen passanten vrij uitzicht hebben op onze boeken- en platenwinkel, de groepen mensen die vooral tijdens de avonden en weekenden in en uit lopen, al die

intrigerende deining in en om dat gebouw met z’n grootse historie van Rotterdams theaterleven… Er gaat een intrinsieke aantrekkingskracht van uit. Voortaan zorgen niet alleen straatevangelisatie, koffiebar en familiebanden voor nieuwe bezoekers in de samenkomsten, ook het huis van samenkomst zelf draagt daaraan bij. Ja, een onvergetelijk jaar is het, 1980, het jaar waarin het Huis van Licht zich op de Nieuwe Binnenweg vestigt. Helemaal vanuit de Betje Wolffstraat en de nevelen van de jaren vijftig is een handjevol geroepenen gekomen om hier en nu, bij de aanvang van een nieuw decennium, tot hun voorlopige bestemming te komen en tot een groot volk uit te groeien. Eén smetje rust er maar op de start van dit nieuwe tijdperk, en dat wordt nota bene veroorzaakt door het pand dat we net achter ons hebben gelaten. Otto spreekt af en toe de koper en weet dat deze behalve in Rotterdam ook elders restaurants uitbaat, met wisselend succes, zodat de sores en de financiële verplichtingen de man weleens te veel worden. Niettemin is mijn broer totaal niet voorbereid op de poets die de geschiedenis ons op de valreep bakt. Op een dag wandelt hij langs de voormalige koffiebar en ziet hij dat er stevig verbouwd wordt. Even denkt hij dat de Griekse ondernemer eindelijk aan de slag is gegaan met zijn aanwinst, dan valt zijn oog op de lichtbak die al aan de gevel hangt en allesbehalve culinaire geneugten belooft. Later hoort hij dat de restaurantbuurman kort na hun laatste ontmoeting failliet is gegaan, waarna de nachtclubbuurman alsnog zijn kans zag en de curator het pand aan hem heeft verkocht. Otto vindt het meer dan ergerlijk. Heeft hij zo zijn best gedaan om dit te voorkomen, en hij niet alleen – van Hermans Haagse ministerie tot aan het stadhuis op de Coolsingel hebben ze telefoons laten rinkelen, net zo lang tot die Griek zijn vergunning had en de seksclub het nakijken, maar hij had zich de moeite kunnen besparen. Ons Huis van Licht is verworden tot een huis van lichtekooien. Gods tempel wordt weer eens onteerd. In onze kringen hebben de mensen er een handje van om overal bovennatuurlijke tekenen in te ontwaren, en 113 vráágt er met deze reïncarnatie ook om. Ik kan in elk geval mijn ogen er niet van afhouden telkens wanneer ik in de buurt ben. Diezelfde kubieke meters die ons en onze gebeden gastvrij onthaalden, stellen zich nu in dienst van erotiek en

prostitutie. Ook de gevel vervult zonder scrupules zijn nieuwe rol. TOPLESS GIRLS, roept hij in neonletters, en Adriaans bord met HUIS VAN LICHT erop is nergens meer te bekennen. Alsof het nooit heeft bestaan. Een fascinerend verraad is het. Al kan ik er geen kraakheldere boodschap uit destilleren, dat onbetrouwbare vastgoed geeft me wel te denken. Bij wijze van gedachteexperiment stel ik me voor dat ik dit vertrouwde herenhuis ook de kómende jaren frequent zal bezoeken, gewoon omdat ik dat nu eenmaal zo gewend ben. Een verleidelijk visioen, zeker voor een naïeve achttienjarige, maar bij de les blijven nu, het gaat hier om een filosofische kwestie. Verandert in deze hypothetische situatie de gelovige die ik schijn te zijn in een hoerenloper? Zou kunnen blijken dat ik daar net zoveel talent voor heb – wanneer je dat zo kunt noemen – als voor godvrezendheid? Nee, ik ambieer geen meeslepend bestaan van liederlijkheid, dat is tenminste niet mijn grootste prioriteit. Voorlopig ben ik domweg in verwarring door dit beangstigende en uitnodigende idee: dat mijn geloof niet meer is dan een jas die ik desgewenst ook voor een andere kan verruilen. Ik overdrijf ongetwijfeld. Voor bordeelbezoek ontbreekt het mij aan de vereiste gewetenloosheid, hou ik mijzelf voor. ‘Is dat zo?’ spreekt mijzelf mij tegen. ‘Is dat niet dezelfde gewetenloosheid waarmee je besloot een gelovige te zijn en je als vijftienjarige te laten dopen? Vijftien! Wat weet je dan helemaal?’ ‘Dat is iets heel anders,’ corrigeer ik mijzelf. ‘Dat was achteloos misschien. Of kritiekloos. Of klakkeloos. Ook niet best, maar niet gewetenloos.’ ‘O, jawel,’ legt mijzelf mij uit, ‘klakkeloos is gewetenloos, alleen dan in een grijs, alledaags jasje.’ Loos is er iets, dat is zeker. Weerloos onderga ik mijn eigen aanklacht. 12 ‘Grote hopen doet verkopen,’ zegt mijn vader vaak in zijn rol als kaashandelaar. Hij doelt daarmee op het fenomeen dat de kooplust van

consumenten toeneemt naarmate de winkelschappen meer uitpuilen. Het is wonderbaarlijk hoe God datzelfde principe ook gebruikt voor de groei van onze gemeente. Zoals de door mijn vader geleverde vacuüm verpakte kaas hoog staat opgetast in de koelvitrines van de supermarkten, zo stapelen wij attractie op attractie. Op feestdagen als tweede paasdag of tweede kerstdag doen we er een schepje bovenop en halen we publiekstrekkers binnen als de in evangelisch Nederland wereldberoemde poppenspeler Aad Peters of de muzikanten Elly en Rikkert, die voordat ze de Heer vonden in een commune woonden en drugs gebruikten en in mijn ogen nog altijd de sporen daarvan dragen, zo zeldzaam ontspannen, vrij en op hun gemak vind ik hen. Een groot wonder is dat trouwens: dat mensen zoals zij iets gemeenschappelijks hebben met mensen als mijn oom. Met hun manier van praten en zingen – zacht, vriendelijk en dromerig – lijken ze uit een heel ander vaatje te tappen dan Adriaan, en toch komen ze in zijn kerk optreden en laten ze zijn zaal vollopen. In de Ketelstraat was het groot nieuws wanneer een onbekende onze samenkomst bezocht, nu zijn we niet anders gewend. Zoals de formule ‘Grote hopen doet verkopen’ voorspelt, oefent een omvangrijke groep mensen een aantrekkende kracht uit op nog meer mensen, zodat de bezoekers op den duur door alle naden en kieren binnenstromen. Tal van hen houden het na één keer voor gezien of komen slechts af en toe nog eens, zonder zich bij ons aan te sluiten. Vele anderen doen dat wel. Was de grote zaal van ons evangelisch centrum de eerste maanden voor minder dan de helft gevuld, binnen twee jaar tijd zijn alle achthonderd stoelen elke zondagmorgen bezet. Wanneer stipt om tien uur de zangdienstleider het eerste lied inzet, lopen er nog altijd mensen naar een plek te zoeken. De zaalwachten slepen houten klapstoelen aan en vragen jongeren om hun stoel beschikbaar te stellen aan oudere bezoekers en zelf op de traptreden achter in de zaal plaats te nemen. Laatkomers druppelen binnen en hebben geen andere keus dan de samenkomst staand mee te maken. Soms is het half elf voordat er een einde komt aan al het geschuifel en geroezemoes, iedereen een plek heeft gevonden en ook de laatste vierkante meters zijn benut. Het mag allemaal niet erg bevorderlijk zijn voor de eerbied, contemplatie en brandveiligheid, het gevoel dat er op deze plek een zaak van groot belang gaande is, wordt er dramatisch door versterkt.

13 Ben ik ondertussen minder klakkeloos en achteloos? Dat is nog best moeilijk vast te stellen. Sinds we dat gebouw aan de Nieuwe Binnenweg bezitten en dat bord met EVANGELISCH CENTRUM HET HUIS VAN LICHT erop, lijkt het of de kerk van Adriaan zichzelf als een landkaart heeft uitgevouwen. Het is onmogelijk om mij er niet te bevinden. ‘Waarheen zou ik vlieden voor Uw aangezicht,’ zegt David in een van zijn Psalmen, ‘steeg ik ten hemel – Gij zijt daar’, en: ‘Ging ik wonen aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden.’ Beter kan ik mijn verhouding met ons verbond niet verwoorden. Ben ik op school, het is daar. Spreek ik met een klasgenoot, het luistert mee. Ga ik een doodenkele keer naar een feest, het vergezelt me. Het is niet alleen dat wij niet roken, bij voorkeur niet dansen, liever ook niet drinken, zeker niet zuipen en evenmin flirten of scharrelen. Het is niet alleen dat wij niet naar de bioscoop gaan, nauwelijks tv-kijken, geen concerten bezoeken en uitsluitend gospelmuziek beluisteren. Het is niet alleen dat wij van politiek hoogstens weten welke partij christelijk is, van wetenschap dat die je geloof ondermijnt en van cultuur dat die God onwelgevallig is, Het kleine huis op de prairie daargelaten. Het is vooral dit. Dat ik op een woensdagmiddag na het achtste uur met wat andere leerlingen in het fietsenhok sta na te praten. Over de naderende eindexamens en wat we daarna gaan doen en wat we zouden willen en ouders die ons niet begrijpen en over de wereld ontdekken en de wereld veranderen en de deur uit gaan en een eigen leven leiden. Dat ik steeds meer stilval naarmate het gesprek vordert. Ik hoor de anderen hun onzekerheid aan elkaar toetsen en vind ze van een voor mij onhaalbare volwassenheid. Dat er zich op dit moment iets tussen hen afspeelt waar ik buiten sta. Want ik ga niets ontdekken en niets veranderen en geen eigen leven leiden, en mijn ouders en ik zitten helemaal op één lijn. Hoe ik mij de komende jaren ook voorstel, al die wederwaardigheden spelen zich af in het zacht flakkerende, eeuwig brandende licht van een zevenarmige kandelaar. Ik weet niet eens zeker of dat me treurig of blij maakt, ik stel gewoon vast dat het zo is. Het blije overheerst, vermoed ik, gezien alle tijd die ik in het

Huis van Licht steek. Ik mis geen avond, bedenk theaterstukken die ik samen met andere jongeren tot uitvoering breng, schrijf artikelen voor ons nieuwskrantje, en op zondagmiddag nemen Lotte en ik samen een van de kinderklasjes voor onze rekening. Het plezier waarmee ik dat allemaal doe, stelt me min of meer gerust. Blijkbaar ben ik een enthousiaste gelovige. Over tien jaar vindt jouw geboorte plaats en over twaalf jaar die van je broer, en vanaf dat moment maken jullie ook deel uit van het Huis van Licht en zal ik jullie gedragingen aandachtig volgen. Worden jullie net zulke enthousiaste gelovigen als ik? Wat jou betreft zijn de eerste indrukken gunstig. Het bevalt je wel, die wekelijkse bezoekjes aan Gods huis. Je leert liedjes over de Here Jezus zingen en in je handen klappen en zelfs korte Bijbelteksten reciteren. Wanneer je ziet dat mensen hun handen vouwen, frommel je ook je vingers tegen elkaar en sluit je devoot je ogen. Meegaand neem je je plek in tussen je leeftijdgenoten. Je juf van je zondagsschoolklas vertelt dat je een levendige bijdrage levert aan de kringgesprekken. Zodra je kunt schrijven, krijg je een Bijbelstudieblad van haar mee, met een tekening van de barmhartige Samaritaan om in te kleuren en daaronder de vraag wat we kunnen leren van dat verhaal. Ingespannen stileer je letter voor letter het juiste antwoord eronder: IDUREEN HELPE. Je broer laat in zijn derde levensjaar al merken dat hij heel wat gereserveerder tegenover het Huis van Licht staat. ‘Ik blijf wel thuis, hoor,’ zegt hij wanneer we ons op zondagmorgen naar de auto begeven en hij beseft hoe laat het is. 14 Voorlopig is jullie komst nog niet aan de orde. Lotte en ik hebben onze handen al vol genoeg aan elkaar. Een en al snarenspel en Hoogliedzang is het. Je weet wel: ‘Kostelijker dan wijn is uw liefde’, en: ‘Alles is schoon aan u, mijn liefste, zonder enig gebrek zijt gij.’ We leveren ons aan elkaar uit, naïef, absoluut en grenzeloos. Gewetenloos, kortom, deze keer vermomd in een heel fleurig jasje. Als kind van het verbond zie ik het als mijn taak om Lotte in te wijden in onze mores: onze ideeën over trouw, zelfverloochening en de omgang met

buitenstaanders. Zou ze mij geen vervelend, betweterig mannetje vinden? Nee, dat lijkt mee te vallen. Ook al hoort ze mijn colleges soms verbaasd aan, ze is leergierig. Haar geloof is pril, oprecht en dorstig, en wanneer dit de principes zijn van Gods Koninkrijk, zoals dat zich nu lichthuisvormig aan haar voordoet, dan omarmt ze die. Omgekeerd steek ik ook veel van haar op. Ik ben een matige leerling en haar onderwijs verloopt implicieter dan het mijne, toch leert ze me om het leven iets minder, of in elk geval niet doorlopend bloedserieus te nemen. Die vaardigheid komt me goed van pas in het nieuwe leven dat ik sinds mijn eindexamen leid en waarin ik doordeweeks een Utrechtse studentenkamer bewoon. Tot mijn verrassing hebben mijn ouders niet al te moeilijk gedaan over die verhuizing, ondanks hun bezorgdheid over hoe het mij zal vergaan in zo’n stad vol studenten die drinkend, blowend en copulerend van hun ankers losslaan. Er gaat inderdaad een wereld voor me open. Kwamen mijn vriendschappen op de middelbare school nooit verder dan de pauzes en het plein, hier beslaan ze schijnbaar moeiteloos al onze dagen en straten. Avondenlang brengen we met elkaar door. We bereiden samen een maaltijd of schuiven aan bij Veritas aan de Kromme Nieuwegracht. Daarna gaan we de stad in en zetten we onze gesprekken voort rond de open haard van café Vooghel aan de Burgemeester Reigerstraat of in andere kroegen waar het bier voor studenten betaalbaar is. Een enkele keer eindigen we dansend in de Woolloomooloo aan het Janskerkhof. Ik weet vaak amper waar we zijn. Vol vertrouwen volg ik de anderen, die stuk voor stuk beter dan ik de weg weten in stad en horeca. In het licht van de nieuwe dag zwieber ik op mijn fiets terug naar mijn kamer, ik hervind mijn bed en val als een blok in slaap. Rond de middag word ik wakker. Mijn kater koester ik als een jachttrofee. Zwijgt de vermanende stem van het verbond hier? Ligt Utrecht buiten zijn bereik? Of gunt het mij de illusie dat ik nieuw terrein verover? Pas op vrijdagmiddag herneemt het zijn rechten en brengt de trein me voor de duur van twee dagen terug naar vertrouwd terrein, waar Adriaan is en zijn kerk en waar Lotte woont en werkt. Hoe graag ik ook bij haar ben, het lukt me zelden om de ontspanning waarmee ik me in Utrecht beweeg heelhuids in Rotterdam te krijgen. De

drukke opeenvolging van taken en samenkomsten laat ons niet veel tijd voor elkaar. Zijn we wel samen, dan ben ik evengoed ongedurig. Ik probeer haar uit te leggen welke openbaringen mij van maandag tot vrijdag telkens toevallen en merk al pratend hoezeer deze verhalen me buiten de grenzen van het verbond lijken te plaatsen. Ik vrees dat Lotte zich als gevolg daarvan zorgen maakt over mijn geloofsleven, of zich buitengesloten voelt, of ook echt door mij wordt buitengesloten. Al sinds het jaar waarin mijn prille voetballoopbaan door mijn vingers glipte, ben ik ervan overtuigd dat het drama van mijn leven eruit zal bestaan dat ik bij de kerk van Adriaan blijf of dat ik er wegga. Een van die opties herbergt een onherstelbare fout, ik weet alleen niet welke van de twee. Sinds Lotte haar intrede deed, neemt mijn dilemma eens te meer de omtrekken van een Griekse tragedie aan. Blijf ik? Dan zal ik haar mogelijk ooit hartstochtelijk verwijten dat ik omwille van haar zo heb besloten. Ga ik? Dan ben ik haar kwijt of neem ik haar mee in een godvergeten val. Het is een oeverloos getob en het ondermijnt onze liefdesbetrekkingen. Kleine, schijnbaar onbeduidende incidenten beginnen ons beiden op te vallen en gewicht in de schaal te leggen. Op een zaterdagmiddag zitten we samen op de houten bank in de tuin van Lottes ouders. Ik lees. De koffie waar Lotte me zojuist van heeft voorzien, staat onopgemerkt naast me. Lotte zelf drinkt met kleine slokjes van de hare, haar gezicht naar de zon gekeerd. Gedachteloos verplaatst ze haar linkerhand naar mijn nek, teneinde haar vingers daar op de grens van huid en haar kleine masserende rondjes te laten draaien. Dan klinken na elkaar een grom, een gil en het geluid van brekend aardewerk. Op de pagina die ik onder ogen heb, zijn koffiespetters verschenen. Ik kijk op en zie dat Lotte overeind is gesprongen. ‘Wat doe je nou?’ roept ze. ‘Wat doe ik wat?’ zeg ik verbaasd. Ik zie haar broek. ‘Heb je nou je koffie laten vallen?’ ‘Nee,’ zegt ze, ‘die heb jij zojuist uit mijn handen geslagen.’ Ze verdwijnt in het huis om een andere broek aan te trekken. Ik kijk haar peinzend na. Dan herinnert mijn lichaam zich dat het met de rechterarm een slaande beweging heeft gemaakt. Terwijl ik verdiept was in mijn boek, regisseerde mijn onderbewuste een uithaal. Maar waarom?

‘Ik denk dat ik een wesp wilde wegslaan,’ zeg ik tegen Lotte, die de tuin weer in komt. Ze schudt haar hoofd. ‘Ik kriebelde in je nek. Tenminste, dat was mijn bedoeling, maar zodra mijn hand bij jouw huid aankwam, schoot je overeind. Alsof je door een wesp gestoken werd – ja, dat wel. Ben je zo gespannen?’ ‘Welnee. Ik ben verdiept in wat ik lees, voel iets in mijn nek en schrik. Dat is alles.’ Lotte laat zich op het gras zakken. ‘Bij ons thuis zitten we altijd aan elkaar te frutselen.’ ‘Vind je het gek, met drie meiden? Ik heb alleen maar broers, op Rosa na dan.’ ‘Jullie raken elkaar toch weleens aan?’ veronderstelt Lotte. ‘Nee. Wij praten. In goedlopende zinnen, zodat iedereen begrijpt wat er aan de hand is.’ ‘Maar als jullie elkaar een tijdje niet gezien hebben, wat doen jullie dan?’ Ik probeer het me voor te stellen. ‘Dan zeggen we hoi, of we geven elkaar een hand.’ Lotte gaat er nu echt voor zitten. ‘Dus toen Bert uit Engeland terugkwam van die Bijbelschool en jullie elkaar drie maanden niet hadden gezien, toen zei je hoi, en dat was het?’ Ik moet lachen om haar verbazing. Het vervult me met een eigenaardig soort trots. Ja, zo gaat dat in onze familie. Ondanks de metafysische pakhuiservaring van mijn vader en ons aller gepassioneerde geloofsbeleving zijn onze omgangsvormen nuchter en kalm. Gevoelens als geloof, hoop, liefde, affiniteit, verdriet, boosheid of spijt laten zich prima bespreken zonder emotionele erupties. De in veel andere families, zoals die van Lotte, toegepaste grammatica van omhelzen, knuffelen of strelen, waar nodig afgewisseld met zwijgen, huilen of mokken, is aanzienlijk minder nauwkeurig. Geen enkele reden om ons daarvan te bedienen. ‘Ik begrijp nu waarom wij elkaar niet begrijpen,’ zegt Lotte. Dat is wel heel zwartgallig geformuleerd. Hoewel ik moet toegeven dat ik in de navolgende weken een patroon begin te herkennen. We praten, doen en voelen inderdaad heel wat langs elkaar heen. Dienen zich problemen aan, dan bied ik uitleg en analyse, terwijl Lotte vooreerst een arm om haar schouder wil. In geval van een meningsverschil erger ik me aan haar zwijgen en stelt zij verbaasd vast dat ik de sporen die haar vingers door

mijn haar trekken niet weet te decoderen. Dat er naast amechtig vrijen nog een subtiel scala van andere aanrakingen bestaat, is mij onbekend. Niet zo vreemd dus dat een lief bedoelde, maar onaangekondigde beroering mijn altijd wat rusteloze lichaam onverwachte schokken ontlokt. Op een zaterdag fietsen we met Lottes hallelujafiets van Maassluis naar het huis van mijn ouders in Maasland. Ik voorop, Lotte in amazonezit achterop. Ik heb meer aandacht voor het gesprek dat we voeren dan voor het rechthouden van de fiets. Van links naar rechts zwabberend verplaatsen we ons over de Rozenlaan. Lotte waarschuwt me dat ik zo af en toe rakelings langs een lantaarnpaal of het paaltje van een verkeersbord rijd. ‘Ja, ja,’ zeg ik, half naar haar omkijkend. Ik zit midden in een betoog en dan word ik liever niet onderbroken. Mijn verstoorde blik naar achteren doet onze stabiliteit geen goed. De fiets maakt een wilde bocht naar rechts. Ik stuur bij, met een al even wilde bocht naar links als gevolg, recht op een verkeersbord af. Lotte krijgt nog gelijk ook met haar waarschuwing. Zal ik remmen? Nee, dat is niet nodig. Ik stuur opnieuw bij en weet het obstakel net te ontwijken. Dat is op zich knap werk, alleen niet voldoende om te voorkomen dat haar benen, die een centimeter of twintig uitsteken, het paaltje wel volop raken. ‘Au!’ roept Lotte. ‘Klootzak! Kijk toch uit.’ Ze springt van de fiets af. Ik rem en zie dat ze op de grond is gaan zitten. Ze masseert haar rechterknie, tranen van pijn en boosheid staan in haar ogen. Deze blessure is onmiskenbaar het gevolg van mijn stuurmanskunst, en toch is iets in mij halsstarrig van mening dat ik er niets aan kan doen. Het is de schuld van dat onevenwichtige rijwiel, of van dat paaltje, of, beter gezegd: van de gemeenteambtenaar die het daar heeft laten neerzetten en op z’n vingers kon narekenen dat er ongelukken van zouden komen. Lotte zelf treft ook blaam. Ze had gewoon eerder van de fiets moeten springen, of sowieso andersom moeten zitten, met haar benen aan de andere kant van de bagagedrager. Dan was er niets gebeurd. En uiteindelijk is het trouwens allemaal de schuld van de kerk van Adriaan. Was die er niet geweest, dan hadden Lotte en ik hier op dit moment helemaal niet gefietst. En dat ik twee weekenden later – Lotte loopt nog steeds een beetje mank – diezelfde fiets van haar leen om, voordat we gaan eten en naar de koffiebar

vertrekken, een boek te kopen dat we diezelfde avond aan een jarige broeder cadeau willen doen, en dat ik na het verlaten van de winkel wandelend naar huis kom, totaal vergeten dat ik fietsend ben gekomen, en dat me dat pas de volgende dag weer te binnen schiet en de fiets er dan niet meer staat… Dat was zonder de kerk van Adriaan ook nooit gebeurd, want dan was er geen koffiebar en volgepropt weekend geweest, en geen broeder om een boek voor te kopen en geen reden tot gejakker. Dan hadden we ons gewoon in Utrecht bevonden, lui liggend op het gras van het Wilhelminapark, om daar over onze eindeloze toekomst te dagdromen en mijn talent voor aanrakingen te verfijnen. Een enkele keer reist Lotte op een vrijdag na gedane arbeid door naar Utrecht en brengen we een etmaal samen door. We eten in een werfkelder aan de Oudegracht, gaan ’s avonds naar een concert in Vredenburg en zwerven zonder haast of taak door de stad. Alsof na een eindeloos lijkende storm ineens de wind gaat liggen. Het Huis van Licht is er wel, maar houdt zich op de achtergrond en verspreidt van daaruit goedmoedig zijn schijnsel. Dit zijn wij, denk ik. Dit wil ik dat wij zijn. We gaan naar Vooghel. Ik wil haar voorstellen aan mijn vrienden. Terwijl ik iets te drinken bestel, zie ik haar weifelend om zich heen kijken. De meer dan drie jaar die ze ondertussen in onze kerk doorbracht, aangevuld met mijn persoonlijke wenken, hebben hun sporen nagelaten. Hoe zit het nou? Wij hebben toch alleen vrienden binnen het verbond? Wij gaan toch nooit naar de kroeg? Haar terughoudendheid stoort me, al weet ik dat ik die deels zelf heb veroorzaakt. Ik wil dat ze beseft dat we ons nu buiten het krachtenveld van het Huis van Licht bevinden. Ik wil dat zij net zo enthousiast is over mijn vrienden als ikzelf. Ik wil niet dat ze mij alles wat ik heb verworven uit handen slaat. Een van mijn studiegenoten bespeurt haar ongemak. ‘Vind je het hier wel leuk, Lotte?’ vraagt ze. ‘We kunnen ook ergens anders heen gaan.’ Wat een attent ploegje zijn wij, denk ik. In onze genegenheid en zorg voor elkaar vormen we ook een soort verbond, al is het dan niet naar de geest. Lotte schudt haar hoofd. Nee, we hoeven van haar nergens anders heen.

De volgende dag, in de trein terug naar Rotterdam, probeer ik te ontdekken wat er in haar omgaat. Of wat er in mijzelf omgaat, want dat staat mij evenmin helder voor ogen. ‘Het is wel heel serieus tussen ons, hè?’ zeg ik. ‘Ik denk soms: zijn we niet te jong om nu al zo…’ ‘Ja, als je zo begint, moet je maar opdonderen,’ zou ze nu natuurlijk moeten zeggen. Maar ze is jong en argeloos en verliefd, en wil niet dat het ophoudt. ‘Wat zou je dan willen?’ vraagt ze. ‘Weet ik niet,’ zucht ik dramatisch. Ze denkt even na. ‘Ik wil jou niet kwijt,’ zegt ze. Lotte, mijn lieve Lotje, mijn Lot van licht, lust en lente, mijn noodlot zonder weerga. Ik bijt in mijn handen om mijn tranen tegen te houden. ‘Ik jou ook niet,’ zeg ik. 15 Mijn parallelle leven in Utrecht doet van alles in mij ontwaken, waaronder zelfs iets wat je met enige goede wil een politiek bewustzijn zou kunnen noemen. Er is veel te doen rondom de wens van de NAVO om kruisraketten in ons land te plaatsen en ik ontwikkel daarover een heel eigen opvatting, die nauwkeurig overeenkomt met de denklijn van de meeste studenten. Thuis vertel ik dat ik ga deelnemen aan de demonstratie in Amsterdam die voor 21 november 1981 op het programma staat. Mijn vader vindt dat flauwekul. Wát flauwekul, vraag ik hem getergd, vindt hij niet dat de kernwapens de wereld uit moeten, te beginnen uit Nederland? Nee, zegt hij, hij vindt niet het een en ook niet het ander. Nou ja zeg, hoe kan dat nou? Wanneer de kranten er vol van staan en het gaat over de potentiële veelvoudige vernietiging van de aarde, dan moet je toch een standpunt innemen? Nee, dat hoeft hij niet. Hij leest die kranten wel, maar eigenlijk neemt hij het niet waar. Nu kan ik door naar de hoogste versnelling. Neemt het niet waar? Wat is dat voor oogkleppentaal? Hoezo neemt hij het niet waar?

Ik vraag naar de bekende weg. Hij neemt het niet waar omdat het niet belangrijk is, en het is niet belangrijk omdat aan de aarde in de huidige vorm toch een einde komt en je dus veel beter je energie in geestelijke zaken kunt steken. 16 De automaat vult mijn plastic bekertje met bedenkelijke vloeistof. Terwijl ik er voorzichtig van nip, komt Zoë naast me staan. Zij is wat mij betreft een van de mooiste meisjes van ons jaar: blond, kortgeknipt, jongensachtig, koele blik, imponerend intelligent. En dan ook nog eens die exotische naam. ‘Als je zin hebt… Ik geef zaterdag een feest,’ zegt ze. ‘Ja, leuk,’ zeg ik verrast. Ze knikt tevreden, een beetje onzeker ook, valt me ineens op. Met onze koffie in de hand lopen we naar het zaaltje waar zo dadelijk ons werkcollege van start gaat. Leuk? Niks leuk, besef ik dan. Zaterdagavond ben ik er helemaal niet. Dan ben ik er nooit. Dan word ik in Rotterdam verwacht, waar al mijn broeders en zusters zijn en alles is voorbestemd en mijn geloof en mijn liefde en alle andere dingen in mijn leven zich voltrekken, zonder zich te bekreunen om wie ik ben of wat ik wil, laat staan om hippe meisjes die mij uitnodigen voor hun ongetwijfeld al even hippe feestjes. ‘Ik ben dat spuugzat,’ zeg ik tegen mijzelf. ‘Ik ook,’ zegt mijzelf. ‘Ik wil nu gewoon eens doen wat voor de hand ligt. Ik wil naar dat feest van Zoë.’ ‘We weten allebei dat dat niet kan,’ zeg ik, ‘niet op zaterdagavond. Zo doen we dat niet in de kerk van Adriaan.’ ‘Dat is toch flauwekul?’ roept mijzelf. ‘Een feestje, kom op!’ ‘Het gaat niet om dat feestje. We hebben een verbond. Dat heeft altijd voorrang,’ herinner ik mijzelf. ‘Dat heeft het! Maar nu wil ik gewoon een keertje naar dat feest van Zoë.’ ‘Je spreekt jezelf tegen.’ ‘Ik eis het recht op om mijzelf tegen te spreken,’ zegt mijzelf. Zo onredelijk heb ik hem nog nooit gehoord. ‘Je broeders en zusters rekenen op je,’ pleit ik. ‘Lotte rekent op je. God rekent op je.’ ‘Ik wil naar dat feest van Zoë,’ dreint mijzelf door, niet voor rede vatbaar.

Diezelfde avond bel ik oom Adriaan om een afspraak te maken. Ik zeg dat ik een kwestie van grote urgentie aan hem wil voorleggen. Op zaterdagmorgen kan ik bij hem terecht. Ik vraag Lotte om mee te gaan. ‘Liefdesproblemen?’ informeert hij, nadat hij ons ieder een stoel heeft gewezen. ‘Nee. Ik ben het probleem,’ zeg ik. Ik begin niet over Zoë en haar feest. Het lijkt me verstandiger om mijn bekommernissen in een breder kader te plaatsen. Ik vertel hem over de voorbestemdheid van mijn leven tot nu toe. Over de ruimte die mij in Utrecht zo liefdevol heeft overvallen. ‘Ons verbond plaatst ons in zo’n kleine wereld, oom Adriaan, zou dat nu echt Gods bedoeling zijn?’ ‘Wat een onzin,’ zegt hij, ‘al die andere mensen, díé leven juist in een kleine wereld. Een kleine, zieke wereld, dat is alles wat ze hebben. Terwijl wij de volle ruimte van Gods Koninkrijk tot onze beschikking hebben.’ Ik zeg hem dat dit ongetwijfeld zo is, maar dat ik het niet zo voel. Ik zeg hem dat ik denk dat Gods Koninkrijk voor mij een te vanzelfsprekende plek is. Dat ik er rechtstreeks vanuit de baarmoeder naar binnen ben geschoten. Dat mij, paradoxaal genoeg, juist daardoor ontgaat wat een geluksvogel ik ben. Ik zeg hem dat zich in mij een levensgroot parcours bevindt dat alle beschikbare vloeroppervlakte bedekt en van daaruit steeds verder omhoogcirkelt, zonder ook maar ergens gelegenheid om een afslag te nemen of om te keren. Dat is een benauwd gevoel, oom Adriaan, zo’n inwendig parcours. Ik vertel hem over een studiegenoot. Ongenoegen met zijn ouders, weinig vrienden, komt soms dagenlang zijn kamer niet uit of zwerft juist tot diep in de nacht in zijn eentje door de stad om maar wat te doen te hebben. Ik ken hem amper. Hij gooide het er zomaar uit op een middag bij de koffieautomaat, toen ik nietsvermoedend vroeg hoe het met hem ging. Weet u wat ik voelde bij zijn verhaal? Ik was jaloers. Waarom, vraagt u? Vanwege de verwachtingen die hij kan hebben, oom Adriaan. De vele manieren waarop zijn leegte zich zou kunnen vullen. Dat alles kan en nog niets is vastgelegd. Die leegte wil ik ook weleens voelen.

Adriaan bekijkt mij als een kok die zich het hoofd breekt over een lastig te bereiden vis. Hij vraagt Lotte of zij weet wat hij met me aan moet. Zij zegt wat ze mij ook al vaak heeft gezegd: dat ieder mens nu eenmaal een product is van zijn opvoeding, dat ik volgens haar de vrijheid van andere jongeren overschat. Ja, zeg ik, dat zou kunnen. Lotte zal dat beter weten. Zij heeft, tot drie jaar geleden, haar leven in de normale wereld doorgebracht. Adriaan en Lotte kijken me samen meewarig aan. Wat een merkwaardig schepsel ligt hier te spartelen. Lotte zegt dat ze me niet goed begrijpt, maar dat ze wel ziet hoe hoog het me zit. Zo kan het niet doorgaan, oom Adriaan. De kok is het met haar eens. Terug de zee in, besluit hij in arren moede. ‘Ga jij dat dan maar eens doen,’ zegt hij, ‘die leegte voelen. Maar dan ook helemaal. Je vertrekt nu meteen weer naar Utrecht, je onderhoudt geen contacten met broeders of zusters, met niemand van het Huis van Licht, jullie verkering is uit en over een maand of twee wil ik horen hoe het ervoor staat.’ Buiten nemen we in tranen afscheid. ‘Het spijt me,’ zeg ik. Waarom doet hij dit, denkt Lotte. Waarom doe ik dit, denk ik. ‘Waar slaat dit op?’ willen mijn ouders weten wanneer ik hun een uurtje later vertel wat ik met oom Adriaan heb besproken. Als een dief verlaat ik hun huis. 17 Het feest van Zoë heeft nogal een dramatische lading gekregen na alle gebeurtenissen van vandaag. Ik ben uitgeput, overweeg om thuis te blijven, ga toch en val twee uur later op de grond in slaap op de tonen van Dead Kennedys, glasgerinkel en de stem van een jongen die over zijn reis door India vertelt en denkt dat ik naar hem luister. Vroeg in de ochtend fiets ik opgefrist naar mijn kamer. Het besef dat ik voorlopig ben ontslagen van mijn Rotterdamse roeping begint te landen. Wekenlang trekt het leven zijn meest alledaagse gezicht. Een enkele keer lijkt het die gedroomde leegte te weerspiegelen waarin alles kan en nog niets is vastgelegd, een visioen dat een moment later alweer verdampt. Ik ben geen onbeschreven blad, ik draag het teken van een verbond, en hemel en aarde

kijken toe wat ik daarmee aanvang. Mijn broeders en zusters, Adriaan, Lotte, God Zelf en Zijn engelenmacht, allemaal houden zij hun adem in. Ik ben een ster die of steeds helderder gaat stralen, of reddeloos wegvalt uit het firmament. Na een maand belt op een avond mijn moeder. In staccato. ‘Met mij. Ik bel maar eens. Waarom laat je niets van je horen?’ ‘Ik dacht dat u dat wel begrepen had,’ zeg ik. ‘Geen contact, zei oom Adriaan…’ ‘Weet ik veel wat jij met Adriaan hebt besproken. Voor hetzelfde geld ben je aan de drugs. Of je zwerft op straat. Wat doe je daar nu toch?’ Ik stel haar gerust. Beloof dat ik zaterdag een paar uur langskom. Dat ik daarmee tegen Adriaans decreet inga, lijkt haar niet te deren. ‘Zo,’ zegt ze wanneer ik drie dagen later op de stoep sta. Mijn vader zit in de huiskamer, een boek ondersteboven op zijn schoot. ‘Zo,’ zegt hij. Ik knik verlegen, doe ongevraagd verslag van mijn studieresultaten. Zwijgend drinken we onze koffie. ‘Ik loop even naar mijn kamer,’ zeg ik. ‘Mag ik mijn vuile was in de mand gooien?’ Mijn moeder knikt, zonder me aan te kijken. Een half uur later sta ik weer in de kamer, mijn tas gevuld met schone kleren en handdoeken. ‘Dan ga ik maar,’ zeg ik. Ik wil gaan zitten, hou me in en blijf onhandig staan. ‘Ja,’ zegt mijn vader, en dan, terwijl ik me al omdraai: ‘Waar ben jij nu eigenlijk mee bezig?’ Zijn stem klinkt wat hoger dan normaal. Ik neem alsnog op de bank plaats, vertel hem wat ik aan Adriaan heb verteld. Hij slaat zijn blik neer. Als ik uitgepraat ben, zegt hij: ‘Ons leven is een cadeau van God. Het is aan ons wat we met dat cadeau doen.’ Het klinkt als een zin die hij speciaal voor mij heeft ingestudeerd. Ik vind hem nerveus en pathetisch, en mezelf een hele vent dat ik zo koeltjes durf te oordelen. Nog een maand gaat voorbij. Dat ik helemaal zelf zonder last of ruggespraak over mijn weekenden kan beschikken, is een voorrecht waaraan ik al gewend ben geraakt. Zelfs de weelde van verveling valt me af en toe ten deel, iets wat me sinds de brugklas, toen ik voor het eerst de koffiebar bezocht, niet meer is overkomen. Ik ontdek dat zich een paar kilometer bij mijn kamer vandaan een pinkstergemeente bevindt. Op een zondagmorgen fiets ik erheen. Het is een kleine gemeenschap. Tijdens het zingen waggelt een handvol peuters

ongehinderd in het zaaltje rond. Eentje klimt het podium op en neemt van daaraf, duim in de mond, de broeders en zusters aandachtig in ogenschouw. Wanneer het tijd is voor de prediking zoeken twee vrouwen de dwergen bij elkaar en nemen hen mee de zaal uit. Oudere kinderen komen eveneens van hun plaatsen en volgen hen. Vanaf de achterste rij zie ik het allemaal onbevangen aan. Ik ben op geen enkele manier verantwoordelijk voor wat hier gebeurt. Het teken van het verbond is vandaag niet meer dan een nostalgische tatoeage op mijn ziel, onzichtbaar voor deze mij onbekende mensen. Straks loop ik vriendelijk knikkend naar buiten, tevreden over een mooi, meditatief begin van een dag die verder nog helemaal van mij is. Door de wol geverfd als ik ben, herken ik in de woorden van de voorganger fantasieloze geloofstaal en jargon, en bovendien een lichte spanning tussen hem en zijn kudde. Toch laat ik het allemaal toegeeflijk passeren, want ik hoor ook iets anders. Iets vertrouwds, dat me meeneemt en neerzet. Zoals snaren en voorwerpen elkaar in beweging kunnen brengen wanneer hun natuurlijke frequenties overeenkomen, zo wakkert de toon van deze prediking van alles in mij aan. Mijn vijftienjarige ik die uit het doopwater opstijgt. De volmaakte eenvoud van een Avondmaalsviering. De verbondenheid van onze jeugdgroep, geknield in gebed en gereed om de hemel aan te tikken. Het ene beeld wekt het andere op, en als vanzelf gaat er nog veel meer meetrillen. Iets wat groter is dan ikzelf en een beroep op mij doet, vredig en vanzelfsprekend. Weken verstrijken. Nog tweemaal bezoek ik in zalige anonimiteit diezelfde gemeente. Vanuit Rotterdam klinkt slechts stilte. Ik ben een trein die per ongeluk en ongemerkt op een zijspoor is beland, en ik heb geen haast om daar verandering in te brengen. Dan staat op een zondagmiddag onverwacht Daan voor mijn deur. ‘Ik heb oom Adriaan gevraagd of ik je mocht bezoeken,’ zegt hij. Ik geef hem een stoel, zet koffie, zoek twee schone mokken, ruim verontschuldigend door de kamer verspreide kleren en papieren op, open een raam voor wat frisse lucht. Zoveel drukte ben ik niet meer gewend. Hij wil weten hoe het met me gaat. Ik vertel hem over mijn zelfgevonden pinksterkerkje. Het is of ik mijn psychiater vertel dat ik heus mijn pillen wel

slik. Even nadenken – heb ik nog meer te melden? Mijn vrienden, denk ik, maar er schiet me zo snel geen veelbetekenende anekdote te binnen. Daan kijkt me onderzoekend aan. Hij vraagt zich af wat er nu eigenlijk aan de hand is. Ik pijnig mijn hersens. Er was sprake van een probleem, dat weet ik zeker, ik heb het mijn vader onlangs nog uit de doeken gedaan. Wat precies de moeilijkheid was, kan ik nu even niet een-twee-drie formuleren. Het ging om iets wat het onvermijdelijk maakte om afstand te nemen van mijn broeders en zusters en mijn geliefde en mijn familie. Dat is ondertussen drie maanden geleden, en je zou verwachten dat ik in die tijdspanne tot nieuwe inzichten ben gekomen, een nieuwe kijk op het leven die bij mij past en die via een onweerlegbare redenering tot mijn vertrek uit de kerk van Adriaan leidt. Tegenover die vragende blik van mijn broeder schiet me echter inzicht noch redenering te binnen. Die drie samenkomsten in dat Utrechtse kerkje lijken vooral te bevestigen dat ik een gelovige ben. Verder heb ik geen verhaal. ‘Kom toch gewoon terug, joh,’ zegt Daan. 18 Wanneer Truman beseft dat er iets niet klopt aan zijn leven in Seahaven, gaat hij, ondanks zijn vrees voor water, met een zeilboot het meer op om te ontdekken wat er aan de andere kant wel of niet op hem wacht. Daar vaart hij, de schijnbaar eindeloos ver weg gelegen horizon tegemoet, totdat hij met een komieke boink tegen het hemelse blauw aan botst. Hij heeft de rand van het decor bereikt, stapt uit zijn bootje en verlaat via een deur de studiokoepel. Hoe het hem achter die deur vergaat, vertelt de film niet. Als kijker zijn we vrij om dat zelf te bedenken. Misschien keert hij binnen enkele maanden wel naar Seahaven terug. Tenslotte is er nergens anders een plek waar zijn rol zo duidelijk is en zijn betekenis zo groot. In de bus naar de Uithof zie ik Zoë. Ik ga naast haar zitten. ‘Ik hoor dat je terug bent naar die kerk?’ vraagt ze aarzelend. Ik knik.

‘Waarom?’ wil ze weten. ‘Ik vond het juist zo goed dat je ermee durfde te breken.’ ‘Het bracht me niet verder,’ zeg ik. ‘Verder waarheen?’ ‘Het loste niets op.’ ‘Hoe kun je dat nou zo snel weten? Had je het niet langer de tijd moeten geven?’ ‘Teruggaan voelde beter.’ Zoë kijkt me zwijgend aan. ‘Ik wil je nu van alles vragen,’ zegt ze, ‘maar ik weet niet waar ik moet beginnen.’

Het smachten

1 Het is zondagmorgen. De samenkomst is in volle gang. We zingen een lied waar de stoom vanaf komt. Wie nu nog zit, lijdt waarschijnlijk aan een vorm van verlamming. Alle andere broeders en zusters klappen en dansen, zoals ooit David deed toen hij de Ark des Verbonds naar Jeruzalem terug liet brengen. De fundering van de grote zaal is overigens niet op zulk massaal gespring berekend, maar dat weet nog niemand. Pas over een jaar of twee zal een technisch onderlegde broeder hierover alarm slaan. Voorlopig feesten we zorgeloos door. Op het podium staan de muzikanten en zangers. De mannen voorzien van stropdas, de vrouwen in rokken die tot over de knie reiken. Zo ziet oom Adriaan het graag. Er zijn er zat die vinden dat hij doorslaat met die kledingeisen en dat zijn ideeën over vrouwelijkheid en degelijkheid gedateerd zijn. Toch krijgt dat gemor nooit echt de overhand boven het vigerende standpunt dat oom Adriaan nu eenmaal is wie hij is en dat het weinig moeite kost om aan zijn wensen te voldoen. Daar betreedt hij het podium. Het is tijd voor de prediking van deze morgen. Een taak die hij, afgezien van de enkele keer dat hij Otto laat spreken, nog altijd het liefst zelf vervult. We lezen uit het twaalfde hoofdstuk van Exodus. De stammen van Israël staan op het punt om uit Egypte, het land waar ze als slaven leefden, te vertrekken en af te reizen naar Kanaän, het land dat God hun heeft beloofd. Adriaan vestigt vandaag onze aandacht op het achtendertigste vers, waar staat dat er met Gods volk ook ‘een menigte van allerlei slag’ meetrok. Dat wil zeggen: niet-Joden die hun geheel eigen redenen hadden om uit het land van de farao’s weg te willen en zich graag met de Israëlische emigratiestroom mee lieten voeren. Een eindje verder in datzelfde hoofdstuk waarschuwt God dat deze vreemdelingen niet mogen deelnemen aan het Pascha, die allerbelangrijkste

rituele maaltijd van het Joodse volk. En daarmee komt Adriaan bij zijn geestelijke toepassing. Want reken maar, waarschuwt hij, dat ook met ons veel vreemdelingen meereizen. Zogeheten broeders en zusters die meedoen aan onze sacramenten, zonder werkelijk al hun tijd, talent en geld ondergeschikt te maken aan Gods Koninkrijk. Ze sluipen in onze kerk rond als vossen die door een wijngaard wroeten en de wortels van de wijnstokken kapotknagen. Zo ondergraven ze ons verbond met hun geest van halfhartigheid en zelfzucht. Ja, er staan andere verzen in de Bijbel die zeggen dat je de vreemdeling moet liefhebben, huisvesten en van voedsel voorzien. Ongetwijfeld ook belangrijk, maar daar doelt Adriaan nu niet op. Sterker: over die Bijbelpassages preekt hij nooit, omdat het dan algauw over eenzamen, daklozen of asielzoekers zou gaan. De prediking verwordt dan tot een humanistisch praatje en de gelovigen zinken reddeloos weg in het moeras van een sociaal evangelie. Nee, die dwaalweg zal hij zijn gemeente nooit wijzen. De vreemdeling zoals Adriaan die definieert, gaan we huisvesten noch voeden, niet in praktische en ook niet in pastorale zin. We roepen hem tot de orde, en wanneer hij daar ongevoelig voor blijkt en blijft, ontzeggen we hem de toegang tot onze kerk. Is dat streng? Nee, dat is Bijbels. Kijk maar, de Schriftwoorden hierover springen je als vlooien tegemoet. Zowel Jezus als Paulus zegt dat je broeders die zondigen moet vermanen. ‘Doet wie niet deugt uit uw midden weg,’ schrijft de apostel. En ergens anders staat dat je mensen die scheuring maken een- en andermaal terecht- en daarna moet afwijzen. Iemand die doodgemoedereerd zijn eigen gang blijft gaan, kun je er in een verbond als het onze niet bij hebben. ‘Wanneer u werkelijk deel uitmaakt van dit verbond Gods,’ zegt Adriaan, ‘dan weet u ook hoe zwaarbevochten het is, dertig jaar geleden al, toen we met een handvol gezinnen onze eerste stappen zetten op deze weg, en nu nog steeds. Zwaarbevochten, in nachten van gebed, in weken van vasten, in onder tranen uitgesproken beloftes van trouw. En God zegende dat verbond, broeders en zusters, en Hij zegent het nog steeds. Van u en mij vraagt Hij daarbij slechts één ding: trouw te blijven aan elkaar en iedere vreemdeling die deze eenheid wil doorbreken te weren van ons grondgebied.’ Na Adriaans ‘amen’ klinkt de stem van een onzer profeten. Hij ziet een grote zaal voor zich, waarin wij allen aanwezig zijn. We zitten in een kring

op de grond en van het tafereel gaat een weldadige rust uit. Doorlopend druppelen mensen binnen die zich toevoegen. Wij manen hen daar niet toe aan. Het gebeurt vanzelf. Wij, die al zitten, ontvangen de nieuwkomers hartelijk. We schuiven telkens wat op, zodat iedereen een plek krijgt en de kring gestaag in omvang toeneemt. Zowel de prediking als het visioen maakt diepe indruk. Dit is het geheimenis, begrijpen wij. De bestemming van het Huis van Licht is het Huis van Licht. 2 De aankoop van het gebouw heeft onze eensgezindheid er alleen maar groter op gemaakt, en van vreemdelingen hebben we nauwelijks last. Tenminste, dat vind ik. Wanneer ik Adriaan echter moet geloven – en dat moet ik –, zie ik heel wat over het hoofd. Tussen de regels van zijn predikingen door duiken scherpe pijlen op, zonder dat ik altijd begrijp op wie of wat ze zijn gericht. Maar dat er bij sommigen onder ons iets behoorlijk niet snor zit, is wel duidelijk. Wanneer hij mijn ouders bezoekt en ik ben toevallig thuis, hoef ik niet tussen de regels door te luisteren. Man en paard noemt hij dan, en mijn aanwezigheid ziet hij niet als een reden om zich in te houden. Hij vertelt over de familie Terbreek. Een ernstig ziek kind, weet ook ik, en bovendien de nodige financiële zorgen, hoor ik nu. ‘Toen ontdekte ik dat ze al maanden hun tienden niet meer geven,’ vertelt Adriaan. ‘“Maar die kunnen we niet missen,” zegt hij. “Wat was er eerst?” zeg ik. “Waren er financiële problemen en ben je toen gestopt met geven of is het andersom gegaan?” Ja, toen werd het stil natuurlijk. Ik zeg: “Broeder Richard, zuster Marjan, durf toch eens uit Gods hand te leven. Wanneer wij trouw een tiende van onze opbrengsten aan Hem geven, opent Hij de vensters van de hemel en giet Hij zegen in overvloed over ons uit, staat er in het boek Maleachi. Geef God waar Hij recht op heeft. Zou het niet zo kunnen zijn dat je Hem daarmee ook de kans geeft om een keer te brengen in de gezondheid van je kind?” Grote ogen. “Gelooft u dat echt, oom Adriaan?” “Ja, dat geloof ik echt.” Krijg ik vervolgens een heel verhaal over allemaal medische onderzoeken waaraan ze Kasper willen onderwerpen, omdat de dokters nog steeds niet goed

snappen wat dat schaap nu feitelijk mankeert. “Bent u daar dan op tegen, oom Adriaan?” vragen ze. “Ach,” zeg ik, “ik ben nergens op tegen. Ik vraag me alleen af waarom jullie het van mensen verwachten en niet van God.” Toen ik wegging, zeiden ze: “Nou, oom Adriaan, we hebben een hoop om over na te denken.” Nadenken? Doen, zou ik zeggen. Bekeren en je toevertrouwen aan God, toevertrouwen aan de gemeente. Maar nee, ze hebben een hoop om over na te denken. Tja, dan weet je het wel. Eerlijk, mensen, ik hou mijn hart vast voor dat gezin.’ Zo, dat moest hij even kwijt. Mijn moeder schenkt nog eens koffie in. ‘Richard belde me gisteravond,’ zegt mijn vader. Adriaan zucht diep. ‘O, dan gaat hij jou bellen. Eigenlijk zou je zo’n gesprek niet eens aan moeten gaan, Gert.’ ‘Ik had wel met hem te doen. Hij zei dat jij geweigerd had om voor Kasper te bidden. Dat zat hem behoorlijk dwars.’ ‘Ja, dat zal best. Maar wat moest ik? Er staan er daar twee tegenover me die noch hun geld, noch hun kind werkelijk aan God overgeven. En dan mag diezelfde God wel even een genezinkje doen? En daar moet ik dan voor gaan bidden? Nee, nee, nee. Daar is mijn bediening niet voor bedoeld. Zo laat ik de heiligheid van mijn God niet door het slijk halen.’ ‘Dat neemt niet weg dat Hij toch wel degelijk voor genezing kan zorgen?’ oppert mijn moeder. ‘Natuurlijk, Diny, natuurlijk,’ zegt Adriaan. ‘Gods genade is groter dan wij bevroeden. Alleen laat ik het dan ook graag aan Hem over. Mijn taak is om krom te noemen wat krom is en niet om naar de pijpen van mijn gemeenteleden te dansen.’ Hij drinkt zijn koffie. Rechtop in zijn stoel, zijn knieën naar buiten gericht, zijn hoofd iets naar voren, om te voorkomen dat hij zijn overhemd of broek bemorst. De familie Terbreek is wat hem betreft uitputtend behandeld. Andere namen passeren de revue. Broeders en zusters in wie ik geen kwaad vermoedde, en die ik hem eerder zelfs wel met warmte heb horen noemen, blijken opstandig, ik-gericht, wrokkig of onwillig, en Adriaan zucht dat hij hen dringend terecht moet wijzen voordat ze met hun onreinheid de zwakkeren in het geloof besmetten. Zijn waarnemingen laten zich moeilijk controleren en zijn woordkeus wijst daar ook op. De bijwoordelijke bepalingen waarmee hij zijn vestingen

betrekt, geven aan dat je om te zien wat hij ziet verder moet kunnen kijken dan de oppervlakte. Adriaan zegt nooit voor de vuist weg dat iemand onwillig is. Hij zegt dat die persoon niet werkelijk Christus wil volgen. Jij en ik denken misschien… Maar nee, wanneer we beter keken, zouden we ontdekken hoe de vlag er wer-ke-lijk bij hangt. Zo weet Adriaan bijvoorbeeld ook of iemand écht bereid is te vergeven of ten díépste toch zijn eigen eer najaagt. Werkelijk. Echt. Ten diepste. Het zijn woorden die je met veel goede wil als een wijze nuancering kunt beschouwen. ‘Je bent nog niet écht bereid, maar Adriaan ziet wel heel veel bereidheid in je.’ De meesten beluisteren er echter juist een verharding van het oordeel in: ‘Je bent niet echt. Je speelt een rol. Je bedriegt je broeders en zusters. Je bedriegt God.’ De enige meevaller is dat Adriaan het doorziet. Hij graaft wél door en ziet hoe het daar, diepweg, met je gesteld is. Wás je onwil maar aan de oppervlakte zichtbaar. Dan lag die open en bloot in het licht en gaf je God de kans om hem weg te nemen. Maar nee, je bent zo geniepig om je onwil diep in je hoogmoedige zelf te verstoppen, en nu die corruptie is doorzien, blijven slechts twee mogelijkheden over: of je bekeert je, of je blijft zoals je bent en vertrekt uit ons midden. Natuurlijk, je kunt je afvragen waaraan Adriaan het recht én het vermogen ontleent om te bepalen waar echt omslaat in niet echt. Je kunt het daarentegen ook een geluk noemen dat we over een voorganger beschikken die een onbekeerd hart weet te herkennen zoals een douanehond een drugskoerier. Al die genadeloos scherpe observaties stapelen zich maar in hem op, en het is niet gek dat het hem af en toe te veel wordt en hij bij mijn ouders stoom komt afblazen. In de loop der jaren wordt mij bovendien duidelijk dat ik zijn misantropische uitbarstingen met een korrel zout mag nemen. Wanneer hij daadwerkelijk iedereen die in zijn ogen niet deugt uit ons midden weg zou doen, konden we terug naar ons zaaltje in de Ketelstraat. Zo letterlijk neemt Adriaan de suggesties van Paulus nu ook weer niet. Hij kiest zijn veldslagen met zorg. Dat is overigens al erg genoeg. Want de keren dat hij het gevecht met een gemeentelid voluit aangaat en deze zich niet van zijn dwaalweg bekeert, gaat het er zeldzaam lomp aan toe.

In de wandelgangen hoor ik soms rechtstreeks, soms via anderen hoe Adriaan zich uitdrukt over dezulken en met droge ogen zijn vonnissen velt. Een slappeling die zijn kinderen niet opvoedt. Kwaadsprekers. Onruststokers. Roddelaars. Vijanden van het kruis. Verblind door hoogmoed. Hun huwelijk is een aanfluiting. Ze laten zich niet helpen. Ze zijn niet te helpen. In alle gevallen is de slotsom hetzelfde: deze mensen zijn niet bekeerd en niet van zins daar verandering in te brengen. Wanneer de betrokkenen de moed hebben om ondanks Adriaans kritiek op hen onze samenkomsten te bezoeken, ontdekken ze dat zijn kwalificaties over hen in brede kring zijn verspreid en lichten ze alsnog definitief de hielen. Proberen ze verhaal te halen bij broeders of zusters met wie ze een goede verstandhouding menen te hebben en bij wie ze een luisterend oor verwachten, dan verwijzen die hen even liefdevol als onverbiddelijk terug naar Adriaan. Want die kent zijn schapen én hun onderlinge verhoudingen, en is zo wijs om de juiste mensen tijdig over de relevante details bij te praten. Het is een gang van zaken die me telkens onaangenaam treft. Het heeft iets vulgairs, waardoor je nooit zeker weet of er nu sprake is van pastorale tucht of van moddergooien, en je op z’n minst moet toegeven dat onze man Gods er een aantal onaantrekkelijke eigenaardigheden op na houdt. Nu geldt dat, laten we wel zijn, voor veel Bijbelse profeten, priesters, koningen en helden. En Adriaan mag dan boers en grof uit de hoek komen, aan zijn geestelijke inzichten doet dat niets af, en de oprechtheid waarmee hij ons allen voor verdwalen wil behoeden is boven elke twijfel verheven. Niettemin raakt het me dat hij in ons vriendelijke clubje zoveel ongerechtigheid ziet. De goedwillendheid waarmee ik me in onze kerk beweeg, krijgt een sombere ondertoon. Ik ben volop bezig om me met terugwerkende kracht te vereenzelvigen met mijn rol als gelovige en mijn plek in het verbond, daarbij hardnekkig gehinderd door de almaar doorzeurende vraag of ik wel ben die ik schijn te zijn. En alsof dat niet

genoeg is, zijn er volgens Adriaan dus ook nog krachten die proberen datzelfde verbond te ondermijnen. Dat is de vreemde positie waarin ik mij bevind: altijd, bij alles wat ik doe, sluimert ergens in mijn bewustzijn de mogelijkheid dat ik die hele kerk van Adriaan vandaag of morgen aan mijn laars ga lappen, en toch treft het idee dat anderen die kerk misschien wel een kwaad hart toedragen mij als onheilspellend. Ik ben een gedrochtelijk, net niet passend puzzelstukje dat zich tot in het diepst van zijn kartonnen ziel verbonden voelt met een puzzel waarvan het voortbestaan door de eigen samenstellende delen wordt bedreigd. De kwantumfysica steekt minder paradoxaal in elkaar. Een naamloos onbehagen nestelt zich deze jaren diep in mij. Dat klinkt dramatischer dan het is. Het is als met een kat die ’s avonds ongemerkt je kamer binnensluipt en op je bed springt. Je houdt daar niet zo van, laat hem toch begaan, geeft hem in je halfslaap het voordeel van de twijfel. Hij draait en draait, wil zijn kop langs je handen schuren. Je gaat zo liggen dat hij nergens bij kan. Hij kijkt je koeltjes aan. Hij vertrekt niet, maar ontdekt een loze ruimte achter je gebogen knieën, zet daar zijn gedraai nog even voort, vindt dan eindelijk de juiste plaats om zijn kont te ruste te leggen, hij maakt zich zo klein mogelijk, zijn voor- en achterpoten in elkaar verstrengeld en daar zijn kop bovenop, zijn staart drapeert hij om het hele zaakje heen, vrijwel tegelijk begint het spinnen. Daar lig je dan. Die zacht zoemende homp vlees achter je belemmert je bewegingsvrijheid, je denkt dat je zo geen oog dicht kunt doen, staat op het punt om het beest alsnog je bed uit te schoppen en valt dan in slaap. Zo draaien wantrouwen, angst en schaamte zich genoeglijk snorrend in mij vast, waarmee ik bedoel dat ik eraan gewend raak. Adriaans bot verwoorde scherpe oordelen voeden zowel mijn gêne tegenover zijn slachtoffers als mijn indruk dat we in Gods Koninkrijk doorlopend op onze hoede moeten zijn. 3 ‘Kom toch gewoon terug, joh,’ zei Daan. Sindsdien is anderhalf jaar verstreken en hebben Lotte en ik elkaar hervonden en is een huwelijk de

vanzelfsprekende vervolgstap in de gang der dingen. Het draaiboek daarvoor ligt al klaar, want met dit bijltje hebben we in het Huis van Licht vaker gehakt. We spreken met oom Adriaan, kiezen een datum en regelen een stadhuis voor de ambtelijke kant van de zaak. Het idee om onze relatie door middel van een huwelijk te sanctioneren, en vooral om dat op zo’n jonge leeftijd te doen, is buiten de grenzen van de kerk van Adriaan niet zo voor de hand liggend, dat beseffen we al te goed. Lotte zit daar niet mee. Wie het niet bevalt, kijkt maar een andere kant op. Ik ben minder schaamteloos en voel me ouderwets, wereldvreemd en benepen. Allemaal dingen die niet kloppen met wie ik wil dat wij zijn. Kom op, hou ik mezelf voor, we houden van elkaar, en in welke vorm we dat gieten is van ondergeschikt belang. De evangelische geloofsovertuiging ziet ongehuwd samenwonen nu eenmaal als een zeer hellend vlak, strijdig met Gods Bijbelse voorschriften, en al zou ik de onzin daarvan kunnen aantonen, waarom zou ik die moeite nemen voor zo’n bijkomstige kwestie? Het is bepaald niet de eerste keer dat onze kerk mij in een situatie manoeuvreert waar ik me niet helemaal senang bij voel en die ik ter wille van het groter goed toch gelaten onderga. We hebben waarachtig wel belangrijkere zaken aan ons hoofd. Drie weken van tevoren loop ik voor aanvang van de Bijbelstudieavond het gebouw rond met onze versgedrukte huwelijksannonce en zorg ik dat er in elke ruimte en voor elke groep voldoende exemplaren beschikbaar zijn om uit te delen. In de kleine zaal die ooit dienstdeed als Studio 62, hebben de meesten hun plaats al ingenomen. Ruim vijftig aanwezigen, schat ik in. Adriaan verzorgt hier vanavond de studie. Hij staat achter de katheder, zijn kop koffie nog in de hand. Ik tel zestig kaarten af en leg ze voor hem neer. ‘Om uit te delen,’ zeg ik ten overvloede. Hij pakt het stapeltje op, bekijkt de bovenste kaart en doet alsof hij voor het eerst van onze plannen kennisneemt. ‘Wat? Trouwen? Jij? Wat een onzin,’ zegt hij jolig. Ik glimlach wat met hem mee, ik ben het ook niet helemaal met hem oneens, en wil me al omdraaien. Maar zijn toneelstukje is nog niet voorbij. ‘Nee hoor, je bent nog veel te jong, jij,’ roept hij uit. ‘Neem maar weer mee.’ En voordat ik snap wat hij van plan is, gooit hij het pakketje met

twee handen omhoog. Een moddervet bruidsmeisje met een stropdas, dat papier rondstrooit in plaats van rijst. Overrompeld kijk ik naar de kaarten die om ons heen op de grond liggen. LAURENS & LOTTE, staat er tientallen malen te lezen. Ik overweeg om ze op te rapen, zie in dat ik daarmee de scène nog pijnlijker maak, draai me om en loop de zaal uit alsof de hele kwestie me verder koud laat. Hebben de broeders en zusters gezien wat er gebeurde? Het kan ze niet ontgaan zijn, zou je zeggen. Raapt een van hen de kaarten nu op, ondertussen Adriaan licht verwijtend aankijkend? Schudt hij zelf ook het hoofd om zijn eigen misplaatste grap? Kan hij dat eigenlijk: zich schamen? Heb ik hem dat weleens zien doen? Of heeft hij misschien zoveel vertrouwen in zijn eigen gezalfde status dat hij ervan uitgaat dat zelfs zijn misstappen op de een of andere manier iets goeds uitwerken? Als het al een misstap was. Voor hetzelfde geld betreft het hier een bewust uitgevoerde aanslag op het goede fatsoen. Gewoon, omdat het nu eenmaal zijn van God gegeven taak is om de mensen om hem heen te schokken en te ontregelen, zoals ook Jezus ergens meedeelt dat Hij niet is gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. In de dagen die volgen probeer ik te vatten wat de Allerhoogste mij middels de flauwiteiten van mijn geestelijk leidsman duidelijk wil maken. Ik ben daar zo druk mee dat ik me slechts mondjesmaat bewust word van een gevoel dat ik eerst niet goed kan benoemen en daarna niet wil benoemen, omdat de woorden die bij me opkomen in het Huis van Licht als nogal aanstellerig te boek staan, afkomstig uit dat typerende vocabulaire van onbekeerde zielen die hun vleselijke mens niet werkelijk in het doopwater hebben achtergelaten. Niettemin is dat gevoel er, en de verwoording ervan, en ik kan het geen van beide meer wegdenken. Alleen tegenover Lotte durf ik het ook echt hardop uit te spreken, die onbekeerde, wereldgelijkvormige, prinses-op-de-erwt-bekentenis: ‘Ik voel me gekwetst.’ Op een vrijdag in juli melden we ons met een stoet van familie en vrienden bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Later staat er in ons gebouw een door kooklustige zusters bereid buffet voor ons klaar. Er klinken ironische liedjes en ernstige heilwensen, en dan is er een receptie en, ten slotte, een huwelijksinzegening. Adriaan geeft een preek ten beste waarvan we elkaar pas over een paar dagen zullen toegeven dat we er geen bal van begrepen, hij

zegent ons en onze verbintenis, en het einde van de samenkomst is ook het einde van ons feest. 4 Het zijn de laatste jaren van Adriaans voorgangerschap en zijn kop loopt om. Zijn snelgroeiende kerk verwerft een zekere landelijke bekendheid en hijzelf daardoor eveneens. Argwanend als hij nog altijd staat tegenover alle religieuze flora en fauna buiten zijn eigen erf, ontvangt hij nu niettemin uitnodigingen om in diezelfde buitenwereld predikingen te verzorgen. Hij geeft zelfs wekelijks een ochtend les op de Bijbelschool van Dico van Nouw – je weet wel, die naaktloper die volgens Adriaan de weg niet weet in het Boek der boeken. Ondertussen staat er op de Nieuwe Binnenweg dat gebouw waarin van alles zijn aandacht vraagt. De boeken- en platenwinkel, de kleine drukkerij, de administratie, het in goede banen leiden van het drukke gemeenteprogramma, het technisch beheer… Een handvol broeders en zusters is gevraagd om zich voltijds met deze zaken bezig te houden, waardoor Adriaan niet langer de enige betaalde medewerker is van zijn eigen kerk. Zo geeft hij op zijn oude dag toch nog leiding aan iets dat veel weg heeft van een succesvol bedrijf. De zorgen zijn er ook naar. Op een dag blijkt dat de fundering onder de grote zaal dringend versteviging behoeft. Ons aller gewicht en ritmisch bewegen, het veelvuldige opstaan, zitten en even later weer opstaan van honderden mensen tegelijk, dat alles laat de vloer al jarenlang vervaarlijk veren. De stalen liggers daaronder geven deze trillingen, bij gebrek aan voldoende ondersteuning, door aan de muren, waardoor daar scheuren dreigen. Adriaan vreest voor een wekenlang onbruikbare zaal en heidens hoge rekeningen, maar een tiental broeders neemt het op zich om de klus in zes dagen tijd te klaren. Op zondagavond gaan ze van start. Achthonderd stoelen van de vloer losmaken en tijdelijk opslaan, de vloer openleggen, grond onder de liggers weggraven, nieuwe poeren metselen, vloerdelen en stoelen terugplaatsen, en de volgende zondag loopt de zaal vol voor een nieuwe samenkomst alsof er niets is gebeurd. De kerk van Adriaan breng je niet zo makkelijk in de war.

En dan is er nog het vele werk van geestelijke aard. Afgezien van de mensen die af en toe samenkomsten bezoeken zonder zich aan te sluiten, telt de gemeente ruim duizend leden. De gemiddelde leeftijd ligt onder de dertig jaar. De jongeren die in de jaren zeventig de koffiebar aan de ’sGravendijkwal vulden, zijn relaties en vervolgens huwelijken met elkaar aangegaan en hun kinderen bevolken nu de uitpuilende zondagsschoolklassen. Alleen deze natuurlijke aanwas is al een garantie voor de levensvatbaarheid van Adriaans kerk tot ver in de eenentwintigste eeuw. Adriaan heeft voor zichzelf een schema getekend met een verdeling van de gemeente in leeftijdslagen. Het resultaat is een piramide, met groepen die steeds kleiner worden naarmate de leeftijd stijgt. Al deze gelovigen hebben pastorale aandacht nodig en minstens eenmaal per week een Bijbelstudie, en het begint hem te dagen dat hij dringend broeders moet aanstellen die in deze behoeften kunnen voorzien. De jeugdgroep heeft hij in het verleden aan Herman overgelaten en later aan Otto, en hij weet dat hij onvermijdelijk zo ook de rest van zijn gemeente stukje bij beetje uit handen moet gaan geven. Sterker: er is haast bij. Hij is nu nog energiek genoeg om de leraren en herders te vinden die uit het juiste geestelijke hout zijn gesneden en hen waar nodig bij te schaven en te onderrichten, en hoe beter dat hem lukt, hoe geruster hij erop is om uiteindelijk zijn functie als voorganger aan Otto, en de Zeven als nieuwe raad van oudsten, over te dragen. Maar voorlopig is het nog niet zover. Tijdens samenkomsten kijkt hij vanaf het podium vorsend de zaal in. Na afloop drinkt hij zijn koffie in een van de foyers en legt hij zijn oor te luisteren. Op verloren momenten speurt hij lusteloos door de namenlijsten. Helpen doet het allemaal niet: het aantal broeders dat hij bekwaam acht tot welke geestelijke taak dan ook blijft bedroevend klein. Denkt hij nog iets langer over dat selecte lijstje namen na, dan vallen ze alsnog af en is hij opnieuw geen stap verder. Feitelijk is het nog erger, sombert hij. Hoe bekwaam zijn Herman, Arnold en Gert nu helemaal? Dat heten dan zijn oudsten te zijn. Hij zou zijn kerk nog geen week aan hen durven toevertrouwen. De nieuwe generatie dan? Maarten, de oudste zoon van Bram en Tinie, die trouw is gebleven, ook toen zijn vader dat niet was? Otto, zijn beoogde opvolger, met wie hij dagelijks

spreekt over alles wat de gemeente aangaat? God geve dat hij zich vergist, maar hij heeft er een hard hoofd in. Misschien is er onder al die kinderen van hun verbond wel helemaal niemand met een greintje geestelijk inzicht en zullen leugens, vleselijkheid en verval zich straks als een kanker door zijn kerk verspreiden, meteen vanaf de dag dat hij, Adriaan, tot zijn voorvaderen wordt vergaderd. Hij krijgt domweg tranen in de ogen van zijn eigen gemijmer. Hijzelf dood, zijn kerk die verweesd achterblijft en het verbond dat verkruimelt als een matse die van de Avondmaalstafel valt en door onverschillige schoenen wordt vertrapt. Hij denkt aan de jaren dat Tinie en Bram nog onder hen waren. Hoe heeft hij niet getracht de anderen mee te nemen in de geestelijke vergezichten die het Woord hem bood. Ze hoorden hem aan, bereidwillig als altijd, schreven hun aantekenblokken vol en snapten er ondertussen geen donder van. God is zijn getuige. Hij weet nog hoe hij met hen sprak over de liefdesverhouding van Jakob met zijn twee vrouwen, Lea en Rachel. Lichamelijk en aards met de ene, hemels en zuiver met de andere. Wat een vrede en kalmte school er in dat laatste. Pure, geestelijke liefde die aan zichzelf genoeg heeft. Wanneer dat érgens mogelijk was, dan toch in hun midden. Het vlees is nooit voldaan. Het vindt vrede noch bevrediging. Heb je honderd gulden, dan wil je er tweehonderd. Nog terwijl je lid zich ontlaadt, begint het verlangen zich alweer te vermenigvuldigen. Altijd stuwt het bloed onrustig rond. Dat laatste is een biologisch feit, en toch was hij zich die avond in zeer bedekte termen blijven uitdrukken. De hemel mag weten waarom, hij sprak vaak genoeg vrijuit over alles aangaande het geslachtsverkeer, maar deze keer had hij zich door een onbestemde gêne laten weerhouden. Jammer genoeg, want het ging hem juist om de tegenstelling tussen dat ongedurige, zich altijd weer verheffende mannelijk deel en de volkomen rust van geestelijke liefde. Misschien, wanneer hij dat gewoon zo had benoemd… misschien hadden ze dan beter de rijkdom beseft van een verbond waarin iedere vrouw een Lea is voor haar eigen echtgenoot en een Rachel voor een van de andere mannen. Voor ongeestelijke mensen is dit al helemaal niet te verstaan, weet Adriaan. Het idee van een verbond is nog enigszins uit te leggen, maar

wanneer je begint over geestelijke liefde, kun je erop wachten dat het verkeerd wordt uitgelegd. God verhoede dat zo’n kwetsbaar geheimenis op straat komt te liggen. De vier echtparen en Johanna hadden Adriaans bespiegelingen over de vrouwen van Jakob overigens uitgelegd zoals ze al zijn invallen uitlegden: met de grootst mogelijke ernst. Een tijdlang reserveerden ze daadwerkelijk avonden waarop ieder van de vijf broeders een van de vijf zusters bezocht om met elkaar te spreken en te bidden. Wanneer was er een einde gekomen aan die kruislingse ontmoetingen? Adriaan zoekt tevergeefs in zijn geheugen. Hij besluit dat het wel, net als zoveel andere dingen uit die tijd, tegelijk met het leven van Tinie tot een einde zal zijn gekomen. Daarna was er nooit meer over gesproken. Het verbaasde hem niet. Hij weet hoe moeilijk het te vatten is. 5 Als doorgewinterd gemeentelid weet ik niet wat ik hoor wanneer Adriaan ons op een zondagmorgen attendeert op een campagne van de Amerikaanse evangelist Morris Cerullo. ‘Een man met een onloochenbare zalving,’ zegt Adriaan. ‘Binnenkort komt hij naar Nederland en vinden er drie dagen lang samenkomsten plaats, hier in onze eigen stad, in Ahoy. Achter in de zaal liggen folders klaar om mee te nemen en uit te delen en posters om op te hangen. Uit de hele wereld horen wij getuigenissen van de geweldige dingen die God door middel van deze prediker doet. Wij menen u die zegen dan ook niet te mogen onthouden. Gedurende deze campagne ligt ons eigen programma stil, zodat eenieder in de gelegenheid is om deze samenkomsten bij te wonen. Wij bevelen dit van harte bij u aan.’ Wij? Menen? Eenieder? Aanbevelen? Wanneer Adriaan zich formeel begint uit te drukken, is er iets aan de hand. Voelt hij zich ongemakkelijk bij zijn eigen mededeling? Waarom gaan we ons nu ineens blootstellen aan andere geestelijke invloeden? Persoonlijk zit ik helemaal niet te wachten op dit soort uitstapjes. Wat dat betreft ben ik een voorbeeldig lid van de kerk van Adriaan. Dit is mijn stolp, en ik ben min of meer op goede voet geraakt met de vormen die de godsvrucht hier aanneemt. Bij andere geloofsmanifestaties, hoe schijnbaar ook verwant met de onze, voel ik me zelden op mijn gemak. Ik vind de

predikers demagogisch, hun prediking goedkoop en de gebeden hysterisch. Daardoor ontwaakt in mij de vrees dat voor onze eigen samenkomsten hetzelfde geldt en het verschil alleen schuilt in de bij voorbaat met alle gebeurtenissen instemmende houding die ik aanneem wanneer we onder ons zijn. Het zijn overwegingen waar ik niet echt op zit te wachten. Thuisblijven is echter geen optie – samen op weg zijn, is ons gebed tenslotte – en dus ga ik op de betreffende avonden met de anderen mee naar de wonderen en tekenen die de kleurrijke folder ons belooft, in dat evangelistenjargon waarvan ik altijd hoopte dat het bij ons geen voet aan de grond zou krijgen. Helaas lust deze Morris Cerullo er wel pap van. Doven gaan horen, blinden gaan zien, lammen gaan lopen. Foto’s met juichende mensen bewijzen het. Ook heb ik uit de folder begrepen dat tijdens deze samenkomsten om de haverklap sprake is van vallen in de Geest. Met name wanneer de prediker zegenend zijn handen op iemands hoofd legt, stroomt Gods kracht soms zo onbesuisd door hem heen dat de ontvanger van die zegen recht achterovervalt. Dat daar geen ongelukken van komen, is een wonder op zich. Nou ja, ik ben er nu en volg halfvol goede wil wat er in de verte op het podium gebeurt. Wie weet vindt er wel echt een niet te ontkennen bovennatuurlijk verschijnsel plaats. Zalig zij die niet zien en toch geloven, zegt Jezus, en die woorden bewijzen natuurlijk juist dat ik niet de enige ben die erg geholpen zou zijn met een zichtbaar mirakel. Cerullo is begonnen met zijn prediking. Ineens valt hij stil, midden in een zin. Hij kijkt om zich heen, alsof hij de hal doorzoekt. Zijn blik scheert langs de rijen. Merken wij wat hij merkt? ‘Er stroomt olie door de zaal,’ zegt hij. ‘Ik moet stoppen met prediken. Gods Heilige Geest weerhoudt mij ervan om verder te spreken. Hij neemt deze samenkomst over. Zijn aanwezigheid stroomt als olie door de zaal. Lieve mensen, ik ben eenvoudigweg verbluft door de rijkdom van Zijn aanwezigheid. God draagt mij op om voor u te gaan bidden. Now. Now. Now!’ Driftig daalt hij de podiumtrap af, zodat hij op gelijke hoogte met zijn gehoor komt te staan. De vertaler haast zich achter hem aan. ‘Nu. Nu. Nu!’ Ieder die genezing wil of een aanraking van God mag naar voren komen. Van alle instrumenten speelt alleen het orgel. De mensen herkennen de melodieën en zingen de liederen mee. Op de wandelpaden tussen de stoelen

in vormen zich lange rijen, die allemaal bij die ene gestalte centraal voor het podium uitkomen. Bij de rijen staan medewerkers van de evangelist, net als hij strak in het pak, die het verkeer regelen en kort spreken met ieder van de aan hen voorbijtrekkende gelovigen. Een enkele keer loopt de medewerker daarna mee tot bij Cerullo, die zich in een paar zinnen laat bijpraten over de lichamelijke of geestelijke nood die nu voor hem staat, en een gebed uitspreekt. Wat mannen uit zijn entourage komen erbij staan, een microfoon wordt opengedraaid, zodat we allemaal kunnen volgen wat er gebeurt. Er is sprake van gehoorverlies of onverklaarbare krampen of zware hoofdpijn. Het orgel speelt zijn akkoorden met nog iets meer nadruk, het gebed neemt toe in rumoerigheid. Dan vraagt Cerullo of de man of vrouw voor hem verbetering merkt in die doofheid, darmklachten of migraine. Jawel, bevestigt deze, het lijkt inderdaad of er een begin van een totale genezing plaatsvindt. ‘Hallelujaaa,’ roept Cerullo luid. ‘Hal-le-lu-ja,’ articuleert de vertaler er ernstig achteraan. ‘Glory,’ roept Cerullo. Hij is echt heel blij, klapt in zijn handen en zwaait zijn hoog opgeheven armen heen en weer. De mannen om hem heen klappen en zwaaien mee. ‘Glorie,’ verheldert de vertaler. Afgezien van deze bijzondere gevallen voltrekken de gebeden zich telkens in enkele seconden. De prediker legt een hand op het hoofd dat voor hem verschijnt, spreekt twee, drie zinnen uit en duwt datzelfde hoofd dan abrupt van zich af. Die handeling vergt een uiterste inspanning van hem, dat kun je wel zien, alsof hij alle zalving van God die in hem is in één krachtsexplosie op juist deze persoon wil overdragen. Tegelijk maakt hij met diezelfde beweging ook ruimte voor de volgende in de rij. In de langzaam naar het podium optrekkende massa merk ik ook broeders en zusters uit onze eigen kring op. Sterker: zie ik dat nu goed? Ja, het is echt waar, zelfs Adriaan heeft zich in zo’n rij opgesteld. Daar gaat hij, met voor en achter hem nog wat andere bekenden. Ik ben onder de indruk. Onze geestelijk leider voelt zich niet te goed om een zegen te halen bij een ander geestelijk zwaargewicht. De enige keer dat ik iets vergelijkbaars heb gezien, is een jaar of vijf geleden. De wind waaide toen niet uit Amerika, maar uit Finland, waar volgens de berichten een geweldige opwekking plaatsvond, met genezingen en bekeringen en nieuwe gemeentes die als paddenstoelen uit de grond floepten. Een lieve lust was het en het halve land stond op zijn kop. Een van

de voormannen van die beweging, Alpo Renko genaamd, kwam op Adriaans verzoek naar Nederland voor een week van dagelijkse samenkomsten in ons prachtige, net aangeschafte gebouw. De Fin predikte en zijn gastheer luisterde avond aan avond toe, vanaf een stoel die weliswaar op het podium stond, maar zo bescheiden was opgesteld dat je vergat dat hij er was. Wanneer de tijd van gebed aanbrak en Renko samen met zijn vertaalster het podium verliet, bleef Adriaan daar alleen achter. Ook dan bemoeide hij zich nergens mee. Hij knielde op de grond, met zijn gezicht naar de zaal, en ging in gebed. Enkele meters van hem vandaan sprak de opwekkingsprediker zijn zegen uit over het ene na het andere gemeentelid, in de zaal baden wij allen mee, en onze voorganger deed niets anders dan zijn geprevel toevoegen aan dit godvrezende geroezemoes. Wel verhief hij zijn stem steeds luider, zodat hij naarmate de avond vorderde soms boven alles uit klonk. Deze Adriaan kenden we nog niet. Wat hij hier deed, ging aan bidden voorbij. Dit was smachten. Hier lag, plat op het podium, niet de zelfverzekerde incarnatie van Mozes die ons met vaste hand naar ons eigen beloofde land leidde. Dit was een man die zijn tijd ziet opraken. Een vertwijfelde, die God sommeerde om Zijn Heilige Geest uit te storten en in wiens smekingen wij een wanhopig kind gewaarwerden, dat roept en roept omdat het zijn vader niet kan vinden. Diezelfde weerloosheid en ontvankelijkheid van toen zie ik vanavond opnieuw in hem. En ineens begrijp ik wat we hier doen. Broeder Theijs die hem op zijn knieën wist te brengen. Broeder Osborn die hem naar het Malieveld lokte met zijn prediking en wondertekenen. Broeder Renko die het vuur uit Finland zou meenemen. En nu broeder Cerullo. Mijn oom die zich daar als een geketende beer met de mensenmassa laat meevoeren, is iets kwijtgeraakt. Zo simpel is dat. Iets of iemand moet hem teruggeven wat hij bezat of de brokstukken in hem aan elkaar lijmen. Hij jaagt een moment na, een ervaring zoals toen, een smak op de grond, een klap in het gezicht desnoods, als het maar weer het vuur van zijn geloof doet oplaaien en de lauwheid verdrijft. Ergens tijdens die lange reis langs het veilinghuis in de Nobelstraat en het verbond in de Betje Wolffstraat en de profetieën in de Ketelstraat en de koffiebar aan de ’s-Gravendijkwal en het evangelisch centrum aan de Nieuwe Binnenweg, ergens op die weg tussen eerste kniebuiging en laatste prediking, is het vuur begonnen te slinken, totdat er nog slechts een waakvlammetje van goede bedoelingen over was. Daarom

heeft hij ons nu allemaal meegesleept naar deze sfeerloze hal met veel te veel klapstoelen, in de blinde hoop dat de geschiedenis hier opnieuw kan beginnen. Verwachtingsvol hou ik Adriaans rij in de gaten. Ik denk aan zijn verhaal over die samenkomst, vlak na zijn bekering, waarin hij de vervulling met de Heilige Geest onderging en de gave van tongentaal verwierf. Hoe hij na afloop van die avond, nog steeds doordrenkt van een diepe vreugde, op het treinstation belandde. Hoe hij daar nog urenlang op het perron rondjes wandelde en onophoudelijk die vreemde, goddelijk geïnspireerde klanken voor zich uit mompelde. Hoe hij trein na trein zonder hem liet vertrekken, omdat hij deze intense ervaring niet wilde blootstellen aan de ontnuchterende invloed van een NS-coupé. De rij vordert langzaam. Nog een minuut of tien, schat ik. Zal de man Gods uit Amerika straks de man Gods in Adriaan herkennen? Ik stel me voor dat de rij even wat langer stilhoudt, dat Cerullo zijn manschappen erbij haalt en zowel Adriaan als diens kerk zegent, dat er golven door de zaal gaan die wij allemaal in ons opslaan en met ons meenemen en dat daarmee iets nieuws begint, iets waar ook ik helemaal en zonder reserves bij betrokken raak en dat aan alle kanten klopt. Voorlopig brengen Cerullo’s handopleggingen van alles teweeg. Regelmatig gaan mensen ruggelings onderuit. Medewerkers van de prediker vangen hen op en leggen hen zorgzaam op de grond neer. Sommigen krabbelen meteen overeind. Anderen liggen er minutenlang, overweldigd blijkbaar door aandoeningen die mij nog nooit ten deel zijn gevallen. Maar niet getreurd, wat niet is, kan nog komen. Adriaan heeft zijn bestemming bijna bereikt, er is nog één wachtende voor hem. Het is een volumineuze vrouw die prompt ter aarde stort, zelfs voordat Cerullo zijn afsluitende duw heeft kunnen geven. De vangers zijn attent, pakken haar tijdig en discreet bij de armen en breken zo haar val. De Geest is nog niet geweken, stel ik vast, en ik reikhals om te zien wat dit ons zal opleveren. Maar helaas, als er al wat gebeurt, blijft dat vooralsnog voor het oog van mensen verborgen. Adriaan laat zich de handen opleggen en loopt daarna schijnbaar onbewogen verder, als iemand die een douanecontrole heeft ondergaan en zonder iets af te geven zijn reis vervolgt.

6 Een paar dagen later ben ik bij mijn ouders. Mijn vader viert zijn verjaardag, onze huiskamer zit vol. Adriaan is er ook en ik vang flarden op van het gesprek dat hij met mijn vader voert. ‘Heus,’ zegt mijn vader, ‘ik geloof dat iemand onder de kracht van God om kan kieperen. Waarom niet? Maar dit… Het leek wel of hij de Heilige Geest een handje moest helpen.’ ‘Ik had me voorgenomen om te blijven staan,’ zegt mijn oom. ‘Heer, heb ik gezegd, ik kom naar voren voor een aanraking van U, en U mag me omgooien als U dat wilt, maar ik laat me niet omdúwen.’ ‘Het werd een show,’ bevestigt mijn vader. ‘Hij zag de aanwezigheid van God als olie door de zaal stromen. Nou, ik zag niets stromen.’ ‘En dan die collectes,’ zucht Adriaan. ‘Dat eindeloze gebedel om geld, dat is toch ook van een onzuiverheid…’ Hij heeft er geen woorden voor. Ze zitten gewoonweg een beetje te mopperen samen. Ik kan me niet heugen wanneer ik ze voor het laatst zo eensgezind bezig hoorde.

De kwade genius

1 Met z’n tienen zijn we vanavond. Negen broeders en, aan het hoofd van de tafel, Adriaan. Gedurende dit samenzijn wordt het fundament van het Huis van Licht verstevigd en bestendigd. Hier worden, elke twee weken, de onderwijzers onderwezen. Otto is erbij, natuurlijk. Het verklanken van het Woord is een van zijn belangrijkste taken als voorganger. Ik ben er, omdat ik de Bijbelstudieavonden voor de jongeren tot achttien jaar verzorg. De anderen doen hetzelfde, alleen dan voor de oudere leeftijdsgroepen. Naast mij zit Maarten. Hij is de zoon van Bram en Tinie, die niet meer onder ons zijn, en behoort tot de Zeven. Dat laatste geldt ook voor Kees en Eelco, mijn twee oudste broers, die tegenover me zitten. De overige stoelen worden bezet door Arend, mijn medeleerling van de middelbare school, en nog drie broeders die ieder langs eigen wonderlijke wegen in ons midden terecht zijn gekomen: Freek, Berend en Stijn. Het is een hele eer om bij dit selecte groepje te mogen aanschuiven, al wordt mijn vreugde daarover wel getemperd door het besef dat ons gezin met maar liefst vier mannen is vertegenwoordigd en de helft van de aanwezigen in deze ruimte dezelfde achternaam draagt. Adriaan is bij het kiezen van bekwame broeders buitengewoon dicht bij huis gebleven. Negenenzestig jaar is hij, de oprichter van onze kerk, en nog altijd gezond van lichaam en helder van geest. Drie jaar geleden, in 1986, trad hij af en droeg hij in een plechtige samenkomst zijn taken aan Otto over. Een mijlpaal in onze geschiedenis. In diezelfde samenkomst namen ook de Zeven – zeven echtparen ondertussen – de plaatsen in van Herman en Aafke, Arnold en Magda en Gert en Diny als oudstenparen.

Op uiterst nederige wijze zijn we behoorlijk trots op de harmonieuze manier waarop onze gemeente dat varkentje heeft gewassen. In vrij gevestigde kerken als de onze veroorzaken opvolgingskwesties soms een hoop trammelant. Met name wanneer een geestelijk leider onverwacht door de Heer naar Huis wordt geroepen, is de ellende niet te overzien. Bittere woorden, slaande deuren, handgemeen en scheuringen – het komt allemaal voor. Bij ons niet. Wij hebben deze kwestie al geregeld vér voordat er een vuistgroot donderwolkje aan onze strakblauwe hemel zou kunnen verschijnen. Adriaan kan straks zonder zorg zijn ogen sluiten. Maar nu is hij er nog wel, en zolang dat het geval is, putten we graag uit zijn bron van kennis. Want al spreekt hij nog slechts af en toe rechtstreeks tot de gemeente in openbare samenkomsten, achter de coulissen fungeert hij nog altijd als de chef-kok van onze geestelijke keuken. Vorige week donderdag viel in Berlijn de Muur, en hoewel politiek normaal gesproken nooit aan de orde komt in ons midden, raken we voor het begin van de avond aan de praat over de Oost-Duitsers en de vrijheid waarover zij nu lijken te beschikken. Hoe moet dat voor hen zijn, zoveel bewegingsruimte ineens? Op een zonnige zaterdag naar Unter den Linden wandelen en dan beseffen dat je vandaag ook over de Kurfürstendamm kunt gaan kuieren. Een mening hebben en die uitspreken, ook – of zelfs juist – wanneer het Politburo er anders over denkt. Doe het maar eens, van de ene op de andere dag. Vrijheid is een luxueus en delicaat privilege, waar een hoop aan stuk kan, daar zijn we het over eens. Tot zover de aardse zaken. Adriaan slaat zijn bijbel open bij het boek Richteren, het zestiende hoofdstuk. We gaan het hebben over Simson. Vanavond reikt Adriaan ons de teksten en thema’s aan die God hem op het hart heeft gelegd. In de dagen hierna is het aan ons om deze ingrediënten op smaak te brengen voor onze respectievelijke groepen. ‘Hoe kwam het dat Simson zijn kracht verloor?’ vraagt hij retorisch. ‘Omdat hij een heidense vrouw huwde? Omdat hij die vrouw direct na het huwelijksfeest weer verliet? Omdat hij een ongeleid projectiel was, letterlijk en figuurlijk als een wilde om zich heen sloeg, een spoor van lijken naliet en zich meer door zijn lusten dan door zijn God liet leiden? Omdat hij naar de hoeren ging? Ja, het is allemaal waar, al die zonden beging hij, en tóch was dat geen aanleiding voor God om hem zijn kracht te ontnemen. Dat gebeurde

pas nadat hij Delila, zijn laatste liefde, had verteld dat hij al vanaf zijn kinderjaren voor de dienst van God was bestemd en dat, als teken van die toewijding, zijn haar nog nooit was afgeschoren of afgeknipt. Dat was het begin van het einde, toen hij het allerheiligste geheimenis in zijn leven prijsgaf aan een heidense vrouw, gewoon om van haar gedram af te zijn. Alsof het een raadseltje was, zonder enige waarde, waarvan hij haar de oplossing wel kon verklappen.’ Die laatste zin is een vondst. Adriaan legt daarmee het verband met een eerdere gebeurtenis uit Simsons leven waarbij inderdaad sprake is van een schijnbaar onbenullig raadseltje. Ook daarvan laat hij zich de oplossing door een zeurende vrouw ontfutselen. Een vrouw, een geheim en Simson die zijn mond voorbijpraat, en dat maal twee, en dan beide keren net iets anders. We schrijven mee alsof ons leven ervan afhangt, want wanneer Adriaan eenmaal ergens een beeld en een tegenbeeld heeft blootgelegd, is hij niet meer te stuiten en laat hij binnen tien minuten een heel spiegelpaleis van met elkaar corresponderende teksten en verhalen verrijzen. Ik hou hem met moeite bij, terwijl ik tussendoor probeer te bedenken hoe ik al deze prachtige, maar niet erg tastbare gedachten voor mijn jeugdgroep een praktisch karakter kan geven. Iemand stelt een vraag die me ontgaat. Terwijl ik een streep onder mijn laatste notitie zet, dringt tot me door dat het klimaat in de kamer is gekenterd. Niemand zegt iets, geen pen krast, geen blad beweegt, en Adriaan kijkt, diep door iets getroffen, in voor mij onbekende afgronden. ‘Freek,’ zegt hij dan, zodat ik iets beter weet waardoor de wind is gaan draaien. ‘Freek,’ zucht hij, met een stem waarin je mededogen kunt horen of verdriet, of juist ergernis of woede. De volgende zin kan nu iets zijn als ‘Hebt gij mij waarlijk lief’, hoewel ‘Ga uit van mij, satan’ ook tot de mogelijkheden behoort. ‘Hoor je zelf niet de verwarring die achter deze vraag schuilgaat?’ zegt Adriaan. Het is tergend dat ik niet weet waarover we het hebben, alleen lijkt dit me niet het moment om daarnaar te informeren. Freek kijkt Adriaan aan – een open, weerloze blik. Zie, een Israëliet in wie geen bedrog is, denk ik, maar onze oud-voorganger zit op een heel ander spoor en reflecteert nog een tijdje door over de verwarring die hij ziet, de mogelijke oorzaken daarvan en zijn grote zorg over hoe dat moet gaan wanneer Freek straks voor zijn groep staat en met die zestig, zeventig argeloze broeders en zusters de bijbel opent

terwijl het in zijn eigen hoofd zo’n janboel is. ‘Wat geef je dán mee aan je gehoor?’ roept hij uit. Ook die vraag is retorisch. Freek luistert zwijgend toe, terwijl Adriaan ons eraan herinnert dat Gods volk verwildert door gebrek aan goede leraren en dat velen zijn geroepen en helaas weinigen uitverkoren. En nog is hij niet klaar. Meer hele en halve Bijbelse citaten komen voorbij, die geen van alle erg gunstig uitpakken voor die lieve, altijd goedgeluimde Freek, die nu plotseling een wolf in schaapskleren blijkt te zijn. We pauzeren. Ik drink mijn koffie en kijk naar Freek, die met Maarten zit te praten. Als je het mij vraagt, heb ik zojuist gezien dat hij tegen de grond is geslagen, waarna zijn belager nog een tijdje tegen het hulpeloze lichaam aan heeft staan schoppen. Toch lijkt Freek de strafrede redelijk ongedeerd te hebben doorstaan. Ook wat Adriaan betreft is de kwestie blijkbaar afgehandeld. Wanneer we de avond hervatten, pakt hij de draad van Simsons raadsels weer op. Het raadsel van zijn uitval tegen Freek laat hij onopgelost liggen. Totdat hij zich opnieuw tot hem richt. Het begint met een vraag die hij ons allemaal tegelijk stelt. ‘Wat verstaan we onder het woord “genade”?’ zegt hij, turend naar het plafond. Arend begint als eerste een antwoord te formuleren. Adriaan onderbreekt hem echter en zegt: ‘Freek, jij, weet jij wat genade is?’ ‘Ja,’ zegt Freek, ‘dat weet ik.’ Adriaan stuurt dat antwoord retour. ‘Dat weet jij niet. Dat is nou precies wat ik je duidelijk wil maken.’ ‘Misschien weet ik het niet met mijn verstand,’ zegt Freek bedachtzaam. ‘Maar wel met mijn hart.’ ‘Je weet het of je weet het niet. Hier, verklaar mij wat genade is. Hebreeën. Twaalfde hoofdstuk. Vierde vers. Wat staat daar?’ Freek zoekt de juiste pagina op en leest voor: ‘Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde.’ ‘Wijs mij de genade aan in deze tekst.’ Waarom dit kruisverhoor, denk ik opnieuw. Afgezien daarvan ben ik heel benieuwd hoe Adriaan, laat staan Freek, een genadeboodschap uit deze woorden gaat halen. Volgens mij is er maar één lezing mogelijk, en daarin worden de gelovigen opgeroepen om zich tot het

uiterste te verzetten tegen de verleidingen van de zonde. Ik weet dat die uitleg niet klopt met de visie die Adriaan en daarmee wij op het Woord hebben, maar ja, daar trekt deze tekst zich niets van aan. Eerst is nu Freek aan zet. ‘In de verzen ervoor staat dat we onze aandacht op Jezus moeten vestigen en dat Hij de voleinder van ons geloof is. Dat is genade: dat je worstelt met de zonde, terwijl je tegelijkertijd weet dat Hij je laat overwinnen.’ Meer valt er niet van te maken, zou ik zeggen. Adriaan is echter niet tevreden. ‘Moeten wij nu met de zonde worstelen, ja of nee?’ ‘Ja, dat staat er.’ ‘Nee! Jezus heeft al voor ons geworsteld en gebloed aan het kruis.’ ‘Ja, zeker, maar…’ ‘Nee, niet maar. Luister wat er staat. De klemtoon ligt op Gij. Gíj hebt nog niet ten bloede toe… Gíj hebt dat niet gedaan. Maar Híj wel. Dus hoeven wij het niet meer te doen. Dát is genade.’ Ik weet niet wat Freek ervan denkt, maar ik sta paf. Pas later die avond, wanneer ik allang thuis ben, zal ik mezelf toegeven dat deze tekstverklaring nogal onwaarschijnlijk is. Nu echter, in de magie van het moment, laat ik me meeslepen door de bravoure waarmee Adriaan het Woord van genade predikt, zelfs wanneer dat Woord zelf niet meewerkt. Soeverein is het. Of hondsbrutaal. Ergens staat geschreven dat Gods Woord is als brood en dat wie daarvan eet nooit meer honger zal hebben. Wel, dat heeft mijn oom ter harte genomen. Dagelijks eet hij ervan. Niet in kleine, met mes en vork zorgvuldig geprepareerde hapjes – nee, bourgondischer, primitiever, bruusk en intuïtief. Simson die een leeuw verscheurt, daar heeft het meer van weg. Hij pakt de teksten met twee handen beet, teder maar beslist, trekt ze in stukken, zet zijn tanden in een deel, kauwt het fijn, slikt het door, duwt ons ondertussen een ander stuk in de strot, en dat allemaal zonder aarzeling of bedenkingen. Vandaag of morgen stikt er nog eens iemand in. Gesmoord in Gods Woord. ‘Nou ja,’ zou Adriaan zeggen, ‘er zijn slechtere manieren om dood te gaan.’

2 ‘Waar ging dat over gisteravond?’ vraag ik Otto. ‘Tja,’ zegt hij. We zitten in het kantoor. Ik heb tegenwoordig een baan en kan daardoor niet meer op elk gewenst moment bij het gebouw langs. Maar soms brengt een afspraak met een klant me in de buurt van de Nieuwe Binnenweg en loop ik even bij ons huis van samenkomst naar binnen. Ik doe dat graag. Plekken waar ’s avonds en in het weekend horen en zien je vergaan, zo druk als het er is, bieden nu rust en ruimte. Op de achterste rij in de grote zaal verwonder ik me over de honderden kubieke meters lucht die daar zonder enig economisch nut boven de stoelen en het podium hangen. Er is een aanwezigheid in de ruimte die ik niet met een hoofdletter schrijf en die zich toch aan mij meedeelt met een weldadige kalmte en vrede. Op dagen dat ik minder contemplatief ben ingesteld, begeef ik me naar de bovenste foyer. Vaak heb ik het precies goed uitgemikt. De vaste medewerkers hebben dan net hun pauze en ik drink een kop koffie mee. Andere keren wandel ik meteen door naar het kantoor. Er is altijd wel iets wat ik moet inleveren, ophalen, kopiëren of bespreken in verband met de jeugdgroep, het gemeenteblad of een van de andere projecten waar ik me druk over maak. Adriaan zit er achter zijn bureau. ‘De ezel kent de stal van zijn meester,’ spot hij goedmoedig wanneer ik op een ochtend voor de derde maal in die week mijn gezicht laat zien. Hij slaat de spijker op de kop met zijn Bijbelteksten. Ik voel me betrapt. Ja, ik hoor hier thuis, ik kom hier graag. Ik geef het eerlijk toe. Otto woont niet meer in de woning boven het complex. Op advies van Adriaan is hij met zijn vrouw en kinderen naar een woning aan de Mathenesserlaan verhuisd. Zo kan hij letterlijk afstand nemen van de dagelijkse drukte, zijn bezigheden op het kantoor tot een minimum beperken en zijn aandacht richten op de geestelijke behoeften van de gemeente. Voor de vrijgekomen woning dienden nieuwe huurders te worden gevonden die hun hand niet omdraaien voor welke drukte dan ook. Het gebouw moet zes avonden per week worden geopend en afgesloten. De telefoon en de deurbel staan niet stil en ’s avonds laat staat er, juist als jij naar bed wilt en het alarm al hebt ingeschakeld, nog iemand voor de deur die een jas of tas is vergeten met daarin een sleutel, document of ander object dat hij nu direct nodig heeft omdat anders zijn baan of gezinsgeluk gevaar loopt. Of het is een

onbekende, die in grote geestelijke nood verkeert en huilt van dankbaarheid dat je nog op bent en dus ook wel bereid zult zijn om hem een luisterend oor te bieden. In eerste instantie had Adriaan voor deze energievretende, onbetaalde bijbaan een jong, net getrouwd stel op het oog. Later, toen die twee al zo’n beetje met de verhuiswagen voor de deur stonden, besloot hij dat het beter was wanneer een ander, meer door de wol geverfd echtpaar de woning zou betrekken. Dat andere echtpaar woonde op dat moment nog naar volle tevredenheid in een dorps aandoend wijkje aan de rand van de stad, samen met hun kinderen, maar als God roept, luister je zonder bedenkingen, en dus verruilden zij hun doorzonwoning voor het op de vierde woonlaag gelegen appartement. Het jonge echtpaar kon hun al opgezegde huurcontract nog in ere herstellen, zodat uiteindelijk niemand wat te klagen had. Vandaag is Adriaan er niet en Otto toevallig wel, en dat komt mij bijzonder goed uit. ‘Die aanval op Freek,’ verduidelijk ik. ‘Tja,’ zegt hij nog eens. ‘Ik hoef niet te weten waarover het gaat,’ verbeter ik mezelf. ‘Alleen… waarom moet het zo bot? Alsof alles wat Freek is en heeft gedaan geen waarde meer heeft. En wij zitten daar dan allemaal bij. Ik had de neiging om Freek mijn verontschuldigingen aan te bieden.’ ‘Weet je hoe dat gaat?’ zegt Otto. ‘Oom Adriaan spreekt iemand uit Freeks groep die een kritische opmerking maakt, daarna valt hem op dat Fabienne er nogal vermoeid uitziet en hoort hij dat hun oudste zoon zich vervelend gedraagt in de tienergroep…’ ‘Is dat zo?’ ‘Ja, ik heb Harry beloofd eens een praatje te maken met die jongen. Hij is nogal slim voor zijn leeftijd, ik denk dat hij het kinderachtig begint te vinden. Misschien moet hij gewoon een jaartje eerder naar jullie groep. Jongens als Bas en Gert-Jan ontfermen zich wel over hem, toch? Dat is voor die gasten ook een goede impuls. Waar hadden we het over?’ ‘Oom Adriaan, Freek, groep, Fabienne, zoon.’ ‘Precies. Oom Adriaan telt dat allemaal bij elkaar op, denkt dat er iets niet goed gaat en begint Freek wat beter in de gaten te houden. Zo gaat dat, en hij heeft vaak nog gelijk ook natuurlijk.’

‘Daar gaat het me niet eens om. Wanneer iemand tussen de regels door kan luisteren, steekt hij er vast nog wat van op ook, aan zelfinzicht of zo. Zelfs al is de kritiek onredelijk. Kromme stok, rechte slag, blablabla, alleen…’ ‘Precies, en Freek is zéker in staat om er iets goeds uit te halen. Hij kent oom Adriaan langer dan vandaag. Echt, die redt zich wel.’ ‘… alleen, die toon. Waarom?’ ‘Zo is hij nu eenmaal. Ik ga dat niet meer veranderen. En laten we wel zijn: de komende jaren wordt zijn rol alleen maar kleiner. Dus ja…’ Het Woord is vlees geworden in Jezus. De praktische nuchterheid in Otto. We staan op. Zo hebben we dat geleerd in het ondernemersgezin waarin we opgroeiden: probleem identificeren, mogelijkheden overzien, conclusie trekken en vervolgens vooral niet dooremmeren, maar terug aan het werk. Het is donker voor je het weet. Ik heb niets bereikt en weet ook niet wat ik bereikt zou willen hebben. We hebben over Adriaan gesproken als over iemand met tekortkomingen, laat ik dat maar als bescheiden winstje bijboeken. Otto gaat achter zijn bureau zitten en ik moet terug naar het mijne. 3 Lotte en ik filosoferen samen graag over de jongeren. We willen ze hetzelfde vuur van verbondenheid laten voelen als waaraan wij ons warmden in de jaren aan de ’s-Gravendijkwal, alleen dan minus mijn schaamte en benauwdheid. Dat is een lastige missie. Het verbond is niet veranderd tenslotte. Wat we ook met onze jonge kudde uitrichten, wanneer ze niet de noodzaak van onvoorwaardelijke trouw leren inzien, ligt de bijl aan de wortel van het Huis van Licht. Zover mag het nooit komen. Het resultaat is dat ik ze hoofdzakelijk oude wijn in nauwelijks nieuwere zakken lever. Het leiden van de groep kost me drie avonden per week. Lotte steekt er amper minder tijd in. Bovendien is ze zwanger – ja, je komt eraan, zoon – en dat slokt haar laatste restjes energie op. Van gebeurtenissen elders in de gemeente gaat het meeste dan ook aan ons voorbij. Wanneer we al eens wat horen over strubbelingen is de kou óf al lang en breed uit de lucht, óf juist tot ver onder het vriespunt gedaald. In beide gevallen is de voorgeschiedenis niet interessant meer.

Op een dag staat er in onze tweewekelijks verschijnende gemeentenieuwsbrief tussen de geboorteberichten en aankondigingen van huwelijksfeesten, een korte, door Otto ondertekende kennisgeving betreffende Robbin en Janine, een mij van naam en gezicht bekende man en vrouw. Het bericht meldt dat het echtpaar de gemeente heeft verlaten en dat twee andere leden in hun kielzog zijn meegezogen. Kwade genius in dezen is Robbin, die al geruime tijd tweedracht zaait met ideeën en leugens die geestelijk lijken, maar vleselijk zijn, en die ten diepste in opstand is tegen zowel God als Diens dienaren die zich moeite getroosten om Gods gemeente zo zuiver mogelijk te leiden. Hier geldt dan ook het Bijbelse advies: ‘Ga niet om met dezulken.’ Met hartelijke groet, uw voorganger en broeder, Otto. Eén ding is zeker: deze regels zijn niet door Otto geschreven. Van het meezuigende kielzog en de vleselijke leugens tot het tweedracht zaaien en moeite getroosten zie je de pasfoto van Adriaan in levendige kleuren tussen de regels oprijzen. Vooral die kwade genius maakt me woedend en beschaamd tegelijk. Dat wrokkige, argwanende, haatdragende taalgebruik. De stompzinnigheid van zo’n uitdrukking, die je hoogstens ironisch mag gebruiken of wanneer je verwijst naar de slechterik in een James Bond-film. Ik zou oom Adriaan willen opbellen en hem zeggen dat ik zijn stukje abject, malicieus en odieus vind, alleen al vanwege de voldoening dat hij die woorden vast niet allemaal kent. Ikzelf tot voor kort eerlijk gezegd ook niet; ‘odieus’ kwam ik toevallig tegen in Van Dale toen ik op zoek was naar de betekenis van ‘occasionalisme’. Mijn woede zakt een beetje, mijn schaamte nog nauwelijks. Het gaat me eerlijk gezegd niet om Robbin en die andere mensen, met wie ik nooit heb gesproken en die, wie weet, wel echt vervelende ruziemakers zijn – in het christelijke wereldje lopen veel van dat soort figuren rond, dat begint me steeds meer op te vallen –, nee, ik maak me vooral over mijzelf zorgen en over de schaamrood opstuwende suggestie dat ik bij een club van querulanten hoor die niet in staat is om meningsverschillen een beetje beschaafd af te handelen en het nodig heeft om dissidenten met pek en veren te overladen. Een paar dagen later ben ik weer schijnbaar toevallig in de buurt van ons gebouw en lukt het me opnieuw Otto alleen te spreken. Nee, die mededeling in het gemeentenieuws was niet best, dat is hij met me eens. Hij las het pas

toen het krantje al in alle groepen was uitgedeeld. Hij heeft er met oom Adriaan kort over gesproken en gezegd dat iedereen snapte wie hiervan de schrijver was. ‘En?’ ‘Daar keek hij wel van op.’ ‘Dat mag ik hopen. Hij zet hiermee ook jou voor gek.’ ‘Nee hoor.’ ‘Hallo, een enkeling denkt nu dat jij zulke idiote stukjes schrijft en de rest begrijpt dat oom Adriaan jou zonder overleg verantwoordelijk maakt voor conflicten met gemeenteleden.’ ‘Dat houdt me echt geen moment bezig. Dat oom Adriaan nog een rol speelt, is geen nieuws en dat hij een olifant in een porseleinkast is, weet ook iedereen. Ik heb het al eerder gezegd: ik wil en kan hem niet meer veranderen. Zeker de jongeren kennen mij goed genoeg om te weten dat ik anders in elkaar zit. Het komt met de tijd goed.’ Ik vraag me andermaal af wat ik eigenlijk denk te bereiken. We bevinden ons tenslotte onder de jurisdictie van het verbond. Dat maakte het vroeger al mogelijk dat een ander zonder overleg jouw zoon de toegang tot jouw huis ontzegt of mede namens jou een miljoen en driehonderdduizend gulden uitgeeft. Vanzelfsprekend val je dan niet over een schriftelijke grofheid meer of minder. Zelfs niet wanneer je daar ten onrechte je eigen naam onder aantreft. Otto is er niet ondersteboven van, en was hij dat wel, dan zou hij de kwestie beschouwen als een praktijkoefening in ootmoedigheid. Zijn leermeester in het openbaar afvallen is een optie die hij geen moment overweegt. Dat sommigen hem nu misschien zien als schrijver van naargeestige tekstjes of marionet van Adriaan is een prijs die hij gelijkmoedig betaalt. Toch heeft ons gesprek me goedgedaan. Ik weet nu dat Otto mijn mening deelt en dat hij niet van zins lijkt om in de toekomst ook dit soort achterlijke annonces te plaatsen. We zitten in een overgangsfase, dat is niet anders. De nieuwe wind is zachtjes opgestoken en zal de komende jaren vanzelf aan kracht winnen. Ik voel me ongemakkelijk over Adriaan, maar met de door hem opgerichte kerk gaat het goed komen. Dat een aantal voormalige broeders en zusters is zwartgemaakt, terwijl feitelijk niemand weet wat Robbin aan vleselijke tweedracht zou hebben

gezaaid, dat is en blijft vervelend. In de drukte van al het geestelijk en politiek gemanoeuvreer in mijn hoofd lukt het me echter niet om daar diep over na te denken. Ik beschouw het maar als een gevalletje bijkomende schade. Bij veranderingsprocessen is dat onvermijdelijk, dat weet iedereen. 4 Het kan geen kwaad om te beseffen dat ook een voorganger – in dit geval oud-voorganger – zijn zwakheden heeft. Adriaan zelf kan er zo een preek over houden. Petrus die Jezus tot driemaal toe verloochent, David die de vrouw van zijn buurman verleidt en die man in de oorlog laat omkomen, Simson die zijn driften achternaloopt… Allemaal schijnbaar tekortschietende Godsmannen, die toch dingen tot stand brachten waarmee vergeleken het gewicht van hun zonden en gebreken in het niet valt. Precies zo hebben wij Adriaan, de gezalfde des Heren, die mensen zo allemachtig bot en liefdeloos afkamt. Hij is de stichter van een verbond en een kerk, een man van kennis en inzicht, een onvermoeibaar prediker van het evangelie van genade en een narcist met een bord voor zijn kop. In de handen van onze genadige God die alles weet en overziet, voelen zijn onaangename karaktertrekken misschien wel vederlicht aan. Wie ben ik om die lichtheid alsnog als een last op zijn schouders te leggen? Dat van die narcist en dat bord zijn gedachten die het vlees mij ingeeft en waar ik niet te veel aandacht aan moet besteden. Het vervelende is alleen dat de ongerijmdheden in Adriaans gedrag mij sinds het incident met Freek akelig scherp in het oog springen. Ik probeer ze uit alle macht te zien als attributen die je nu eenmaal bij een geestelijk leider kunt verwachten, zoals ook medailles onbestaanbaar zijn zonder keerzijde. Die strategie werkt slechts tot op zekere hoogte. Dat Adriaan een flauwe grap vertelt en daar zelf te hard om lacht, is een misstand die moeiteloos onderdak vindt in mijn medaillehypothese. Datzelfde geldt voor het zelfingenomen gedrag dat hij weleens vertoont. Dat hij loslippig is, onberekenbaar en onbehouwen in woorden en daden, maakt de zaak lastiger. Het is zeker dat hij mensen heeft gekwetst en dat nog steeds

doet. Juist bij een geestelijk leider zijn dat roestvlekken die vroeg of laat ook de voorzijde van de medaille aantasten. Er is een jongeman wiens vrouw zwanger is. Hij ziet als een berg op tegen de verantwoordelijkheden van het vaderschap en vraagt Adriaan hoe hij met deze angst moet omgaan. Deze vertelt aan anderen over dit gesprek als was het een hilarische grap. ‘Wat moet ik nou met zo’n vraag? Ik heb Louise niet zwanger gemaakt.’ Er is een broeder die er altijd zeer goed verzorgd bij loopt. Adriaan laat zich rechts en links ontvallen dat hij dat niet gezond vindt: een man die zoveel aandacht aan zijn uiterlijk besteedt. Hij is niet te beroerd om de broeder dat ook persoonlijk te laten merken. ‘Allemachtig, Ruud,’ zegt hij in het voorbijgaan in de foyer, ‘wat stink je weer naar aftershave.’ Er is een echtpaar. Beiden waren een groot deel van hun leven alleen. Toen ze elkaar hun liefde bekenden, liepen ze tegen de zestig. Hun late geluk is hartstochtelijk en onmiskenbaar. Wanneer je hen ergens tegenkomt, lopen ze meestal innig gearmd. Op een zondagavond staan Adriaan en Gert samen te praten bij de uitgang van het gebouw. Ik bevind me vlak naast hen, op het punt om mijn vader een van hem geleend boek terug te geven. Het gelukkige koppel passeert ons, de handen in elkaar gestrengeld. Hij fluistert iets in haar oor, zij drukt haar hoofd nog iets dichter tegen zijn schouder om hem beter te verstaan. ‘Ja, die twee zijn blij met elkaar,’ hoor ik Adriaan tegen mijn vader mompelen. ‘Wat een klef gedoe voor twee volwassen mensen.’ Ik wacht of mijn vader er iets tegen inbrengt, iets aardigs, iets wat die liefdeloze klotezinnen een beetje ongedaan maakt. Maar het blijft stil. Er is een man die onze samenkomsten bezoekt. Hij heeft problemen, spreekt daarover met Adriaan, krijgt van hem raad over te nemen stappen, voelt zich in een hoek gedreven, spreekt daarover met anderen, wordt op zijn vingers getikt, besluit uiteindelijk de raad niet op te volgen en verdwijnt uit ons midden. Later raakt hij zwaar overspannen en belandt hij in een gesloten inrichting. In persoonlijke gesprekken rakelt Adriaan deze geschiedenis af en toe op, waarbij hij een causaal verband suggereert tussen het negeren van zijn aanwijzingen en de psychiatrische stoornis. Sommigen bespeuren een nauwelijks verholen trots op deze klaarblijkelijke bevestiging van zijn positie als man van God. Zelf vindt hij dat het hier eenvoudigweg een geestelijk principe betreft dat zich nu eenmaal voordoet en waarmee men maar beter rekening kan houden.

Het zijn geen vrolijke anekdotes. Iemand mag dat allemaal weleens aan de kaak stellen. Ik bijvoorbeeld? Ja, waarom niet? Aan de andere kant: wat heeft het voor zin om iemand die zijn officiële functie al heeft neergelegd achter zijn broek te zitten? Nee, dan hou ik me liever aan mijn medailletheorie. 5 Adriaans gedrag is onvoorspelbaar, en mijn neiging om daar gunstige verklaringen voor te zoeken onverbeterlijk. Soms stel ik me hem voor als een onbegrepen genie, een briljante gek, die je altijd op zijn eigen lompe merites moet beoordelen omdat je hem anders ernstig tekort zou doen. Ik geef toe dat die voorstelling van zaken mij goed uitkomt. Het verzacht eventuele onaangename gevoelens die zijn gedrag – en mijn loyaliteit – bij me losmaken en geeft mijzelf de status van iemand die zich niet laat afleiden door kortzichtige vooroordelen. Tel uit je winst. Een week of wat na de melding over de kwade genius hebben we Daan op bezoek. We eten met elkaar en praten ondertussen over ons werk, over Lech Walesa, die president van Polen is geworden, over Feyenoord en József Kiprich en, zoals altijd, over het Huis van Licht. ‘Ik had dinsdag zo’n gek gesprek met oom Adriaan,’ zegt hij. ‘Na afloop van de Bijbelstudie was ik met hem meegelopen tot bij zijn auto. We hadden het over die tekst waarin Jezus zegt dat er stromen van levend water uit je binnenste zullen vloeien als je in Hem gelooft. Dat water is een beeld van de Geest van God, staat er dan in het volgende vers. Ik liet me ontvallen dat ik die metafoor van dat naar buiten stromende water nogal eigenaardig vind.’ Hij laat even een stilte vallen en kijkt Lotte en mij vragend aan. ‘Je moet het je niet letterlijk voorstellen,’ geef ik toe. ‘Mijn vraag is: waarom staat het er dan zo? Water is van levensbelang, en dat geldt ook voor Gods Geest. Die vergelijking snap ik. Maar dat naar buiten stromen…? Ik zie dan iemand voor me die stikt in het water dat ongewild uit zijn mond spuit. Dat is toch een heel ongelukkige beeldspraak? Dat kan Jezus’ bedoeling niet geweest zijn.’ ‘Zo’n vraag zou ik nou nooit bedenken,’ zegt Lotte. Ze schuift haar stoel naar achter om haar van jou zwangere buik wat meer ruimte te geven.

‘Ik wel. En oom Adriaan blijkbaar ook, want hij had er duidelijk al eens eerder over nagedacht.’ We kijken hem verwachtingsvol aan. ‘Volgens oom Adriaan… “Ja, Daan,” zei hij er nog bij, “zo’n gedachte kan ik niet neerleggen in een Bijbelstudiegroep, ze zouden me niet begrijpen, maar jij hebt voor dokter geleerd, tegen jou kan ik het wel zeggen.” Tja, misschien had hij het ook tegenover mij beter voor zich kunnen houden. Hoe dan ook, zijn verklaring is dat als Jezus spreekt over water dat uit ons binnenste komt én als je bedenkt dat de Bijbel zegt dat alle gelovigen samen de bruid van Christus vormen, dat je dat water in die beeldspraak dan alleen maar kunt begrijpen als het vocht dat bij de vrouw vrijkomt bij het vrijen en dus als een verwijzing naar de ultieme ontmoeting tussen Christus en zijn gemeente.’ Hij is even stil, en wij ook. ‘Een vochtige vagina dus,’ vat hij samen. ‘Tot zover de maaltijd,’ constateert Lotte. ‘Wat vind je daar nou van?’ vraagt hij. ‘Ik heb trouwens heerlijk gegeten.’ ‘Het is een gedurfde interpretatie,’ zeg ik. ‘Ik vind het vooral een gore interpretatie,’ zegt Lotte, ongewoon verbeten voor haar doen. Ging het niet om oom Adriaan, dan zou ze zich nog stelliger uitdrukken, vermoed ik. Daan knikt haar dankbaar toe. ‘Ja! Dat dacht ik ook.’ Ik zwijg. Ik begrijp de bevreemding van Daan en Lotte, en toch voel ik een eigenzinnige trots om die wonderlijke oom van me met zijn extravagante ideeën en erotische exegeses. Zijn uitleg klinkt zo bizar, er moet wel een kern van waarheid in zitten. Was er niet een vroege kerkvader die dat zei? ‘Ik geloof omdat het absurd is.’ Er welt een soort levend-water-achtige euforie in mij op, alsof ik extra zuurstof krijg toegediend. Wie Gods Woord zo eigengereid leest en verklaart, komt vroeg of laat iets groots op het spoor. Iets groots – is dat niet waar we dringend behoefte aan hebben? ‘Met alle respect voor oom Adriaan, de Bijbel vergelijkt de bruid van Christus niet met een geile vrouw,’ piekert Daan. ‘Dat gaat er bij mij niet in.’ 6

De sneeuw ligt hoog in de straten in de nacht dat jij geboren wordt en ik in een vader verander. Hoe wonderlijk ben je geweven in de moederschoot. De moeder zelf ligt uitgeteld in bed, prevelt je naam, vlijt je aan haar borst. Jij kijkt ons aan met een blik van gene zijde. Maar zelfs in deze witte weken laat het Huis van Licht ons niet met rust. Opnieuw zijn er twee echtparen uit ons midden vertrokken, horen we. Twee broeders en twee zusters die vele jaren deel uitmaakten van onze gemeente. In ons midden leerden ze elkaar kennen, zegende Adriaan hun huwelijken in en groeiden hun kinderen op. Het verbond was hun altijd ernst. Voor nieuwe leden van het Huis van Licht vormden ze een voorbeeld en ijkpunt. Ze volgden Bijbelstudie in de groep van Freek en vervulden tal van taken in de gemeente. Otto heeft deze nieuwe amputatie in een korte, feitelijke mededeling vervat. Hij plaatst die paar regels deze keer niet als bericht in de nieuwsbrief, maar vraagt de Bijbelstudieleiders om ze in de groepen voor te lezen en als er vragen zijn naar hem te verwijzen. Opnieuw blijkt dat Lotte en mij veel ontgaat. Net als bij het vertrek van Robbin en de zijnen komt het nieuws voor ons totaal uit de lucht vallen. Ook Otto maakt mij in dit geval niet veel wijzer. Sowieso lijkt het erop dat vrijwel niemand in de gemeente het naadje van de kous weet. Dan val ik onverwacht in een gesprek waarin oom Adriaan verslag doet van een laatste contact dat hij had met Stefan, een van de vertrekkers. Het is een van die avonden waarop hij Bijbelstudie geeft aan de Bijbelstudiegevers. Ik kom iets later binnen dan de anderen. Ze zijn nog niet begonnen, de koffie is net ingeschonken. Ik pak ook een kopje. ‘Hij was verschrikkelijk in de war. Ik ben daar echt van geschrokken,’ hoor ik oom Adriaan zeggen. ‘Hij sprak aan één stuk door, ik kreeg er niets tussen. Over de structuur van de gemeente, over onze financiën, over Robbin en Janine – er kwam geen eind aan. Allemaal letter en weinig geest. Geen geest uit God in elk geval. Ik zeg: “Stefan, als ik het ene probleem voor je oplos, vind jij wel een ander. Daar komen we toch nooit uit? Dat weet jij toch ook? Als we elkaar in Christus niet kunnen vinden, dan vinden we elkaar nergens.” Maar nee, hij wilde antwoord op zijn vragen. En anders legde hij per direct al zijn taken neer. Ik zeg: “Nou, Stefan, natuurlijk leg jij je taken neer. Ik wil in mijn gemeente geen broeders die zó hun bediening uitoefenen, met zoveel hoogmoed en boosheid.”

“Ik ben niet hoogmoedig,” zegt hij, “ik maak me zorgen over de gemeente”, en hij staat op en zegt: “Waarom luistert u niet naar mij?” Hij heeft zojuist een uur lang tegen me aan zitten praten, hè. “Waarom luistert u niet?” zegt hij dan. Ik schoot er zo’n beetje van in de lach, maar hij gaat staan en ik zeg: “Stefan, wanneer jij nu deze kamer verlaat, verlaat je ook God en de gemeente.” “Dan is dat niet anders,” zegt hij, en hij loopt naar de deur. “Mijn zoon Absalom, mijn zoon Absalom,” zeg ik nog. En ik hoor hem de trap af lopen, naar buiten toe.’ Wij hebben hem zwijgend aangehoord. ‘Ik vind het heel erg,’ zegt een van de broeders. ‘Het is ook erg,’ zegt oom Adriaan. ‘Het is verschrikkelijk. Een uur later – ik was al in pyjama, Johanna liep beneden nog wat te redderen – wordt er aan de deur gebeld. “Wie is daar?” roept Johanna. Stefan natuurlijk. “Niet opendoen,” roep ik van boven, want het lieve mens zou hem rustig binnenlaten en dan begint het hele verhaal van voren af aan. “Ik wil met u praten,” roept Stefan door de brievenbus. “Hier wordt niet meer gepraat,” zeg ik. Ik ben ondertussen naar beneden gelopen. Hij begint op de deur te slaan, met allebei z’n handen. “Tante Johanna, luistert u dan naar me,” schreeuwt hij. Slaan en tieren tegelijk. Ik denk: als dit zo doorgaat, heb ik straks alle buren op de stoep. Ik zeg: “Stefan, stop, luister naar me, Johanna en ik gaan nu naar bed. Als jij doorgaat met herrie maken, bel ik de politie.” Ja, het is treurig, zeg dat wel, maar het hielp. Ineens was het stil.’ Wij zijn ook stil. ‘Absalom, mijn zoon Absalom,’ hoor ik oom Adriaan nog eens mompelen. Hij schrikt op uit zijn gepeins en zegt: ‘Freek, ik begrijp dat hier in jouw groep veel onrust over is. Heel begrijpelijk. Dat kunnen we niet afdoen met één korte mededeling.’ Hij draait zich naar Otto en zegt: ‘Als ik nu eens de komende Bijbelstudieavond van Freek overneem. Dan kan ik de vragen beantwoorden en ook iets zeggen over de diepere geestesgesteldheid die achter dit alles verborgen zit.’ ‘Prima, wat mij betreft,’ zegt Otto. ‘Freek?’ ‘Graag,’ zegt Freek, nog duidelijk aangedaan door het verslag dat hij zojuist heeft gehoord. ‘Het is zoals oom Adriaan zegt: er zijn heel veel vragen.’

7 Aan onze jeugdgroep mogen de gebeurtenissen voorbijgaan, in de rest van de gemeente is de geest uit de fles. In de loop van een aantal maanden houden meer broeders en zusters het Huis van Licht voor gezien, een stuk of dertig wel in totaal, en Otto’s agenda staat vol afspraken met bezorgde gemeenteleden. Wat nu precies de motor is die deze heisa gaande houdt, ontgaat mij, en velen met mij, nog steeds. Wel begrijp ik dat de problemen op de een of andere manier met oom Adriaan samenhangen. Als aanhanger van de medailletheorie hoeft mij dat natuurlijk niet te verbazen. Adriaan is nu eenmaal wie hij is: het kloppende hart én de tikkende tijdbom van onze kerk, en blijkbaar begint in de oren van sommigen dat laatste geluid het eerste te overstemmen. Alleen, waarom valt dat hun nu ineens op? Of beter gezegd: nu pás, nu hij zijn taken heeft neergelegd en zijn tikken langzaam maar onvermijdelijk ten einde lopen? Weten zij iets wat ik niet weet? Hoe het ook zit, die doorlopende onderstroom van ongespecificeerd ongenoegen beklemt me. Wantrouwen, angst en schaamte, dat macabere trio dat zich al eerder bij mij aandiende, bespeelt weer volop mijn zenuwcellen. Het gebouw aan de Nieuwe Binnenweg stelde zich ooit, meer dan tien jaar geleden, zo groot, blij en door zonlicht overgoten voor ons open. Nu lijkt het doorlopend in de schaduw te staan. Een sombere, gesloten burcht waar intriges woekeren en onheil wacht om toe te slaan. Maar welk onheil? De lust om me er echt in te verdiepen ontbreekt me. Ik hou mezelf voor dat het mijn verantwoordelijkheid niet is. Aan mij is gevraagd om mijn aandacht en energie in de jongeren van de gemeente te investeren, en dat doe ik. De onruststokers mogen voor zichzelf zorgen. Ze zoeken het maar uit. Met zichzelf, met Adriaan, met Otto, zolang ze Lotte en mij erbuiten laten vind ik alles best. Dat we ondertussen een zoon hebben voor wie we zorg moeten dragen, is een detail dat onze behoefte aan een rimpelloze wereld eens te meer vergroot, al vertoont die wereld daar niet veel begrip voor. Terwijl wij moedertje en vadertje spelen, is Amerika doende om Irak uit Koeweit te verdrijven en spiegelen commentatoren ons een derde wereldoorlog voor. Ik verzeker je dat zoiets onaangenaam binnenkomt bij iemand die ook zonder olieconflicten altijd al rekening houdt met catastrofes en wiens zoon slechts redeloos kan huilen en nog niet in staat is om zich op eigen benen van gevaar

te verwijderen, om hulp te roepen of, zo nodig, duidelijk articulerend om genade te smeken. Gewelddadigheden rond de monding van Tigris en Eufraat. Schermutselingen in ons Rotterdamse paradijs. Het bevalt me allemaal voor geen meter. Ik zou je het liefst terug de veilige baarmoeder in proppen. Sinds jouw geboorte kom ik wat vaker bij mijn ouders over de vloer. Als trotse vader wil ik in hun ogen weerspiegeld zien hoe uitzonderlijk jij wel niet bent. Bij die gelegenheden valt me op hoe ver ze ondertussen van het epicentrum van het Huis van Licht zijn verwijderd. Wanneer ik mijn vader vraag hoe hij tegen het vertrek van Robbin, Stefan en anderen aankijkt, hoor ik niets wat ik nog niet weet. Volgens mij herhaalt hij gewoon wat hij van Otto heeft gehoord, spreekt hij Adriaan sowieso zelden meer en vertrouwt hij er maar op dat al dit gelazer van boze en vertrekkende mensen bij zijn broer en zijn zoon in goede handen is. Wat dat betreft is er sinds het wegvallen van Bram, twintig jaar geleden, weinig veranderd. Misschien, denk ik, zou mijn vader wat vaker ‘verdomme’ moeten zeggen, zoals in 1974, toen onverschillige supporters mij onder de voet dreigden te lopen. Toen was hij ook machteloos, maar vocht hij tenminste voor wat hem lief was. Ook Arnold en Herman spelen geen rol van betekenis meer, is mijn indruk. Het enige wat sinds de glorietijden van het verbond onveranderd lijkt, is de vertrouwelijke omgang tussen de drie echtparen. Jaarlijks gaan ze gezessen een weekje op vakantie, meestal naar bergachtig gebied, omdat Arnold daar zo van houdt, en dan wandelen ze wat en dineren wat en spreken met elkaar, pakken hun bijbels erbij, gaan in gebed, innig, ernstig en blij, als in die eerste tijd, toen ze nieuwkomers waren in de gemeente van broeder Theijs en er nog geen gebakkelei was over familiebanden, profetische preken en onreine gemeenteleden, en de Zeven nog gewoon zeven kinderen waren en het Huis van Licht hoogstens een verre droom. ‘Waarom gaan oom Adriaan en tante Johanna nooit mee met jullie vakanties?’ vraag ik mijn ouders. ‘Nee zeg, hou eens op,’ lacht mijn moeder. ‘Jullie hadden toch een verbond en zo?’ zeg ik. ‘Ja, ja,’ zegt ze afwezig.

En dan: ‘Nee, dat is nou gek, hè, die mogelijkheid komt nooit ter sprake. Ze zouden ook niet willen, denk ik.’ ‘Ze zouden niet willen,’ bevestigt mijn vader. 8 Het gemeenteleven trekt zijn vertrouwde sporen. Ook Adriaans onderwijs aan de Bijbelstudiegevers vindt nog altijd elke twee weken plaats. We zitten in onze kring en lezen een Bijbelgedeelte met elkaar hardop door. Af en toe onderbreekt Adriaan de voorlezer. Hij geeft duiding en context, beantwoordt vragen, werpt nieuwe op en zegt vroeg of laat wel iets wat verrast of tot verder denkwerk uitdaagt. Wanneer hij vindt dat we een passage voldoende hebben omgespit, zegt hij: ‘Volgende vers’, en leest een van ons het aanpalende tekstgedeelte voor. ‘Volgende vers,’ zegt hij, want zo noemen wij, en de meeste Bijbellezers met ons, de genummerde onderdelen van een hoofdstuk. Alleen vanavond gebruikt hij één keer een ander woord en heeft hij het over de volgende alinea. Alinea – ik heb dat daarna nooit meer uit zijn mond gehoord. Een eenmalige verspreking is het. Of een eenmalige poging om hetzelfde vertrouwde ding eens een andere naam te geven. Kwam de alinea hem de afgelopen tijd veel onder ogen en nam hij zich in een balorige bui voor om het zelf ook vaker te gaan gebruiken? Of heeft hij zich niets afgevraagd en duikt het woord eenvoudigweg op uit zijn onderbewustzijn, als een eekhoorn die even zijn kop uit het nest steekt? Dat laatste lijkt me onwaarschijnlijk, want zijn intonatie maakt duidelijk dat dit woord en Adriaan nog nauwelijks hebben kennisgemaakt. Hij legt de nadruk namelijk niet op de tweede lettergreep, zoals gebruikelijk, maar op de derde, zoals in ‘memorabel’. Het resultaat klinkt daardoor als ‘alinéa’, wat op zijn beurt klinkt als ‘halleluja’ en juist bij deze man natuurlijk een grappige verspreking is. Denk nu niet dat ik je dit minieme incident vertel opdat we ons vrolijk kunnen maken over het peil van Adriaans geletterdheid. Zo beroerd is het daar niet mee gesteld. Hij leest veel. Ik herinner me een levendig gesprek over De Familie Moskat van Isaac Bashevis Singer, een roman die ik zelf in de boekenkast van mijn vader had gevonden en na lezing aan oom Adriaan uitleende, omdat ik weet dat hij van verhalen uit Joodse milieus houdt. Later drukte hij mij een boek van Lion Feuchtwanger in handen, Süss de Jood,

geschreven aan het begin van de jaren twintig. Toen ik het hem een paar weken later teruggaf en naar waarheid vertelde dat ik het een bijzonder goed boek vond, knikte hij tevreden. Met mij kon hij praten. Nee, het gaat me in de alineakwestie niet om hem, maar om mijzelf of, iets nauwkeuriger: om datgene wat zijn verspreking allemaal in mij teweegbrengt. Om te beginnen slaat mijn verantwoordelijkheidsgevoel aan als een waakse rottweiler. Gebeurtenissen als deze, die de aandacht vestigen op Adriaans gebrek aan opleiding, maak ik het liefst meteen ongedaan. Op het moment dat hij ‘alinéa’ zegt, wil ik hem per kerende post op de juiste uitspraak attenderen, zodat hij nooit in een situatie kan verzeilen waarbij deze onbelangrijke onwetendheid zijn geloofwaardigheid aantast en hij zich mogelijk beschaamd voelt. De vrees om hem juist met zo’n correctie in verlegenheid te brengen weerhoudt mij echter. Los daarvan vind ik het ergerlijk snobistisch van mezelf dat ik zo lang stilsta bij dit onbetekenende voorval. Ik maak me sterk dat het de anderen niet eens is opgevallen of dat ze het in elk geval direct weer vergeten zijn. Het hele incident treft mij als een bewijs van mijn oeverloze arrogantie, en als gevolg van al dat denkwerk overkomt mij wat ik hem wil besparen: het schaamrood staat op mijn gezicht. Adriaan en de anderen studeren rustig door, zonder dat ze weet hebben van mijn plaatsvervangend lijden. Ikzelf ben nu totaal afgedwaald en mediteer verder over de fonologische gelijkenis tussen ‘alinéa’ en ‘halleluja’. ‘Halleluja’ is in evangelische en charismatische kringen uitzonderlijk courant. Het is ontleend aan het Hebreeuws en betekent ‘prijst God’. De ‘ja’ op het slot verwijst naar JHWH, de onuitspreekbare naam van de Allerhoogste. Als uitdrukking van dankbaarheid en vreugde bewijst ‘halleluja’ goede diensten in gebeden. Sommige broeders en zusters zien er geen been in om het in hun dagelijks spraakgebruik op te nemen: ‘Ik had griep, maar ben weer helemaal beter. Halleluja.’ Predikers gebruiken het graag, met een frequentie en een gevoelswaarde die zich nog het best laten vergelijken met die van het woord ‘aftrekpost’ in het idioom van belastingadviseurs. Het fungeert in hun overdenkingen als een quod erat demonstrandum aan het slot van belangrijke passages. ‘Aan het kruis zijn onze tekorten eens en voor altijd aangevuld. Halleluja.’

Sinds wij meer predikers van elders over de vloer krijgen, is mij gaan opvallen hoe gevarieerd al die mannen Gods deze triomfantelijke stoplap hanteren. Bijvoorbeeld door het plaatsen van een vraagteken. ‘Wij zijn nieuwe scheppingen. Halleluja?’, waarna het de bedoeling is dat de luisteraars die vraag massaal beantwoorden door ‘halleluja’ terug te zeggen, of ‘amen’, of ‘halleluja amen’ – mogelijkheden te over. Zo nodig spreekt de prediker de laatste lettergreep extra luid uit: ‘Hallelu-JA?’, zodat zelfs de meest ingedutte gelovigen begrijpen dat hun om antwoord wordt gevraagd. Er zijn er die hun halleluja’s gebruiken als begroeting of geluidstest: ‘Halleluja. Hal-le-lu-ja. Broeders en zusters, wat heerlijk om hier te zijn deze morgen.’ Bij sommigen wordt de toonzetting in de loop van hun prediking steeds profaner en doen de halleluja’s denken aan het ‘Hebben we er een beetje zin in vanavond?’ van een entertainer of het ‘onehundredandeighty’ van de mastercaller bij een dartwedstrijd. Er valt allemaal mee te leven. Sommige dienaren van het Woord verdenk ik er echter van dat hun hallelujavarianten niet toevallig zo zijn geëvolueerd, maar het resultaat vormen van een doelbewuste en zeer zorgvuldige cultivering. Ze laten het dan bijvoorbeeld wat Hebreeuwser klinken door ‘halleloejah’ te zeggen, verwijderen de eerste medeklinker, waardoor het ‘alleluja’ wordt, of leggen de klemtoon ergens waar verder niemand hem legt, zodat ieder die het hoort algauw begint te denken dat iemand die zich zo eigenzinnig het woord ‘halleluja’ heeft toegeëigend ook wel beter dan anderen de geheimenissen Gods zal verstaan. Het betreft hier altijd sprekers die zichzelf meer dan gemiddeld serieus nemen. Ze hebben hun unieke ‘halleluja’ misschien wel voor de spiegel geoefend, het om en om draaiend in hun mond, met hetzelfde plezier als waarmee andere mannen hun snor friseren. Dan is mijn eindeloze gedachteketen terug bij Adriaan, die daar twee meter bij mij vandaan zo welgemoed zit door te reveleren, en van wie je veel kunt zeggen, maar die zich in al die jaren dat ik hem heb zien en horen preken nooit aan modieuze halleluja’s schuldig heeft gemaakt, om over ijdele snorren al helemaal niet te spreken. Nooit probeert hij iemand na te doen of iemand te behagen. Mensen die veel halleluja’s willen horen, zijn bij hem net zo aan het verkeerde adres als diegenen die rekenen op een preek in drie punten of een respectvolle behandeling van de regels van grammatica en retorica. Wie zich onder het

gehoor van Adriaan bevindt, is getuige van iemand die alles wat hem op het hart ligt er in één keer uit probeert te gooien, daar niet in slaagt en daarom telkens van voren af aan begint, waarbij hij telkens hetzelfde net iets anders vertelt en zo zijn toehoorders, voor zover die de moed niet opgeven, tergend langzaam inzicht verschaft in de boodschap die in zijn hoofd zo klip-en-klaar voor het grijpen ligt. Wanneer hij zelf de draad kwijtraakt, heeft hij geen grap paraat om de lachers op zijn hand te krijgen en zijn toehoorders even wat ontspanning te gunnen – nee, hij pakt er verstoord door zijn eigen verstandsverduistering zijn aantekeningen bij om zichzelf te hervinden, hijst meteen zijn altijd wat afzakkende broek nog eens op en preekt weer door, snel en driftig om de verloren tijd in te halen en altijd begeleid door het beangstigend zware gehijg dat bij hem voor ademhalen doorgaat, een geluid dat wanneer je erop gaat letten niet meer te negeren is en je doet vrezen, of hopen, dat hij elk moment dood op het podium zal neerstorten. De enkele keer dat hij ‘halleluja’ zegt, gebeurt dat zonder effectbejag. Adriaan wil eenvoudigweg het Woord in onze harten planten en vindt het allemachtig jammer dat hij dat niet letterlijk kan doen. De vleugelslag van een vlinder in Brazilië kan een orkaan in Japan veroorzaken, zo heet het. Precies volgens zo’n opeenvolging van schijnbare toevalligheden is het woord ‘alinea’, dat zich wie weet hoelang geleden al in Adriaan heeft genesteld, juist vandaag van hem uitgegaan, waarbij ik als geroepen klaarstond om het op te vangen, te overdenken en in die gedachten kleine glinsteringen te ontwaren van wat hij ook is, of ooit was of anders toch had willen zijn: oprecht, ongekunsteld, kwetsbaar. Het lijkt me terecht dat ik, naast al het andere, van deze glinsteringen melding maak. Gezien de gebeurtenissen die gaan volgen, is het ook mijn laatste kans, trouwens. Een paar dagen na de alinea-avond kom ik op straat een voormalig gemeentelid tegen, die me bitter te kennen geeft dat hij oom Adriaan een klootzak vindt. ‘God mag horen dat ik het zeg, Laurens: een klootzak, ronduit een klootzak.’ Zijn verhaal – over zijn huwelijk, dat Adriaan jaren geleden enkel wilde inzegenen mits hij de banden met zijn ouders verbrak, een voorwaarde waaraan hij, ‘idioot die ik ben’, nog voldaan had ook – klinkt mij

ongeloofwaardig in de oren. Zo zal Adriaan dat heus niet bedoeld hebben. Of er zal iets anders hebben meegespeeld wat deze grove aanpak rechtvaardigt en nu door deze broeder, of ex-broeder, wordt verzwegen. ‘Maar,’ zeg ik hem, denkend aan mijn glinsteringen, ‘zelfs al is het echt gebeurd zoals jij het nu vertelt en verdient Adriaan het om een klootzak genoemd te worden, dan is hij nog altijd ónze klootzak.’ ‘Ja,’ schampert de afvallige broeder, ‘ja, Laurens, zo hebben jullie altijd gelijk, hè? Altijd zullen en moeten jullie het laatste woord hebben.’ ‘Ik ben niet jullie,’ werp ik gekwetst tegen. ‘O, zeker wel,’ zegt de afvallige broeder, ‘jij bent zo verschrikkelijk jullie.’ 9 Twee weken later zitten we weer bij elkaar met ons Bijbelklasje voor gevorderden en glinstert er helemaal niets. Integendeel. Het begint met een vraag van Berend. Of nee, een overweging. Een bedachtzame overweging, die hij voorzichtig in ons midden neervlijt. Berend maakt al ruim vijftien jaar deel uit van het verbond. Al na een jaar of twee had Adriaan hem gevraagd om eens een minipreekje te verzorgen in een samenkomst voor de jongeren, op zondagavond in de koffiebar aan de ’sGravendijkwal. Dat optreden viel in goede aarde. Hij mocht vaker het woord voeren en groeide zo vanzelf uit tot een vast lid van het hier verzamelde clubje. We hebben het over het geven van de tienden. ‘Mag ik daar wat over vragen?’ zegt Berend. ‘Ja, dat mag,’ zegt Adriaan. Is hij op dat moment al kortaf? Het zou kunnen. Ik vraag me weleens af of gesprekken met hem uit de hand lopen omdat zijn gesprekspartners daar op zo’n moment aanleiding toe geven of omdat hijzelf met bovennatuurlijke alertheid in elk willekeurig woord of gebaar wel een aanleiding weet te projecteren. Niet dat ik daarmee iets afdoe aan de zuiverheid van zijn oordelen, overigens. Het verklaart alleen waarom ze op de oppervlakkige toeschouwer soms een nogal vergezochte indruk maken. ‘Voor zover ik weet,’ zegt Berend, ‘is het altijd zo geweest dat het Huis van Licht niet alleen tienden ontvangt, maar van die inkomsten ook zelf weer een tiende weggeeft aan andere evangelische projecten.’ Hij kijkt de tafel

rond. Adriaan tuit zijn lippen, maar zegt niets. Met zijn vingers trommelt hij zachtjes op de tafel. ‘Nu begrijp ik,’ vervolgt Berend, ‘dat de kritiek van Stefan onder meer daarover ging. Omdat we die gift volgens hem al jarenlang niet meer…’ ‘Berend, waarom wil jij over Stefan praten?’ onderbreekt Adriaan hem. ‘Nee, niet over Stefan,’ zegt Berend, ‘maar over dat geven van onze tienden.’ ‘En daar wil je het over hebben omdat Stefan je erop heeft geattendeerd.’ ‘Dat is waar, maar…’ ‘Voel je wat een bitter water er uit deze bron opwelt?’ ‘Ik begrijp wat u bedoelt, oom Adriaan. Ik probeer me duidelijker uit te drukken. Wat ik wil zeggen is dat ik deze vraag nu ook bij veel andere broeders en zusters hoor en dat het daarom goed zou zijn om hier verantwoording over af te leggen aan de gemeente. Het gaat me er niet om of we die gift nu wel of niet geven. Als er maar duidelijkheid is over het hoe en waarom.’ ‘Geloof me, Berend: deze bron is zó onrein. Laat je daar niet mee in.’ Ondanks die aanwijzing zet Berend nogmaals aan. ‘Maar oom Adriaan, zelfs al zijn de motieven van Stefan en anderen verkeerd, dat ontslaat ons toch niet van de plicht om duidelijkheid te verschaffen of ons opnieuw over ons giftenbeleid te beraden?’ Ik bewonder zijn onverstoorbaarheid. Ook Adriaan lijkt zich even te bezinnen. Zwijgend kijkt hij voor zich uit, naar een plek ergens buiten deze kamer. ‘Ik zou haast zeggen…’ begint hij. Opnieuw valt hij stil. ‘Ik zou haast zeggen… Je bent al besmet.’ Weer een stilte. ‘Laten we verdergaan met onze studie.’ Zo voer je geen gesprek, denk ik. Ik zie dat verkeerd, want dit gesprek is zojuist wel degelijk gevoerd. Ik ga ervan uit dat Adriaan niets verbergt, dat hij best open kaart kan spelen over die giftenkwestie, en dat hij dat alleen niet doet omdat hij Berend iets Geestelijk Heel Erg Belangrijks wil leren. Zo gaat dat met wijze mannen Gods. Maar waarom klinkt deze man Gods dan zo allesbehalve wijs?

Waarom schudt hij deze correct gestelde vragen zo gehinderd van zich af en beperkt hij zijn antwoorden uitsluitend tot verdachtmakingen, zowel aan het adres van Stefan – alsof hij dat al niet uitvoerig genoeg heeft gedaan – als aan dat van Berend? Ik kijk naar hem en zie heel even, als in een openbaring, een achterdochtige man die weigert een fatsoenlijk gesprek aan te gaan, die bromt en mokt, dwarsig als een onwillig kind. Dan zie ik weer de gezalfde. Het lukt me niet dat andere beeld nogmaals naar voren te halen, maar vergeten kan ik het ook niet meer. Het doet er allemaal niet veel meer toe. De rol van Adriaan in de kerk van Adriaan is bijna uitgespeeld. We hebben nog een paar scènes te gaan. Dan gaat hij dood en proberen we hem te vergeten. En daarna staat hij uit de dood op. 10 Wat zeg je? Nee, bij wijze van spreken natuurlijk. Grappig is dat: dat je het even mogelijk achtte. Even, in die ondeelbare fractie van een seconde voordat de ratio je argeloze hart bij de les riep. 11 ‘Het is alsof ik rakelings langs mijn eigen leven leef,’ zeg ik tegen Lotte. ‘Alsof ik een kunstmatig leven leid, in een omheind reservaat, met het echte leven meteen aan de andere kant van het hek. Alsof ik ben bestolen. Alsof ik elke dag opnieuw word bestolen. Bij het wakker worden ’s ochtends heb ik een ondeelbaar klein moment het gevoel dat hoort bij een nieuwe dag, een gevoel van onbegrensde mogelijkheden. Het moment daarna ben ik gespannen.’ We zitten in de schaduw van onze stacaravan. Jij bent op een geïmproviseerd bed van handdoeken in slaap gevallen. Aan de rand van onze heuvel ligt het zwembad, zodat het net lijkt of het blauwe water zo het dal in stroomt. Ergens achter al dat groen bevindt zich Sarlat.

Lotte kijkt me aan met intense aandacht. Ik heb al vaker gemerkt dat haar blik in staat is om telkens nieuwe gedachten uit mij op te diepen. ‘Ik ben misschien ook geen echte gelovige,’ opper ik. ‘Er zijn er die het enorm tegenvalt dat Kasper Terbreek nog steeds niet is genezen. Wanneer gaat God dat nou eens doen, zeggen ze. Terwijl er doorlopend van alles aan de hand is waar Hij niets aan doet. Voor mij is zo’n God die elk moment kan ingrijpen hoogstens een hypothese, Lotte. Wanneer een gebed niet wordt verhoord, ben ik nooit in de war. Niet omdat ik zo’n rotsvast geloof heb. Nee, juist omdat ik dat niet heb. Ik reken nergens op. En dat je nu tranen in mijn ogen ziet, is niet omdat ik zo’n geloof mis, maar omdat anderen vinden dat ik het als gemis zou moeten voelen.’ De hond van de boer slaat aan. Een hond in de verte stemt in, en nog een, en nog een. Minutenlang is de Dordogne vervuld van gejammer. ‘Voor zover ik al een gelovige ben, geloof ik meer in het Huis van Licht dan in God, begrijp je dat? Mijn geloof is dat ik blijkbaar voorbestemd ben voor deze groep mensen en voor dat gebouw aan de Nieuwe Binnenweg. Mijn geloof is het ongeloof dat ik mijn leven opnieuw zou kunnen uitdenken zonder een schuld op me te laden. Ik geloof in het Huis van Licht, Lotte. Ik stik in het Huis van Licht. Ik voel me hoofdelijk aansprakelijk voor alles wat daar gebeurt. Tegelijkertijd pijnigen mijn hersens mij met de vraag of mijn leven zich echt niet ergens anders mag afspelen. Toch blijf ik. Omdat ik niet weet wat weggaan voor ons zou betekenen, omdat ik niet overzie wat ik mijn zoon daarmee aandoe, omdat ik ergens naartoe wil lopen, in plaats van weg te lopen. Omdat ik me allemachtig verantwoordelijk voel voor iets waar ik allemachtig graag vanaf wil.’ De honden blaffen nog wat na, langzaam keert de rust weer. Lotte pakt mijn hand. ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zegt ze, wat een heel ter zake doende zin is. Eind augustus zijn we terug in Nederland. Mijn wanhoopskreten in de heuvels bij Sarlat blijven voorlopig net zo zonder gevolg als het instemmende gejank van de honden.

De start van het nieuwe seizoen gaat dit jaar met een grote schok gepaard. Oom Arnold wordt, tijdens zijn vakantie in Oostenrijk met Gert, Herman en de vrouwen, getroffen door een hersenbloeding en overlijdt, vijfenzestig jaar jong. Op de eerste zaterdag van september begraven we hem. Is dat alles wat ik over dit tragische verlies te melden heb? Ja, voor nu wel. Geduld, ik ga je er nog uitvoerig over bijpraten. 12 Soms verzorgt Adriaan op zondagmorgen een prediking elders in het land. Je zou kunnen zeggen dat hij zijn eigen principes loochent door onze samenkomst te verzuimen en zich in een andere geloofsgemeenschap te bevinden, maar dat is spijkers op laag water zoeken. Je kunt net zo goed beweren dat hij die principes juist dient door ze als rondreizend prediker ook aan andere gemeentes voor te houden. Otto, die misverstanden rond Adriaans doen en laten zo veel mogelijk wil voorkomen, meldt vanaf het podium altijd wanneer en waarom de oudvoorganger elders is. Ook wanneer het geen spreekbeurten betreft. Op de zondag na de begrafenis van Arnold horen we dat Adriaan juist deze ochtend vanaf Schiphol vertrekt voor een bezoek aan zijn broer in Canada. Een verrassende bestemming. Sinds zijn bekering heeft Adriaan, behalve met Gert en Diny, vrijwel geen contacten meer met welk familielid dan ook. Huwelijken, geboorten, ziekten, dood noch begrafenissen konden daar verandering in brengen. Zelfs zijn eigen kinderen schijnt hij zelden te zien. Het is een leven van afzondering, over de juistheid waarvan hij nooit leek te twijfelen en dat hij zijn broeders en zusters in het verbond ook altijd heeft gepredikt en voorgeleefd. En dan nu ineens deze opwelling van vleselijke broederliefde. Wanneer er al warme familiegevoelens bestaan voor oom Peter en diens gezin in Canada, bevinden die zich eerder in het hart van mijn vader. Na zijn pensionering had Gert het plan om voor een dag of tien af te reizen naar Toronto, om te zien hoe Peter daar met zijn gezin woont en zijn meubelwinkels exploiteert. Dat voornemen heeft hij zich toen door Adriaan uit het hoofd laten praten. Later die week ben ik ’s avonds bij mijn ouders op bezoek. Ze zijn nog vol van het overlijden van Arnold en vertellen gedetailleerd over die laatste

dagen in Salzburg. ‘Iets heel anders,’ zeg ik wanneer er even een stilte valt, ‘ik wist niet dat oom Adriaan nog contact had met oom Peter.’ ‘Nee,’ antwoordt mijn vader, ‘dat wist ik ook niet.’ ‘Het is wel gek,’ peil ik zijn stemming, ‘toen u een keer naar Canada wilde gaan, heeft oom Adriaan u dat toch afgeraden?’ ‘Ja, dat klopt,’ zegt mijn vader, ‘en nu gaat hij zelf wel.’ Hij haalt zijn schouders op. Het gaat mij boven mijn pet, betekent dat. Of misschien: Adriaan maakt schaamteloos misbruik van mijn respect voor zijn roeping. Het is een fuik die ik zelf heb gezet en ik weet niet meer hoe ik mij eruit kan bevrijden. Hoe dan ook, hij haalt zijn schouders op. Zo is die broer van hem nu eenmaal. Over de medailletheorie hoef ik mijn vader niets uit te leggen. ‘Oom Adriaan is weer in ons midden,’ deelt Otto drie weken later mee tijdens de zondagmorgensamenkomst. ‘Terug uit Canada. En hij heeft mij gevraagd of hij daarover iets met u mag delen vanochtend.’ Nou, natuurlijk mag dat. Daar zie ik Adriaan al oprijzen van zijn stoel, aan het einde van een rij ergens halverwege de zaal. Hij wandelt naar voren, rustiger en bedachtzamer dan we van hem gewend zijn, en beklimt het podium. Een van de broeders die het geluid regelen, zet een microfoon voor hem op de juiste hoogte. ‘Ja,’ zegt Adriaan, ‘dat is wat, drie weken lang was ik in Canada. Aan het begin van zo’n reis zit je hoofd nog vol van alle drukte en op het moment dat het vliegtuig opsteeg, dacht ik echt wel even: nou, dag hoor, Huis van Licht, dag Nieuwe Binnenweg, dag broeders en zusters.’ Hij zwaait vrolijk met beide handen naar de zaal. ‘Maar naarmate de weken vorderden, begon ik u allen oprecht te missen.’ Hij verzet een been. De ontspanning waarmee hij begon, ontglipt hem. Gaat Adriaan hier ter plekke in huilen uitbarsten? Nee, dat valt mee. ‘Wat ik met u wilde delen: er zijn broeders en zusters die, eh… Jaren geleden heb ik… Nee, ik vertel u eerst wat mij de afgelopen weken is overkomen. Hoe God mijn ogen heeft geopend – opnieuw heeft geopend. Als in het jaar van mijn bekering liet Hij mij Zijn liefde zien. Zijn liefde én Zijn genade én Zijn vergeving. Dat ten eerste. Want wat is het geval?’ Ik heb geen idee.

‘Achterklap, broeders en zusters. Ik moet het met u hebben over achterklap. Jaren geleden ben ik een verkeerde weg ingeslagen. Die misstappen zijn mij toen door alle betrokkenen vergeven. Nu echter halen enkelingen ze weer boven water. Men poetst het gebeurde op, legt het onder een vergrootglas, werpt het me voor de voeten en spreekt kwaad. Die laster, die zwartmakerij, die praatjes… Dat bedrukt mij zeer, en de afgelopen weken daar in Canada, zo ver van u vandaan, heb ik mij voor God gesteld en mij verootmoedigd en met David in de honderdnegenendertigste Psalm uitgeroepen: “Here, zie of er in mij een schadelijke weg is en leid mij op Uw eeuwige weg.” Ik worstelde in gebed en vroeg God wat mij te doen stond, en toen was daar een moment, ik was alleen, ik wandelde ergens in die prachtige natuur daar, waar alles getuigt van de Schepper – toen was daar een moment waarop Hij het Zelf tegen mij zei, dat wat ik eigenlijk al wist vanuit Zijn Woord: “Mijn zoon, Ik vergeef niet, Ik bén vergeving.” Ja, broeders en zusters, dat is wat God is. Hij is de “Ik ben”. God dóét niets. Hij is. Volkomen liefde, volkomen genade, volkomen vergeving. Meer heb ik u niet te zeggen vanochtend. Meer hoef ik niet te zeggen.’ Ik kijk naar Otto. Hij zit op een stoel aan de zijkant van het podium, zijn bovenlichaam voorovergebogen in de richting van Adriaan. Houding van ernstige aandacht. Zijn rechterarm leunt op zijn rechterbovenbeen, de hand van die arm ondersteunt zijn gezicht, onttrekt dat gezicht ook grotendeels aan onze blik. ‘Alleen dit nog,’ zegt Adriaan. ‘Hoe het mij verdriet doet dat de kwaadsprekerij rondgaat en voor onrust zorgt in ons midden en de geestelijke groei van de gemeente belemmert en ook broeder Otto in zijn bediening als voorganger hindert. Ik heb daarom besloten om geen zichtbare taken meer te vervullen in uw midden. Zo ben ik voor niemand tot aanstoot en is broeder Otto vrij in zijn handelen en in het uitoefenen van zijn roeping. Hij wist niet dat ik dit deze ochtend zou meedelen. Dit is mijn persoonlijke keus en daar wilde ik hem niet mee belasten. Laten dit mijn laatste woorden tegen u zijn vanaf dit podium. God is vergeving, voor u en voor mij, altijd en onveranderlijk. Amen.’ Hij kijkt nog even de zaal in, werpt een blik op Otto en komt in beweging, daalt de paar treden van het podiumtrapje af, loopt terug naar zijn plaats. Op

het podium zie ik Otto gebaren naar de muzikanten. ‘Dank u, oom Adriaan,’ zegt hij, terwijl de piano aan een voorspel begint en op het projectiescherm de tekst van een lied verschijnt. Gaat hij nog iets zeggen over wat we zojuist hebben gehoord? Tegen ons, tegen Adriaan? Nee, dat doet hij niet. We zingen en we luisteren naar de preek van deze morgen, en daarna is er een laatste lied en een slotgebed en de zegen, en is de zaal vol van het geluid van achthonderd mensen die op weg gaan, naar de uitgang, naar een van de koffieruimtes of naar hun kinderen, die uit de zondagsschoolklassen komen en tegen de stroom in hun ouders proberen te vinden. Te midden van al die verkeersdrukte zijn ook Adriaan en Johanna, die op hun vaste plek in de foyer achter in de grote zaal afkoersen om daar zoals altijd hun koffie te drinken. Ik haal mijn koffie in de andere foyer en raak aan de praat met Melis. Hij is een jaar of vijftien ouder dan ik, en dat is ook de tijdspanne waarin hij aan de kerk van Adriaan is verbonden. Twee van zijn kinderen behoren tot onze jeugdgroep. Zelf weet hij dat waarschijnlijk niet, maar hij is zo’n gemeentelid over wie Adriaan in loslippige buien, en bij voorkeur in gesprekken met mensen die er geen enkele boodschap aan hebben, zijn oordelen pleegt te vellen – heel uiteenlopende oordelen trouwens in de loop der jaren, want Melis is een lastig te classificeren geval en combineert trouw en loyaliteit met kritische observaties. Hij heeft een ‘ik zeg maar gewoon wat ik denk’-lompheid over zich die in het algemeen slecht uitpakt voor heilige huisjes of porseleinkasten. Allemaal scherven waar ik als zelfbenoemd engelbewaarder van het Huis van Licht niet op zit te wachten, zodat ik hem eerlijk gezegd weleens bewust ontloop. Vandaag kan ik echter wel een stootje hebben. Bovendien, wanneer er blijkbaar zoveel aan de hand is dat Adriaan zélf zich genoopt voelt om op zondagmorgen in een volle zaal met hints te gaan strooien, blijft mij weinig anders over dan toch maar eens mijn struisvogeloor te luisteren te leggen. Melis, van wie ik weet dat hij vaak dingen weet die ik niet weet en eigenlijk wel zou moeten weten, lijkt me daarvoor de aangewezen persoon. ‘Dat was me een toespraak,’ zeg ik. ‘Zo hadden we oom Adriaan nog niet gehoord,’ bevestigt hij. ‘Hij wordt wel in een hoek gedreven op zijn oude dag.’

Dat klinkt mild, en het versterkt mijn hoop dat hij feiten kan leveren zonder meteen Adriaan en diens kerk tot op de grondvesten af te branden. ‘Het is gek,’ zeg ik, ‘door onze taak in de jeugdgroep ontgaat Lotte en mij van alles.’ ‘Ik zou daar niet rouwig om zijn,’ adviseert Melis. ‘Jan en alleman legt misstappen onder vergrootglazen, en wij hebben geen idee waar het over gaat.’ ‘Wees blij. Ik hoor af en toe wat, maar als je het mij vraagt, is het een hoop storm in een klein glaasje water.’ Hij kijkt om zich heen. Buigt zijn hoofd naar mij toe. ‘Oom Adriaan is een keer vreemdgegaan,’ zegt hij. ‘Het rijmt nog ook. Dat is alles. Ik praat niets goed, hoor, maar wie zonder zonde is, werpe de eerste steen, zou ik zeggen.’ De grondvesten staan nog. ‘Eén keer?’ vraag ik. Blijkbaar trek ik Melis’ mededeling geen moment in twijfel. ‘Wil je details?’ informeert hij. Ik sta voor gek. Hij heeft gelijk. Wat kan het mij schelen wat er zich precies heeft afgespeeld? Het is door alle betrokkenen vergeven, zoals Adriaan zelf zegt. Uitgepraat, vergeven, vergeten. ‘Het is oude koek,’ zegt Melis. ‘Hoe heette ze ook alweer? Zij was blond, hij zei er nooit een te veel. Wat jonger dan jouw ouders, geen kinderen. Ze zijn de gemeente uit. Gegaan of gebonjourd, dat durf ik niet te zeggen. Niet na dat vreemdgaan, een paar jaar later pas.’ ‘Tante Marianne!’ bedenk ik. ‘Oom Emiel en tante Marianne.’ ‘Die zocht ik. Het wás ook een mooie vrouw.’ Zijn begrip voor Adriaan gaat wel erg ver, vind ik. Ondertussen diept mijn geheugen herinneringen op. Beelden van tante Marianne die mijn moeder helpt met het dekken van de tafel. Oom Emiel die – zwijgend inderdaad – toekijkt en terloops naar mij knipoogt. Ik ben Melis dankbaar dat hij zo ruimhartig tegenover onze oud-voorganger staat. Hij weet natuurlijk dat medailles twee kanten hebben. En dat Adriaan zo bescheiden met zijn halleluja’s omgaat, is hem vast ook niet ontgaan. Een kwartier later lopen we naar buiten, Lotte en ik. Jou draag ik mee op mijn arm. Het is koud, droog en windstil. Dat je vanochtend in een campingbedje hebt geslapen, tussen de andere baby’s en peuters in, is allang

verleden tijd, dat we nu naar huis gaan is onbekende toekomst. Jij reist niet van ergens naar elders. Jij bent. Nu. Op mijn arm. Jij bent. Net als God. Een betere incarnatie kan ik niet bedenken. Terwijl ik je in het autostoeltje deponeer, zie ik mijn vader en moeder het gebouw verlaten. Ik zeg tegen Lotte dat ik wel met de metro naar huis kom. Ze knikt, controleert of ik jou wel goed heb ingesnoerd en rijdt weg. 13 ‘Het was een afschuwelijke situatie,’ zegt mijn vader. ‘Oom Emiel had ze betrapt. Ik was woest op Adriaan. Ik heb gezegd: Emiel, zeg jij maar wat we moeten doen om je genoegdoening te geven. Zo kunnen we niet verder met elkaar.’ Hij staat voor het raam van de huiskamer en bekijkt peinzend de passerende auto’s en wandelaars. Ik volg zijn blik. Ik ben zojuist met mijn ouders meegelopen naar hun appartement. Na mijn vaders pensionering zijn ze op deze plek – niet toevallig op loopafstand van de Nieuwe Binnenweg – gaan wonen. Ik ben verrast door de informatie die Melis mij vandaag heeft verstrekt. Dat wil zeggen, niet eens zozeer door de feiten zelf als wel door de opwinding die ze nog altijd veroorzaken, waardoor ik me afvraag of er misschien meer aan de hand is. Al snap ik zelf niet goed waarom, ik heb een dringende behoefte om het naadje van deze kous te achterhalen. Nu meteen, bij voorkeur. Mijn vader reageert humeurig op mijn vragen. Het optreden van Adriaan hedenochtend heeft hem geen deugd gedaan, merk ik wel. ‘Meer? Nee, niks meer,’ zegt hij. ‘Vind je het niet genoeg? Het was een afschuwelijke situatie.’ Op de stoep voor het huis komt een man met vier kleine, keffende honden voorbij. Ze maken een enorm leven, bijten elkaar in de nek en raken verstrikt in hun riemen. Mijn vader volgt het vijftal tot ze uit het zicht zijn verdwenen. ‘Wat een levensvreugde,’ glimlacht hij. Dan schiet hem ons treurige onderwerp weer te binnen. ‘Uiteindelijk hebben Emiel en Adriaan elkaar gesproken en zich verzoend,’ rondt hij zijn verslag af. ‘Daarmee was het klaar. We hebben het er nooit meer over gehad. Ellendig dat het nu allemaal weer boven komt drijven. Onnodig ook.’

Ik probeer Emiel en Adriaan voor me te zien. Eerst praten ze samen. Dan volgt het verzoenen. Is Adriaan snikkend op de knieën gegaan? Mijn vader haalt zijn schouders op, hij was er niet bij. Ze hebben zich verzoend, daar gaat het om. Ik geloof het blind. Natuurlijk hebben ze dat. Zo werkt dat in het verbond. Toch klinkt het verhaal onaf. ‘Emiel, zeg jij maar wat we moeten doen om je genoegdoening te geven.’ Wat stelde mijn vader zich daarbij voor? Emiel die het aftreden van Adriaan eist? Ja, dat had gekund, maar dan had Emiel wel iemand anders moeten zijn. En mijn vader ook, en de andere oudsten en hun vrouwen ook. Nog belangrijker: Adriaan had iemand anders moeten zijn. Want zo niet, dan zou hij die andere Emiel en die andere Gert inclusief al die andere oudsten en hun andere vrouwen ook in die parallelle wereld opnieuw hebben overtuigd om hem te accepteren zoals hij was en onder zijn leiding Gods weg te vervolgen. Hoe anders-anders ze ook waren of ooit zouden zijn. Niettemin ben ik alles bij elkaar vooral opgelucht. Er is niets meer aan de hand dan deze weliswaar betreurenswaardige, maar eenmalige en ondertussen verzoende misstap. Het is mij des te meer een raadsel hoe en waarom de affaire nu uit de mottenballen op komt stijgen. De gemeente van toen heeft het zaakje naar tevredenheid afgehandeld, en ik zie geen reden om ons alsnog in die rechtsgang te verdiepen. Mij onbekende broeders en zusters zoeken blijkbaar een stok om Adriaan mee te slaan. Ik heb echter mijn medailletheorie en die paar spaarzame glinsteringen. Wie mij tot slaan wil verleiden, moet met een betere stok komen.

Christien en Adriaan

1 Voor Otto is de luxe van afzijdigheid niet weggelegd. Dat zijn oom en geestelijk vader zich ooit aan Marianne heeft vergrepen, is hem jaren geleden al door zijn vleselijke vader verteld. Gert vond dat een nieuwe voorganger ook van minder aangename dossiers op de hoogte moet zijn. Adriaan zelf was er ongetwijfeld nooit over begonnen. Hij beschouwt, geheel in overeenstemming met zijn uitleg van het evangelie, vergeven en vergeten als synoniemen. Otto trok toen hij het verhaal hoorde een wenkbrauw op, verder nam hij het voor kennisgeving aan. Het was gebeurd, er was vergiffenis geschonken en hij ging ervan uit dat hij er nooit meer woorden aan vuil zou hoeven maken. Toen echter, in het vijfde jaar van zijn voorgangerschap, was er ineens van alles aan de hand. Het vertrek van Robbin en Janine. Andere gemeenteleden die hen volgden. Een ongekende sfeer van achterdocht. Otto voerde gesprekken die hij nooit eerder had gevoerd, met broeders en zusters van wie hij dat nooit had verwacht. Klacht na klacht werd hem voor de voeten geworpen over de gemeente in het algemeen en Adriaan in het bijzonder, en tot zijn verbijstering dook als de duvel uit een doosje ook de kwestieMarianne daarbij op. Sommigen hadden vermoedens, anderen wisten, en Otto’s verweer dat het hier om een beleden en verzoende zonde ging, werd in twijfel getrokken en liet bovendien, zo vonden de dissidenten, onverlet dat deze misstap van Adriaan exemplarisch was voor alles wat er niet deugde aan zijn gedrag en bediening, en dus aan de kerk die hij had gesticht en waarvan Otto nu de leidsman was. Het was de jonge voorganger of iemand buiten zijn medeweten een drol op zijn bureau had gedeponeerd, waarna hij moest verklaren wat die onsmakelijke substantie daar deed. Zijn oom had in de loop der jaren heel

wat mensen geschoffeerd met zijn strenge vermaningen, grappig bedoelde opmerkingen of achteloos gedebiteerde oordelen, en wanneer de klagers daar voorbeelden van gaven, kon Otto dat zelden helemaal wegwuiven. Ja, zei hij dan, Israël had Mozes en zij hadden oom Adriaan, en daarmee had God het hun niet makkelijk gemaakt, dat gaf hij grif toe. Maar God deed niets zonder bedoeling, en wanneer Hij die rare oom Adriaan drie decennia lang voorganger liet zijn, wie waren zij dan om de juistheid daarvan te betwijfelen? Nu waren die jaren voorbij. Van alles was er opgebouwd en zij, als nieuwe generatie, konden voortbouwen en waar nodig verbouwen, zoveel en zo bont als ze maar wilden. Moesten ze daar niet gewoon blij mee zijn en het oordeel over Adriaan aan God overlaten? Afgezien van de meest vastbesloten rebellen lieten veel broeders en zusters zich door dit betoog overtuigen, ook omdat ze dat zelf maar al te graag wilden. Het Huis van Licht was hun thuis, hun familie, vriendenkring en geloofsgrond, en ze moesten er niet aan denken om dat alles achter zich te laten. Na afloop gingen ze bemoedigd en met nieuwe geloofsenergie naar huis. Alleen Otto zelf was tegen die tijd de uitputting nabij. Hij had Adriaan verdedigd en hem zo goed als hij kon uit de wind gehouden, precies zoals je dat voor een man van God hoorde te doen. Dat was werk waarvoor hij zich niet hoefde te schamen, al voelde het soms alsof hij met een theelepeltje een bodemloze put aan het dempen was. Dat de gesprekken vaak over gebeurtenissen en geschillen handelden waar hij niets vanaf wist, maakte zijn taak er niet eenvoudiger op. Een enkele keer haalde hij verhaal bij Adriaan zelf. Hij ontdekte echter al snel dat hij met zulke interventies het ongenoegen en de verwarring eerder vergrootte dan verkleinde. Wanneer dit zo nog een tijdje doorging, dacht Otto, bleef er zeker één gemeentelid over dat hij nooit meer zou kunnen overtuigen van het idee dat Adriaan hun aller respect verdiende, en dat was hijzelf. En toen moesten de echte moeilijkheden nog beginnen. 2 Vijf weken voor de zondag waarop ik voor het eerst over Adriaans liaison met Marianne zal horen, krijgt Otto – te midden van alle onrust die hij toch al het hoofd moet bieden – informatie in handen waar hij in het geheel niet op zit te wachten.

Het betreft, ellendig genoeg, inlichtingen uit door en door betrouwbare bron: een echtpaar dat al vele jaren lang nauw met Anneke en hem is bevriend. Hij, Frits, is geboren en getogen binnen de grenzen van het verbond, zijn ouders behoorden tot de eersten die zich bij de vijf pioniersgezinnen aansloten. Zij, Christien, is door een bezoek aan de koffiebar aan de ’s-Gravendijkwal op twintigjarige leeftijd in het Huis van Licht terechtgekomen. Ze kwam eerst tot geloof en werd daarna misselijkmakend verliefd op Frits – of andersom. Hoe dan ook, een half jaar later had ze zich laten dopen en twee jaar later was ze getrouwd, en de gemeente kent het stel niet anders dan als enthousiast, ijverig en inzetbaar voor alles wat een lichtgevende kerk zoal aan activiteiten ontplooit. Een van hun meest recente initiatieven betreft een woensdagmiddagclub voor de buurtkinderen, gecombineerd met een koffie-uurtje voor hun ouders. Daarnaast leiden ze elke vrijdagavond een Bijbelstudieclubje voor beginners. Ook de rest van de week staat hun huis open voor iedereen die wel wat extra zorg en aandacht kan gebruiken. Dat ze naast dit alles vrijwel elke samenkomst, Bijbelstudie en bidstond bijwonen, spreekt voor zich. Omdat ze ook nog een inkomen nodig hebben, werkt Frits vijf dagen per week bij een automatiseringsbedrijf. 3 Heel af en toe is er sprake van een kleine kortsluiting tussen Christien en het Huis van Licht. In alle gevallen heeft dat te maken met Adriaan. Ik moet je erbij vertellen dat Christien is opgegroeid in een gezin dat grote waarde hecht aan beschaafde omgangsvormen. Frits en diens familie maken het haar wat dat betreft nooit moeilijk. Adriaan echter doet soms een bijzonder groot beroep op haar incasseringsvermogen. Al bij de allereerste samenkomst die ze meemaakte – toen nog in de schoolaula met de wortelformule – was er iets aan de man wat haar onaangenaam voorkwam. Ze schonk er niet al te veel aandacht aan. Het Huis van Licht was groter dan Adriaan, vond ze. In latere jaren ging het relativeren haar steeds minder makkelijk af. Adriaans wispelturigheid viel haar op. Zijn bemoeizucht, die anderen voor pastorale wijsheid aanzagen. De manier waarop hij luidruchtigheid afwisselde met devote ernst, empathie met hardvochtigheid, tale Kanaäns met

platvloers Rotterdams. Ze vond het, in dezelfde volgorde, ergerlijk, schokkend en ordinair, en kwam – hardop en in gezelschap – tot stellingnames die niet getuigden van veel respect voor een gezalfde des Heren. Frits, zelf iemand die het best gedijt in een sfeer van saamhorigheid, had er telkens zijn handen aan vol om zijn vriendin tot kalmte te manen en haar aan het verschil tussen vleselijke en geestelijke waarheid te herinneren. ‘Hij is zo groot, zo aanwezig, zo rumoerig,’ klaagde ze, en Frits veronderstelde dat haar opvoeding al met al misschien iets té netjes en truttig was geweest. Dat zou best eens kunnen, gaf ze toe. Ze was absoluut overgevoelig. Zelfs wanneer Adriaan op het podium stond en zij veilig in de zaal zat, had ze het gevoel dat hij haar te dicht naderde. Ze was blij toen hij zijn taken als voorganger neerlegde. 4 Wat de zaak voor Christien niet eenvoudiger maakt, is dat zij meer weet over Adriaan dan een modaal gemeentelid zou moeten willen weten. De oorzaak hiervan is Frits’ moeder, een lieve, diepgelovige vrouw met slechts één zwakte: haar ongeneeslijk onvermogen tot het bewaren van geheimen. Het is dan ook een wrang toeval dat juist zij – als een van de heel weinigen – al jarenlang weet heeft van hetgeen er ooit tussen Adriaan en Marianne heeft plaatsgevonden. Ze was ten tijde van die gebeurtenissen nauw bevriend met Marianne, die zich ellendig voelde over de affaire en er wel met iemand over móést spreken. Frits’ moeder had zich, voor haar doen, jarenlang kranig gedragen en de vertrouwelijkheid van de informatie gerespecteerd, maar op een zomeravond waren de dijken tijdens een gesprek met haar zoon en schoondochter toch doorgebroken. Christien vond het een onfris nieuwtje, dat pijnlijk goed aansloot bij gedachten die ze al over Adriaan koesterde. Frits en zijn moeder, beiden gepokt en gemazeld in het verbond, bezworen haar om er nooit met iemand over te spreken. ‘Alles wat we er vanaf nu nog over zeggen biedt een invalspoort voor de satan,’ postuleerde de moeder. ‘Niemand hoeft dit verder te weten. De sterken in het geloof willen zulke roddels niet eens horen en de zwakken raken er alleen maar door in verwarring.’ Heus, beloofde Christien, van haar zouden de mensen niets wijzer worden. Sterker: als er een knop bestond waarmee ze deze ongewenste kennis bij zichzelf kon

wissen, zou ze er graag gebruik van maken. ‘We hebben het er niet meer over,’ zei Frits kordaat. ‘Je weet wat Paulus schrijft in zijn brief aan de Filippenzen: “Vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt…”, en ma, in vredesnaam, beloof ons dat u echt nooit uw mond meer voorbijpraat.’ 5 Frits en Christien wonen in Blijdorp. Ze zijn afgelopen december zestien jaar getrouwd en hebben drie kinderen, die de basisschool bezoeken. Het is voorjaar 1991. Adriaan is al vijf jaar geen voorganger meer en het lukt Christien met vallen en opstaan om hem met mildere blik te bekijken. Dat komt goed uit, want ze werkt tegenwoordig elke woensdag op het kantoor in het gebouw aan de Nieuwe Binnenweg, en ook Adriaan is daar dan. In de ochtend treft ze voorbereidingen voor het middagprogramma: de kinderclub, die ze zelf leidt, samen met een zuster, en het koffie-uurtje, waarvoor een aantal andere gemeenteleden als gastvrouwen en -heren fungeert. Aan het bureau tegenover haar is Adriaan in de weer met paperassen. Soms vraagt hij met vaderlijke belangstelling hoe het er met haar projecten voor staat. Ze vertelt er graag over. Het begint zowaar min of meer vertrouwd te voelen, deze korte gesprekjes. Aan het einde van de ochtend vertrekt Adriaan naar Zwolle, waar hij lesgeeft op een kleine Bijbelschool. ‘U gaat ervandoor?’ vraagt Christien. Adriaan staat naast zijn bureau en trekt zijn colbert aan. Zijn tas en autosleutels liggen klaar. Hij knikt haar vriendelijk toe. ‘Ik wens je een gezegende middag met de kinderen, Christien.’ ‘En u met uw studenten, oom Adriaan. Waar gaat u het over hebben?’ ‘Over Jona. De profeet die moest prediken tegen de bewoners van Nineve en niet kon velen dat God hun zonden vergaf. Een belangrijke geschiedenis, lieve meid, ook voor onze eigen gemeente.’ Hoor ons eens ontspannen converseren, denkt Christien. Al brengen Adriaans laatste woorden haar weer even uit balans. Hoe hij het voor elkaar krijgt, Joost mag het weten, maar in ‘lieve meid, ook voor onze gemeente’ beluistert ze behalve vertrouwelijkheid ook iets dreigends. Alsof Jona’s

gebrek aan vergevingsbereidheid ook in hun midden woekert, alsof Adriaan dat al tijden mis ziet gaan en, zoals altijd, als enige de ernst van de situatie inziet. Alsof hij met ‘lieve meid’ vooral bedoelt dat ze een argeloos, onwetend schaap is. Ze zoekt naar een vanzelfsprekende zin om het gesprek nog even in leven te houden. ‘Lopen de lessen in de zomermaanden gewoon door?’ vraagt ze in het wilde weg. ‘Ja, dat is het idee. Ze bieden het hele jaar door een programma aan. Sommige mensen willen juist in de vakantie een lessenserie volgen.’ ‘Daar zit wat in,’ zegt Christien. ‘Hoe heet het eigenlijk? De school, bedoel ik.’ ‘Het heeft nog geen naam. Ze willen er pas meer bekendheid aan geven wanneer ze voldoende ervaring hebben opgedaan. Ik vind dat wel wijs van ze.’ Hij pakt zijn tas en sleutels op. ‘Ik moet nog zien of het wat wordt, eerlijk gezegd.’ Hij kijkt Christien hoofdschuddend aan, alsof zij beweert dat het wél wat wordt. ‘Ik moet het nog zien,’ zegt hij. Ik zweer je, jongen, ik zou er niets achter gezocht hebben. Maar ja, ik heb dan ook, net als Frits en alle andere verbondskinderen, vanaf mijn allereerste oordeelsvorming geleerd om Adriaans woorden a priori als wijs en waar te beschouwen. Christien heeft zo’n opvoeding moeten missen, en komt daardoor op het ongehoorde idee om Adriaan het nadeel van de twijfel te gunnen. Haar wantrouwen, dat blijkbaar nog altijd ergens ligt te smeulen, vat weer vlam. 6 ‘Frits,’ zegt Christien ’s avonds, ‘ik weet dat we het er nooit meer over zouden hebben…’ Uitstekende openingszin. Frits weet meteen waarover ze het heeft. Ze liggen in bed, de gezichten, verscholen in het donker, naar elkaar toe gekeerd. ‘Acht jij het mogelijk, omdat je nu eenmaal weet dat Adriaan met Marianne… Acht jij het mogelijk dat hij zoiets nogmaals…?’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Frits. ‘Hoe kóm je erbij?’

‘Maar lieverd, luister asjeblieft even naar me. Hoe weet jij dat zo zeker? Het verhaal over Marianne geloofde je eerst ook niet.’ ‘Dat is waar, maar we weten ook amper wat zich toen precies heeft afgespeeld.’ ‘We hebben geen foto’s, nee – bedoel je dat?’ ‘En ten tweede…’ Frits is zijn tweede punt kwijt. Zo af en toe gaat z’n vrouw echt te snel voor hem. ‘Ik wil natuurlijk ook niet precies weten… O ja, dat wilde ik zeggen: het is meer dan tien jaar geleden en wij hebben er niets mee te maken.’ ‘Wij hebben er alles mee te maken, Frits. Hij was ónze voorganger, hij heeft óns bedrogen. Ieder gemeentelid persoonlijk heeft hij toen bedrogen. Wij luisterden naar zijn preken en vermaningen en adviezen. We maakten aantekeningen tot onze vingers blauw zagen. En ondertussen…’ ‘Christien, alsjeblieft, je haalt oude koeien uit een sloot die allang is gedempt…’ ‘Waar het om gaat is dat er misschien, heel misschien, weer zoiets gaande is. Ik zal je vertellen…’ ‘Liever niet, Christien.’ ‘Dankzij jouw moeder loop ik al met één geheim rond. Straks zijn het er twee.’ ‘Er is helemaal niks geheim. Eerst wel natuurlijk, maar nu niet meer. Het heeft allemaal open op tafel gelegen en er is vergeving uitgesproken. Klaar.’ ‘Het is wél een geheim. Het grootste deel van de gemeente weet nergens van.’ ‘Nee, en terecht. Het is toch nergens voor nodig dat iedereen alles weet? Het is verzoend en voorbij. Jij wilt geloof ik al Adriaans misstappen vermelden in ons kennismakingsboekje voor nieuwe gemeenteleden.’ ‘Dat zou een stuk eerlijker zijn.’ ‘Idioot zou het zijn. En trouwens, wat die aantekeningen betreft, dat oom Adriaan fouten heeft gemaakt zegt natuurlijk niets over de waarde van zijn preken.’ Als reactie op Christiens stemverheffing is Frits steeds zachter gaan praten. Onbedoeld klinkt hij daardoor als een vader die zijn dreinend kind tot de orde roept, wat zijn vrouw niet het gevoel geeft dat haar standpunt bijzonder serieus wordt genomen. Ze zou hem een klap in zijn gezicht kunnen geven,

maar dat is niet wat ze wil. Ze draait zich om ten teken dat het gesprek is afgelopen. 7 Christien begrijpt dat ze om Frits te overtuigen met hardere aanwijzingen moet komen dan alleen de ingevingen van haar vrouwelijke intuïtie. Ze besluit Adriaans gedrag op de woensdagochtenden aandachtig te observeren en komt daarbij tot conclusies waarvoor Sherlock Holmes zich niet zou hoeven schamen. Om te beginnen trekt de geur van de verdachte haar aandacht. Ze stelt vast dat ze in zijn directe nabijheid nooit de reuk van een aftershave gewaarwordt. Nooit. Behalve op woensdagmorgen. Toegegeven: daarmee is nog niets bewezen, maar opgeteld bij haar bevreemding over die naamloze Bijbelschool vergroot het de mogelijkheid dat Adriaan misschien… ja, hoe zeg je zoiets zonder alle eerbied voor een man Gods uit het oog te verliezen… dat Adriaan misschien de waarheid enigszins geweld aandoet. Ach wat, enigszins, denkt ze na enkele weken. Hij liegt dat hij barst, dát is er aan de hand, en dat gaat ze bewijzen ook. Ze overweegt om Adriaan de eerstvolgende woensdag domweg met de auto te volgen, maar voor ze dat gedurfde plan kan uitvoeren helpt het toeval haar verder. Tijdens de verjaardag van een zuster, in een bovenhuis in Spangen, raakt ze aan de praat met Baukje, een vrouw van Christiens leeftijd, ongetrouwd, en al jaren aan het Huis van Licht verbonden. Baukje vertelt over haar werk als directiesecretaresse bij een visgroothandel. Een baan met veel vrijheid, verantwoordelijkheid en voldoening, alleen vallen de lange dagen haar zwaar. Ze is daarom enkele maanden geleden een vierdaagse werkweek overeengekomen met haar werkgever, zodat ze nu de woensdagen vrij heeft, en ze moet zeggen: dat bevalt haar uitstekend. ‘Dat kan ik me voorstellen,’ zegt Christien. Ze vertelt er meteen achteraan dat haar woensdagse koffieuurtje nog wel een extra gastvrouw kan gebruiken. Ja, zegt Baukje, misschien meldt ze zich daarvoor nog weleens aan, maar voorlopig heeft ze die extra vrije dag echt nodig om bij te komen van de drukte in de rest van de week. Christien knikt begrijpend en verlaat vlak daarna het verjaardagsfeest. Pas op de fiets naar huis dringt tot haar door dat de vrije dag van Baukje

samenvalt met Adriaans twijfelachtige lesuren en zijn sporadisch gebruik van scheerlotion. 8 Christien heeft nu een theorie. Een theorie die ze op empirische wijze kan bevestigen dan wel falsificeren. In de dagen die volgen prent ze zich het merk, de kleur en het kenteken van Adriaans auto in, zodat ze zeker weet dat ze op het moment suprême niet zal gaan twijfelen. Op de adressenlijst van de gemeente, zeven aan elkaar geniete A4’tjes met daarop alle ingeschreven leden, vindt ze de straat en het huisnummer waar ze moet zijn. De eerstvolgende woensdagmorgen zit ze weer tegenover Adriaan. Haar neus registreert het ondertussen vertrouwde aroma, en wanneer hij op het punt staat om te vertrekken, informeert ze langs diezelfde neus weg of vandaag de Zwolse studenten weer op het programma staan. Ja, dat staan ze. Hij moet snel gaan rijden nu. Ze wenst hem een goed bestede dag, wacht nog een minuut of tien nadat hij het kantoor heeft verlaten en wandelt dan ook naar beneden en het gebouw uit. Even later fietst ze over de Nieuwe Binnenweg in de richting van Delfshaven. Af en toe kijkt ze achter zich om te zien of niemand haar volgt. Ze wil liever niet aan een broeder of zuster moeten uitleggen waarheen ze op weg is. In de straat van Baukje aangekomen, hoeft ze niet lang te zoeken. De meeste parkeerplekken zijn leeg en de Chevrolet van Adriaan laat zich onmogelijk over het hoofd zien. Je zou zeggen dat het iedereen moet opvallen dat die veel te grote, veel te Amerikaanse bak hier niet hoort, hier in dit innemende jarendertigstraatje, bij het appartement van die ietwat dromerige, ondoorgrondelijke Baukje. Het is ongerijmd, maar hoe ze ook met haar ogen knippert, straat, huis en auto blijven in één compositie aan elkaar verbonden. De wagen zelf kijkt haar met zijn koplampen onbewogen aan. Hij maakt zich niet druk, maar houdt haar wel in de gaten. De voldoening die ze even koesterde verdwijnt. In plaats daarvan voelt ze zich vooral beangst bij de gedachte aan wat ze allemaal overhoop loopt te halen. Haar voornemen om voorbij het huis te fietsen laat ze varen. Ze keert zich om en wandelt met de fiets aan de hand de straat uit, aan dezelfde kant waar ze er is binnengekomen. Pas daarna stapt ze op.

Een week later herhaalt Christien haar onderzoek. Het resultaat is identiek. De Chevrolet staat er net zo misplaatst en hondsbrutaal als de vorige keer. Ze trotseert de blik van de koplampen en fietst deze keer wel langs Baukjes voordeur. Achter de ramen ziet ze geen beweging. De verleiding om aan te bellen weerstaat ze. Het is nu eerst tijd om haar man te overtuigen. ‘Ik wil dit helemaal niet weten,’ zegt Frits gekweld, nadat hij het relaas van zijn vrouw heeft aangehoord. ‘En het bevalt me totaal niet dat je zo achter oom Adriaan aan sluipt. Er is gegarandeerd een heel eenvoudige verklaring voor de situatie.’ ‘Prima, maar dan wil ik die wel van hem horen.’ ‘Dat bedoel ik! Je manoeuvreert ons nu in een positie waardoor oom Adriaan aan ons verantwoording moet afleggen. Die is hij mij helemaal niet verschuldigd.’ Ze zitten allebei rechtop in bed en turen voor zich uit in het donker. Frits overweegt of hij niet kan gaan slapen en erop vertrouwen dat morgenochtend het hele probleem verdwenen is. Hij begrijpt echter dat Christien iets meer daadkracht van hem verwacht. Hij moet uitstel kopen. ‘Ik zal eerst zelf moeten zien dat zijn auto daar staat,’ zegt hij. ‘Ik kan oom Adriaan niet beschuldigen van een… onwaarheid… wanneer ik zelf niet…’ De rest van de zin lost op in het zwarte gat om hen heen. Christien dringt niet aan. Ze heeft al genoeg gehoord. Dat hij zich bereid verklaart om in elk geval één keer met haar mee op speurtocht te gaan, is een grotere zelfoverwinning voor hem dan buitenstaanders ooit kunnen begrijpen. Alleen al zijn onvermogen om Adriaans naam en het woord ‘leugen’ samen in een en dezelfde zin te laten optreden, maakt duidelijk dat er nog een lange weg voor hen ligt. ‘Ik hoop dat je begrijpt dat ik hier helemaal geen zin in heb,’ zegt Frits. Ja, zegt Christien, dat heeft ze begrepen. 9 Op de dinsdag na dit gesprek herinnert Christien haar man nog een keer aan de surveillance die voor de volgende dag op het programma staat. Dat levert opnieuw een moeizame dialoog op, want Frits blijkt een zakelijke afspraak

in zijn agenda te hebben staan en hij bezweert haar dat hij die onmogelijk kan afzeggen. ‘Je hebt het me beloofd,’ roept Christien uit, woedend dat ze nu nog een week langer alleen staat met haar waarnemingen. ‘Dat heb ik ook,’ zegt Frits, ‘alleen lagen we op dat moment in bed en had ik mijn agenda niet bij de hand. Ik heb trouwens niet beloofd dat we per se deze woensdag…’ Hij ziet haar blik en begrijpt dat hij zich beter tot de conclusie kan beperken. ‘Volgende week kan ik wel, dus er is niets aan de hand. Onze afspraak schuift één weekje door. Groter is het drama niet.’ Die laatste zin is ook niet handig, beseft hij. Het is een mijnenveld, dit gesprek. Hoewel hij die stiekeme speurplannen uit respect voor Adriaan graag nog een paar weken zou saboteren, besluit hij ter wille van zijn huwelijk dat ze geen uitstel meer kunnen velen. Een week gaat voorbij. Een nieuwe woensdag, en Frits’ agenda is maagdelijk wit. Ook buiten laat zich geen wolkje zien, de hemel is blauw en open, de zon schijnt en Christien vertrekt per fiets naar het kantoor. Ze doet er haar werk, als altijd gezeten aan het bureau tegenover Adriaan. Ze maakt een babbeltje, detecteert zijn geur en wenst hem een gezegende dag wanneer hij opstaat, zijn tas inpakt en vertrekt. Dan belt ze haar man dat hij haar kan komen ophalen. Een half uur later stapt ze bij hem in. Zwijgend rijden ze de Nieuwe Binnenweg af, de Lage Erfbrug over, rechtsaf de Schiedamseweg op. Frits denkt na over David, de herdersjongen en latere koning van Israël. Jarenlang werd hij nagejaagd en bedreigd door Saul, die op dat moment nog koning was. Tot tweemaal toe had David de kans om Saul te doden. Beide keren liet hij dat na, omdat, zoals de Schrift zegt, hij niet de hand aan de gezalfde des Heren wilde slaan. Al deze verhalen waren gegeven tot voorbeeld en lering, en niettemin rijden zij hier nu, weliswaar niet met het plan om een gezalfde des Heren te doden, maar toch wel om hem achterbaks na te lopen en te begluren en beschuldigingen tegen hem te verzamelen. ‘Hier moeten we linksaf,’ zegt Christien. Hij draait de straat in en parkeert zonder overleg op de eerste vrije plek die hij ziet. De motor valt stil. Frits kijkt voorzichtig om zich heen. Geen Chevrolet te zien voorlopig. ‘Als we nu oversteken, kunnen we langs het huis lopen, zonder dat we van bovenaf zichtbaar zijn,’ stelt Christien voor. Hij knikt onwillig, stapt uit en

sluit de auto af. Hij betrapt zichzelf erop dat hij zijn hoofd gebogen houdt. Zolang hij niets ziet, is er ook niets aan de hand. Als een in zichzelf gekeerde zwakzinnige laat hij zich door zijn vrouw meevoeren. Ze lopen dicht tegen de gevels aan. Zonlicht is overal. Het wordt door ruiten en carrosserieën alle kanten op gekaatst en verblindt Frits zodanig dat hij de auto pas herkent wanneer hij er al naast staat. Christien heeft hem een fractie eerder gezien, maar niets gezegd. Weer overvalt haar de sensatie dat het stuk blik haar bewegingen volgt. Ze kijkt koelbloedig terug en hij lijkt het te dulden. Ze raken eraan gewend om elkaar hier te ontmoeten. De bokkige onnozelaar naast haar ondergaat ondertussen een opmerkelijke gedaanteverwisseling. Met tegenzin heeft hij de contouren van de Chevrolet in zich opgenomen, conclusies getrokken over de vermoedelijke verblijfplaats van de eigenaar en daaruit een aantal stellingen afgeleid. Adriaan is niet waar hij zegt dat hij is. Adriaan misbruikt een Zwolse Bijbelschool om hen om de tuin te leiden – of nee, die these kan hij meteen aanscherpen: Adriaan zuigt een Zwolse Bijbelschool uit zijn duim om hen om de tuin te leiden. Adriaan handelt in strijd met de normen die hij zelf altijd heeft gepredikt. Adriaan houdt hen allemaal voor het lapje. Adriaan bedriegt de gemeente. Adriaan bedriegt Johanna, zijn vrouw. Adriaan recidiveert. Adriaan belazert hen allemaal. Adriaan lult uit zijn nek. Adriaan is een schoft. Het beeld van zijn oom dat decennia geleden al in Frits is opgetrokken en zonder ophouden gecultiveerd in de jaren daarna, vloekt zo volkomen met de voorstelling die nu in hem oprijst dat hij er bijna zelf van begint te vloeken. ‘Ik ga aanbellen,’ zegt hij. ‘Welk nummer is het?’ Christien kijkt hem verrast aan. Frits die zijn bedachtzaamheid verliest, werkelijk kwaad lijkt, in een impuls wil handelen… Dat is zo’n ongebruikelijke omstandigheid dat zij er van de weeromstuit heel omzichtig van wordt. ‘Maar wat dan?’ zegt ze. ‘Baukje doet natuurlijk niet zomaar open, die kijkt eerst wie er is, en als ze je dan al binnenlaat… dan zit oom

Adriaan daar thee te drinken en verzint hij wel een verhaal. Is het niet beter dat je dit eerst met Otto of een van de oudsten overlegt?’ Het moment van furie is alweer over. Oudsten, overleg – dat zijn woorden die hij kent en die zijn bezwijkende biotoop enigszins lijken te stutten. Ja, natuurlijk, denkt hij, ze heeft gelijk. Eerst nu met zijn voorganger spreken, voor wijsheid en geestelijk inzicht. Eerst ook de eigen binnenkamer in en achterhalen wat God hem persoonlijk wil zeggen met deze verwarrende gebeurtenissen. Gaat hij hier toch van het ene op het andere moment aan alle geestelijke verhoudingen voorbij door zich op eigen houtje en gezag een oordeel over oom Adriaan aan te matigen. Hoe dom en vleselijk wil je het hebben? Hij pakt Christien bij de hand, die zich aarzelend laat meevoeren. Weg nu hier, de auto in. Thuis gaat hij dit alles eens goed in gebed brengen, en dan, als hij dat nog steeds de juiste weg vindt, zal hij met Otto spreken. 10 Nog een aantal dagen lang slingert Frits heen en weer tussen diep in hem verankerde overtuigingen over de onaantastbaarheid van een gezalfde des Heren en de feiten die hem zo onaangenaam op het dak zijn gevallen. Hij vindt dat hij zijn vriend en voorganger moet bijpraten over wat hij weet, verwijt zichzelf dat hij daarmee de naam van zijn oud-voorganger zal besmeuren, houdt zichzelf voor dat duidelijk moet worden waarom oom Adriaan liegt, schaamt zich over die ongeestelijke denkwijze, ziet in dat uit leugens en geheimen nooit iets goeds is voortgekomen en vraagt zich desondanks af of hij Otto en de andere jonge leiders wel met deze sores moet belasten. ‘Praat anders eerst eens met oom Herman,’ stelt Christien voor. Het is ondertussen zondagavond en ze betreurt al lang en breed dat ze Frits’ eerste opwelling die woensdag in de kiem heeft gesmoord. Stel je voor dat hij inderdaad had aangebeld? Baukje doet verbouwereerd open, ze duwen haar liefdevol opzij, stormen de trap op, treffen oom Adriaan daar in compromitterende toestand aan en bellen ter plekke alle oudsten en oudoudsten. Ze komen allemaal meteen aangereden, drommen samen in de huiskamer van Baukje, die uit macht der gewoonte koffie en thee gaat zetten. Iedereen roept, gilt, schreeuwt en sust door elkaar heen. Tante Johanna valt flauw, de buren trommelen op de muren, halen de politie erbij, de straat

stroomt vol met nieuwsgierig volk en blauw zwaaiend licht, en oom Gert klimt op de tafel en spreekt streng en met een stem als van een bazuin zijn broer toe: ‘Nu ben je te ver gegaan, Adriaan. Eerst Marianne, nu Baukje – je bent het niet langer waard een gezalfde des Heren te heten. Gaat uit van hier.’ En oom Herman en oom Arnold zeggen ‘amen’, en alle anderen, mannen en vrouwen, zeggen ‘amen’, en oom Bram zegt ‘amen, amen, amen’, want die is er ook bij – niemand die weet waar hij ineens vandaan komt. Dan graait Adriaan zijn kledingstukken bij elkaar, draaft in zijn onderbroek de trap af en de stoep op, ten overstaan van al de daar verzamelde Rotterdammers, die ook ‘amen’ roepen en ‘Geen Woorden, maar daden’. Hij wringt zich door de joelende massa heen, stapt in die spuuglelijke sloep van hem, rijdt de straat uit en keert nimmer weder. Nou ja, zoiets. Wat er ook gebeurd was, alles beter dan deze besluiteloosheid. ‘Oom Herman,’ mijmert Frits, ‘daar zeg je wat. Laat ik dat eerst doen, ja.’ Hij staat op. Zijn hand grijpt al naar de telefoon, dan zakt hij terug in zijn stoel. ‘Ach nee, verdulleme, hij is op vakantie.’ Christien verbijt zich. Dat is waar ja, Herman en Aafke bevinden zich zelden ergens anders dan in Rotterdam, maar vanmiddag, direct na de samenkomst, zijn ze voor een weekje naar Oostenrijk vertrokken, samen met Gert en Diny en Arnold en Magda. Geen van de oud-oudsten is nu bereikbaar. Hoe kan het zo beroerd uitkomen? ‘Het spijt me, schat,’ zegt Frits. ‘We moeten het nog één week laten rusten. Blijkbaar heeft God minder haast dan wij.’ ‘Nee,’ bedenkt ze spitsvondig, ‘God heeft juist wel haast. Hij geeft je niet de kans om eerst met oom Herman te overleggen. Blijkbaar wil Hij dat je zonder uitstel Otto belt. Echt, Frits, het moet nu gebeuren, anders ga ik het doen.’ De volgende avond komt Otto langs. Sinds enkele jaren houdt het Huis van Licht de maandagavond vrij van bedrijvigheden. Het gebouw is gesloten en de gemeenteleden worden aangemoedigd om deze oase in de tijd te reserveren voor hun partner, kinderen of andere verwanten. Otto heeft de eerste uren van de avond thuis doorgebracht. Daarna is hij naar Blijdorp gereden. Het loopt tegen tienen, op straat spelen nog kinderen. Christien heeft de ramen naar de straat opengezet.

‘De wind waait waarheen hij wil,’ zegt Otto, nadat het echtpaar verslag heeft gedaan van hun bevindingen. ‘Je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met oom Adriaan.’ Frits kijkt hem twijfelend aan. Hij is geen voorstander van het verhaspelen van Bijbelteksten. ‘Wat wil je daar nou mee zeggen?’ vraagt Christien kribbig. ‘Daar wil ik mee zeggen dat ik nu al heel wat jaren dagelijks met oom Adriaan te maken heb en dat ik me er ondertussen bij heb neergelegd dat hij zich niet makkelijk laat narekenen.’ ‘Nee,’ zegt Frits, ‘dat weet ik, en dat hoeft ook niet. Alleen zit ik op dit moment met de ellendige verdenking dat hij, eh…’ ‘Dat hij liegt en dat hij dat lijkt te doen om overspel te kunnen plegen,’ vult Christien aan. Frits heft zijn handen in een gebaar ter uitdrukking van iets tussen verbazing en vertwijfeling in. ‘Zo ziet het eruit, hè,’ verduidelijkt hij haastig. ‘Het zit ongetwijfeld anders, en ik schaam me voor dit gesprek, maar zo ziet het eruit.’ ‘Is het onze taak om…’ Otto laat de zin onafgemaakt wegdrijven, het raam uit, opgaan in de andere geluiden van de zomerstad. ‘Ja, dat vraag ik me ook steeds af,’ zegt Frits. ‘Misschien getuigt het wel van meer geloofsmoed om niets te doen dan om ons hiermee te bemoeien.’ ‘Ik weet het echt niet. Ik weet wel dat ik de afgelopen weken telkens aan David moest denken. Elke keer als Christien en ik het hierover hadden, kwam diezelfde tekst in me op. De Here beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou slaan aan de gezalfde des Heren.’ ‘Aan de andere kant… Wanneer David later zelf koning is en overspel pleegt met zijn buurvrouw en haar man de oorlog in stuurt, dan treedt Nathan de profeet hard tegen hem op.’ ‘Dus?’ ‘Niks dus. We kunnen handelen als David tegenover Saul of als Nathan tegenover David. Het is allebei Bijbels, en voorlopig weet ik niet wat wijs is.’ Christien hoort het ontmoedigd aan. De kwestie lijkt haar kinderlijk eenvoudig: oom Adriaan dient zich te verantwoorden over die niet-bestaande Bijbelschoollessen en over zijn bezoekjes aan Baukje. Groter is het drama

niet, om met Frits te spreken. Maar die twee zitten daar te palaveren alsof ze de Palestijnse kwestie moeten oplossen. Op dit soort momenten voelt ze dat er nog altijd, na al die jaren, iets is wat haar scheidt van haar man en de andere rechtstreekse kinderen van het verbond. Een mutatie in hun genetisch materiaal lijkt het wel, hun bereidheid om tegen alle vormen van redelijkheid in dat verbond te verdedigen en te handhaven en het bij voorbaat vrij te pleiten van welke schuld dan ook, maakt niet uit welk probleem zich voordoet. Het Huis van Licht is niet alleen hun geestelijk thuis, het is hun levenstaak, hun voorbestemming. Een roeping is het, maar dan wel eentje met dezelfde noodlottigheid als die van een kamikazepiloot. Otto begint het gesprek ook zat te worden. ‘Laten we het zo doen,’ zegt hij, bladerend in zijn agenda. ‘Ik heb morgen een afspraak met oom Adriaan. Ik ga hem zeggen dat ik een gerucht hoor waar ik niets van begrijp. Dan merk ik wel wat hij te melden heeft. En kunnen we daarna verder…’ ‘Ja, nee, ho,’ zegt Christien, ‘met alle respect, Otto, voor jouw bediening, dat spreekt mij dus helemaal niet aan, dat je dat in je eentje gaat doen. Dan weet ik wel hoe het afloopt. Zo’n gesprek van voorgangers onder elkaar. Oom Adriaan zegt dat er niets aan de hand is, jij bent allang blij om dat te horen, en vervolgens marcheren we vrolijk verder, terwijl we allemaal weten dat er iets niet klopt.’ ‘Ik hoor je,’ roept Otto, en hij doet een man na die een emmer water over zich krijgt uitgestort. ‘Frits, roep je vrouw tot de orde.’ ‘Ik roep maar even niets meer,’ deelt Frits mismoedig mee. ‘Christien, ik snap wat je bedoelt,’ zegt Otto, ‘maar als ik dit samen met jullie ga aankaarten, krijgt oom Adriaan nogal sterk het gevoel dat hij voor de inquisitie wordt gesleept. Bovendien weet hij dat jij je weleens kritisch over hem hebt uitgelaten. Gegarandeerd dat we dan een heel gesprek krijgen over jouw ongeestelijke houding, en daar heb ik helemaal geen zin in.’ ‘Ben ik dan zo ongeestelijk?’ ‘Dat mag je zelf bepalen. Ik ben oom Adriaan niet. Ik zeg alleen dat hij zijn stokpaardjes heeft, en als het even kan, geef ik hem geen gelegenheid om daarop te gaan rijden.’ Ondanks zichzelf doet Frits zijn mond weer open. ‘Zoals jij over oom Adriaan praat, Otto, dat is toch niet…’

‘Geloof me, Frits, de gemeente denkt dat ik alles en iedereen met hem bespreek, maar ik ben daar behoorlijk selectief in geworden. En datzelfde geldt voor het navolgen van zijn adviezen. Het enige waar ik over twijfel is of ik niet beter ook selectief kan omgaan met wat ik over hem wil weten.’ Zo eerlijk is Otto nog niet eerder geweest, beseft hij wanneer hij de verblufte gezichten ziet van het echtpaar tegenover hem. ‘We zullen het ooit een keer zonder hem moeten stellen,’ zegt hij op iets mildere toon. ‘Dat is één. En twee is dat de dagelijkse omgang met al zijn meningen en oordelen mij behoorlijk veel energie kost.’ Er valt een stilte. Misschien wel voor het eerst in jaren kijkt Frits zijn vriend weer eens goed aan. Zijn vriend de voorganger. De voorganger zelf schakelt terug naar de uitvoerende modus. ‘Morgen dus. Na afloop van de Bijbelstudie wandel ik bij jullie binnen om te vertellen wat ik wijzer ben geworden. Dan zien we wel waar het schip strandt. Blijf zitten, ik kom er wel uit.’ 11 Op dinsdagavond beginnen alle Bijbelstudiegroepen met de schokkende mededeling dat oom Arnold met een hersenbloeding in het ziekenhuis van Salzburg ligt. Voor zijn leven wordt gevreesd. Herman heeft het nieuws ’s ochtends doorgebeld vanuit hun Oostenrijkse hotel. De drie echtparen waren daar de dag begonnen zoals ze dat altijd deden tijdens hun gemeenschappelijke vakanties. Na het ontbijt hadden ze zich verzameld op de hotelkamer van Herman en Aafke om met elkaar de Bijbel te lezen en daarover te spreken en samen de dag in gebed te beginnen. Plotseling was Arnold met zijn mond gaan trekken en voordat Magda kon vragen wat hem mankeerde was hij van zijn stoel op de grond gesukkeld. Ze hadden de receptie gebeld en biddend om hem heen gezeten totdat ambulancebroeders hem weghaalden. Nu lag hij aan monitoren en draden, verzonken in een coma waarvan geen mensenkind kon weten of hij er nog uit zou ontwaken, en zo ja, hoe wenselijk dat zou zijn. Vurig werd er gebeden in de Bijbelstudiegroepen. Het eerste kwartier van de avond zoemde het gebouw in alle uithoeken van de fluisteringen, tongentaal en luid uitgeschreeuwde smekingen, allemaal voor Arnold, voormalig oudste van het Huis van Licht, geliefd om zijn vriendelijkheid en

zachtmoedigheid, en nu ergens tussen de Oostenrijkse bergen in weerloze afwachting waarvandaan zijn hulp zal komen. Na afloop van de avond rijdt Otto zoals afgesproken naar de woning van Frits en Christien. ‘Wat een dag,’ zegt hij, nadat Frits hem heeft binnengelaten. Hij loopt naar een stoel, gaat zitten en kijkt zijn vrienden verbouwereerd aan. ‘Die lieve oom Arnold. Je kon aan de gebeden vanavond horen hoe belangrijk hij is voor heel veel gemeenteleden. Er was zo’n verbondenheid,’ zegt Christien, nog steeds ontroerd. ‘Ja, precies hetzelfde in de groep waar ik was. Dat deed me echt goed. Maar het is niet alleen oom Arnold. Het is… alles bij elkaar gewoon. Die zes daar in Oostenrijk, de gemeente, oom Adriaan…’ ‘Want,’ vraagt Christien, ‘je hebt hem toch nog gesproken vandaag?’ ‘Ja, vanochtend. Wel een uur of twee lang, ongestoord, we zaten in de spreekkamer naast het kantoor.’ ‘En?’ ‘Het was eigenlijk heel goed. Sinds lange tijd was het weer… Hij zat zo op zijn gemak. We spraken over van alles, open en rustig. Hij gaf me nauwelijks letterlijk raad ergens in. Hij luisterde en bemoedigde me, meer niet. En toch is dat meer waard dan… Nou ja, je begrijpt me.’ ‘Maar je zou dus over Baukje… Hebben jullie…?’ ‘Ja, dat komt zo. Het gesprek van vanochtend deed me denken aan een gesprek dat ik jaren geleden met hem had, een paar maanden na mijn inzegening als voorganger, in de tijd dat ik nog alles met hem deelde. Ik zei dat ik maar wat aanklooide voor mijn gevoel, dat ik niemand verder hielp met mijn preken en pastorale gesprekken, dat mijn gebeden niet verhoord werden, dat de hemel van koper was. Als hij gezegd had: “Ja, inderdaad, het is knudde, ga maar terug de maatschappij in”, had ik het gedaan. Ik zeg: “Oom Adriaan, wat doe ik verkeerd, wat is de zin hiervan, wat moet ik hiervan leren?” Ik wilde een schouderklop, denk ik, of een Bijbeltekst om mijn geloof op te kalefateren, maar hij wuifde het allemaal weg – of nee, hij wuifde het niet weg, hij nam het wel degelijk serieus, alleen kreeg ik misschien niet wat ik hoopte te krijgen. Hoe dan ook, hij kijkt me aan en zegt: “Wat de zin is? Ach… God ziet je tobben.” Einde gesprek. En ik zag dat hij

wist waar we het over hadden. “God ziet je tobben.” Het beste advies… Nou ja advies… Het beste weet-ik-veel dat ik ooit van hem heb gehad.’ ‘Otto!’ Het is of Christiens vraag nu pas tot hem doordringt. ‘O ja, nu komt het. Wat er vanochtend gebeurde. Ik weet niet wat ik ervan moet denken, of ik weet het wel, geloof ik. Nou ja, ik hoor graag jullie mening. Baukje. Ik zeg: “Oom Adriaan, er gaan geruchten waar ik niets van begrijp.” “Kom maar op,” zegt hij. Ik maak me sterk dat hij allang wist waarover ik het wilde hebben. Dus ik zeg dat er geruchten gaan dat hij op woensdagmiddag helemaal niet naar een Zwolse Bijbelschool gaat, dat hij die middagen bij Baukje doorbrengt en dat ik niet weet wat ik daarop moet zeggen en dat ik van hem meer duidelijkheid hoop te krijgen. “Otto,” zegt hij, “je weet het: voor de onreinen is alles onrein.”’ ‘Ach,’ zucht Christien getergd, ‘wat een dooddoener is dat. Zo kan iedereen zich overal van vrijpleiten.’ ‘“Ja, oom Adriaan,” zei ik, “dat is zo. Alleen zou het mij helpen als ik weet hoe het zit. Dan kan ik de mensen met onreine vragen een rein antwoord geven.” Toen schoot hij uit zijn slof op de manier zoals alleen hij dat kan. “Wát,” zegt hij, “noem je dat een rein antwoord, als jij straks tegen die kwaadwillige vragenstellers kunt zeggen dat oom Adriaan niet met Baukje naar bed gaat? Vertel ze er dan meteen bij dat ik geen drugs gebruik, en geen geld steel, en met welke vrouwen ik allemaal nog meer niet het bed deel. De vraag is onrein en jouw antwoord dus net zo goed, wat je ook zegt.” Ik zei niets. Gelukkig maar, want even later begon hij weer te praten. “Otto,” zei hij, “als voorganger heb je contact met honderden mensen. Met de een heb je af en toe een kort praatje in het voorbijgaan, met de ander vele gesprekken. Zoals de Heer het leidt en Hij het op je hart legt. Gemeenteleden zullen daar altijd hun opinies over klaar hebben, tot je oudsten en je eigen vrouw aan toe. Met de een praat je te veel, met de ander te weinig. Wanneer je bij een vrouw op bezoek gaat, is dat verdacht en wanneer je er niet op bezoek gaat, heb je geen aandacht voor je kudde. Als je naar al die stemmen luistert, vertrouw je op den duur jezelf niet meer. De belangrijkste vraag is en blijft wat Gods Geest van je vraagt.” “Dat snap ik,” zei ik, “maar heb ik als voorganger ook niet de opdracht om alle schijn van zonde te vermijden?”’ ‘Je stelt een vraag die over hem gaat en je krijgt een gesprek dat over jou gaat,’ onderbreekt Christien hem. ‘Het is altijd hetzelfde liedje, Otto.’

‘Hou je gemak, ik ben er nog niet. Want daarna zei hij twee dingen. “Ja,” zegt hij, “het is inderdaad goed om alle schijn van zonden te vermijden. Daarom… als mensen ernaar vragen, kun je zeggen dat ik inderdaad regelmatig contact heb met Baukje. Die vrouw heeft veel meegemaakt, heeft veel vragen, ze heeft een complexe ziel” – ik citeer oom Adriaan, hè – “en God heeft een grote bewogenheid voor haar op mijn hart gelegd. Wanneer ik bij haar ben, laat ik haar praten. Ik zet daar Gods Woord tegenover, we bidden samen, en wie dat niet gelooft… Het zij zo… De onreine is alles onrein.”’ ‘Ik geloof er geen barst van,’ zegt Christien. ‘Dan maar onrein.’ ‘En wat was het tweede dat hij zei?’ vraagt Frits. ‘Ik weet niet meer hoe we daarop kwamen. Misschien zei ik iets over de sfeer die soms ontstaat in een pastoraal gesprek. Dat het begint met een zuiver geestelijk contact en dat er na verloop van tijd iets anders gaat meespelen. Aantrekkingskracht. Een iets te grote vertrouwelijkheid. Ik beschuldigde hem nergens van, ik bracht het gewoon als een algemeen probleem waarmee elke voorganger of herder nu eenmaal te maken heeft, en misschien kwam het daardoor.’ ‘Wat kwam waardoor?’ vraagt Frits, verontwaardigd over de suggestie dat iedere leidsman in Gods Koninkrijk ‘nu eenmaal’ last heeft van wetteloze hormonen. Zelfs als daar iets van waar was, dan toch niet bij hen? Niet bij Otto of Adriaan? Niet in hun verbond? Niet in het Huis van Licht? ‘Iedere voorganger of herder heeft ermee te maken, zei ik, en dat bevestigde hij, en toen werd hij vertrouwelijker. Hij begon over Marianne. Of nou ja, hij noemde haar niet letterlijk, maar hij zei dat hij wist dat ik wist van die geschiedenis, en dat, zei hij, was ook een zuiver geestelijk contact geweest. “U bedoelt dat het zuiver is begonnen,” zei ik. Nee, dat bedoelde hij niet. Het was zuiver geweest en gebleven, al die tijd. Dat ze ook vleselijke omgang hadden gehad, had die zuiverheid niet bezoedeld. Dat hadden anderen ervan gemaakt.’ ‘Dat hadden ánderen…?’ Tranen van boosheid springen Christien in de ogen. ‘Die man bedenkt zijn eigen spelregels.’ Frits opent zijn mond om te zeggen dat hij liever niet heeft dat oom Adriaan als ‘die man’ wordt betiteld. Vrijwel tegelijk besluit hij die mening voor zich te houden. Zijn mond blijft nog openstaan, alsof hij zich elk moment kan bedenken.

‘Ik voelde aan mijn water dat hij nog meer wilde zeggen. Hij zat naar woorden te zoeken, dat zag ik, en ik vroeg: “Toch nog over Baukje, oom Adriaan. Bedoelt u dat anderen dat nu ook bezoedelen?” Echt een woord voor hem trouwens. Maar goed, hij hoort me, hij knikt en zegt: “Niets is uit zichzelf onrein”, en hij schuift zijn stoel wat dichterbij. “Je vraagt naar Baukje,” zegt hij, “ik zal je erover vertellen, Otto, maar het blijft tussen ons, dat ga je me beloven, ik deel dit in vertrouwen, van oud-voorganger tot nieuwe voorganger…” Ik zeg het zo precies mogelijk, zoals ik het me herinner. En wat er toen gebeurde… Ik kan het niet anders zien dan alsof God Zelf ingreep.’ Hij zwijgt even. Christien kijkt nijdig voor zich uit, ze heeft geen zin in raadseltjes. Frits doet zijn mond weer dicht. ‘Want hij zegt dat: “Ik zal je erover vertellen” en “in vertrouwen”, en op dat moment, precies op dat moment, gaat de telefoon. Hij neemt op, en het is oom Herman die zegt dat oom Arnold een hersenbloeding heeft gehad. Ons gesprek was natuurlijk meteen voorbij. Ik moest Ralf, Charlotte en Pepijn bellen, dat had oom Herman gevraagd, en oom Adriaan was aangedaan. “Wil je wel geloven, Otto,” zegt hij, “dat Arnold en ik waren als David en Jonathan? Zo dicht aan elkaar verbonden. En dan nu… Ach, hoe zijn de helden gevallen.” En daarna is hij vertrokken. “Dit nieuws ga ik Johanna niet via de telefoon brengen,” zei hij.’ ‘Kortom, je bent niets wijzer geworden,’ concludeert Christien. ‘Misschien wel iets,’ zegt Otto. ‘Want wat moet ik hier nu van vinden? Hij staat op het punt om iets belangrijks te zeggen. En ik denk – ik zeg het nu heel plat – dat ik beetheb. En op dát moment gaat die telefoon, en het is niet de melkboer – nee, het is oom Herman met een ernstige mededeling, een van de oud-oudsten gaat waarschijnlijk sterven. Dan is het toch of God zegt: “Otto, maak jij je nu niet druk over de generatie voor jou, dat is Mijn zaak”, dan is het toch of God oom Adriaan in bescherming neemt? Alsof Hij tegen me zegt: “Raak de gezalfde des Heren niet aan?”’ ‘Dus?’ vraagt Christien. ‘Dus,’ zegt Otto, ‘wanneer oom Adriaan zelf niet meer op dit gesprek terugkomt, begin ik er ook niet meer over.’ Een dag later belt Herman opnieuw. Arnold is in zijn Salzburgse ziekenhuisbed vredig ontslapen. Op maandag wordt hij naar Nederland

overgevlogen. Op de eerste zaterdag van september 1991 begraven we hem. De volgende morgen vertrekt Adriaan naar zijn broer in Canada. De zondag na zijn terugkeer houdt hij zijn toespraakje over de achterklap die hem belaagt en over zijn God die geen vergeving schenkt, maar vergeving is. In de zaal hoort Christien het met samengeknepen lippen aan. Op het podium laat Otto de muziekgroep een nieuw lied inzetten. 12 Vanaf nu heeft Adriaan nog vier jaar te leven. Van het idee dat hij geen zichtbare taken meer zal vervullen komt niet veel terecht. Al na enkele maanden verschijnt zijn naam als vanouds op de planningen voor predikingen en Bijbelstudies. Nog eenmaal bezoek ik hem in zijn werkkamer aan de Beukelsdijk. Ik heb een vraag die ik slechts moeizaam onder woorden kan brengen. Eerlijk gezegd, hoe stompzinnig dat ook klinkt, wil ik gewoon dat hij mij nog eens uitlegt waarmee we nu eigenlijk bezig zijn. Ik wil hem bekennen dat ik me verbonden voel aan iets waar ik verder niets van begrijp. Lotte en ik dragen verantwoordelijkheid voor de jongeren van de gemeente. Wij leren hun wat het is om deel uit te maken van onze gemeente, zodat zij deel kunnen uitmaken van onze gemeente, zodat zij deel kunnen blijven uitmaken van onze gemeente. Steeds nieuwe vervoegingen van hetzelfde verhaal. Waarom doen we dat ook alweer? Hij vindt dat ik vreemde vragen stel, kijkt me onderzoekend aan, verliest zich in lange uitweidingen. Ik herschik mijn woorden en krijg opnieuw antwoorden, die ik ter plekke vergeet. Soms valt er een stilte. Vervolgens zwalkt het gesprek verder als een kip waar de kop van is afgehakt. Ik vraag me af of hij bevroedt hoe vaag en vluchtig ik me God voorstel. Doorziet hij dat geloof voor mij niets meer is dan een afspraak die je met elkaar maakt? Beseft hij hoe bescheiden mijn geloofsverwachtingen zijn? Telkens wanneer ik hoor wat andere broeders en zusters allemaal aan God durven toe te schrijven, is het alsof de spanning tussen hen en mij zich in een stroomschok ontlaadt. Ik schrik en voel me tekortschieten, niet eens zozeer als gelovige, maar als medegelovige. Wat gaat er ondertussen in zijn hoofd om? Ik neem aan dat hij op z’n minst vermoedt dat ik, net als vele anderen, op de hoogte ben van Marianne. Weet

hij dat ik niets weet over zijn bezoekjes aan Baukje? Otto heeft hem onaangenaam verrast door over haar te beginnen. Voor hetzelfde geld heeft hij er ook met zijn jongste broer over gesproken. Dat is niet het geval, maar iemand die zelf altijd zijn mond voorbijpraat, moet er rekening mee houden dat anderen dat ook doen. Of kan het hem niet schelen wat we allemaal wel of niet over hem weten? Hij heeft het over zichzelf. Ineens, lijkt het. Of ik heb ergens een bruggetje gemist. ‘Ik ben van weinig dingen zeker,’ zegt hij, ‘alleen dit, Laurens: altijd heb ik Gods Woord gepredikt. Altijd, en zo zuiver als ik kon. En daarom…’ Hij slaat op hol. Dat zijn eigen kerk hem niet goed behandeld heeft. Dat er aldoor kritiek op hem was. Dat niemand daar een einde aan maakte. Dat niemand hem verdedigde. Ik voel me ongemakkelijk. Dit is toch precies wat wij nooit doen in ons verbond: zulk wrokkig gemopper, zo’n onvoldane zelfrechtvaardiging? ‘Zeker Otto,’ zegt oom Adriaan. ‘Zeg nou zelf, die had het als voorganger voor me moeten opnemen. Op het podium voor het oog van de volledige gemeente mij in ere herstellen, dát had hij moeten doen.’ 13 In het voorjaar van 1993 wordt om drie uur in de nacht je broertje geboren. ’s Ochtends krijg je hem te zien. De eerste ontmoeting tussen oudst- en jongstgeborene. Wij bestuderen je blik, maar kunnen er weinig uit opmaken. Voor Lotte, bij wie de hormonen vrij spel hebben, is het voldoende om in tranen uit te barsten. ‘Nu ga ik weer spelen,’ zeg je. We zijn nu een echt gezin en doen ons best om veel tijd met elkaar door te brengen. Al valt dat niet mee met de dagelijkse drukte van werk en kerk en weekenden die worden opgeslokt door twee zondagse samenkomsten, de jongerenavond op zaterdag, de voorbereidingstijd die ik nodig heb om op dinsdagavond mijn Bijbelstudie te kunnen geven en onverwacht bezoek van geloofsgenoten. Er gaan weken voorbij waarin ik je broer en jou amper zie en je moeder en ik uitsluitend verzoeken en mededelingen van organisatorische aard met

elkaar uitwisselen. Kleine ergernissen en misverstanden hopen zich op tot stapels die er net zo wankel bij staan als jouw blokkentorens en even onverwacht en rumoerig in elkaar storten. We voeren ijzig kalme gesprekken waarin we de vingers op elkaars zwakke plekken leggen. Ik ben niet langer de enige van ons tweeën die last heeft van voorbestemdheid en benauwdheid, en het lukt maar niet om de lucht te klaren. Totdat een van ons te binnen schiet hoe liederlijk verliefd we waren en het lukt om door het opgestapelde puin heen te ploegen en elkaar te hervinden. Voor zolang het duurt. Op een zondagmiddag aan het eind van de zomer fietsen we langs de Rotte. Jij voorziet alles wat we zien van commentaar, je broer hangt sprakeloos in zijn draagzak, overweldigd door al dat groen en blauw en de streling van de wind. Lotte zegt versjes voor jullie op: Beertje Pippeloentje geeft zijn mama beer een zoentje Geeft zijn papa beer een hand Want hij gaat naar Engeland

We zingen liedjes over David met zijn slinger (die was voor niemand bang) en Noach met zijn boot (die was ontzettend groot) – liedjes die jij al een beetje geleerd hebt van de oppasjuffen op zondagmorgen. Daarna doen we nog ‘Blij, blij, mijn hartje is altijd blij (want Jezus is een vriend van mij)’, waarna we soepeltjes overschakelen naar Hendrik Haan (had de kraan open laten staan) en de Bibelebontse mensen die op de Bibelebontse berg hun Bibelebontse pap nuttigen. We zijn net dat zanglustige gezin van Drs. P, denk ik tevreden, met dat verschil dat wij er een stuk warmer bij zitten en niet door wolven worden bedreigd. We rijden het Lage Bergse Bos in. Na een paar minuten vinden we een mooi, afgelegen plekje. Ik til jou uit je zitje. We strekken ons op het gras uit, je broer tussen ons in. ‘Ik ook,’ zeg je, en je wringt je naast hem op de grond in de nauwe ruimte tussen onze lichamen. ‘Als we heel stil zijn, horen we de vogeltjes zingen en de kabouters schuifelen,’ fluister ik. Aandachtig volg je mijn blik naar boven. Doodstil kijken we naar de roerloze compositie van bladeren en vertakkingen. ‘Wij zijn ook Bibelebontse mensen geworden,’ zegt Lotte vanuit het niets. Ik draai mijn hoofd, zodat ik haar kan aankijken. ‘We bezoeken Bibelebontse

samenkomsten in onze Bibelebontse kerk, gaan om met Bibelebontse vrienden, voeden onze zonen op tot Bibelebontse gelovigen, eten Bibelebonts brood en drinken Bibelebontse wijn. Wie we zelf zijn, weet ik niet meer.’ ‘Dit zijn wij,’ zeg ik. Ik maak een gebaar dat ons alle vier omvat, samen met het stilleven waarvan we deel uitmaken. ‘Wij zijn een gezin dat fietstochtjes maakt met de kinderen.’ ‘Nee,’ zegt ze, ‘wij zijn een Bibelebonts gezin met heel af en toe een Bibelebontse pauze in ons Bibelebontse weekprogramma.’

DEEL III

Sylvia: ‘Look at him, look at what you’ve done to him!’ Christof: ‘He could leave at any time. If his was more than just a vague ambition, if he was absolutely determined to discover the truth, there’s no way we could prevent him. I think what distresses you, really, caller, is that ultimately Truman prefers his cell, as you call it.’ (The Truman Show, 1998)

Truman

1 Op donderdagavond 20 januari 1994 vindt in een kerk in Toronto een samenkomst plaats die de tongen nog jaren in beweging zal houden. In de zaal bevinden zich zo’n honderdtwintig mensen. Ze luisteren naar een gastprediker uit St. Louis. Deze Randy Clark vertelt hun over zijn ervaringen met de Heilige Geest, en dat maakt van alles los onder zijn gehoor. Mensen lijken de beheersing over hun emoties en hun ledematen te verliezen. Ze vallen op de grond, gieren het uit van het lachen, huilen, schudden en stoten ongearticuleerde klanken uit. Het zijn merkwaardige en nochtans onbetwistbare manifestaties van Gods aanwezigheid, daar zijn allen het over eens. De daaropvolgende avond spreekt Clark opnieuw, met vergelijkbaar resultaat. Uiteindelijk zal hij twee maanden lang blijven. Daarna nemen de plaatselijke pastors John en Caroll Arnott het stokje van hem over. Zes avonden per week openen ze de deuren van hun kerk. Het aantal aanwezigen neemt dagelijks toe, honderdtallen worden duizendtallen, en God volhardt in de opmerkelijke wijze waarop Hij Zich laat horen en zien. Het nieuws over deze Toronto Blessing verspreidt zich snel. Vanuit de hele wereld komen gelovigen aangevlogen om dit spektakel met eigen ogen te aanschouwen. Ze laten zich in de meest letterlijke zin van het woord inspireren en keren onder invloed van die inblazingen naar hun thuiskerken terug. Daar barst vervolgens eenzelfde begeestering los. Mij ontgaat al die wereldwijde feestvreugde in eerste instantie. Wanneer ik er voor het eerst over hoor, heb ik de indruk dat deze verschijnselen vooral aanslaan bij broeders en zusters met een verhoogde gevoeligheid voor de mystieke influisteringen des Geestes. In het Huis van Licht krijgen zulke gelovigen bij voorkeur niet te veel ruimte, omdat ze Gods stem in hun binnenste, of wat zij daarvoor aanzien, vaak zwaarder laten wegen dan de

stem van hun geestelijk leider. Ook gezien onze ervaringen met Morris Cerullo, een jaar of negen geleden, ga ik ervan uit dat wij onze bekomst hebben van wonderen, tekenen en vallen in de Geest. Los van dat alles: onze voorganger is mijn eigen broer, en die ken ik goed genoeg om te weten dat hij evenmin voorstander is van ongecontroleerde gedragingen of burengerucht. Ik zit er helemaal naast. Otto vertrekt twee weken lang naar Toronto om de situatie ter plekke te beoordelen. Mijn hoop dat hij daar bij zinnen komt, blijkt ijdel. De avond van de dag waarop hij weer voet op Nederlandse grond zet, vervoegt hij zich meteen bij de jeugdgroep. Juist de jongeren wil hij als eerste laten delen in het nieuwe vuur dat hij van zijn reis heeft meegenomen. Ik kan de Bijbelstudie die ik deze avond zou geven in mijn tas laten zitten. Vanaf de achterste rij luister ik weifelmoedig toe. Ik moet toegeven dat er vanaf het moment dat Otto begint te spreken een geur van hoger honing door de ruimte waait. De groep luistert ademloos wanneer hij vertelt hoe het hem in de dagelijkse samenkomsten daar is vergaan. Om hem heen had hij de gekste dingen gezien en gehoord: mensen lachten, maakten rare geluiden, trilden, spartelden, hij wist niet wat hij ervan moest denken. Hij had zich voorgenomen om er niet op te letten en zijn aandacht te richten op de prediking en zijn eigen gewaarwordingen. Bij elke kans die zich voordeed, had hij voor zich laten bidden. Was hij daarbij achterovergevallen, wil iemand weten. Ja, lacht hij, inderdaad, een paar maal lag hij ineens op de grond, zonder te weten hoe hij daar terecht was gekomen. Maar vallen of niet, het belangrijkste is dat die gebeden en handopleggingen hem het gevoel gaven dat God Zelf hem aanraakte. De openbaring van het Vaderhart van God noemt John Arnott dat, en iedereen die deze samenkomsten bezoekt, verbaast zich over de overvloedige mate waarin die revelatie zich voordoet. Wie wil, kan voor zich laten bidden, zegt Otto, en wie wil dat niet na zulke verhalen? Zestien, zeventien jaar jong zijn ze, en dan heb je altijd zin in nieuwe ervaringen. De een na de ander legt hij de handen op, en inderdaad: de Heilige Geest is met hem ingecheckt op Toronto Pearson International Airport, want net als daarginds vallen ze nu ook hier. De andere jeugdleiders en ik hoeven niets anders te doen dan toe te kijken, zodat mijn gedachten

ongehinderd kunnen waaien. Ik bespeur bij mezelf opluchting elke keer wanneer een van de jongeren gewoon blijft staan. Binnen enkele weken heeft Otto alle Bijbelstudiegroepen bezocht. Onder invloed van zijn Torontoiaanse ervaringen veranderen onze samenkomsten van smaak en kleur. Het lijkt wel of sommige gemeenteleden hierop hebben gewacht, zo vanzelfsprekend geven ze zich over aan deze nieuwe grammatica van Gods Geest. Ze lachen, schudden en vallen, en wanneer ze diezelfde fenomenen bij een ander zien optreden, klappen ze van vreugde in hun handen. Degenen die dit alles met meer reserves aanzien, zoals ikzelf, worden in de predikingen opgeroepen om hun vooroordelen op te schorten en zich open te stellen voor de hypothese dat hier wel degelijk Gods Geest aan het werk is. Misschien zijn verschijnselen die wij belachelijk vinden, in Gods ogen wel van grote waarde en betekenis. ‘Het dwaze van God is wijzer dan de mensen,’ noteert Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs, en nog paradoxaler en dus nog mooier schrijft hij in datzelfde epistel: ‘Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden.’ Ja, denk ik, met behulp van deze teksten kun je elke aberratie goedpraten. Tegelijkertijd zie ik in dat dit de kenmerkende reactie is van iemand die meent wijs te zijn. Stel dat ik met mijn bekrompen ideeën over wat normaal is inderdaad Gods Geest in Zijn bewegingsvrijheid beperk? Om mij heen hoor ik tal van gelovigen die ik hoogacht en liefheb als mijn eigen familie getuigen van ervaringen die alle verstand – in elk geval het mijne – te boven gaan. Wie weet, verzet ik me bewust of onbewust tegen de uiterlijke symptomen van zo’n beleving en gaan daardoor ook de innerlijke sensaties aan mijn neus voorbij. Ik neem me voor om God bij de eerstvolgende gelegenheid het voordeel van de twijfel te gunnen. Tijdens de zondagavondsamenkomst kan ieder die dat wil een zegen over zich laten uitspreken. Elke week opnieuw is de zaal afgeladen en maken honderden mensen gebruik van deze mogelijkheid. Vooraan bij het podium en achter in de zaal staan zo’n twintig tweetallen klaar om de gebedsbediening uit te oefenen.

Ondanks die royale capaciteit duurt het algauw twee, drie uur voordat iedereen zijn kans heeft gehad. Dat geeft niet, we hebben geen haast. Kalm en vredig voltrekt zich de avond. Mensen komen overeind wanneer ze zien dat er ruimte ontstaat bij de gebedsduo’s, degenen voor wie al gebeden is, keren gebenedijd terug naar hun plaats, de muziek speelt, er klinken liederen. Op andere momenten neemt een serene stilte bezit van de zaal, met op de achtergrond alleen, bij wijze van kabbelend beekje, het geroezemoes van de gebeden. Dat deze of gene daarbij ter aarde stort, hindert nauwelijks. Net als in Toronto staan helpers klaar die de broeders en zusters die vallen, opvangen en liefdevol neervlijen. Het wordt pas onaangenaam wanneer er ook ander vertoon van geestelijk welbevinden aan te pas komt, zoals dat onnatuurlijk klinkende geschater of lichamelijke beroeringen die mij eerder aan maagkrampen of epileptische aanvallen dan aan godzaligheid doen denken. O ja, ik had besloten om me deze keer niet door dat alles van de wijs te laten brengen. Ik sta op van mijn stoel en loop naar de voorkant van de zaal. Even later sta ik tegenover een oudere broeder en zijn vrouw. Onze hoofden buigen zich naar elkaar toe, haar linkerhand op mijn schouder, zijn rechterhand op mijn voorhoofd. Ik ken hen amper, en toch vormen wij hier nu deze drievoudige keten. Alsof we een gezin zijn – vader, moeder, volwassen zoon – dat intieme geheimen bespreekt of net droevig nieuws heeft ontvangen. Ik koester me in de innigheid waarmee eerst zij en dan hij Gods zegen over mij uitspreekt. Zij doen het werk, ik hoef alleen maar te ontvangen en daar ben ik ook helemaal toe bereid. Lastig is wel dat een deel van mij zich op een paar meter afstand heeft opgesteld, zodat ik én bij dit intieme drietal hoor én het van buitenaf gadesla, en ik moet zeggen dat het enorm afleidt dat er juist nu, op dit moment van ontvankelijkheid, iemand staat toe te kijken, ook al ben ik dat zelf. Ik negeer dit ongemak zo goed als ik kan. Ik beluister de genegenheid in de stemmen van het echtpaar, voel hun handen en bedenk dat dit het misschien wel is, dat in deze verbondenheid het Vaderhart van God klopt. Ja, nu ben ik op het goede spoor. Kalm en gerustgesteld onderga ik de liefde die zij en God voor mij hebben, alsof ik op het strand in de vloedlijn lig en de golven vanzelf over me heen komen. Misschien werkt het nog beter wanneer ik ook daadwerkelijk ga liggen? Beter kan ik mijn overgave, of mijn verlangen naar overgave, niet bekrachtigen. Welja, doen maar, niet kapot-ontleden zo’n

ingeving. Ik spreid mijn armen wijd uit, alsof ze opnieuw de doop aan mij voltrekken. Laat de golven maar komen. Daar ga ik al. Aandachtige handen vangen mij op, ik lig plat op mijn rug, de ogen gesloten. Een weldadig gevoel is het. Met een toegeeflijke glimlach kijk ik op mijzelf neer. ‘Nog andere lichamelijke bijwerkingen?’ vraag ik zachtjes. ‘Enige aandrang om te lachen?’ ‘Nee,’ fluister ik terug, ‘in de verste verte niet. Laat mij gewoon maar even liggen.’ Is dit een gênant moment in mijn verhaal? Je vader, die zich begoocheld ter aarde laat storten? Of ben je het met me eens dat een mens open mag staan voor de mogelijkheid van een bovennatuurlijke aanraking, maakt niet uit hoe en waar, in een pakhuis, een bestelbus of een tot kerk getransformeerde bioscoopzaal? En anders in een vergaderzaal of op de fiets, of in de metro, of ’s ochtends bij het ontbijt, terwijl je nietsvermoedend naar buiten kijkt en ziet dat het licht anders op de huizen valt dan gisteren. Ik zou het jammer vinden wanneer je broer en jij de kans op zo’n ervaring bij voorbaat uitsluiten. Over een bioscoopzaal gesproken: over vier jaar zal ik een Deense film zien over een woongemeenschap waarvan de bewoners experimenteren met ‘hun innerlijke idioot’. De leden van de commune gaan de straat op, bezoeken openbare gelegenheden en wenden daarbij totale geestelijke onbekwaamheid voor. Ze waggelen rond als maniakale peuters, zijn afwisselend aanhankelijk en driftig, brommen, loeien en kwijlen, en brengen de mensen ter plekke in grote verlegenheid. Een ultieme poging om alle persoonlijke houvast af te breken en te kijken wat je dan overhoudt. Die zoektocht is hilarisch en pijnlijk en tot mislukken gedoemd. In de laatste scènes onderneemt een van de personages een alles-of-niets offensief ten overstaan van haar familie, die woedend reageert. De kijker die op dat moment nog niet is weggelopen, voelt plaatsvervangende schaamte, afkeer, onbegrip, ergernis en bewondering. Ik sta op van de grond, loop terug naar mijn stoel. Het gebed heeft me goedgedaan. Voor zover mijn gemoedstoestand te wensen overlaat, komt dat voort uit mijn ongenoegen over het vallen. Ik ben bereid om aan mijn

gewaarwording van liefde en vrede een hemelse oorsprong toe te kennen, die tuimeling laat zich echter uitsluitend verklaren door mijn nimmer versagende solidariteit. Dat de Almachtige van Zich laat spreken door mensen omver te kegelen, niet alleen af en toe, maar op min of meer fabrieksmatige schaal, klinkt me onwaarschijnlijk in de oren. Alleen heeft dat idee nu, buiten mijn toedoen, voet aan de grond gekregen in ons midden. Wanneer ik in die omstandigheden voor mij laat bidden zonder onderuit te gaan, wek ik de schijn dat het zo’n vaart niet loopt met de openbaring van God in onze samenkomsten, voed ik twijfel aan de door Otto ingezette koers en doe ik afbreuk aan het collectieve zelfvertrouwen. Dat alles wil mijn veradrianiseerde brein voorkomen, en zo beland ik op de vloer. In mijn goedwillendheid suggereer ik een goddelijke inbreng die er niet is, waardoor ik anderen versterk in die misvatting, als gevolg waarvan hun vatbaarheid voor lichamelijke manifestaties toeneemt enzovoort, en zo verder. Zo houden we deze Toronto Blessing wel in stand. Ik besluit dat ik niet meer meedoe aan deze keten van suggesties en dat ik verder overal voor opensta. Wekenlang laat ik elke zondagavond voor mij bidden. Ik begin ernaar uit te kijken, zowel naar dat luttele moment zelf als naar de contemplatieve sfeer die de rest van die samenkomsten meestal kenmerkt. Eventuele fysieke en akoestische commotie negeer ik zo goed mogelijk. Leven en laten leven, zo kun je mijn strategie samenvatten. Ik weet me in onze veranderende kerk te handhaven, op zo’n manier dat ik mezelf redelijk trouw blijf en er nog deugd van heb ook. 2 Wat mijn vader vindt van al die nieuwigheid, weet ik niet. Bij onderwerpen waarover verdeeldheid kan ontstaan, volgt hij nu eenmaal altijd dezelfde strategie: hij houdt zich op de vlakte. Zoals hij zich nooit een standpunt leek aan te matigen over Adriaans handelen met de gemeente, zo zwijgt hij ook over de keuzes die Otto maakt. Dát we eensgezind zijn lijkt voor hem zwaarder te wegen dan de vraag waaróver we het eigenlijk eens zijn. Het doet er ook niet veel meer toe, de mening van mijn vader. Want terwijl het vuur van Gods Geest zich door de wereld verspreidt, verspreiden tumorcellen zich door zijn lichaam. Op het moment dat de internist in het

Havenziekenhuis deze diagnose met ons deelt, zijn die uitzaaiingen al niet meer te stoppen. ‘Ik kan dus naar huis om te sterven?’ vraagt hij, terwijl zijn stem breekt. Ja, dat heeft hij goed begrepen. Thuis neemt hij plaats in zijn leesstoel om daar de onvermijdelijkheid van zijn naderende einde tot zich door te laten dringen. Later verruilt hij de stoel voor de bank, en die uiteindelijk voor zijn bed, dat hij vanaf dan alleen nog maar verlaat wanneer blaas of darmen hem daartoe dwingen. In de loop van een paar maanden tijd zien wij hem vermageren, verzwakken en vervluchtigen. Mijn moeder bewijst opnieuw dat hij niet met een zeur is getrouwd en verzorgt hem dag en nacht, dient hem voedsel, water en medicijnen toe, helpt hem naar het toilet, verschoont hem, verschoont zijn lakens en ontvangt dagelijks gemeenteleden die hun broeder en voormalig oudste nog een laatste keer willen ontmoeten. Op een dag zit ik naast zijn bed en nemen we samen de binnengekomen post door. Tussen alle bloemen, zonsondergangen en Bijbelteksten zit één landschapje dat hem doet volschieten. ‘Het is niets,’ zegt hij afwerend, ‘gewoon het besef dat ik dit nooit meer in het echt zal zien.’ Met de mogelijkheid van een wonderbaarlijke genezing houdt hij nauwelijks rekening. Daaraan kun je zien dat er sinds zijn visioen en doop veertig jaren zijn verstreken. De God die ooit toestond dat Tinie haar gezin moest achterlaten, heeft in die tijdspanne wel meer leed laten passeren. Vrouwen en mannen die hun vijftigste, veertigste of dertigste verjaardag nog moesten vieren, zelfs pasgeboren baby’s waren niet veilig. De overlijdensstatistieken van de kerk van Adriaan houden zich achteraf gezien keurig aan de landelijke gemiddelden. De belofte uit Psalm 91 dat het tot de gelovige niet zal genaken, dient minder letterlijk te worden opgevat, daar kan ook Gert niet onderuit. In het schemerlicht van dat inzicht is bijvoorbeeld het sterven van Arnold op vijfenzestigjarige leeftijd, nu alweer twee jaar geleden, droevig, maar niet opzienbarend en maakt het verscheiden van een eenenzeventigjarige eveneens deel uit van de normale gang der dingen. Ja, de betrokkene zelf vindt het rijkelijk vroeg. ‘Het zou mooi zijn als de Here mij er nog een jaar of tien bij gaf,’ zegt hij, hoewel hij er meteen aan toevoegt dat hij één andere wens heeft die daar ver boven uitgaat. ‘Ooit in mijn leven had ik zo’n

geweldige ervaring van Gods liefde,’ brengt hij ons in herinnering, verwijzend naar zijn pakhuiservaring en de weken die daarop volgden. ‘Dat zou ik nog eenmaal opnieuw willen meemaken.’ Overigens bidden tal van gemeenteleden wel degelijk voor genezing. Het leerstuk hieromtrent mag van iets meer voorbehoud zijn voorzien dan in de jaren van de Betje Wolffstraat, het is en blijft in de kerk van Adriaan een serieus te nemen optie. Zowel wonderlijk herstel als bovennatuurlijke belevenissen blijven echter uit. Gerts krachten nemen snel af. Zijn voedsel smaakt hem als rotte vis, zijn spreken is onverstaanbaar, zijn bed komt hij niet meer uit, behalve dan om zich drie of vier keer per etmaal door zijn vrouw op de postoel te laten helpen. Het toilet is in die fase geen realistische reisbestemming meer, al bevindt het zich slechts een paar meter verderop. Wanneer Diny hem uit de Bijbel voorleest, gebaart hij na een minuut of drie dat ze kan stoppen, omdat het niet meer tot hem doordringt. Alles is hem onuitsprekelijk vermoeiend, en op momenten van zelfbeklag lispelt hij Diny vertwijfeld toe of zij misschien begrijpt wat de zin is van dit eindeloze wachten. Mijn moeder wijkt deze laatste maanden geen moment van zijn zijde. Alleen op zondagmorgen vertrouwt ze haar man aan de zorg van een van de kinderen toe, zodat zijzelf de samenkomst kan bezoeken. Ook ik neem een zondag voor mijn rekening. Nadat mijn moeder is vertrokken, zet ik me neer op de stoel naast het bed. Mijn vader ligt er stil bij, de ogen gesloten. Ik kijk uit alle macht en probeer wat ik zie zo goed mogelijk op te slaan. Hij zegt iets. ‘Mens dieniet geet,’ hoor ik. ‘Voorlezen?’ vraag ik. ‘Ja,’ zucht hij. Ik loop naar zijn boekenkast en vis Mensen die je niet vergeet eruit, een verzameling herinneringen van dominee J.J. Buskes aan theologen, professoren en predikanten. Het hoofdstuk over Cornelis Vermaat wil mijn vader horen, een zwaarmoedige dominee die zijn medegelovigen in de Gereformeerde Kerk waarschuwde voor een geloofsleven dat uit dogma’s bestaat, terwijl ondertussen alle leven eruit is verdwenen. Buskes citeert uit een artikel dat Vermaat in de jaren twintig publiceerde: Bezint u, wilt ge u met uw leiders in een doodlopend slop laten drijven, waar ge veilig zijt voor dwaling omdat er geen beweging is en waar alles doodgaat? Wilt ge u rustig bedden in

uw gereformeerd verleden of wilt ge het wagen met Woord en Geest?

Mijn vader murmelt instemmend mee. Deze archaïsche woorden herinneren hem aan zijn eigen gedurfde vlucht naar voren, begrijp ik. De opwinding dat God hem loswrikte uit de tradities van kerkgang en Bijbellezing. De overbekende teksten die tot leven kwamen en zo van de pagina’s af zijn hart in stroomden, het visioen in het kaaspakhuis, de aanrakingen die hem noopten de Bedford langs de kant van de weg te zetten, het nieuwe spoor dat hij samen met Herman, Bram, Arnold en Adriaan en hun vrouwen en gezinnen volgde. Ja, mijn vader weet wat het betekent om een rustige bedding achter te laten en het te wagen met Woord en Geest. Vandaag wil hij zich blijkbaar een moment door Buskes, Vermaat en mij naar die heroïsche jaren laten terugvoeren. Pas wanneer ik tussen het voorlezen door een blik op hem werp, zie ik dat zijn emoties in de afgelopen minuten hoog zijn opgelopen. Ik stop met lezen en kijk hem vragend aan. Hij wil iets zeggen en zet daarmee de sluizen nog eens extra open. ‘Ik… Wij… Zelfgeva… geva…’ brengt hij snikkend uit. Hij is ronduit overstuur. ‘Dat gevaar van een doodlopend slop bedreigt ook ons?’ probeer ik. ‘U bent bang dat we niet meer openstaan voor verandering?’ Hij knikt uitgeput. ‘Zimzon,’ zegt hij. ‘Heergeweken, wiznie.’ Ik knik dat ik hem begrijp. Er zijn teksten die in het Huis van Licht vaak aan de orde komen, en dit is er zo een. De held Simson wordt door Filistijnen aangevallen. Hij denkt ze net zo makkelijk als altijd te kunnen verslaan. ‘Maar,’ zegt de Bijbeltekst dan, ‘hij wist niet dat de Here van hem geweken was.’ Zijn ontroering begint op mij over te slaan. Acht hij dit mogelijk in zijn eigen geliefde gemeente? God is niet meer met ons, en wij hebben het niet eens in de gaten? ‘Zegook… Waars-schuw… ookander… anderen…’ prevelt hij. Veel meer krijg ik niet uit hem. In de komende weken en jaren zal ik deze scène in mijn gedachten vaak terugspoelen, in een poging om het wat en waarom van zijn bezorgdheid beter te doorgronden. Het lukt me niet. De beelden stoppen elke keer op het moment dat hij zegt dat ik de anderen moet waarschuwen, alsof hij mij aanwijzingen omtrent een dreigende terreuraanslag heeft gegeven.

Op een dinsdagavond vervoegen Otto en Maarten zich, in hun respectievelijke functies van voorganger en oudste, aan het bed. Ze zijn al maanden gewend om wekelijks voor tientallen mensen te bidden. Hun handen druipen als het ware van de zegen die daar telkens bij vrijkomt, en ze hopen nu ook Gert daarin te laten meedelen. Het wordt een kort bezoek. Over een half uur gaan aan de Nieuwe Binnenweg de Bijbelstudiegroepen van start. De broeders knielen neer en vragen God of Hij de zieke wil genezen, dan wel snel en zonder verder lijden tot Zich wil nemen. Diny knielt aan de andere zijde van het bed en bidt met hen mee. Gert zelf ligt er stil bij en geeft geen sjoege. ‘Weet je dat Otto en Maarten zijn geweest?’ vraagt Diny later op de avond. Ze ziet dat hij haar vraag hoort, hij moet van ver komen. ‘Ja,’ glimlacht hij dan, ‘dat was zo…’ Hij heeft even tijd nodig om lucht te verzamelen. ‘Zo heerlijk,’ zegt hij dan. ‘Het ging tot zo diep in mij, Diny. Zo’n blijdschap. Ik ben zo blij. Zo blij.’ Zijn stem klinkt helder. Zo heeft ze hem in geen weken meer gehoord. Hij knikt haar geluidloos lachend toe, alsof ze samen zojuist bijzonder goed nieuws hebben ontvangen. Dan sluit hij zijn ogen en valt weer in slaap. Diny kijkt verrast op hem neer. Is hij in zijn sluimertoestand, deels gedrogeerd door de pijnstillers, wel in staat om waan, wens en werkelijkheid uit elkaar te houden? De volgende ochtend vraagt ze nogmaals of hij zich kan herinneren dat er voor hem is gebeden. De alertheid van de dag daarvoor keert meteen terug. ‘Het was zo heerlijk,’ herhaalt hij. Ze verstaat hem zonder moeite. ‘Ik kan het niet goed uitleggen. Ik was op aarde en tegelijkertijd bij God. Deze week gaat het gebeuren.’ ‘Deze week…? God zou je toch nog kunnen genezen?’ oppert Diny. Het is een mogelijkheid waarmee ze zelf geen rekening meer houdt. Ze wil alleen achterhalen wat er in zijn hoofd omgaat. ‘Nee, nee,’ zegt hij. Hij wuift haar suggestie achteloos weg. Dat scenario is niet aan de orde. ‘Deze week. Vrijdag of zaterdag.’ En dan opnieuw, alsof hij net als veertig jaar geleden de liefde van God op de muren voor zich ziet uitgespeld: ‘Ik ben zo blij. Ik ben zo blij.’ Zaterdagmorgen zit er slechts één kaart bij de post. Een onherbergzaam rotslandschap, waarover de zon net is opgekomen. Bovenaan in beeld, waar

een nog donkere lucht zich uitstrekt, staat een Bijbeltekst: Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

‘Kijk,’ zegt Diny, ‘de tekst die God je toen liet zien.’ Ze leest de woorden voor, al weet ze niet of hij het nog registreert. ’s Avonds zitten ze rond zijn bed, Rosa is er, en Jan, samen met zijn vrouw. Ze praten wat, over het hoofd van de zieke heen. Een paar minuten na tienen horen ze het geluid van zijn ademhaling veranderen. Langzamer en luider klinkt het. Zijn linkerarm beweegt over het laken. Diny denkt dat hij iets wil zeggen en buigt zich naar hem toe. De arm komt overeind, slaat zich met onverwachte kracht om haar nek, houdt die omhelzing tien, twintig seconden vol, en zakt dan terug naar het laken. Zijn begrafenis verloopt zoals al onze begrafenissen. Een samenkomst in het gebouw aan de Nieuwe Binnenweg, een zaal vol gemeenteleden, een prediking vol geloofstaal. Een dankdienst noemen we het op de rouwkaart, omdat wij ons niet laten leven door verdriet en gemis, maar door het geloof in een God die alles in de hand heeft. Mijn vader is wat zijn aardse verschijningsvorm betreft tot stof wedergekeerd en in plaats van ons te verliezen in herinneringen, laat staan eerbetuigingen aan wie hij was, zoals mensen doen die geen hoop hebben, verheugen wij ons in wie hij nu is in de hemelse gewesten, namelijk een gerechtvaardigde in Christus. Die laatste Naam valt tijdens de samenkomst en de teraardebestelling dan ook vaker dan de naam van de overledene. Het zal jaren duren voordat ik dat met terugwerkende kracht als een gemis begin te voelen. Op die zonnige dag in juni 1994 ervaar ik sowieso niet veel. Verbazing, meer dan verdriet, over de dingen die voorbijgaan, plus het hinderlijke gevoel dat iets heel belangrijks mij ontgaat. 3 Onderwijl tiert het nieuwe vuur welig voort. Bij sommigen tenminste. In mij flakkeren geloofsvlammen soms hoopvol op, even zo vaak doven ze weer. Het lijkt wel dat kampvuur dat ik ooit een

vernederende avond lang tijdens een vakantie in Normandië probeerde te ontsteken. Jij was een ambitieuze kleuter en had ’s middags verwachtingsvol meegezocht naar geschikte takken. Onze verzameling zag er droog en gewillig uit, en ik beschikte over een doosje lucifers, zodat niets een onvergetelijke avond onder de sterrenhemel in de weg leek te staan. Ik kreeg het zaakje echter niet aan de praat en in plaats van een hartverwarmende jeugdherinnering schonk ik je die avond je eerste gerede twijfels over je vaders onfeilbaarheid. Het vuur van Gods Geest in mij vergaat het niet veel beter. Na een aantal hoopvolle weken, waarin er van alles smeulde, dringt de vertrouwde vraag waar we eigenlijk mee bezig zijn zich als vanouds op. Ik vind mijzelf in deze lauwe toestand steeds minder geschikt om de jongerengroep te leiden, en dat is Lotte gelukkig meteen met me eens. Sinds mijn klaagzang op de camping bij Sarlat, vlak na jouw geboorte, houdt ze me met extra zorg in de gaten. Ik draag mijn taken aan anderen over. Laat mij maar eens een tijdje vanaf de zijlijn toekijken. Otto maakt kennis met gelouterde Geestverwanten elders uit het land die hij uitnodigt voor het verzorgen van Bijbelstudieavonden. Het gaat om broeders – altijd broeders – die al langer dan wij gewend zijn aan de grensverleggende manier waarop God Zich vandaag de dag kenbaar maakt. Eén van hen, Driek de Vleugel geheten, vertelt hoe hij dagelijks, om niet te zeggen doorlopend, met de Heilige Geest in gesprek is, waardoor hij altijd weet wat hem te doen staat. Dat klinkt als een nogal hovaardige pretentie, maar al luisterend begin ik te vermoeden dat hij doelt op een innerlijk weten dat de meeste andere mensen voor onderbuikgevoel of intuïtie verslijten. Zijn redenering is, veronderstel ik, dat hij door zijn bekering een kind van God is geworden en hij er daarom van mag uitgaan dat sindsdien Zijn stem in hem klinkt. Op die manier bekeken ligt zo’n dagelijkse verstandhouding met de Allerhoogste dichter binnen bereik dan je op het eerste gezicht zou verwachten. Het enige verschil tussen hem en mij is de manier waarop we omgaan met de ingevingen van ons gemoed. Ik heb al in mijn kinderjaren geleerd om zelfs mijn schijnbaar meest godvruchtige invallen nooit zwaarder te laten wegen dan de wijsheid die Adriaan en zijn kerk en het Woord van God in de aanbieding hebben. Het Nieuwe Testament nodigt de gelovigen weliswaar uit om ‘te leven door de

Geest’, het roept ook op tot orde in de gemeente en tot onderwerping aan het gezag van de voorganger. Ja, onderwerpen, het staat er echt, in het laatste hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën, daar kan Adriaan ook niks aan doen. Er is nu eenmaal iemand nodig die voorkomt dat broeders en zusters de Geest verkeerd verstaan en op dwaalwegen eindigen. Of Driek dat gevaar onderkent, wordt mij uit zijn colleges niet duidelijk. Hij spoort ons aan om ons door die innerlijke stem op sleeptouw te laten nemen. Om de risico’s daarvan lijkt hij zich niet te bekreunen. Zijn voorbeelden zijn ook allerliefst en onschuldig. ‘Stel je voor,’ zegt hij, ‘dat je aan een bepaalde broeder moet denken. Leg zo’n impuls niet naast je neer. Bel hem ’s avonds om te vragen hoe het met hem gaat. Zo oefen je jezelf in het luisteren naar Gods stem.’ Ja, aan dergelijke interventies kan niemand zich een buil vallen. Wat te doen echter wanneer gelovigen in hun binnenste menen te vernemen dat ze een advies van hun voorganger beter niet kunnen opvolgen? Of dat ze hun persoonlijke leefregels boven die van hun geloofsgemeenschap moeten of mogen stellen? ‘Als kind van God ben je heus wel in staat om Zijn stem te herkennen,’ stelt Driek ons gerust, en dat is het enige wat hij erover zegt. Binnen de grenzen van het verbond is dit op z’n minst een nogal onvolledige boodschap. Het is dat onze oud-voorganger zich niet in de zaal bevindt, anders zou hij deze schijnbaar zo goedaardige prediking waarschijnlijk ter plekke fileren en aantonen wat hier ten diepste aan de hand is, namelijk een rebels gevalletje Woordmisbruik door een kwade genius die niet werkelijk wil buigen. Ik zeg maar wat. Toch raken de woorden van Driek me. Het lijkt wel alsof hij daar vlak voor mijn verbaasde ogen een compleet nieuwe horizon in elkaar staat te schroeven. En Adriaan is hier niet, die zit bij een van de andere Bijbelstudiegroepen of thuis, aan de koffie met tante Johanna of op zijn werkkamer, misschien nog wel namokkend over Otto die hem niet verdedigd heeft. Hij schijnt trouwens ziek te zijn – ook een vorm van kanker, wordt gevreesd, net als bij mijn vader. En ondertussen moet ik dóór, mijn mistige toekomst tegemoet. Wie weet, wordt de belofte van het nieuwe vuur op deze manier ook voor mij ingelost en reikt Driek mij hier het ontbrekende puzzelstukje aan waarnaar ik al zo lang zoek en waardoor alles eindelijk op de juiste plek valt. In de tijd die volgt, probeer ik die sprekende instantie, of Instantie, in mijzelf te onderkennen. En werkelijk, er komt van alles naar boven:

Het is stompzinnig om naar de verhalen van je zoon te luisteren, zonder het lezen van de krant te onderbreken.

Woordkeus en formulering zijn van mijzelf afkomstig, neem ik aan. Ik stel me de procedure zo voor dat God het zaad van Zijn wijsheid in niet-talige vorm in mij plant, waarna Hij de verdere materialisatie, in woord en eventueel in daad, aan mij overlaat. Dit verklaart overigens, bedenk ik nu, hoe het mogelijk is dat profeten, zoals ooit oom Bram in de voortijd, goddelijke gewaarwordingen met grammaticale gebreken kunnen combineren. Wanneer je tegen middernacht nog een film aanzet, moet je niet verbaasd zijn dat je de volgende ochtend brak en ontevreden wakker wordt.

Je ziet hoe praktisch van aard deze innerlijke boodschappen zijn. Wanneer ze al niet rechtstreeks van God afkomstig zijn, kunnen ze zeker op Zijn instemming rekenen, lijkt mij. Er staat linksachter in de foyer een onbekende jongen van wie je op een kilometer afstand ziet dat hij hier niemand kent. Hij zit duidelijk om een praatje verlegen.

Wie of wat er ook spreekt, het is geen dwingeland. Hij of het komt met goede en nuttige observaties en vragen, vol mededogen voor mijzelf, mijn gezin en de mensen om ons heen, en laat het verder aan mij over om al dan niet iets met de verschafte informatie te doen. Wie help je eigenlijk verder met alles wat je doet in het Huis van Licht, afgezien van je eigen ego?

Dit is een lastige. Spreekt God hier nu of is dit een stem die tot doel heeft om mijn leven in het verbond verdacht te maken en mij er zo uit weg te lokken? Voorlopig maar even parkeren. Enkele weken later verzorgt Driek een avond die mij aanzienlijk minder boeit. Deze keer spreekt hij over de verwarrende omstandigheid dat er naast de Geest van God ook geesten bestaan die níét uit God zijn, waarna hij begint uit te weiden over het herkennen, beoordelen, bestraffen en uitdrijven

daarvan. Allemaal competenties waarmee ik weinig affiniteit voel. Ik besluit dat ik er het verstandigst aan doe om deze hocus pocus gewoon te negeren. Ik ben best een snelle leerling. Dankzij het onderwijs van Driek weet ik nu hoe ik het onderwijs van Driek zelfverzekerd naast me neer kan leggen. 4 Hou Driek en zijn innerlijke stem vast. Eerst terug naar Adriaan nu. Adriaan, die ziek schijnt te zijn, of zelfs de dood nabij. Dat gerucht zingt al een tijdje rond, officiële berichten ontbreken. ‘Ga er maar van uit dat het kanker is,’ profeteert hij met zwartgallige zekerheid over zichzelf wanneer iemand ernaar vraagt. Na lang aandringen door tante Johanna en Otto ondergaat hij eindelijk de nodige onderzoeken. ‘Nou, wat had ik je gezegd?’ deelt hij zijn neef een week later min of meer triomfantelijk mee. ‘Darmkanker! Precies wat ik dacht.’ Otto vraagt of de artsen nog een behandelplan op het oog hebben, maar nee, daar is geen sprake van. Hij moet er ook niet aan denken en citeert David: ‘Laat mij in de hand des Heren vallen, maar niet in de hand van mensen.’ Die zondag kan Otto de gemeente duidelijkheid verschaffen. Darmkanker dus, en naar de mens gesproken is daar niets meer aan te doen. In de loop van een aantal weken krijgen we Adriaan steeds minder te zien. Hij trekt zich terug op de Beukelsdijk als in een vesting. Zoals hij ooit de profetische onderwijzingen van Bram onderging zonder dat iemand daar getuige van was, zo legt hij nu ook zijn stervensweg af in het verborgene. Johanna is natuurlijk bij hem en een verpleegkundig opgeleide zuster uit de gemeente staat haar dag en nacht bij. Verder is Otto een van de weinigen die hem nog een paar maal bezoeken. De kerk van Adriaan is zich ervan bewust dat ze de kerk van Adriaan is en bidt voor genezing. Ook enkele profetieën lijken te wijzen op die mogelijkheid. Zo makkelijk laten we hem niet gaan. Toch kleeft er aan deze vertrouwde gang van zaken iets plichtmatigs. Beseffen we dat de patiënt het zelf wel best vindt zo en niet heel dringend om herstel verlegen zit? Tegen zo’n houding valt natuurlijk niet op te bidden. Omdat bezoek zo veel mogelijk wordt geweerd, stuur ik hem aan het eind van de zomer een brief bij

wijze van afscheid. ‘Ik heb twee vaders gehad,’ schrijf ik, en dat ik mijn best zal doen om zijn geestelijke erfenis zo goed mogelijk te beheren. Op de eerste dag van september neemt Otto nog een laatste keer plaats aan het bed van zijn stervende leermeester. Zwijgend. Een gesprek zit er niet meer in. De volgende morgen belt tante Johanna. De dokter moet nog komen, maar de verpleegster heeft haar verzekerd dat haar man tot de eeuwigheid is ingegaan. Ze klinkt berustend, maakt zich alleen zorgen over het vele dat nu geregeld moet worden. Otto zegt dat ze alles aan hem kan overlaten. Hij legt de hoorn neer en zoekt in zijn telefoonklapper het nummer van de begrafenisondernemer. Dan overvallen de tranen hem. Hij huilt meteen voluit, weerstand bieden is zinloos, geluid, snot en vocht banen zich een weg naar buiten, net zo onverbiddelijk als braaksel bij iemand die moet kotsen. Op zijn bureau staan tissues, bedoeld voor gebruik bij pastorale gesprekken. Hij rukt een handvol van de vellen naar zich toe om de uitbarsting in op te vangen. Het is een geluk dat zijn werkkamer los staat van het huis, daardoor kan hij nu even goed uitjanken zonder zijn kinderen te verontrusten. Langzaam hervindt hij zichzelf. Hij haalt diep adem en zakt achterover in zijn stoel. ‘Dank U, God,’ fluistert hij, ‘dank U dat ik hem nooit meer hoef te zien.’ De overledene wordt opgebaard in het gebouw. Op woensdagavond vindt in de grote zaal de dankdienst voor zijn leven plaats. Het gaat er allemaal gewichtiger aan toe dan bij de samenkomst na het sterven van mijn vader. Naast de eigen gemeenteleden zijn er tal van gasten, afkomstig uit andere groepen van evangelische of charismatische snit. Allemaal voorgangers en kopstukken, die terwijl de oudsten de kist naar binnen dragen misschien wel heimelijk zitten te peinzen over de levensvatbaarheid van de kerk van Adriaan zonder Adriaan. Nou, broeders, met ons is alles dik in orde, hoor. Kijk maar rustig rond in deze stampvolle zaal. De volgende morgen zijn we weer gewoon onder ons. We gaan onze oudvoorganger begraven in Ooltgensplaat. Het is donderdag, een werkdag, en het kerkhof is bepaald niet naast de deur. Niettemin trekken we er met een paar honderd man op uit om de korte plechtigheid bij te wonen. Tante Johanna is op Goeree geboren en opgegroeid, vandaar dat we hier nu staan op deze winderige vlakte, in steeds wijdere cirkels rond de groeve die te zijner tijd ook haar zal ontvangen. Ik vermoed dat zij voor deze locatie

heeft gepleit en dat haar echtgenoot geen reden zag om daartegen in te gaan, omdat het hem geen barst uitmaakte waar zijn knekels terecht zouden komen. Of misschien sprak het hem wel aan: het idee om als een korrel zaad te vallen in de klei van een van de meest kerkelijke contreien van het land, hier waar het geloof ernstig en zwaar wordt beleden, niet als een gerieflijke pleister op alle wonden, maar als een eindeloze worsteling om misschien – ach, heel misschien – te mogen ingaan tot het feest van de Heer. In de auto op weg hiernaartoe vertelde een vriendin over een vertrouwelijk gesprek dat haar moeder nog niet zo lang geleden met Adriaan voerde en waarin hij haar met een onverwachte bekentenis had overvallen. ‘Zondag aan zondag heb ik gesproken over de belofte dat we in Christus voor eeuwig behouden zijn,’ had hij gezegd, ‘en toch durf ik niet met zekerheid te zeggen of het ook voor mij geldt.’ Een evangelische voorganger die hardop twijfelt over zijn eeuwige zaligheid. Van alle paradoxen waarmee Adriaan ons heeft opgezadeld, is dit er wel eentje van de buitencategorie. Misschien voelt hij zich hier tussen de dorre Zeeuwse doodsbeenderen inderdaad veel meer thuis dan wij beseffen. Conform zijn eigen aanwijzingen heffen we bij het graf een psalm aan, een klassieke psalm, zoals we die zelden of nooit zingen, in de berijming van 1773 en op de uit de zestiende eeuw daterende melodie. Dit zijn de taal en de toon waarmee hij is opgegroeid: Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Ten roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt’, Mij eindeloos verheugt.

Zou Adriaan nu die eindeloze verheugenis zijn ingegaan? Op tot Gods altaren, stem en snaren parend? Aan onze ferme zang te horen lijdt dat geen twijfel. Van de man namens wie wij deze geloofsbelijdenis hier uitzingen, vallen geen nadere berichten te verwachten. Een meter of twee onder onze voeten ligt hij te wachten hoe de aarde hem molecuul voor molecuul zal ontleden.

5 Driek de Vleugel dus. De man die me op het baanbrekende idee bracht om eens wat beter naar mezelf te luisteren. Nou ja, zo zou Driek het zelf natuurlijk nooit verwoorden, hij heeft het over de stem van God in ons, en al vind ik dat een wat aanmatigende manier van zeggen, waarom zou ik er niet samen met hem op vertrouwen dat alles wat in mij opborrelt inderdaad uit een Bron van Boven afkomstig is? Laten we wel wezen: wie is die Driek de Vleugel nou helemaal? Wanneer hij zijn inwendige oprispingen zo serieus neemt, mag ik dat toch ook? Mijn hele leven ben ik met iets bezig wat we gemakshalve maar de weg des Heren zullen noemen, en dan zou ik niet gerechtigd zijn om mijn Ingevingen met een hoofdletter te schrijven? Uitgerekend ik niet, van al die honderden miljoenen christenen op de aardkloot? Dat is wel erg onwaarschijnlijk. Het doet er ook niet toe. Hoe langer ik erover nadenk, hoe minder van belang het mij lijkt om te weten uit welke werkplaats mijn gedachten precies voortkomen. Zelfs al worden die inzichten mij niet van Godswege toegezonden en ben ik het gewoon zelf die ze produceert, aan de hand van onderbuikgevoel, sensitiviteit of zelfinzicht, zelfingenomenheid voor mijn part, een van God gegeven wonder blijft het, dat vermogen van de mens om bij zichzelf te rade te gaan, zichzelf te vertellen of iets goed of slecht voelt, te reflecteren over alles wat hij doet, desgewenst voor, tijdens en na de handeling, en op die manier zijn weg te vinden. Om dat vermogen gaat het, daar heeft Driek mij de ogen voor geopend, en volgens mij is het hoog tijd dat ik het leer hanteren. Wie weet biedt het een medicijn voor mijn chronische vermoeden van op de verkeerde plek te zijn, ergens een onjuiste afslag te hebben genomen, mijn aanhoudende onbehagen over het leven dat ik leid – nou ja, wat het ook is en hoe ik het ook verwoord, het schreeuwt in elk geval om vernieuwende maatregelen. En veel innovatiever dan dit kan ik het niet bedenken, deze suggestie dat de antwoorden die ik zoek al ergens in mij klaarliggen, als postpakketjes die alleen nog door de geadresseerde opgehaald dienen te worden. Voor Lotte breken vermoeiende tijden aan. Nu ik alles wat in mijn kop opkomt met nieuwe eerbied wik en weeg, heb ik ook iemand nodig met wie ik al die gedachten telkens hardop kan bespreken, bij voorkeur op hetzelfde moment als waarop ze zich aandienen.

6 Het is zondagavond. Er wordt voor zieken gebeden. Voor vermoeiden. Voor zwakgelovigen en twijfelaars. Kortom, voor iedereen. Stemmen roepen. Handen heffen zich. Lichamen trillen. Vreemde talen klinken. Verwachtingen zinderen. Tranen stromen. Het is als in de Ketelstraat, denk ik. Al veertig jaar roept, heft, trilt, klinkt, zindert en stroomt zo ons verbond. Zoiets is niet zonder betekenis. Dat leidt ergens toe, dat kan niet anders. Het is als in de Ketelstraat, denk ik. De rest van de wereld is buitengesloten en wij proberen monomaan en hebberig de afstand tussen God en ons te overbruggen. Zijn aai over onze bol te voelen. Dit laatste denkbeeld moet je zien als een pasgeboren puppy. Wanneer ik er verder geen aandacht aan besteed, sterft het voordat het ooit zal kunnen blaffen of bijten. Ik vis het weerloos piepende propje toch even op uit mijn gedachtestroom. Er zijn ons geschriften overgeleverd waarin ene Jezus oproept tot het liefhebben van vijanden, het vergeven van schulden en het betrachten van barmhartigheid, en wij misbruiken de naam van diezelfde Jezus voor een autistisch ritueel dat uitsluitend ons eigen welbevinden nastreeft, een religieuze masturbatie die als je maar lang genoeg doorgaat nog iets teweegbrengt ook, alleen nooit in het belang van enige medemens. In de naam van Driek, welke gedachten permitteer ik mijzelf allemaal? De puppy staat ineens op zijn pootjes. Het is asociaal wat we hier doen. De puppy gromt. Asociaal en pervers. Ik schaam me om hier te zijn. Een uur later rijd ik de weg terug naar huis. Ik stond er voor het eerst in mijn leven onverbiddelijk buiten, denk ik. Ik heb gedachten gedacht die niet meer zijn weg te denken. Mijn ogen vullen zich met tranen. Ik zie amper nog waar ik rijd. Ik moet aan de kant.

‘Dat ik mij niet thuis voelde, dat is nog tot daaraan toe,’ zeg ik tegen Lotte. ‘Die ervaring heb ik eerder gehad en dat ging altijd vanzelf min of meer over. Deze keer wíl ik mij ook niet meer thuis voelen.’ Ik kijk haar aan om te zien of ze begrijpt dat dit een primeur is, deze gedachte van niet willen. Alle andere keren dat zoiets in mij opkwam, verhield ik mij ertoe als – om Adriaan te citeren – een koe tot een klaverjasspel: geen idee wat ermee te doen. Eerlijk gezegd weet ik dat nog steeds niet. Het verschil is vooral dat ik het denkbeeld deze keer met respect wil omringen. Een kleine, goed uitgelichte sokkel heb ik er in mijn hoofd voor opgericht, zodat ik het van alle kanten kan bekijken en het de tijd krijgt om zichzelf te verklaren. Handelend optreden kan altijd nog. Voorlopig is deze museale benadering al ingrijpend genoeg. Er scheurt iets. Alsof een geliefde zich van mij losrukt of ik mijzelf van haar. Onze huiden zijn met elkaar vergroeid, we delen samen één bloedbaan en elk rukje veroorzaakt pijn. ‘Wanneer je nu de zondagavonden voorlopig eens laat voor wat ze zijn,’ stelt Lotte voor. ‘Niet gaan, bedoel je?’ vraag ik verrast. ‘Zondagavond gewoon thuisblijven?’ Dat ik daar zelf nou niet op kom. Het is alsof ze me een cadeau in handen drukt waarvan ik niet wist dat ik het zo graag wilde hebben. ‘Jij hebt zo’n groot verantwoordelijkheidsgevoel,’ zegt ze, ‘en je neemt alles zo serieus. Volgens mij moet jij eens een beetje leren spijbelen.’ Ja, ik neem alles heel serieus, dat valt mijzelf ook weleens op. 7 Er denkt iets nieuws in mij. Als speelse honden draven de gedachten achter elkaar aan. De manier waarop Adriaans kerk al sinds veertig jaar Gods openbaring probeert af te dwingen komt me onmachtig voor. Of er valt niets te openbaren, of we pakken het hele project verkeerd aan, concludeer ik. In beide gevallen is er dringend behoefte aan een nieuw verhaal, en dat ga ik bij elkaar zoeken. Ik doe dat onder meer op de plek waar ik geleerd heb te zoeken en ook het best de weg weet. Ik beland in de eerste brief van Johannes:

Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden.

‘Die eerste vijf woorden stellen nota bene God Zelf ter discussie,’ zeg ik tegen Lotte. ‘Niemand heeft Hem ooit gezien, dus waar hebben we het nou helemaal over? Dat is toch grappig, dat zoiets in de Bijbel staat?’ Ik weet niet of Lotte snapt hoe leuk dit wel niet is. Ikzelf voel me als een jackrussellterriër die zojuist een vos uit zijn hol heeft gejaagd. ‘Er staat eigenlijk: ja, we hebben God nog nooit gezien. Ja, Zijn bestaan is dus meer een veronderstelling dan een keiharde zekerheid. Alleen… breek daar nu verder niet je hoofd over, want als we elkaar liefhebben is Hij in ons.’ ‘In dat geval…’ zegt Lotte. ‘Ho even. Ik denk dus dat het onder gelovigen wat minder over God zou moeten gaan en wat meer over mensen. God is de toegift, zeg maar.’ ‘Nou, als…’ ‘Sterker: het doet er helemaal niet toe of Hij wel of niet bestaat. Daar komen we toch nooit achter.’ Wat zeg ik nou? Meen ik dat? ‘Wij moeten gewoon dat liefhebben voor onze rekening nemen, dat is al lastig zat. Wilde je iets zeggen?’ ‘Als,’ zegt Lotte, ‘het in een kerk vooral zou moeten draaien om het liefhebben van elkaar, dan slaan wij de plank finaal mis.’ ‘Nou, finaal, dat is overdreven. We zijn juist heel sterk verbonden met elkaar. Het enige bezwaar is dat we daardoor ook een gesloten front vormen. Dat is mijn punt: onze liefde reikt niet verder dan de muren van ons gebouw. We staan op het hysterische af open voor de bovenwereld die we niet kunnen zien – niemand heeft Hem ooit gezien tenslotte – en nauwelijks voor de buitenwereld die we wél…’ ‘En mijn punt is dat sterke verbondenheid niet hetzelfde is als elkaar liefhebben. Ja, wij hebben je lief, zolang je alles precies doet zoals wij het gewend zijn, zolang je onze illusie dat we zo lekker één zijn en samen op weg niet doorbreekt. Want anders zeggen wij in een vertrouwelijk gesprek met de leider van onze groep dat we ons zorgen om je maken, waarmee we tegelijkertijd benadrukken dat hij zich over ons géén zorgen hoeft te maken – nee, integendeel, dat kan hij wel zien aan de zorgzaamheid waarmee we over anderen rapporteren. Dus komt er vroeg of laat iemand naar je toe om je

liefdevol doch ernstig toe te spreken, en als je dan nog steeds niet in het malletje wilt passen, zeggen we dat je onwillig bent. Ten diepste onwillig. Vroeger hadden we oom Adriaan om de geestelijke meetlat te hanteren en alles over iedereen zonder enig respect door te lullen, ondertussen zijn we er zelf allemaal reuzegoed toe in staat. Die erfenis is bij ons in goede handen. Nee, laat me uitpraten, want ik weet precies wat je wilt zeggen. Ja, we hebben een nieuwe voorganger en nieuwe oudsten, en die zijn anders dan oom Adriaan, dat zal best, alleen gaan we wel gewoon op de vertrouwde voet verder. Niemand van al die nieuwe leidersfiguren, van wie er tussen haakjes nogal wat uit jouw maffiose familie komen, zegt dat we eens een keertje fatsoenlijk met elkaar moeten omgaan. Geen voorganger, oudste, Bijbelstudieleraar, zondagsschooljuf, muzikant, geluidsman of ander gemeentelid zegt dat. En wij ook niet.’ Maffiose familie? ‘Nou ja,’ nuanceert ze, ‘jouw familie die het verschil niet ziet tussen een kaashandel en een kerk, en zo goed weet hoe en waarheen het allemaal moet. Terwijl jullie gewoon op een lopende band staan die door oom Adriaan is aangezet.’ Dit gesprek neemt een onbedoelde wending. Blijkbaar heeft Lotte, zoals wel vaker, de afgelopen tijd allerlei denkwerk verricht, zonder hardop verslag te doen van de tussenresultaten. Haar conclusies moet ik even verwerken. Zelfs het goede dat ik wél in ons midden meen te bespeuren, heeft ze zojuist als een kwaadaardig weefsel ontmaskerd, waarbij ze bovendien vaststelt dat wijzelf ook niet vrijuit gaan. Het goede nieuws is dat we beiden druk bezig zijn om onze blik te verleggen. Van de onzienlijke God naar de soms pijnlijk zichtbare stervelingen om ons heen, van de Schepper naar de aan Hem toegeschreven schepselen. Dat wil zeggen, jij, wijzelf, al die mensen binnen en buiten de kerk van Adriaan. Het is een perspectiefwisseling die Hij volgens mij alleen maar kan toejuichen. Ik vraag me trouwens af of wij wel iets verleggen. Misschien is het veeleer de wereld om ons heen die het werk doet en kantelt. Kantelt, in een hoek van exact negentig graden. Ergens gedurende deze rusteloze weken ontvangen wij een uitnodiging voor een feest. Een oud-collega en haar man zijn een rond aantal jaren getrouwd

en gaan dat groots vieren. We zullen de dag doorbrengen op een zeilschip, in muziek, drank en voedsel wordt ruimschoots voorzien, voor de kinderen is een goochelaar gearrangeerd. Jullie mogen ook mee. Inschepen in de haven van Hoorn, op een zondagmorgen vanaf elf uur. Het gaat hier om mensen die we voor het gemak maar even vrienden noemen – voor zover dat buiten de kaders van het verbond iets betekent – en we zouden graag op de invitatie ingaan. Alleen het tijdstip convenieert ons totaal niet. Het idee om wereldse festiviteiten voorrang te verlenen boven de adrianitische agenda verdient sowieso geen serieuze overweging, in het geval van de zondagmorgensamenkomst is het eenvoudigweg ondenkbaar. Het gaat hier om het belangrijkste evenement in de hiërarchie van ons weekprogramma. Daar zijn we altijd bij, of er moet sprake zijn van ziekte, een sterfgeval of – hoogstens een- of tweemaal per jaar – een wat langere vakantie. Ja, dat krijg je ervan wanneer je, in strijd met het goede voorbeeld van de generatie voor ons, banden met onbekeerden wilt onderhouden. Vroeg of laat zit je dan met dit soort dilemma’s opgescheept. Een uur of twee later op het feest arriveren zou een voor de hand liggend compromis zijn, alleen niet in dit geval, want dan zijn de zeilen al gehesen en kunnen we ons de reis naar Hoorn net zo goed helemaal besparen. Wat te doen? Voor het echtpaar is het een betekenisvolle dag. Daarbij ontbreken op grond van een voor hen niet te bevatten principe getuigt van weinig empathie. ‘En dan verdwijnen we opnieuw in onze cocon,’ zeg ik, vol zelfverwijt ineens, ‘en daar vindt dan iets plaats waar de rest van de wereld niets wijzer van wordt. Integendeel, we trekken ons alleen maar steeds verder terug, terwijl we juist het omgekeerde zouden moeten doen.’ ‘Nou,’ zegt Lotte, ‘dat klinkt als een conclusie.’ Een conclusie, denk ik, zijn we een besluit aan het nemen dan? Pas op dat moment schiet me te binnen dat ik tegenwoordig iemand ben die naar de stem in zichzelf luistert. Zo’n nieuwe gewoonte heeft tijd nodig om in te slijten, dat blijkt maar weer. 8 Er wordt over ons gepraat.

Een voor deze herderlijke taak aangestelde broeder vraagt mij wat er gaande is. Ik vertel hem over de aardverschuiving waarmee wij kampen. Wanneer ik uitleg waarom we een zondagmorgensamenkomst hebben opgeofferd aan een dagje zeilen, knikt hij aarzelend. Ik ken de rol die hij op dit moment vervult uit eigen ervaring en weet dat ik vanuit zijn perspectief een zorgelijk geval ben. We kennen elkaar echter zo goed en al zo lang; hij kan zich niet voorstellen dat deze soep heel heet wordt gegeten, en ikzelf evenmin. Er is weliswaar iets onomkeerbaar in ons veranderd, maar ik vertrouw erop dat het op de een of andere manier blijkt te passen in een groter Plan dat uiteindelijk leidt tot Een Nieuw Begin van het Huis van Licht. Weken en maanden vliegen als een schaduw heen, zonder dat zich een plan, laat staan een Plan, lijkt te ontvouwen. Het is december 1997, we hebben de kerstdagen net achter de rug en bladeren door nog niet gelezen kranten. In de jaaroverzichten blaast een prinses in Parijs opnieuw haar laatste adem uit, net zoals ze dat op de laatste zondag in augustus deed. De Waarheid van Marco Borsato is het bestverkochte muziekalbum van het jaar. Lotte schuift een advertentie onder mijn ogen. Een stichting zoekt ouderparen voor hun gezinshuizen. ‘Is dit misschien wat we willen?’ zegt ze. Het gaat om een kleine dorpsgemeenschap op de Veluwe. In de huizen van de stichting leven ouders als gezin samen met hun eigen kinderen plus vier tot zes pleegkinderen. Die laatsten worden al hun hele leven van hot naar her gesleept, en dat is te merken aan hun gedrag en ontwikkeling. Ik moet toegeven: veel radicaler kunnen we een overgang van wereldvreemde devotie naar levensechte mensenliefde niet markeren. Neem alleen al de bijkomende gevolgen: banen opzeggen, verhuizen, een nieuwe school voor jullie, vier nieuwe gezinsleden, en ook: weg uit het verbond. Ineens dient die mogelijkheid zich nu aan, zonder dat het absoluut onvoorstelbaar is, zonder dat iedereen, inclusief wijzelf, ons van ontrouw en verraad zou moeten beschuldigen. Het gaat immers om een goede zaak, een nieuwe koers die Gods stem ons heeft ingefluisterd, helemaal in lijn met het patroon van de afgelopen jaren waarin de Geest aan de lopende band allerlei nieuws in ons midden bewerkt. We sturen een brief en mogen langskomen voor een kennismaking. Op een zaterdag bezoeken we het dorp. Een groene oase van rust, ruimte en gemoedelijkheid. Een medewerker leidt ons rond. Huizen, scholen, een kerk,

overal kinderen. We houden onszelf voor dat het ook voor jullie hier heel leuk kan zijn. ‘Wat zouden we dit graag kunnen,’ zeggen we tegen elkaar. Het wervingsproces verloopt traag. Maandenlang horen we niets. Dan volgt, laat in de zomer, een uitnodiging voor een tweede ontmoeting, op een woensdag, vlak voordat onze vakantie begint. Lodewijk, de man die ons ook de vorige keer ontving, stelt ons voor aan een echtpaar. Zij laten hun gezinshuis zien, beantwoorden onze vragen en vertellen over hun beginnersfouten. Hun eigen zoon en twee dochters zijn volwassen en wonen niet meer thuis. Wij vertellen over jullie en vragen hoe het was voor hun kinderen om jarenlang ongevraagd met pleegbroers en -zussen samen te wonen. De pleegkinderen zelf krijgen we te zien, van alle vier krijgen we keurig een hand. Het ziet er allemaal verraderlijk eenvoudig uit. Hier mogen wonen en werken, aandachtig toegewijd aan niets anders dan het welbevinden van een handvol kinderen, leven in het noodzakelijke ritme van een groot gezin, opgaan in deze gemeenschap van vriendelijke, bescheiden mensen, die mooi en nuttig werk doen zonder er veel pretenties op na te houden… Ik kan me op dit moment geen beter leven voorstellen. In de auto terug naar Rotterdam begint Lotte ons utopia te ondergraven. ‘Dit is een baan voor vierentwintig uur per etmaal,’ zegt ze. ‘Ik weet eerlijk niet of ik daarvoor de talenten in huis heb.’ Ze legt haar hand in mijn nek. ‘En jij? Besef je dat we avond aan avond de deur niet uit kunnen? Dat het nooit rustig zal zijn in huis? Dat je zelden ongestoord een boek kunt lezen?’ ‘Wat bedoel je nu?’ zeg ik. ‘Verdenk je me ervan dat ik het zou laten afweten?’ ‘Nee, ik weet juist dat je dat niet doet. Jij offert jezelf wel op. Je plichtsgetrouwheid is groot genoeg. Uiteindelijk ga je daar nog eens aan ten onder.’ ‘Ten onder gaan nog wel.’ De snelheid waarmee ze mijn euforie in twijfel doet omslaan ergert me. Dit is niet de eerste keer dat ze over mijn gevoel voor verantwoordelijkheid begint, alsof het een nare afwijking is in plaats van een prijzenswaardige eigenschap. ‘Niet boos worden,’ zegt ze, ‘ik wil echt niet de psycholoog spelen, ik wil alleen voorkomen dat we de ene loodzware verantwoordelijkheid inruilen voor de andere, terwijl we amper weten wie we zijn en hoe we willen leven.’

‘Wie we zijn… Ken jij mensen die weten wie ze zijn? Zelfingenomen idioten lijken me dat.’ ‘Ik bedoel, wat blijft er van ons over wanneer je ons al onze taken en plichten afneemt? Wat gebeurt er met ons wanneer we eens een keer niet op een plek zijn waar we precies weten wat er van ons wordt verwacht?’ Ik word niet boos, niet op haar tenminste, wel op mezelf en mijn klaarblijkelijke onvermogen om mijn eigen bestemming te bepalen. Ze heeft gelijk. Gloeiendehierengunter, heeft ze gelijk? Ben ik zo allemachtig gedetermineerd dat ik alleen maar een kooi uit kan vliegen op voorwaarde dat ik meteen in de volgende land? Ik probeer de redenering terug te halen die ons de afgelopen maanden stap voor stap op dit punt heeft gebracht. Dat is belangrijk, want die argumentatie heb ik nodig om behalve mijzelf ook Otto en Daan en Melis en al onze andere broeders en zusters te overtuigen. Zij moeten niet denken dat we weglopen, dat we ontrouw zijn aan het verbond – nee, ze moeten begrijpen dat we ons juist geroepen voelen tot een heel praktische uitwerking ervan. Maar als we elkaar liefhebben, blijft God in ons. Het enige heikele punt is misschien dat we onder ‘elkaar’ niet alleen mensen binnen onze kerk verstaan, maar ook daarbuiten. Of nee, ik verbeter mezelf, daar is niets heikels aan, dat is nu juist het nieuwe dat God ons heeft doen verstaan door te spreken tot onze harten en, als sluitstuk van Zijn strategie, Lottes aandacht op die advertentie te vestigen. God spreekt op velerlei wijzen tenslotte, Driek de Vleugel is onze getuige. Juist, zo heb ik de boel weer op een rijtje. Helaas heeft Lotte ondertussen haar eigen gedachtegang gevolgd. ‘Willen we nu pleegouders worden?’ zegt ze. ‘Of willen we weg uit het Huis van Licht en zoeken we daarvoor een respectabele reden?’ ‘Laat dat zo zijn,’ antwoord ik onwillig, ‘dan blijft het toch nog altijd mooi en waardevol werk?’ ‘Nee, dat is te makkelijk. Dit is een loodzware manier van leven. Als je motivatie niet deugt, krijg je daar vroeg of laat last van, en die kinderen ook. Trouwens, die ruiken zoiets. We vallen binnen een week door de mand.’ ‘Goed, allemaal duidelijk. Het probleem is alleen dat we zelf niet weten hoe eerlijk onze motieven zijn.’ ‘Gelukkig gaan we nu eerst op vakantie, dan kunnen we daar eens rustig over nadenken.’

Ik knik instemmend. Even was ik bang dat ze haar beslissing al had genomen, maar voorlopig liggen alle opties nog open. ‘Begrijp je me?’ vraagt ze. ‘Zolang we het gevoel hebben dat we op de vlucht zijn, moeten we het niet doen, vind ik.’ ‘Ik begrijp je.’ ‘Het zou zijn of we al bij voorbaat verraad plegen aan die kinderen.’ ‘Ja,’ geef ik toe, ‘dan kunnen we nog altijd beter het verbond verraden.’

Otto en Adriaan

1 De wereld kantelt, en dat is al langer gaande dan wij weten. Een klein jaar geleden, in het najaar van 1997, pakte Otto pen en papier en stelde hij een zo compleet mogelijke lijst op van broeders en zusters die de afgelopen jaren het Huis van Licht op onverkwikkelijke wijze hadden verlaten. Voor zover zijn herinneringen dat mogelijk maakten, noteerde hij ook de bijbehorende data en omstandigheden. Het werd een lange opsomming. Enkele incidenten stonden hem glashelder voor ogen en leken hem nog steeds net zo onvermijdelijk als op de dag dat ze plaatsvonden. Alle andere conflicten lagen er onaf en onbegrijpelijk bij. Van alles kwam hem weer voor de geest. Naargeestige gesprekken, stuurse blikken, groteske, in tale Kanaäns geformuleerde beschuldigingen, huilbuien, woede-uitvallen, verzoeningspogingen… Verhaalflarden zonder chronologie of logica. Had hij indertijd wel samenhang gezien in al die gebeurtenissen? Een kop, een staart, een onvermijdelijke slotsom? Dat was dan alleen te verklaren door de magie van Adriaans aanwezigheid, zijn vanzelfsprekende gezag en de mythe dat zijn oordelen altijd een zuivere kern van geestelijke waarheid bevatten, hoe absurd, grof of zelfs kwaadaardig hij ze ook velde. Want nu was Adriaan er niet meer en ontbrak alle vanzelfsprekendheid aan de verwikkelingen van toen. Otto probeerde tussen de regels van zijn eigen notities door te lezen en voelde een dringende behoefte om de geschiedenis vanuit post-adrianitisch perspectief te evalueren, zodat ze konden vaststellen wat ze elkaar hadden aangedaan. De schade opnemen, vergeving vragen dan wel schenken, herstelwerk verrichten waar mogelijk – dat was het plan. Hij was mensen die op zijn lijst stonden gaan bellen. Soms stuurde hij, voor een wat vloeiender verloop van de confrontatie, eerst een korte brief over de post waarin hij zijn telefoontje aankondigde. In een aantal gevallen

leidde deze strategie tot persoonlijke ontmoetingen met diegenen die ooit als ten diepste zus of zo aan de vergetelheid waren overgegeven. Otto gaf de vermeende dissidenten te kennen dat hij niets anders beoogde dan de gesprekken die indertijd waren gevoerd opnieuw te voeren, alleen nu beter. Hij had zich, zo zei hij, voorgenomen om hun zorgen en beweringen deze keer aandachtiger te beluisteren en zorgvuldiger op waarde te schatten. Al snel zou blijken dat die benadering zowel voor Adriaans kerk als voor zijn nagedachtenis weinig goeds betekende. Veel van wat Otto en Maarten, die hem als oudste bij deze gesprekken terzijde stond, te horen kregen was een bevestiging van wat ze al wisten en vermoedden. De oud-leden droegen de vonnissen die de oud-voorganger over hen had uitgesproken nog altijd als verse wonden met zich mee en waren meer dan bereid om de al bestaande kennis over Adriaans gedrag met aansprekende voorbeelden te illustreren. De broeders hoorden hen aan, weerspraken hen niet en voelden daar ook geen aandrang toe. Hun gesprekspartners meenden bovendien dat Adriaans manier van doen in zijn kerk wortel had geschoten en daar een kwaadaardige, zichzelf versterkende invloed uitoefende op de omgangsvormen in het algemeen en de wijze van leidinggeven in het bijzonder. Die aanklacht was ook niet nieuw, deed desondanks toch zeer en verdiende het om, zoals beloofd, zorgvuldig op waarde te worden geschat. Daarnaast kwamen uit al dat terugblikken nieuwe inzichten voort die als een bom zouden inslaan. Eerst bij Otto, Maarten en de andere oudsten. Vervolgens bij ons allemaal. Het eerste gesprek vond plaats met Quinten en Eveline, een echtpaar dat ruim een decennium nauw bij het Huis van Licht betrokken was geweest. Voorafgaand daaraan hadden ze geen van beiden ooit een kerk vanbinnen gezien of langer dan een minuut aandacht besteed aan religieuze zaken. Quinten leerde echter een zakelijke relatie kennen die hem het een en ander vertelde over zijn geloof en over de kerk die hij bezocht. Het was een aardige vent, die best verstandige dingen zei. De mannen lunchten weleens samen, de wederzijdse vrouwen maakten eveneens kennis, en op een zondag gingen Quinten en Eveline mee naar een samenkomst. Ze werden verrast door de muziek, de informele liturgie en de liefdevolle banden die de aanwezigen

met elkaar onderhielden. Het geloof dat ze hier beleden, bevatte een kern van waarheid, dat kon niet anders. Zelfs de lange preek sprak hen aan, al was dat die eerste keer meer omdat de tomeloze aandacht van al die luisterende mensen hen intrigeerde dan omdat ze ook maar een half woord begrepen van wat die zwaarlijvige, naar adem happende man daar op het podium allemaal te berde bracht. Enkele tientallen samenkomsten later besloten Quinten en Eveline zich aan te sluiten. Ze lieten zich dopen, verkochten tot wanhoop van Evelines Brabantse ouders hun vrijstaande woning in Goirle en vertrokken in het voorjaar van 1982 naar een herenhuis op de Schietbaanlaan. In de twee jaar daarna werden daar hun zoon en dochter geboren. In september 1991 voerde Quinten een dramatisch verlopend gesprek met Adriaan, en sinds die dag hadden ze geen voet meer in het gebouw aan de Nieuwe Binnenweg gezet en niemand van de gemeente nog gesproken. Voormalige broeders en zusters keken een andere kant op wanneer ze elkaar op straat of in de supermarkt tegenkwamen. De school van hun kinderen, indertijd gekozen omdat ook het kroost van andere gezinnen uit het Huis van Licht daar onderwijs genoot, werd onbegaanbaar terrein, een mijnenveld van wegdraaiende hoofden, heimelijke blikken en niet voor hen bedoelde gesprekken. Het liefst waren ze uit Rotterdam verdwenen. De eerste twee, drie jaar voelden ze zich echter te veel ontregeld voor zo’n beslissing. Ze besloten hun boodschappen elders te doen en vonden voor hun kinderen een nieuwe basisschool aan de andere kant van de stad. Latere verhuisplannen liepen vast op toenemend verzet van hun zoon en dochter, die zichzelf als geboren Rotterdammers beschouwden en die identiteit voor geen prijs wilden opgeven. Het echtpaar had uiteindelijk de schouders opgehaald en besloten dat ze hier voorlopig dan maar in ballingschap zouden blijven. En nu zat die hele historie ineens weer bij hen op de bank in de vorm van twee broeders die wilden weten wat er nu feitelijk was voorgevallen. Quinten zei dat hij die vraag een paar jaartjes eerder had verwacht. De mannen op de bank bogen schuldbewust het hoofd en er viel een ongemakkelijke stilte. ‘Weten jullie,’ zei Quinten, ‘dat ik nog vaak terugdenk aan die eerste vijf, zes jaar? Ik genoot van elke samenkomst en elke Bijbelstudie en iedere broeder en zuster die ik leerde kennen. Toen besefte ik dat er iets veranderd

was. Het plezier was omgeslagen in gewoonte, en de gewoonte begon een verplicht corvee te worden. Het was wel heel veel van hetzelfde, zeg maar, en er ging ook allemachtig veel tijd in zitten. De gemeente leek af en toe belangrijker dan mijn gezin, en dat kon de bedoeling niet zijn, dacht ik. Ik heb daar toen een keer een vraag over gesteld op een Bijbelstudieavond die door oom… jouw oom’ – hij knikte naar Otto – ‘werd verzorgd. Hij gaf een vreemd antwoord, vond ik. Het leek wel of hij me iets verweet. Hij heeft me misschien niet goed begrepen, dacht ik, en mijn vraag leek me belangrijk genoeg, dus ik liep na het slotgebed naar hem toe, formuleerde opnieuw wat me dwarszat, zo rustig en respectvol als ik kon, en kreeg weer de wind van voren. Mijn vraag was ongeestelijk en ikzelf onbekeerd, en toen ik zei dat ik niet snapte waarom hij dat vond, wees hij naar Eveline, die was erbij komen staan, en zei dat hij zeker wist dat zij het wel begreep. “Jij hebt een grote verantwoordelijkheid, Eveline,” zei hij. Want zij beschikte wel over het geestelijk inzicht waaraan het mij ontbrak, en als ik niet heel goed naar haar zou luisteren, zou ik geestelijk finaal verdwalen en ging ons huwelijk naar de knoppen. Soms was dat ook maar beter, zei hij er nog achteraan, net zo lomp als ik het je nu vertel.’ ‘En dat is het laatste gesprek dat je met hem had?’ vroeg Maarten. ‘Welnee,’ zei Quinten, ‘dat kwam pas drie jaar later.’ ‘Die avond was wel het begin van het einde,’ zei Eveline. ‘Om te beginnen was ik in de war. Ik voelde me gevleid dat Adriaan mij zo hoog had zitten. Misschien moet ik inderdaad Quinten op het goede spoor houden, dacht ik. Dus ik ging beter op hem letten, en dan vond ik bijvoorbeeld dat hij niet handig met de kinderen omging of dat hij te veel tijd in zijn werk stak.’ ‘En dat ging ze mij dan heel rustig en wijs en herderlijk vertellen,’ zei Quinten. ‘Dat maakte hem razend,’ bevestigde ze. ‘Haar toon… Alsof ik iemand was die niet beter weet. Alsof ik niet met mijn vrouw sprak…’ ‘Ik wilde het graag goed doen. Ik was bang…’ ‘… maar met hem. Via haar had ik met hem ruzie.’ ‘Normaal hadden wij ook zelden ruzie met z’n tweeën.’ ‘Dus met z’n drieën waren we al helemaal niet gewend.’ ‘Ik was bang dat hij gelijk zou krijgen over geestelijk verdwalen en huwelijk naar de knoppen en wat al niet meer. Ik wilde alles doen om dat te

voorkomen.’ ‘En ondertussen gíng je huwelijk naar de knoppen.’ ‘Op een dag belde hij. Quinten was er niet, die zat een paar dagen in Stuttgart voor zijn werk. Hij zei dat hij ons gesprek aan het eind van die avond niet was vergeten en dat hij wilde weten hoe het nu ging.’ ‘Nee, dat zeg je niet goed. De Heer had hem bij jou bepaald. Hij voelde zich gedrongen om jou te bellen. In zijn hart. Gedrongen. Door de Heer.’ Eveline knikte toegeeflijk. ‘Zo zei hij dat, ja. Ik vertelde dat het niet heel goed ging en dat we woordenwisselingen hadden. Nou, dat vond hij naar en verdrietig, en hij wilde daar graag eens rustig met me over doorpraten. Hij had nu toevallig tijd en ik woonde toch op loopafstand van het gebouw, dus als ik het goedvond, kon hij meteen naar me toe komen.’ Quinten was na zijn laatste uitval helemaal stilgevallen. Hij zat onderuitgezakt op zijn stoel, zijn ogen op zijn vrouw gericht. Otto en Maarten zwegen eveneens. Al zouden ze het elkaar niet durven toegeven, geen van beiden had nog hoop op een onverwachte wending in het verhaal. Kinderen van het verbond waren ze, opgevoed in groot ontzag voor de gezalfde des Heren, maar evengoed twijfelden ze niet aan de waarheid, de letterlijke, vleselijke waarheid, van wat Eveline hun nu ging onthullen. ‘Ik zei: ja, dat is goed. Natuurlijk, graag zelfs, het was mijn voorganger, ik vond het een eer dat hij speciaal bij mij op bezoek kwam, dat hij die moeite nam.’ Ze slikte, pakte haar zakdoek, hield het toch droog. ‘Tien minuten later stond hij voor de deur. Ik liet hem binnen, hij zette zich in de huiskamer op de bank neer, ik gaf hem koffie en wilde op de stoel tegenover de bank gaan zitten. “Nee,” zei hij, “kom hier naast me en vertel hoe het met je gaat, naar het vlees en naar de geest.” Dus ik ook op de bank, en ik zei dat we veel ruzie hadden, en hij vroeg of we afgezien van de ruzies nog wel spraken met elkaar en echt van elkaar hielden en vaak genoeg vreeën. Bij een ander had ik gezegd: dat gaat je niks aan, maar dit was… Op een bepaald moment pakte hij mijn hand beet en hij zei: “Eveline, jij bent zo’n gevoelige vrouw, ik ben weleens bang dat Quinten je wat dat betreft tekortdoet.” En ja, dat raakte iets in me, want ik sloeg aan het janken, en hij trok mij tegen zich aan en streelde mijn rug en kuste me en legde zijn hand op mijn borst, en toen ik die hand wegduwde, zei hij dat ik hem even moest laten

omdat hij mij iets duidelijk wilde maken. Hij begon knoopjes los te maken en zei dat er een liefde bestaat die verdergaat dan die tussen man en vrouw. “Liefde heeft zoveel vormen,” zei hij, en dat tussen ons de liefde van Christus was en dat daardoor alles goed was. En ik zei dat Quinten daar vast anders over dacht – ha, ik wilde grappig zijn –, maar hij reageerde bloedserieus. “Ja, dat zeg je heel goed,” zei hij. “Quinten zou dit niet begrijpen. Voor de vleselijke mens is het ook niet te begrijpen,” zei hij, “want voor onreine mensen is alles onrein.”’ Nu schoot ze wel vol. Quinten zat stijf rechtop naast haar. Hij reikte geen zakdoek aan, legde geen arm om haar heen, bleef alleen aandachtig naar haar kijken, alsof dit gesnotter deel uitmaakte van de verklaring die zijn vrouw aflegde. ‘Hij zei dat hij de liefde van God zo zuiver tussen ons voelde dat we die ook lichamelijk konden beleven, zonder dat het dan iets te maken had met vleselijke begeerte – integendeel, dat ik daardoor juist de diepste diepten van de liefde van God zou ervaren en dat ik dat werk van God nu niet moest tegenhouden en ook niet tegen hóéfde te houden. Dit was geen overspel. Het zou mijn huwelijk juist ten goede komen. Ik wilde niet dat hij aan me zat, ik wilde ook niet tegen Gods wil ingaan, dus toen hij me begon uit te kleden, wist ik niet meer wat ik moest doen. Ik was zo in de war, Quinten, ik wilde het niet, echt niet.’ Quinten maakte nog steeds geen aanstalten om haar te troosten, en Maarten en Otto durfden die taak niet van hem over te nemen. Ze probeerden te verwerken wat ze gehoord hadden. Flirten, friemelen, verleiden, overweldigen en onderwijl de theologische onderbouwing van dat alles in haar oor fluisteren. Als officiële vertegenwoordigers van de door Adriaan gestichte kerk voelden ze zich hier meer dan misplaatst. ‘Is het nog vaker gebeurd?’ vroeg Maarten schuchter. ‘Ja,’ zei Eveline. Ze kalmeerde. Ze leek de schaamte voorbij, of wilde het onderwerp gewoon eens en voor altijd afhandelen. ‘Nog eenentwintig keer. Hij zei dat wat wij deden betekenis had in de hemelse gewesten. Dat het een afspiegeling vormde van de relatie tussen Christus en de gemeente. Hij leek het als een soort sacrament te beschouwen, net zo noodzakelijk voor de geestelijke gezondheid van de gemeente als de viering van het Heilig Avondmaal.’

Dit geloof ik niet, wilde Otto uitroepen. Iemand die zoiets beweerde, moest mesjogge zijn of had schijt aan alles wat heilig was. Zo klonk een psychopaat. Duizend man achter een psychopaat aan. Zo erg was het toch niet geweest? ‘Het ging met tussenpozen,’ vervolgde Eveline genadeloos. ‘Soms zag ik hem maandenlang niet. Ik voelde dan eerst opluchting, daarna teleurstelling omdat hij me blijkbaar afwees, en ten slotte, als hij weer voor de deur stond, paniek en trots. Ik vond mezelf uitverkoren omdat hij mij wilde betasten en smerig omdat hij het ook echt deed. Het voelde absoluut niet als een diepe, geestelijke ervaring en toch was ik diep gevleid dat hij die ervaring met mij wilde delen. Tussen Quinten en mij ging het, gek genoeg, inderdaad beter, dat kwam er nog eens bij. Maar hij wist van niks natuurlijk. Ruim twee jaar lang is dat zo doorgegaan, en al die tijd wist hij niets.’ ‘En hoe…?’ ‘Op een zondag hield je oom een verhaal op het podium waar wij geen bal van begrepen. Hij was net terug van een reis en zei dat er over hem gepraat werd en dat daar niks van deugde. Weten jullie dat nog?’ Ja, de broeders wisten dat nog. ‘Na de samenkomst hadden we wat mensen uit onze Bijbelstudiegroep op bezoek. Iemand begon natuurlijk over dat toespraakje, en Berend, bij wie we toen in de groep zaten, zei dat je oom jaren geleden eens wat met die Marianne had gehad en dat ze toen betrapt waren door haar man, en dat daar nu weer over werd gesmiespeld.’ ‘Ik weet nog dat we het allemaal vooral vervelend vonden om te horen,’ zei Quinten. ‘We hadden het liever niet geweten. Het was lang geleden, het was onze zaak niet, voorgangers kunnen ook last hebben van een midlifecrisis, zand erover. Zoiets. Ik keek er net zo tegenaan, al had ik dan een keer van hem op mijn donder gekregen. We hebben met elkaar gebeden voor hem, en voor jullie als voorganger en oudsten.’ ‘Gingen we nog bidden ook,’ zei Eveline. ‘Ongelofelijk dat ze niets aan me zagen. Ik hyperventileerde, het zweet liep in straaltjes over mijn rug. Tot een half uur daarvoor dacht ik nog werkelijk dat het iets exclusiefs was, dat het hem ook min of meer was overkomen… Wat stom. Wat beschamend stompzinnig. Ik liet me bepotelen door een oude vent. Niks meer en niks minder. Toen onze gasten weg waren, zaten we samen op de bank. De kinderen waren bij vriendjes, ik las een boek, of ik deed alsof. Quinten zat

ook te lezen. Ik had besloten om hem niets te vertellen. Het zou hier stoppen, het was mijn probleem, ik moest daarmee leven, misschien zouden we op den duur wel naar een andere kerk gaan. Dat dacht ik allemaal, en toen legde Quinten al lezend zijn hand in mijn nek en kriebelde in mijn haar. Ik kon dat op dat moment niet velen, ik haalde zijn hand weg. Hij keek me verbaasd aan, waardoor ik me nog ellendiger voelde. Ik ben toen verschrikkelijk gaan… ja, huilen was het niet… Het was alsof er diep in mij een dam doorbrak, of nee, alsof er een beest ontsnapte. Een soort loeien, ik weet niet hoe het klonk.’ ‘Alsof er een olifant stierf,’ zei haar man. Otto keek verrast op. Hij hoorde dat Quinten niet probeerde grappig te zijn of Eveline belachelijk te maken. Hij beschreef gewoon wat hij had gehoord. Alsof er een olifant stierf. Maken olifanten daar dan zoveel geluid bij, vroeg hij zich af. Hij wist alleen maar dat ze een enorm goed geheugen hebben voor pijn die hun ooit is aangedaan. Ze nemen wraak zodra de gelegenheid zich voordoet, had hij ergens gelezen. Of was dat een fabeltje? ‘Toen ik weer kon praten, had ik geen keus meer,’ zei Eveline. ‘Ik heb Quinten gezegd wat… wat gezegd moest worden.’ ‘Ik ben de kinderen gaan ophalen.’ Quinten keek naar zijn handen. ‘We hebben gegeten met elkaar, de kinderen vroeg naar bed gestuurd en toen verder gepraat. Ik was niet boos. Of nee, onzin, ik was woedend, alleen niet op Eveline, geloof ik.’ Eveline schoof haar linkerhand voorzichtig op zijn rechterhand. ‘Hij had alle recht om kwaad te zijn, maar hij zei bijna niets. Hij zag er zo verslagen uit.’ ‘Ze had sterker moeten zijn, ze had hem de deur moeten wijzen, ze had het mij moeten zeggen. Dat heb ik allemaal gedacht, en ik denk het eerlijk gezegd nog steeds. Maar hoe meer ze vertelde, hoe meer ik inzag dat het haar krachten te boven was gegaan.’ Hij spreidde zijn rechterhand wat verder uit, net genoeg voor Eveline om haar vingers in de vrijgekomen ruimtes te kunnen schuiven. ‘Ik wilde naar hem toe. Meteen. Zodat hij de verse woede van mijn gezicht af zou kunnen scheppen, zodat ik hem kon beledigen en aanklagen voordat ik er te veel over zou hebben nagedacht. Ik wilde dat hij mij zou zien zoals ik Eveline had gezien, dat hij tot in het diepst van zijn zieke donder zou voelen wat hij van ons had gemaakt. Aangeschoten wild. Stervende olifanten, waar

hij met zijn poten van af had moeten blijven. Ik wilde dat hij zich kapot zou schamen.’ Hij was gaan staan en begon in de huiskamer heen en weer te lopen. ‘Ik ben naar zijn huis gereden om hem op te wachten. Het was zondagavond, ik wist hoe laat hij ongeveer uit de samenkomst thuis zou komen. Ik zag hem aankomen, parkeren en naar zijn voordeur lopen. Ik stapte uit mijn auto en wachtte hem op. “Ik moet u even spreken,” zei ik.’ ‘Schrok hij van je?’ vroeg Maarten. ‘Totaal niet, leek het wel. Hij keek eerder een beetje geërgerd. “Is het zo dringend?” zei hij. “Ja,” zei ik, “het is heel dringend.” “Nou, loop dan maar mee,” zei hij toen. We gingen naar binnen. Hij riep tegen… zijn vrouw dat hij nog bezoek had en we liepen door naar zijn werkkamer. Hij wees me een stoel. We gingen allebei zitten. Ik keek hem aan en… Ik kan het me nu niet meer voorstellen, maar toen dacht ik ondanks alles: daar zit de gezalfde des Heren. Precies zoals jullie het me geleerd hebben.’ En zoals het ons is geleerd, dacht Otto. Hij kon de woorden gelukkig binnenhouden, ze klonken als een gemakzuchtige zelfverdediging. ‘Maar goed, niets aan de hand, dacht ik, ook al voel ik zelfs nu die verhouding van gezag, dat neemt niet weg dat ik hem rustig en respectvol ter verantwoording kan roepen. Dat komt misschien nog wel harder aan ook. Dus ik zei hem dat ik het onaangename idee had dat er iets tussen ons in stond. “Of vergis ik me,” vroeg ik, “en is alles goed tussen u en mij?” Waarop hij zegt: “Ja, Quinten, alles is goed tussen jou en mij, alleen ben jij daarmee nog niet gerechtvaardigd.”’ ‘Wát zei hij?’ vroeg Maarten. ‘Dat vroeg ik ook. “Ik bedoel,” zei hij, “dat jij je beter druk kunt maken over je verhouding met God dan over je verhouding met mij. Tussen ons is alles goed, maak je daar geen zorgen over. De vraag is of je rechtvaardig bent in Zijn ogen, dáár gaat het om, Quinten.” Het was krankzinnig. Hij draaide de rollen zo snel om dat ik een paar seconden niet meer wist waarover ik het wilde hebben.’ Hij ging zitten, stond weer op en hervatte zijn ijsberige gedrentel. ‘“Toch eerst even over u en mij,” zei ik. “U hebt zich misdragen tegenover Eveline.” Ja, ik drukte me netjes uit, zo onzeker voelde ik me. “Misdragen?” zei hij. “Omdat ik een paar maal bij haar op bezoek ben geweest? Omdat ik met haar spreek over haar weg met God, gesprekken die ze met jou niet kan voeren?”

“Eveline vertelt mij een heel ander verhaal,” zei ik. “Dan heb je haar niet goed begrepen,” zei hij. Ik zei dat hij de waarheid verdraaide. Hij zei dat ik niet wist wat waarheid was.’ Quinten keerde terug op de bank naast Eveline. ‘Nou ja, zo ging dat nog even verder. Maak het verhaal zelf af en kleur de plaatjes. Nu ben ik al een paar jaar onder zijn invloed weg en kan ik het me niet meer voorstellen, maar toen was het me onmogelijk om die flauwekul te doorbreken. Ik had moeten zeggen dat we aangifte zouden doen van seksueel misbruik en hem verder in zijn sop gaar moeten laten koken, zo simpel is dat, ik was er alleen niet toe in staat. Op een bepaald moment ben ik midden in een zin van hem opgestaan en de kamer uit gelopen. Heldhaftiger kan ik het niet maken.’ Eveline pakte zijn hand weer beet. Er schoot hem nog iets te binnen. ‘Ik was de trap al af, toen hij me achternaliep. Nu liet ik zien wie ik werkelijk was, riep hij me van bovenaf na: een onbekeerde, een vijand van het kruis.’ ‘Ja, van zijn kruis natuurlijk,’ zei Eveline terneergeslagen. Quinten grimlachte met een blik waarin je van alles kon lezen. Variërend van ‘Zeg maar niets, wij begrijpen elkaar’ en ‘Ach, God in de hemel, hoe kan ik dit uit mijn kop krijgen’ tot ‘Laat U hem alstublieft nog voor een paar uur uit de dood opstaan, opdat ik hem op zijn bek kan slaan, die vrome klootzak, die smerige leugenaar, die me eerst het geloof heeft gegeven en daarna afgenomen, die zich tussen mij en mijn vrouw in heeft gewrongen, die zijn zogenaamde heiligheid misbruikte voor zijn chronische geiligheid’. ‘Waarom hebben jullie het nooit aan iemand verteld?’ vroeg Otto. ‘Hadden jullie ons geloofd dan?’ zei Quinten. ‘Wij hadden daar weinig vertrouwen in. En we schaamden ons. We hadden het idiote gevoel dat wij gefaald hadden. We wilden gewoon weg, hem nooit meer zien, jullie nooit meer zien.’ ‘We waren gek genoeg ook bang dat jullie ons juist wel zouden geloven,’ zei Eveline. ‘De onrust waartoe dat zou leiden… Het einde van het Huis van Licht misschien, en dat zou dan onze schuld zijn.’ ‘Dat wilden we niet op ons geweten hebben,’ bevestigde Quinten. ‘Toen niet, tenminste. Later hebben we het erover gehad om hem alsnog aan te klagen. Alleen zagen we er zo tegen op om alles op te rakelen. En toen hoorden we dat hij dood was en deed het er niet meer toe.’

Hij keek de broeders peinzend aan. ‘Hadden jullie ons geloofd dan?’ herhaalde hij. ‘Of nee, ik zal het iets makkelijker maken: geloven jullie ons nu?’ ‘Ja,’ zei Otto, opgelucht dat hij in elk geval deze vraag naar waarheid kon beantwoorden, ‘wij geloven jullie.’ In dezelfde week sprak Otto een vrouw van wie het vertrek een jaar of elf geleden eveneens in nevelen was gehuld. Ze had niet gereageerd op zijn brief en het was hem niet gelukt haar aan de lijn te krijgen. Nu stond ze onverwacht bij hem op de stoep. ‘Uw oom heeft mij diverse malen lichamelijk misbruikt,’ verklaarde ze beleefd en formeel. ‘Dat wilde ik u komen zeggen. U hebt hier mijn schriftelijke verklaring, die ik, als het ooit zover komt, graag bij onafhankelijke onderzoekers of een rechter zal toelichten. Nee, dank u, ik kom niet verder.’ Ze drukte Otto een envelop in handen en draaide zich om. ‘Ik wens u heel veel wijsheid toe,’ zei ze gehaast. Ze liep weg naar een auto die met draaiende motor op haar stond te wachten. Vanaf de bestuurdersstoel duwde iemand het portier al voor haar open. De derde ontmoeting vond weer plaats bij een echtpaar thuis. In de jaren die waren verstreken sinds hun vertrek uit het Huis van Licht hadden deze vrouw en man links en rechts heel wat gesprekken gevoerd met andere voormalige gemeenteleden. Ze hadden, nog afgezien van hun eigen ervaringen, een schier eindeloze reeks van schrijnende anekdotes paraat over Adriaans gedragingen. Het was alsof de twee emmer na emmer in een gierput lieten zakken, ze tot de rand gevuld met drek omhoogtakelden en de inhoud over de nagedachtenis van de gezalfde uitstortten, net zo lang totdat de gelaten toeluisterende broeders geen zalving meer konden zien of ruiken. Ongevraagd begon het paar over de erotische inspanningen van de oudvoorganger. Tussen de vrouw en Adriaan was nooit sprake geweest van intieme omgang, verder bleken ze pijnlijk goed op de hoogte. Ze somden namen op van zeven vrouwen met wie Adriaan de grenzen van het betamelijke had overschreden. Drie van die namen klopten met wat de broeders zelf al wisten, twee sloegen hen met verbijstering, twee andere weigerden ze te geloven. ‘Dit zijn alleen de namen waarvan we absoluut zeker zijn,’ verklaarde het echtpaar.

Had dan nooit iemand oom Adriaan ter verantwoording geroepen over al dat geestelijk en lichamelijk misbruik? Jawel, over die pogingen hadden ze eveneens het nodige vernomen. Samenvattend kwamen die verhalen er altijd op neer dat de oud-voorganger alles ontkende en er bovendien vaak in slaagde om de aanklagers in verwarring te brengen over hun eigen oprechtheid en drijfveren. Aan het eind van de dag wilde niemand de grote klok luiden en daarmee de oorzaak zijn van het definitieve demasqué. Dan maar liever in stilte verdwijnen. Ze hadden Quinten en Eveline toch gesproken? Nou, zo ging dat dus. Ja, zo ging dat, Otto en Maarten wisten het. Oom Adriaans geestelijke onderscheidingsvermogen heette dat, zijn gave om mensen te wijzen op hetgeen er ten diepste in hen broeide, met de scherpte en het gezag van een oudtestamentische profeet als Elia in de negende eeuw voor Christus. Ze begonnen zich af te vragen of een vergelijking met Houdini – negentiende eeuw na Christus – niet méér op zijn plaats was. De gave van ontsnapping, die bezat hij, het onmiskenbare talent om zelf buiten schot te blijven door de zuiverheid van anderen in twijfel te trekken. Het was een vaardigheid die gevoel voor dosering en verhoudingen vereiste, het vermogen om nét iets te ver te gaan, precies voldoende om de volgelingen een beetje te laten schrikken. ‘Hè, wat zegt hij nou, meent hij dat echt?’ moesten ze tegen elkaar zeggen, dan kwam de boodschap extra stevig binnen en werd het beeld van de eigenzinnige man Gods ook weer versterkt: ruwe bolster, blanke pit, even onberekenbaar en onbegrijpelijk als de Allerhoogste Zelf, die immers evenmin te doorgronden is in Zijn afwisseling van toorn en genade, haat en liefde, verwoesting en redding. Het mocht pijn doen. Pijn, verwarring, twijfel, wanhoop, dat zijn nu eenmaal de stapstenen op weg naar catharsis. Mensen, gelovig of niet, vinden het fijn om zo af en toe stevig door elkaar geschud te worden. Je kunt de grens van wat ze normaal vinden best een stukje overschrijden. Alleen niet te veel. Wanneer ze dingen gaan zeggen als: ‘Dit is een kwaadaardige narcist met hoogmoedswaanzin’, dan heb je je hand overspeeld. Dat was de evenwichtskunst die Adriaan als geen ander had beoefend en beheerst. Hij had daarmee van onschatbare waarde kunnen zijn voor een politieke partij of criminele organisatie. Het was een kerk geworden. Sprakeloos stonden Maarten en Otto een uur of drie later weer buiten.

’s Avonds legde Otto een bezoek af bij Herman, de enige oud-oudste die er nog was om hem van raad te kunnen voorzien. Hij somde alles op wat hij wist en dacht. Hij sprak om zichzelf te beluisteren. ‘Ik heb nog minstens vijftien afspraken de komende weken en ik denk dat ik weet wat ik te horen krijg,’ zei hij tot slot. ‘Ik weet alleen niet wat ik ervan moet vinden. Daarom ben ik hier, oom Herman. U kwam al met oom Adriaan en mijn vader en de anderen samen om te bidden en te vasten toen ik kon lopen noch spreken. U kende hem beter dan ik of weet beter dan ik hoe onmogelijk het was om hem te kennen. Letterlijke waarheid kan een geestelijke leugen zijn, zei hij altijd. Als kind van het verbond ben ik het beoordelen van naakte feiten daardoor nogal lastig gaan vinden. Adriaan beledigde, kwetste, manipuleerde en liet zijn broek zakken op andere plekken dan zijn eigen slaapkamer. Dat is wat de mensen mij zeggen. Bent u het met me eens dat het tijd is om die verhalen voor waar aan te nemen? Letterlijk en geestelijk waar? Gewoon waar, kortom, in de betekenis die de meeste mensen daaraan hechten?’ ‘Ja, Otto,’ zei de laatst overgebleven broeder van het verbond, ‘ik ben bang dat het allemaal waar is.’ Terwijl Herman die gedenkwaardige woorden sprak, zat Maarten thuis in zijn werkkamer. Hij had zijn telefoon in de hand en toetste een nummer in. De beltoon, vijf-, zes-, zevenmaal, dan een stem. ‘Dag pa,’ zei hij aarzelend. ‘U spreekt met Maarten. Ik zou graag eens bij u langskomen.’ Het is even stil. ‘Jongen toch.’ De stem van de oude man trilde en de zoon voelde tranen in zijn ogen schieten. ‘Jongen toch,’ zei Bram, ‘dat zou ik heel erg fijn vinden.’ 2 Onze houten vakantiewoning staat op een camping in de buurt van Annecy. De eerste dagen hebben we het nergens over – niet over pleegkinderen, Huis van Licht, God of medemens. We zwemmen, klimmen in bomen, liggen in de zon en doen spelletjes. Op jouw verzoek bezoeken we kastelen. Je broertje en ik zijn er meestal gauw klaar mee en wachten buiten in het gras tot je moeder en jij alle torens, kantelen, harnassen en martelkelders hebben

gezien. In de auto luisteren we naar Bert en Ernie, liedjes van VOF de Kunst of een verhaal van Lucky Luke. ‘Lucky Luke ziet het even niet meer zitten,’ zegt de vertelstem. Daarna horen we de cowboy zelf. ‘Ik zie het niet meer zitten,’ zegt hij. ‘Bestaat God nog?’ informeert Lotte op de zesde dag. Wij zitten aan de rand van het zwembad. Jullie zijn in het water met een bal in de weer. ‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘je moet de groeten hebben.’ Lotte glimlacht. Ze kent me goed genoeg om te weten dat er nog meer komt, en inderdaad: ik wil van mezelf horen hoe het er met mij voor staat, ik wil van haar horen of het hout snijdt. ‘In mij is een plek en daar bevond zich ooit de lieve Almachtige God Die Alles Bestuurt,’ zeg ik. ‘Die plek is nog steeds bezet, alleen nu door een God Die óf niet bestaat, óf zwaar geamputeerd is.’ ‘Je bedoelt dat je niet meer gelooft en dat je daar een heel omslachtige formulering voor hebt gevonden.’ ‘Misschien, maar dan wel met de kanttekening dat ik me als ongelovige vertrouwelijker tot God verhoud dan ik als gelovige deed. Zelfs mijn ideeën over Zijn machteloosheid en Zijn niet-bestaan heb ik aan Hem voorgelegd.’ ‘Je hebt met Hem besproken dat Hij niet bestaat.’ Ik hoor dat zij de paradox heel wat minder grappig vindt dan ik. ‘Sinds ik naar mezelf ben gaan luisteren, zit er iets vrolijks in de lucht,’ zeg ik. ‘Ik heb de indruk dat Hij het enorm op prijs stelt dat ik dat doe.’ ‘En ik heb de indruk dat ik van alles aan het verspelen ben. Nog niet zo lang geleden was het verbond de plek waar alles goed was. Daar ben ik aan gaan twijfelen. Geeft niet, want dan heb ik altijd God nog, Die echt bestaat en altijd bij mij is en mij hoort bidden en mij onvoorwaardelijk liefheeft. Maar van de ene twijfel komt de andere, en ik ben nu zo bang…’ Ze zwijgt. Jij duikt het water in en probeert zo lang mogelijk onder te blijven. Tientallen seconden is het stil, dan kom je met veel gedruis boven. Je moeder heeft haar stem hervonden. ‘… zo bang dat straks blijkt dat ik niets heb overgehouden. Ik hoor het mezelf zeggen, dat Hij echt bestaat en mij hoort, en ik denk: is dat nu echt zo? Het zijn maar woorden, verdomme.’ ‘Het zijn maar woorden,’ bevestig ik, ‘maar als ik Hem geamputeerd noem of niet-bestaand, dan zijn dat ook alleen maar woorden. Daar hoef jij je niets

van aan te trekken. Het slaat allebei nergens op. We weten geen van beiden waar we het over hebben.’ ‘Ja zeg, wees dan een vent en hou helemaal je mond…’ zegt Lotte. Ze veegt de tranen uit haar ogen, drukt haar lippen op elkaar. ‘Als je echt vindt dat je niet weet waarover je het hebt, stop dan ook met je er een voorstelling van te maken.’ Goed punt. Ik probeer me voor te stellen hoe ik me iets niet voorstel. ‘Als je het mij vraagt,’ zeg ik, ‘nader ik Hem, Haar of Het zo dichter dan ooit.’ Aan het eind van het kronkelpad tussen camping en dorp staat een telefooncel, en voor noodgevallen is het toestel van de boer beschikbaar. Een mobiele telefoon is modieus en overbodig in de zomer van 1998. Niettemin bezitten wij er een, en halverwege de tweede week gaat hij nog over ook. Het is Daan. ‘Er is hier van alles aan de hand,’ zegt hij. ‘Alle gemeenteleden hebben een brief ontvangen met een verklaring van Otto en een uitnodiging voor een speciale gemeenteavond. Wacht even…’ Er klinkt papiergeritsel. Daar is hij alweer. ‘… blijkt dat oom Adriaan decennialang een dubbelleven heeft geleid,’ leest hij voor. ‘Meerdere vrouwen en manipulatie waren aan de orde van de dag. Ik had vermoedens, maar heb nooit ingegrepen. Ik zie in dat ik dat wel had moeten doen.’ ‘Sinds dit is rondgestuurd, is er een geruchtenstroom op gang gekomen, dat wil je niet weten,’ zegt Daan. ‘Het verbond zal nooit meer hetzelfde zijn.’ Hij belooft ons op de hoogte te houden. Het bericht raakt me niet, zo absurd is het. ‘Daan overdrijft,’ zeg ik tegen Lotte. ‘Het is schokkend en schunnig, hij vergeet alleen dat oom Adriaan al drie jaar dood is. Dit doet een hoop stof opwaaien, en daarna gaan we over tot de orde van de dag, let maar op.’ ‘En die vrouwen?’ vraagt ze. ‘Die gaan ook over tot de orde van de dag?’ Drie dagen later hebben we Daan opnieuw aan de telefoon. Nu de eerste feiten over oom Adriaans gedrag openbaar zijn gemaakt, vatten meer vrouwen moed en stapelen de aanklachten zich op. ‘Het gaat ondertussen om zestien namen,’ zegt hij.

De gemeenteavond is rumoerig verlopen. Er zijn lastige vragen gesteld. Wat wisten voorganger en oudsten nu precies wel en niet? En de oudoudsten? Welke garanties zijn er dat nu de volledige waarheid boven tafel komt? Wat kunnen de misbruikte vrouwen verwachten aan spijtbetuiging, schadeloosstelling en praktische hulp? Toen, begrijpen we, nam de avond een wending. Het was alsof ineens tot de broeders en zusters doordrong dat er meer aan de hand was. Alsof zelfs het meest argeloze en loyale gemeentelid voor het eerst eens om zich heen keek en zág! Wegzakkende fundamenten, scheurende muren, een dak dat elk moment boven hun hoofden kon instorten. De overspeligheid van hun oudvoorganger was van deze kladderadatsch slechts het meest extreme symptoom. Iemand vroeg of voorganger en oudsten ook de andere beschuldigingen erkenden: de grofheden, de manipulaties, de liefdeloosheid? En of ze toegaven dat Adriaans invloed tot op de dag van vandaag doorklonk in de wijze waarop aan de gemeente leiding werd gegeven? Dat er nog altijd geen plaats was voor afwijkende meningen of gedragingen? Dat niet alleen de oprichter zo rot was als een mispel? Dat die kwalificatie ook gold voor dat wat hij had opgericht? Ongenoegen en verdriet slopen als slijmsporen de zaal in en voegden zich bij het zwaarbeladen collectief bewustzijn dat daar ontwaakte. Een vette, door en door verzadigde drek stroomde over de hoofden van de broeders en zusters, de zaal door, de straat op, naar hun huizen, kinderen en herinneringen. Vanaf nu bellen we dagelijks met Daan of met wie we anders maar te pakken kunnen krijgen. Elke volgende morgen legt nieuwe rampspoed bloot. Weer een naam erbij op de lijst van misbruikte vrouwen. Broeders en zusters die hun lidmaatschap opzeggen. Verhalen over verdenkingen die teruggaan tot de tijd van voor mijn geboorte. Adriaan die altijd ontkende. Degenen die hem verdachten, maakte hij verdacht. Wie hem beschuldigde, werd zelf beschuldigd. Hadden de oud-oudsten niets in de gaten? Kunnen mensen zo onnozel zijn?

Een van de jongere groepsleiders heeft kopieën gemaakt van brieven en notities die de afgelopen jaren door bezorgde gemeenteleden zijn geschreven en een bundeling daarvan op ruim honderd adressen bezorgd. Een tijdbom. Het pakket bevat onder meer een stuk dat gewag maakt van een Bijbelstudie over Lea en Rachel. Het lijkt erop dat Adriaan die geschiedenis gebruikte om zijn vrijpostige omgang met vrouwen voor zichzelf te rechtvaardigen. Het is onduidelijk of de andere broeders beseften dat hun voorganger zijn Schriftbetrachting zo ver doorvoerde. Het aantal namen van misbruikte vrouwen is de twintig gepasseerd. Ging dit allemaal ongemerkt aan Arnold, Herman en Gert voorbij? Ik bel mijn moeder. Ze klinkt klein en verslagen. ‘Arnold verzette zich soms fel tegen Adriaan,’ zegt ze. ‘Hij dreigde eens om het verhaal over Marianne, dat toen nog bij vrijwel niemand bekend was, openbaar te maken. Dat verweet Adriaan hem enorm. “Die zaak is verzoend,” riep hij, “die mag je nooit meer noemen.” De laatste jaren ontweken ze elkaar zoveel als ze konden.’ Er gaat een gerucht dat Adriaan helemaal niet ziek was en zijn sterven zelf heeft geregisseerd, daarbij geholpen door de verpleegster die hem verzorgde. Voorganger en oudsten hebben hun posities officieel neergelegd. Een van de oudsten heeft zijn lidmaatschap beëindigd. Er zijn contacten gelegd met als wijs en ervaren bekendstaande broeders buiten onze kerk. Zij zullen met elkaar een tijdelijk bestuur vormen en ons door deze verwarrende tijd heen loodsen. Adriaan heeft in de begintijd eens, in een gebedsnacht met de andere broeders, wanhopig uitgeroepen dat hij ‘nog aan geen duizend vrouwen genoeg had’. Aldus, volgens Daan, oom Herman in een gesprek met Otto. De voormalig oudste was vol zelfverwijt. ‘Het was een noodkreet, en ik heb mijn ogen ervoor gesloten.’ Wist mijn vader nergens van? We besluiten twee dagen eerder dan gepland naar Nederland terug te reizen. De vrouwenlijst telt zesentwintig namen.

Ook op de dag van onze terugreis heb ik Daan aan de telefoon. Terwijl wij de Route du Soleil in omgekeerde richting afleggen, vertelt hij dat Maarten een ontmoeting met zijn vader heeft gehad. De feiten achter het vertrek van Bram, nu bijna vijfentwintig jaar geleden, blijken verbijsterend prozaïsch: Adriaan had een poging gedaan om Andrea in bed te krijgen, Andrea had hem afgewezen en Bram op de hoogte gesteld, Bram was ontploft en in de auto gestapt om bij Adriaan verhaal te halen. Adriaan had volgens ondertussen vertrouwd recept alles ontkend. Bram suggereerde dat dit incident niet op zichzelf stond. Adriaan hief zijn armen over zoveel slechtdenkendheid. Bram, met plotseling inzicht, vroeg hem naar zijn omgang met de andere zusters van het verbond. Adriaan vond het niet zijn taak om op zulke onreine suggesties in te gaan en begon Bram verwijten te maken: dat hij zonder overleg met Andrea in zee was gegaan, dat hij de broederschap ontliep, dat hij Adriaans bediening niet respecteerde. Er was geknars van tanden geweest en wisseling van woedende woorden en een ontzagwekkend slaan van deuren, en uiteindelijk was Bram het huis uit gestormd, in zijn auto gestapt en zonder plan gaan rondrijden, niet wetend wat te doen. Herman, Arnold en Gert bellen? Zijn oudste zoon en dochters bij elkaar roepen? Hoe groot was de kans dat een van hen Andrea’s geloofwaardigheid hoger zou inschatten dan die van Adriaan? Hij kon net zo goed meteen de Maas in rijden. De laatste uren van onze reis brengen we in stilte door. Jullie slapen. ‘Alles gaat over seks,’ zei Oscar Wilde, ‘behalve seks zelf, dat draait om macht.’ Het is na middernacht wanneer we ons huis in Rotterdam betreden. Ik draag je broer naar zijn kamer. Hij schrikt even wakker en kijkt blij verrast om zich heen, alsof hij niet verwacht had deze vertrouwde muren ooit nog terug te zien. Jij wandelt zelf naar je bed en valt daar weer in slaap. Tussen drie weken post en kranten vinden we het veelbesproken pakket. We verdelen de stukken en zetten het op een lezen. Na een uur ruilen we. Het gaat over gebeurtenissen waarvan we al weten en observaties die we zelf ook hebben gedaan, en toch is het alsof het ons allemaal voor het eerst wordt verteld. Het leest als het ooggetuigenverslag van een kolossale kettingbotsing, inclusief schadeformulieren. Het reikt woorden aan voor wat onuitgesproken moest blijven.

Over twee maanden verschijnt The Truman Show in de Nederlandse bioscopen. Ik zal het niet drooghouden die eerste keer dat ik de boegspriet van Trumans bootje krakend zie vastlopen in het hemelsblauwe hardboard. Het uitspansel van zijn universum ontmaskerd als een sterk staaltje decorbouw. Zo lang ik me kan heugen, draag ik de kerk van Adriaan als een bomgordel met me mee. De bedradingen die mij verbinden met de verhalen, de stenen, de broeders en de zusters ervan zijn nog altijd intact, alleen heeft iemand of iets zojuist het ontstekingsmechanisme voor me verwijderd. Van explosiegevaar is geen sprake meer. Het enige wat overblijft is mensen tot wie we ons kunnen verhouden zoals we willen en een gebouw waar we naar believen in en uit kunnen lopen. Nu alleen nog even bedenken wat we eigenlijk willen en believen. Meteen besef ik hoe waar en lastig dit is: de mens, veroordeeld tot vrijheid. Rond de klok van drieën kijken we elkaar aan. ‘Over zeven uur begint de samenkomst,’ zeg ik. ‘Daar ga ik dus niet heen,’ zegt Lotte. ‘Het is voorbij. Dat hoef ik jou toch niet uit te leggen?’ ‘Nee. Of ja. Weet ik niet. Ik vind het wel erg makkelijk om nu het zinkend schip te verlaten…’ ‘Zinken of niet heeft er niets mee te maken. Het is al een hele tijd ons schip niet meer, daar gaat het om.’ ‘Er is amper nog een schip, dáár gaat het om. Als we willen, kunnen we een nieuw exemplaar bouwen.’ ‘Ik ben even uitgebouwd. Mijn vertrouwen in mensen is naar de gallemiezen, en Gods oogverblindende afwezigheid in deze hele kwestie geeft me ook nogal te denken.’ Ze huilt. Dat zie ik nu pas. ‘Van mij hoef je niks. Het enige wat ik zeg, is dat dit alles ook een kans biedt, juist omdat het hele zaakje tot de grond toe is afgebroken. Ik voel me vrij om het allemaal achter me te laten. Helemaal vrij. Ik voel me zo enorm vrij dat ik zelfs zou kunnen blijven.’ ‘Maar dat ga je niet doen, volgens mij.’

‘Hoe weet jij dat zo zeker? Mijn hele leven leek tot nu toe voorbeschikt voor een verblijf in Adriaans kerk. Ik voelde me niet vrij om iets anders te doen. Nu lijkt alles me tot een vertrek te dringen, en dat bevalt me net zo goed voor geen meter.’ ‘De vraag is waarom je zou blijven. Zeker jij, met je geamputeerde, onvoorstelbare God. Daar zitten ze in een evangelische kerk echt niet op te wachten.’ ‘Toch is het mijn kerk. Of ik wilde of niet, ik heb er mijn hele leven rondgelopen. Ik wil Daan niet in de steek laten. En Stijn en Arend en Freek en weet ik veel. Ik vind het laf om nu te verdwijnen.’ ‘Of ben je te laf om te verdwijnen? Je kunt niet trouw blijven aan een ideaal alleen maar omdat je trouw wilt blijven aan de andere idealisten. Je moet er op z’n minst een beetje in geloven.’ Ik ben doodmoe. Wanneer ik vanaf nu alleen nog doe waar ik echt in geloof, komt er nooit meer iets uit mijn handen. ‘Ik ga een paar uur slapen en daarna naar de samenkomst,’ zeg ik. ‘Ik ga ook naar bed en blijf thuis met de jongens,’ zegt Lotte. Een paar seconden voor tien loop ik de zaal in. De achterste twaalf rijen zijn leeg, tel ik snel. Lotte is niet de enige die het laat afweten deze morgen. Een vriendin uit onze Bijbelstudiegroep staat op van haar zitplaats en omhelst me. Het gebaar verrast me. De stoel naast haar is vrij en ik laat me er meteen op neerzakken. Een broeder op de rij voor me draait zich om en knikt me bemoedigend toe. Men heeft met mij te doen, begrijp ik. Broer van de afgetreden voorganger, neef van de misdadige oom, zoon van een oud-oudste die nooit heeft geweten, of willen weten, wat zijn broer allemaal uitvrat. Ik geneer me voor die familiebanden. De genegenheid die ik krijg toegeworpen voelt onverdiend. Al die lieve mensen hier om me heen hebben zich ooit verbonden aan die veilige, hechte familie die we leken te zijn, zonder te weten dat mijn oom zijn macht misbruikte, mijn vader en zijn medebroeders dat legitimeerden en mijn broers en velen van ons met hen argeloos op dat wrakke fundament voort zouden bouwen. De samenkomst is begonnen. Komende week komt het tijdelijk bestuur voor het eerst bijeen, deze zondag moeten we het nog één keer met elkaar zien te redden. De muziek speelt dappere geloofsliederen, de zaal zingt mee, we lijken dat stug voortspelende orkest op de Titanic wel.

Tot mijn opluchting is het tijd voor de prediking. Freek, die volgens Adriaan niet wist wat genade was en zijn gehoor alleen maar in verwarring bracht, beklimt het podium. Otto en Maarten zitten in de zaal, zie ik, evenals de meeste andere afgetreden oudsten. Blijkbaar hebben zij Freek gevraagd om deze laatste overgangssamenkomst in goede banen te leiden. Een uitstekende keus wat mij betreft. Als een herder spreekt hij de ontheemde kudde toe. Hij verwoordt het verdriet dat wij voelen over alles wat het verbond leek te vertegenwoordigen en met terugwerkende kracht een leugen is geworden. Hij laat zich niet verleiden tot een kordate oproep om juist nu de rijen te sluiten. Hij drukt ons slechts op het hart om ons vertrouwen in God niet op te geven, omdat we anders helemaal met lege handen staan. We zingen een slotlied, Freek vraagt een broeder in de zaal om een gebed uit te spreken, daarna heft hij zijn handen voor de zegenbede. Ik onderga het met samengevouwen handen en samengeknepen keel. Al deze lieve mensen, denk ik opnieuw en opnieuw. Ik heb hun en mijzelf niet meer te bieden dan een schamele hoop dat er misschien, ondanks alle bewijzen van het tegendeel, iets is wat ons omvangt en waardoor we nooit eindeloos kunnen vallen. Verbindt dat mosterdzaadkleine geloof me met hen of is het te weinig? Wat zou het makkelijk zijn om hier ook volgende week weer te zitten, en de week daarop en de week daarop. En toch ga ik dat niet doen. Lotte krijgt gelijk. Daarom huil ik, besef ik. Ik ben afscheid aan het nemen. Alsof ik een onmogelijke liefde net heb verteld dat we elkaar nooit meer zullen zien, omdat er werkelijk niets is wat ons bindt. Ze heeft me verstikt en verward, me mijn levenslust ontnomen, haar standpunten aan mij opgedrongen, me vanaf mijn jongste jaren beschaamd doen staan tegenover vrienden. Het is allemaal waar – alleen, ze hield ook van me, op haar eigen zieke manier, en ik ben van haar gaan houden, en nu we uit elkaar gaan, jankt ze net zo hard als ik. ‘Amen,’ zegt Freek. ‘Tot ziens,’ zeg ik tegen de vriendin naast me en de man voor me. Ik loop mijn rij uit, het hoofd licht gebogen om mijn betraande gezicht te verhullen, knik op goed geluk naar mensen die me lijken te groeten en bereik zonder oponthoud de uitgang. Ruim twintig jaar nadat ik voor het eerst die mogelijkheid heb overwogen, verlaat ik de kerk van Adriaan. Het is een weinig heroïsch moment. Mijn

opluchting zwemt verlaten rond in een gigantische soep van weemoed en zinledigheid. Geen kerk meer om als vanzelfsprekende hoeksteen van ons gezin te fungeren en onze levens boven de middelmaat uit te tillen. En ook geen pleegkinderen, besef ik, om die rol over te nemen. Onze motieven waren al twijfelachtig, en op dit moment vertrouw ik ze helemaal niet meer. Met lege handen sta ik. Vanaf nu moet ik het leven net als iedereen zelf verdienen. Ik heb mijzelf aan mijzelf overgeleverd.

Epiloog

1 Nog lang zingen we met jullie de vertrouwde liedjes en bidden we ’s avonds voor het slapengaan voor je broertje en jou, zoals we dat gewend waren. ‘Waarom gaan we niet meer naar de kerk?’ vraag je na een paar weken. Ik sta al met mijn hand bij de lichtknop. ‘Nee, ja, dat heb je goed gezien,’ zeg ik. ‘We gaan daar liever niet meer heen.’ ‘Ik wil wel weer,’ dring je aan. ‘Ik vind het daar leuk.’ ‘We hebben het er nog een keer over,’ zeg ik. ‘Nu is het tijd om te gaan slapen.’ Beneden vertel ik je moeder over ons minuscule gesprekje. Net als ik schiet ze vol. Hadden we jullie die grote, veilige familie wel mogen ontnemen? Wat hebben we in plaats daarvan nu helemaal te bieden? Die verdomde vrijheid. Alles moeten we zelf uitzoeken. 2 Ook om ons heen slaat de vrijheid onvermijdelijke wonden. Adriaans kerk krijgt nieuwe leiders, de menora en het kruis verdwijnen van de gevel, een nieuw beeldmerk en een nieuwe naam komen ervoor in de plaats. De gelovigen raken verstrooid. Sommigen beschouwen de gemeente nog steeds als hun thuis. Een moedige keus. Ooit was je een paria wanneer je de gemeenschap verliet, nu zijn er die juist de blijvers met hoon overladen. Degenen die op drift raken, gaan op zoek naar nieuw geestelijk onderdak, willen nooit meer een kerk vanbinnen zien of verklaren dat ze hun geloof zijn verloren. Allemaal zijn ze wantrouwiger dan ze waren. Familiebanden, huwelijken en vriendschappen hebben het zwaar te verduren, en niet elke verbintenis is daartegen bestand. Echtparen die hun

ziel en zaligheid in het verbond belegden, onderzoeken noodgedwongen wat ze samen nog hebben. Broeders en zusters kijken elkaar onzeker aan: zijn wij vrienden of is dat ook een mythe en waren we enkel door onze plichtsgetrouwheid aan elkaar overgeleverd? Onze vriendschap met Daan doorstaat de stormen zonder mankeren. ‘Ik moet je nog steeds iets vertellen,’ zegt hij op een avond. We hebben zojuist The Truman Show gezien, de film waarvan ik het scenario al een kwarteeuw geleden voor het eerst voorvoelde. Na afloop vonden we ergens in een donker hoekje van het filmhuis twee vrije stoelen, waarop we minutenlang stilzwijgend voor ons uit konden kijken, tot Daan als eerste geluid maakte. ‘Ergens halverwege de film schoot het me weer te binnen: mijn laatste ontmoeting met Adriaan. Het was al bekend dat hij ziek was, het zal een van de laatste keren geweest zijn dat hij in het gebouw rondwaarde. Ik wilde iets afgeven op het kantoor, en daar zat hij, achter zijn bureau, dat trouwens helemaal leeg was. Ik vroeg hoe het met hem ging. Hij zei dat de artsen hem hadden opgegeven, dat de pijn toenam, dat hij geen samenkomsten meer zou bezoeken. Hij vertelde uitgebreid hoe het zat. Gretig, leek het wel, alsof ik de eerste was aan wie hij het kwijt kon.’ ‘Hij keek op tegen mensen die gestudeerd hadden. En zeker tegen medicijnmannen zoals jij.’ ‘Na een tijdje was alles wel gezegd wat er te zeggen viel. Ik wist niet wat ik moest doen. Een ander had ik misschien even beetgepakt of omhelsd, maar ja, daar was hij de man niet voor.’ ‘Je had hem pijnlijk verrast, denk ik.’ ‘Hij zat daar zo alleen aan dat onberispelijk lege bureau. Een van God en iedereen verlaten man van God. Ik had hem niet altijd begrepen, en die vochtige bruid zat me ook nog steeds dwars, maar op dat moment wisten we geen van allen wat hij allemaal verborg en zat daar vooral die man Gods. Van zo iemand kun je toch maar op één manier afscheid nemen? Dus ik vraag: “Oom Adriaan, wilt u mij zegenen?”, en loop naar hem toe, zodat hij zijn hand op mijn hoofd kan leggen.’ Ik luister sceptisch. Had ik in die omstandigheden, nu ruim drie jaar geleden, dezelfde vraag gesteld? ‘Ik loop naar hem toe,’ zegt Daan, ‘of nee, ik wil naar hem toe lopen, maar hij houdt me tegen. “Nee, Daan,” zegt hij, “dat kan ik niet. Ik kan jou niet

zegenen.” Hij staat op en geeft me een hand, bij wijze van afscheid. “Het spijt me, Daan. Ik kan jou niet zegenen,” zegt hij nog eens, alsof ik hem ergens op heb betrapt, en hij duwt me de kamer uit.’ 3 Je leven opnieuw uitvinden kost tijd, ontdekken je moeder en ik. Aarzelend betrekkingen aangaan of herstellen, op grond van niets anders dan elkaars goede bedoelingen. De alledaagsheid van alles leren aanvaarden en, later, de alledaagsheid van alles leren liefhebben. Vermoeden dat juist daarin iets is wat je desgewenst met een hoofdletter kunt schrijven. Ik heb die neiging, tot het gebruik van hoofdletters, al is mijn Aanwezige dermate machteloos en onthand dat Lotte mokt dat zo’n god hetzelfde is als helemaal geen god. Ik citeer dan soms Dietrich Bonhoeffer: ‘… voor en met God leven wij zonder God’, en anders jouw geloofsbelijdenis: ‘Het zou mooi zijn als Hij op de een of andere manier bestaat, ik zou er alleen niet te veel op rekenen.’ Het is waar, dat is andere koek dan ‘Tot ons zal het niet genaken’ en ‘Bid en u zal gegeven worden’. Hebben jouw grootouders daarvoor hun kerk en familie achtergelaten, een heilig verbond gesloten en zeven kinderen daarin grootgebracht – om hun kleinzoon dit te horen zeggen: Ik zou er niet te veel op rekenen? Toch vind ik het geen beroerde geloofsbelijdenis. Zolang we nergens op rekenen, blijft alles mogelijk. Rotterdam, oktober 2016

Deze ebook licentie is jouw eigendom en kan gelezen worden op een Mac, pc of laptop, e-reader, tablet en/of mobiele telefoon. (Door)verkopen, verspreiden (sub)licenseren, verhuren, leasen of op een andere manier overdragen van enig recht in of op deze licentie of dit eBook, danwel reproduceren, uitgeven, uitzenden of op enige andere manier beschikbaar stellen van dit digitale bestand aan een 3de partij is ten strengste verboden. Dit bestand is voorzien van een watermerk met informatie die jou aanmerkt als de eigenaar van de licentie om misbruik voorkomen. Veel leesplezier!